ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

10 januari 2019 ( *1 )

„Ambtenarenrecht – Tijdelijke functionarissen – Artikel 2, onder c), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden – Overeenkomst voor onbepaalde tijd – Ontslag – Vertrouwensbreuk – Recht om te worden gehoord – Bewijslast”

In zaak T‑160/17,

RY, voormalig tijdelijk functionaris bij de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑N. Louis en N. de Montigny, vervolgens door J.‑N. Louis, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Berscheid en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 april 2016 houdende beëindiging van verzoekers overeenkomst voor onbepaalde tijd,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise, R. da Silva Passos, K. Kowalik-Bańczyk en C. Mac Eochaidh, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2018,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoeker, RY, is op 1 november 2014 bij de Europese Commissie in dienst getreden als tijdelijk functionaris die is aangesteld krachtens artikel 2, onder c), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) in het kader van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

2

Overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van de aanstellingsovereenkomst die door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personele middelen en veiligheid van de Commissie op 11 december 2014 is ondertekend, heeft verzoeker vanaf 1 november 2014 de functie van adjunct-kabinetschef van een lid van de Commissie uitgeoefend, waarbij hij was ingedeeld in de rang AD 12, salaristrap 2.

3

Op grond van een op 2 oktober 2015 ondertekend aanhangsel bij de aanstellingsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2015, zijn verzoekers taken gewijzigd zodat hij voortaan de functie van deskundige bij het kabinet van het lid van de Commissie bekleedde, waarbij hij was ingedeeld in de rang AD 13, salaristrap 2.

4

Bij besluit van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personele middelen en veiligheid van 27 april 2016 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris beëindigd op grond van artikel 47, onder c), i), van de RAP met ingang van 1 augustus 2016. Dat besluit voorzag in de inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, te weten de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 juli 2016, gedurende welke verzoeker ter beschikking van een directoraat-generaal diende te worden gesteld. Die opzeggingstermijn is, gelet op verzoekers ziekteverlof gedurende die termijn, daadwerkelijk geëindigd op 30 oktober 2016.

5

Op 27 juli 2016 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie bij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) van de Commissie een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Ter ondersteuning van zijn klacht heeft verzoeker enerzijds schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en anderzijds schending van artikel 2, onder c), van de RAP aangevoerd.

6

Met betrekking tot de vermeende schending van artikel 41 van het Handvest stelde verzoeker in zijn klacht dat het bestreden besluit helemaal geen motivering bevatte en dat het recht om te worden gehoord was geschonden. Onder het opschrift B, „Ten gronde”, van de klacht, zette verzoeker in punt 1 met name uiteen dat hij niet in kennis was gesteld van de redenen voor de beëindiging van zijn overeenkomst, zodat hij niet in staat was gesteld de gronden voor de onrechtmatigheid van het bestreden besluit bij het TAOBG geldend te maken. In punt 2 van opschrift B voegde hij daaraan toe dat het betrokken lid van de Commissie noch een andere persoon hem had ingelicht over een vertrouwensbreuk.

7

Bij besluit van 28 november 2016 (hierna: „besluit waarbij de klacht is afgewezen”) heeft de vicevoorzitter van de Commissie, bevoegd voor Begroting en Personeelszaken, handelend als TAOBG, verzoekers klacht verworpen.

8

In dat besluit heeft het TAOBG zich op het standpunt gesteld dat er geen verplichting was om de betrokkene vóór een ontslag te horen wanneer, zoals in casu, met betrekking tot een tijdelijk functionaris die is aangesteld op grond van artikel 2, onder c), van de RAP, het besluit houdende beëindiging van de overeenkomst was genomen op grond van een vertrouwensbreuk. Het TAOBG was hoe dan ook van mening dat het argument inzake schending van de rechten van de verdediging moest worden afgewezen, aangezien verzoeker in staat was gesteld zijn standpunt met betrekking tot zijn vertrek uit het kabinet kenbaar te maken, met name tijdens de vergaderingen die in september en december 2015 waren georganiseerd.

9

Voorts heeft het TAOBG geoordeeld dat het bestreden besluit toereikend was gemotiveerd. In dat verband heeft het TAOBG met name erop gewezen dat aan verzoeker meermaals was meegedeeld dat zijn prestaties ontoereikend waren, en dat de mogelijkheid dat zijn overeenkomst zou worden beëindigd op zijn minst tweemaal ter sprake was gebracht tijdens gesprekken met de kabinetschef enerzijds en met het lid van de Commissie anderzijds. Het TAOBG heeft daaraan toegevoegd dat het besluit waarbij de klacht is afgewezen, verzoeker een aanvullende motivering verstrekte.

Procedure en conclusies van partijen

10

Bij op 10 maart 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

11

Op voorstel van de Negende kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering de zaak naar een uitgebreide rechtsprekende formatie verwezen.

12

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) de mondelinge behandeling geopend en als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht hun pleidooien toe te spitsen op de werkzaamheid van het middel inzake schending van het door artikel 41, lid 2, van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord en, gesteld dat dit middel werkzaam is, op de wijze van tenuitvoerlegging van het recht om te worden gehoord, in het bijzonder wat betreft de respectieve rollen van het betrokken lid van de Commissie en van het TAOBG.

13

Ter terechtzitting van 12 september 2018 zijn partijen zijn gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

14

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

15

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

16

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan. Het eerste middel betreft schending van het door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord. Het tweede middel betreft niet-nakoming door de betrokken diensten van de in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest voorziene motiveringsplicht.

17

Om te beginnen moet het middel inzake schending van het recht om te worden gehoord, worden onderzocht.

18

Ter ondersteuning van dit middel voert verzoeker met name aan dat niemand hem vóór de vaststelling van het bestreden besluit in kennis heeft gesteld van een vermeende vertrouwensbreuk en dat de Commissie geen bewijs aandraagt voor de gesprekken die zouden hebben plaatsgevonden met het lid van de Commissie en met de kabinetschef, in het bijzonder gedurende de maanden september en december 2015.

19

De Commissie bestrijdt verzoekers verklaringen. Zij zet met name uiteen dat de vaststelling van een besluit houdende beëindiging van een op grond van artikel 2, onder c), van de RAP gesloten overeenkomst wegens een vertrouwensbreuk niet veronderstelt dat de betrokkene vooraf wordt gehoord, en dat het lid van de Commissie en de kabinetschef verzoeker hoe dan ook meermaals hebben gehoord vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

Werkzaamheid van het middel inzake schending van het door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord

20

In artikel 41, „Recht op behoorlijk bestuur”, van het Handvest staat te lezen:

„1.   Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.

2.   Dit recht behelst met name:

a)

het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen; [...]”

21

Vast staat dat deze bepaling van algemene toepassing is, zoals uit de bewoordingen ervan blijkt (arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 84).

22

Het Hof heeft ook steeds gewezen op het belang van het recht om te worden gehoord en op de zeer ruime strekking ervan in de rechtsorde van de Europese Unie, waar het heeft geoordeeld dat dit recht van toepassing is in elke procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

Volgens de rechtspraak van het Hof moet het recht om te worden gehoord worden geëerbiedigd, ook al voorziet de toepasselijke wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

Het recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld zijn standpunt nuttig en daadwerkelijk kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen nadelig kan beïnvloeden (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Dat recht beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon, dat deze laatste in staat wordt gesteld om een vergissing te corrigeren of persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (arrest van 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 37).

26

Het recht om te worden gehoord impliceert tevens dat de betrokken dienst met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokkene door alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Dat recht moet de betrokken dienst dan ook in staat stellen alle gegevens te verzamelen die nodig zijn om met volledige kennis van zaken tot een beslissing te komen en deze beslissing afdoende te motiveren, opdat de betrokkene in voorkomend geval zijn beroepsrecht naar behoren zal kunnen uitoefenen (zie naar analogie arrest van 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 59).

28

Ten slotte moet de vraag of er sprake is van schending van het recht om te worden gehoord, worden beantwoord aan de hand van met name de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 9 februari 2017, M., C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

In casu staat het vast dat het bestreden besluit, waarbij verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris wordt beëindigd, een jegens hem genomen voor hem nadelige individuele maatregel vormt in de zin van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest.

30

De Commissie benadrukt echter de bijzondere rol van personen die werkzaam zijn bij de kabinetten van leden van de Commissie. Zij voert aan dat, aangezien die personen het vertrouwen moeten hebben van het lid van de Commissie waaraan zij zijn verbonden, de vaststelling van een besluit houdende beëindiging van een op grond van artikel 2, onder c), van de RAP gesloten overeenkomst wegens een vertrouwensbreuk niet vereist dat de betrokkene vooraf wordt gehoord.

31

In dat verband is het juist dat een lid van de Commissie beschikt over een kabinet bestaande uit medewerkers die zijn persoonlijk adviseur zijn. De aanwerving van deze medewerkers geschiedt intuitu personae, dat wil zeggen grotendeels naar eigen goeddunken van het lid van de Commissie, en zij worden zowel gekozen om hun professionele en morele kwaliteiten als om hun vermogen om zich aan te passen aan de eigen werkwijze van het betrokken lid van de Commissie en van diens kabinet als geheel (arrest van 11 juli 2006, Commissie/Cresson, C‑432/04, EU:C:2006:455, punt 130).

32

De grotendeels discretionaire bevoegdheid waarover het lid van de Commissie beschikt om zijn medewerkers te kiezen, vindt haar rechtvaardiging met name in de specifieke aard van de bij het kabinet van een lid van de Commissie uitgeoefende functies en in de noodzaak om een wederzijds vertrouwen in stand te houden tussen het lid van de Commissie en zijn medewerkers (zie in die zin en naar analogie arrest van 29 april 2004, Parlement/Reynolds, C‑111/02 P, EU:C:2004:265, punt 51).

33

De specifieke aard van de bij het kabinet van een lid van de Commissie uitgeoefende functies en de noodzaak om een wederzijds vertrouwen in stand te houden, kunnen de betrokken medewerker echter niet het recht ontnemen om te worden gehoord vóór de vaststelling van een besluit waarbij zijn overeenkomst eenzijdig wordt beëindigd wegens vertrouwensbreuk.

34

Ten eerste moet immers in herinnering worden gebracht dat het recht van de betrokkene om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelig individueel besluit wordt vastgesteld, uitdrukkelijk is vastgelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Aangezien de Commissie zich beroept op de rechtspraak van het Gerecht en van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie volgens welke het recht in de administratieve procedure om te worden gehoord voor de betrokkene niet is gegarandeerd wanneer een ontslagbesluit wordt genomen wegens een verlies van vertrouwen (arresten van 24 februari 2010, P/Parlement, F‑89/08, EU:F:2010:11, punten 3133; 7 juli 2010, Tomas/Parlement, F‑116/07, F‑13/08 en F‑31/08, EU:F:2010:77, punten 100 en 101, en 24 oktober 2011, P/Parlement, T‑213/10 P, EU:T:2011:617, punt 43), zij eraan herinnerd dat, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken later heeft geoordeeld, voortaan rekening moet worden gehouden met de bepalingen van het Handvest, die dezelfde juridische waarde hebben als de Verdragen (arresten van 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 37, en 22 mei 2014, CU/EESC, F‑42/13, EU:F:2014:106, punt 37).

35

Ten tweede moet daaraan worden toegevoegd dat het recht om te worden gehoord des te meer moet worden geëerbiedigd bij de beëindiging door de betrokken diensten van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van een tijdelijk functionaris, aangezien een dergelijke maatregel, hoe gerechtvaardigd hij ook mag zijn, een handeling vormt die zware gevolgen met zich meebrengt voor de betrokkene, die zijn werk verliest en wiens loopbaan gedurende vele jaren negatief kan worden beïnvloed (zie in die zin arrest van 8 oktober 2015, DD/FRA, F‑106/13 en F‑25/14, EU:F:2015:118, punt 95).

36

Ten derde getuigt het van goed bestuur dat, wanneer wordt overwogen een functionaris die werkzaam is bij een kabinet van een lid van de Commissie te ontslaan wegens vertrouwensbreuk – een reden waarvoor het betrokken lid van de Commissie over een grotendeels discretionaire bevoegdheid beschikt –, de betrokkene vooraf in kennis wordt gesteld van de voorgenomen ontslagmaatregel zodat hij zijn opmerkingen kan indienen, bijvoorbeeld om een eventuele vergissing te corrigeren, een mogelijk misverstand uit de wereld te helpen of persoonlijke of professionele omstandigheden aan te voeren.

37

Ten vierde kan het betrokken lid van de Commissie, met name wanneer de vertrouwensbreuk haar oorsprong vindt in waardeoordelen van dat lid jegens zijn medewerker, nadat zijn medewerker in staat is gesteld zijn opmerkingen in te dienen, van mening zijn dat het vertrouwen toch niet is verbroken.

38

Voorts staat het weliswaar niet aan het TAOBG zijn beoordeling van de vertrouwensbreuk in de plaats te stellen van die van het betrokken lid van de Commissie, maar moet het TAOBG niettemin eerst onderzoeken of het ontbreken of het verlies van vertrouwen daadwerkelijk is aangevoerd, vervolgens zich ervan vergewissen dat de feiten juist zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 22 mei 2014, CU/EESC, F‑42/13, EU:F:2014:106, punt 41) en, ten slotte, zich ervan vergewissen dat het verzoek tot beëindiging, gelet op de aangevoerde reden, de grondrechten niet schendt (zie in die zin arrest van 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 41) en/of geen misbruik van bevoegdheid oplevert. In die omstandigheden kan het TAOBG, gelet op de door de betrokkene ingediende opmerkingen, zich met name op het standpunt stellen dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat andere maatregelen dan een ontslag worden overwogen, bijvoorbeeld de betrokkene andere taken toewijzen bij de Commissie.

39

Ten vijfde dient te worden benadrukt dat de Commissie zich niet op goede gronden kan beroepen op het arrest van 29 april 2004, Parlement/Reynolds (C‑111/02 P, EU:C:2004:265), ter ondersteuning van haar stelling dat er geen verplichting was om verzoeker vóór de vaststelling van het bestreden besluit te horen. De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen immers van die welke tot dat arrest hebben geleid, aangezien dat arrest betrekking had op feiten die zich hadden voorgedaan vóór het Handvest in werking is getreden. Het litigieuze besluit in die zaak was overigens een besluit houdende beëindiging van de detachering van een ambtenaar van het Europees Parlement die de functie van secretaris-generaal bij een politieke fractie uitoefende, en houdende herplaatsing van die ambtenaar in zijn oorspronkelijke directoraat-generaal, en geen besluit houdende ontslag van een tijdelijk functionaris.

40

Gelet op een en ander kan een besluit houdende beëindiging – wegens vertrouwensbreuk – van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van een tijdelijk functionaris die is aangesteld op grond van artikel 2, onder c), van de RAP, anders dan de Commissie betoogt, niet worden vastgesteld zonder dat vooraf het door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest gewaarborgde recht van die functionaris om te worden gehoord, wordt geëerbiedigd.

41

Bijgevolg kan verzoeker zich in het kader van het onderhavige beroep nuttig beroepen op schending van het recht om te worden gehoord.

42

In dit stadium dient te worden beoordeeld of verzoekers recht om te worden gehoord is geschonden.

Schending van het recht om te worden gehoord

43

Verzoeker voert aan dat hij niet is gehoord vóór de vaststelling van het bestreden besluit. Hij zet uiteen dat niemand hem vóór de beëindiging van zijn overeenkomst in kennis heeft gesteld van een vermeende vertrouwensbreuk. Hij heeft geen document ontvangen waarin staat dat hij ongeschikt is om zijn werkzaamheden te verrichten of dat er problemen zijn met zijn prestatievermogen en zijn gedrag tijdens de dienst. Hij voert aan dat de Commissie geen bewijs aandraagt voor de gesprekken met het lid van de Commissie en met de kabinetschef, waarnaar wordt verwezen in de punten 28 tot en met 36 van het verweerschrift, met name wat de vergaderingen van 3 september en 14 december 2015 betreft. Hij voegt daaraan toe dat hij betwist wat de Commissie dienaangaande betoogt.

44

De Commissie betoogt dat verzoeker meermaals is gehoord voordat het bestreden besluit is vastgesteld. Zoals de kabinetschef en het lid van de Commissie meermaals met verzoeker hebben besproken, had verzoeker, die aanvankelijk was aangesteld als adjunct-kabinetschef, moeite om zich aan te passen aan de institutionele context en om zijn taken in verband met het veiligheidsdossier, een prioritair dossier uit de portefeuille van het lid van de Commissie, uit te oefenen. Op 3 september 2015 heeft een vergadering plaatsgevonden tussen de kabinetschef en verzoeker gedurende welke het vertrek van verzoeker uit het kabinet is overwogen. Na die vergadering is er over hetzelfde onderwerp een onderhoud geweest met het lid van de Commissie. De Commissie benadrukt dat verzoeker in oktober 2015 een functie als deskundige is aangeboden om hem de mogelijkheid te bieden in dienst te blijven bij het kabinet. Op 14 december 2015 is verzoeker bij de kabinetschef geroepen en is zijn vertrek op een concretere wijze overwogen. Verzoeker heeft opnieuw zijn standpunt kenbaar kunnen maken en dit persoonlijk met het lid van de Commissie kunnen bespreken tijdens een later onderhoud. In weerwil van de initiatieven van het kabinet heeft verzoeker niet beter gepresteerd. Om die reden heeft het lid van de Commissie in april 2016 stappen ondernomen om verzoekers overeenkomst te beëindigen omdat het vertrouwen was verbroken.

45

In herinnering dient te worden gebracht dat wanneer een besluit slechts kan worden genomen met inachtneming van het recht om te worden gehoord, de betrokkene in staat moet worden gesteld om zijn standpunt over de beoogde maatregel naar behoren kenbaar te maken in het kader van een schriftelijke of mondelinge gedachtewisseling die wordt geïnitieerd door het TAOBG, dat ook de bewijslast draagt (zie in die zin arresten van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, EU:C:2007:756, punt 47, en 3 juni 2015, BP/FRA, T‑658/13 P, EU:T:2015:356, punt 54). In dupliek stelt de Commissie dan ook ten onrechte dat verzoeker de bewijslast draagt met betrekking tot de vraag of hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit is gehoord.

46

In casu staat vast dat de Commissie niet aantoont dat verzoeker in staat is gesteld zijn standpunt over de beoogde maatregel naar behoren kenbaar te maken in het kader van een schriftelijke of mondelinge uitwisseling.

47

De Commissie voert weliswaar aan dat gesprekken hebben plaatsgevonden tussen het lid van de Commissie en de kabinetschef enerzijds en verzoeker anderzijds, doch zelfs al zou de betrokkene tijdens dergelijke gesprekken zijn standpunt over de voorgenomen maatregel naar behoren kenbaar hebben kunnen maken in de zin van punt 45 hierboven, de Commissie draagt daarvoor geen bewijzen aan, terwijl verzoeker die verklaringen van de Commissie bestrijdt. De Commissie draagt geen enkele aantekening, e‑mail of getuigenis aan. Zij stelt overigens niet dat tijdens de gesprekken van september en december 2015 het verlies van vertrouwen en de beëindiging van de overeenkomst op grond daarvan met verzoeker zijn besproken.

48

Zoals de Commissie aanvoert, vereist de in punt 45 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak weliswaar niet dat een hoorzitting wordt gehouden of dat van die hoorzitting een rapport of proces-verbaal wordt opgesteld opdat het recht om te worden gehoord wordt geëerbiedigd, maar dat neemt niet weg dat de Commissie, wanneer een tijdelijk functionaris betwist te zijn gehoord, zoals in casu, bewijzen dient aan te dragen dat de betrokkene in staat is gesteld zijn opmerkingen in te dienen over het voornemen van de Commissie om zijn overeenkomst te beëindigen op grond van vertrouwensbreuk. Voorts kan louter op basis van de door de Commissie benadrukte omstandigheid dat de kabinetten van leden van de Commissie kleine entiteiten zijn, niet worden geoordeeld dat een functionaris die bij een van die kabinetten werkzaam is, wordt geacht naar behoren te zijn gehoord voordat jegens hem een ontslagbesluit wordt vastgesteld. Ten slotte kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoeker, ofschoon hij geen verklaring of rechtvaardiging verstrekt voor de door de Commissie aangehaalde vergaderingen van september en december 2015, betwist dat hij tijdens die vergaderingen naar behoren is gehoord zoals de Commissie verklaart, zonder dat aan die loutere verklaringen van de Commissie voorrang kan worden gegeven boven de hiermee strijdige beweringen van de andere partij (zie in die zin arrest van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, EU:C:2007:756, punten 69 en 70).

49

Voorts kan met betrekking tot de door de Commissie aan de orde gestelde vraag of verzoeker op goede gronden kan laken dat aan het einde van de proeftijd geen rapport is opgesteld, worden volstaan met de vaststelling dat het antwoord op die vraag geen invloed heeft op de vaststelling dat de Commissie geen bewijs aandraagt dat verzoekers recht om te worden gehoord is geëerbiedigd.

50

Gelet op een en ander is inbreuk gemaakt op verzoekers recht om vóór de vaststelling van het bestreden besluit te worden gehoord.

Gevolgen van het recht om te worden gehoord

51

Volgens vaste rechtspraak leidt schending van het recht om te worden gehoord slechts tot nietigverklaring van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder die onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (arresten van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 38, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 157; zie eveneens arrest van 9 september 2015, De Loecker/EDEO, F‑28/14, EU:F:2015:101, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

In casu voert verzoeker aan dat indien hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit was gehoord, hij kennis kon hebben gekregen van de tegen hem in aanmerking genomen grieven, hij zijn opmerkingen had kunnen indienen en de e‑mails had kunnen overleggen die aantonen dat de door de Commissie aangevoerde redenen ondeugdelijk waren. Hij wijst erop dat de grieven die de Commissie ter rechtvaardiging van het bestreden besluit aanvoert, subjectief zijn en naar de aard ervan hadden kunnen worden gewijzigd indien hij was gehoord.

53

In dat verband blijkt in essentie uit het besluit waarbij de klacht is afgewezen, dat de vertrouwensbreuk tussen verzoeker en het betrokken lid van de Commissie haar oorsprong vindt in de „moeite [van verzoeker] om zich aan te passen aan de institutionele context van de Commissie en om zijn taken in verband met het prioritaire dossier van de veiligheid uit te oefenen”. Voorts staat in het besluit waarbij de klacht is afgewezen, dat verzoeker „niet in staat was geweest [het lid van de Commissie] advies te verstrekken in verband met zijn dossiers en met name een strategie inzake het burgerschap te ontwikkelen”.

54

Dergelijke in zeer algemene bewoordingen geformuleerde verklaringen die zowel op objectieve gegevens als op waardeoordelen zijn gebaseerd, vloeien voort uit beoordelingen van de wijze waarop verzoeker zijn werk verrichtte. Die waardeoordelen zijn, zoals verzoeker terecht benadrukt, subjectief en kunnen daarom worden gewijzigd in het kader van een onderhoud met de betrokkene (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 september 2015, Wahlström/Frontex, T‑653/13 P, EU:T:2015:652, punt 28). Voorts heeft de Commissie ongeacht de mate van subjectiviteit van de betrokken beoordelingen, door verzoeker geen enkele mogelijkheid te bieden om zijn standpunt kenbaar te maken, hem een kans ontnomen om aan te tonen dat de manier waarop hij zijn taken vervulde, anders kon worden beoordeeld, en om het vertrouwen tussen hem en het lid van de Commissie te herstellen. Indien verzoeker was gehoord, had hij immers opmerkingen kunnen maken over de wijze waarop hij zijn functie uitoefende of over zijn persoonlijke of professionele situatie, die hetgeen hem werd verweten in een ander daglicht hadden kunnen stellen.

55

Dit klemt temeer daar, zoals in de punten 32 en 36 hierboven is opgemerkt, het betrokken lid van de Commissie over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt om zijn medewerkers te kiezen die op grond van artikel 2, onder c), van de RAP worden aangesteld, wat hem heel wat vrijheid biedt om zowel het ontslag van die medewerkers voor te stellen als van een dergelijk voorstel terug te komen.

56

In de omstandigheden van het concrete geval oordelen dat het TAOBG noodzakelijkerwijs een identiek besluit zou hebben vastgesteld indien verzoeker in staat was gesteld om tijdens de administratieve procedure zijn standpunt naar behoren uiteen te zetten, zou neerkomen op een uitholling van het in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest vastgelegde grondrecht om te worden gehoord, aangezien de inhoud zelf van dat recht impliceert dat de betrokkene de mogelijkheid heeft om het besluitvormingsproces in kwestie te beïnvloeden (zie in die zin arresten van 14 september 2011, Marcuccio/Commissie, T‑236/02, EU:T:2011:465, punt 115, en 5 oktober 2016, ECDC/CJ, T‑395/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:598, punt 80).

57

Wat ten slotte het door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde argument betreft dat verzoeker de e‑mails waarnaar in het verzoekschrift wordt verwezen, gesteld dat zij bestaan en dat de inhoud ervan overeenstemt met wat verzoeker aangeeft, in een later stadium van de contentieuze procedure niet mocht overleggen, zij enerzijds opgemerkt dat verzoeker die e‑mails niet aan het Gerecht heeft overgelegd, en anderzijds dat de eventuele niet-ontvankelijkheid van die e‑mails voor het Gerecht niets afdoet aan de mogelijkheid die verzoeker, indien hij was gehoord, zou hebben gehad om die e‑mails, of in elk geval al de andere elementen die tijdens de administratieve procedure nuttig zouden zijn geweest om te vermijden dat het voorgenomen ontslagbesluit zou worden genomen, aan te dragen.

58

In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de ontslagprocedure tot een ander resultaat had kunnen leiden indien verzoeker naar behoren was gehoord.

59

Gelet op een en ander moet het middel inzake schending van het door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord, worden aanvaard.

60

Bijgevolg moet het bestreden besluit nietig worden verklaard zonder dat het tweede door verzoeker aangevoerde middel, betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht, hoeft te worden onderzocht.

Kosten

61

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in casu in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het besluit van de Europese Commissie van 27 april 2016 houdende beëindiging van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van RY wordt nietig verklaard.

 

2)

De Commissie wordt verwezen in de kosten.

 

Gervasoni

Madise

da Silva Passos

Kowalik-Bańczyk

Mac Eochaidh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 januari 2019.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.