ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)
8 november 2018 ( *1 )
„Openbare dienst – Personeel van de ECB – Beoordeling – Loopbaanontwikkelingsrapport [2015] – Mogelijkheid om zich tijdens het beoordelingsgesprek te laten vergezellen door een vertegenwoordiger van een vakorganisatie – Schending van de regels van objectiviteit en onpartijdigheid van de beoordelaar – Bezoldiging – Besluit tot weigering van een salarisverhoging – Ontvankelijkheid van het bewijsmateriaal – E‑mail die een personeelslid en zijn ‚coach’ via het professionele mailverkeer hebben uitgewisseld – Aansprakelijkheid”
In zaak T‑827/16,
QB, personeelslid van de Europese Centrale Bank, vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,
verzoekster,
tegen
Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door F. von Lindeiner en B. Ehlers als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat,
verweerster,
betreffende een verzoek krachtens artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 36.2 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en de ECB, gevoegd bij het VEU en het VWEU, strekkende tot ten eerste nietigverklaring van verzoeksters beoordelingsrapport over 2015, van het besluit van de ECB van 15 december 2015 houdende weigering om haar een salarisverhoging toe te kennen en, voor zover nodig, van de besluiten van de ECB van 2 mei en 15 september 2016 tot afwijzing van haar bezwaar respectievelijk haar klacht, en ten tweede vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden,
wijst
HET GERECHT (Negende kamer),
samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, K. Kowalik-Bańczyk en C. Mac Eochaidh (rapporteur), rechters,
griffier: E. Coulon,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
|
1 |
Verzoekster, QB, is op 1 maart 2001 in dienst getreden van de Europese Centrale Bank (ECB). Sinds haar indiensttreding heeft zij er verschillende functies uitgeoefend. |
|
2 |
Tussen 1 januari 2014 en 31 januari 2017 is zij tewerkgesteld als [vertrouwelijk] ( 1 ) bij de afdeling [vertrouwelijk] (hierna: „AFD/[vertrouwelijk]”) van het directoraat [vertrouwelijk] van het directoraat-generaal (DG) [vertrouwelijk]. |
|
3 |
Blijkens het dossier heeft verzoekster tal van stappen ondernomen om niet te worden tewerkgesteld bij de AFD/[vertrouwelijk] of om te worden overgeplaatst toen zij in deze afdeling was tewerkgesteld. Zo vermeldt het beoordelingsrapport van verzoekster over de beoordelingsperiode van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 (hierna: „beoordelingsrapport 2014”) dat zij niet voornemens was bij de AFD/[vertrouwelijk] te blijven alsook dat zij en haar hiërarchieke meerderen zouden nagaan welke mogelijkheden er waren in het kader van interne mobiliteit. Voorts blijkt uit dit rapport dat de leiding van de AFD/[vertrouwelijk] eerst had aanvaard haar van een deel van haar werk te ontlasten om het haar makkelijker te maken stappen te ondernemen in het kader van die mobiliteit. Aangezien deze vruchteloos bleven, zijn haar geleidelijk nieuwe taken toegewezen met de bedoeling haar volledig bij de werkzaamheden van de AFD/[vertrouwelijk] te betrekken. Op 5 februari 2015 heeft verzoekster bezwaar ingediend tegen het beoordelingsrapport 2014 en het jegens haar genomen besluit betreffende de jaarlijkse salaris‑ en bonusherziening (Annual Salary and Bonus Review; hierna: „ASBR”) voor het jaar 2014 betwist door middel van interne procedures (bezwaar en vervolgens een klacht). |
|
4 |
Het onderhavige beroep betreft de periode waarin verzoekster bij de AFD/[vertrouwelijk] werkte en meer in het bijzonder de beoordelingsperiode van 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2015 (hierna: „beoordelingsperiode 2015”), waarop het beoordelingsrapport 2015 (hierna: „litigieus beoordelingsrapport”) betrekking heeft. Tijdens de beoordelingsperiode 2015 waren de hiërarchieke meerderen van verzoekster bij de AFD/[vertrouwelijk] [vertrouwelijk], het adjunct-afdelingshoofd (hierna: „beoordelaar 1”) en [vertrouwelijk], het afdelingshoofd (hierna: „beoordelaar 2”). Verzoekster heeft tot en met 15 april 2015 onder toezicht van deze twee personen gewerkt. Tijdens de periode van 15 april tot en met 15 juli 2015 is verzoekster gedetacheerd bij DG [vertrouwelijk] (hierna: „DG‑[vertrouwelijk]”) in de afdeling [vertrouwelijk], waar zij onder het gezag stond van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk], hoofd van deze afdeling (hierna: „beoordelaar 3”). Zij is vervolgens opnieuw tewerkgesteld bij de AFD/[vertrouwelijk]. |
|
5 |
Op 10 april 2015 heeft de tussentijdse beoordeling (hierna: „tussentijds gesprek”) plaatsgevonden tussen beoordelaar 1 als eerste beoordelaar en verzoekster. Uit de notulen van dit gesprek blijkt dat beoordelaar 1 van mening was dat verzoekster haar energie ongelijk had verdeeld over haar verschillende taken, waarbij hij opmerkte dat zij terughoudend stond tegenover de portefeuille betreffende [vertrouwelijk], waarvoor zij vertraging had opgelopen, alsook dat zij ongevraagd meer tijd had besteed aan een ad‑hoctaak inzake [vertrouwelijk]. Verzoekster heeft opnieuw te kennen gegeven dat zij de AFD/[vertrouwelijk] wilde verlaten en heeft zich op het standpunt gesteld dat bepaalde aan haar toevertrouwde taken niet overeenstemden met haar profiel of haar loopbaanperspectieven niet bevorderden en dat zij geen onderscheid maakte tussen de taken die zij liever deed en de andere. In deze notulen wordt geen gewag gemaakt van spanningen. Beoordelaar 1 herinnert het zich als een harmonieus gesprek, maar verzoekster heeft in november 2015 verklaard dat het tussentijdse gesprek voor haar een grote bron van stress was geweest. |
|
6 |
Op 28 september 2015 heeft verzoekster de uitnodiging voor het beoordelingsgesprek voor de beoordelingsperiode 2015 eerst aanvaard, waarvoor beoordelaar 1 als datum 7 oktober 2015 had voorgesteld. Vervolgens heeft zij beoordelaar 1 laten weten dat zij zich bij het beoordelingsgesprek wilde laten bijstaan door L., vertegenwoordiger en toenmalige voorzitter van een vakorganisatie, International and European Public Services Organisation (IPSO). Beoordelaar 1 heeft op dit verzoek geantwoord dat hij niet kon toestaan dat L. als derde bij het beoordelingsgesprek aanwezig was, omdat daarvoor geen rechtsgrondslag bestaat. |
|
7 |
Op 6 oktober 2015 heeft verzoekster aangegeven dat zij het oneens was met het antwoord van beoordelaar 1. Volgens haar vormde de klachtprocedure die zij enkele maanden eerder had ingesteld, een bewijs van een conflictsituatie. Volgens verzoekster waren de bepalingen van de arbeidsvoorwaarden van de ECB en de ontwerpovereenkomst tussen de ECB en IPSO van toepassing. |
|
8 |
Ondanks de instructies van beoordelaar 1 is verzoekster op 7 oktober 2015 vergezeld door L. naar haar beoordelingsgesprek gegaan, maar uiteindelijk heeft zij besloten niet deel te nemen aan deze bijeenkomst, omdat beoordelaar 1 zich tegen de deelname van L. verzette. |
|
9 |
Die avond nog heeft verzoekster beoordelaar 3 opmerkingen over haar beoordeling van verzoeksters detachering toegezonden, waarbij zij heeft opgemerkt dat deze beoordeling was beïnvloed door ongepaste gesprekken tussen beoordelaar 3 en beoordelaar 2 vóór de aanvang van de detachering. In punt 3.3.1 van het litigieuze beoordelingsrapport heeft beoordelaar 3 opgemerkt dat er uiteenlopende opvattingen waren geweest over de taken die verzoekster tijdens haar detachering waren toevertrouwd en dat die niet de verwachte voordelen had opgeleverd. |
|
10 |
De datum van een tweede gesprek is vastgesteld op 15 oktober 2015. |
|
11 |
Op 12 oktober 2015 heeft verzoekster opnieuw te kennen gegeven dat zij wilde dat L. aanwezig zou zijn bij haar beoordelingsgesprek en heeft zij opgemerkt dat zij van mening was dat de leiding van de AFD/[vertrouwelijk] de beoordeling door beoordelaar 3 duidelijk had beïnvloed. |
|
12 |
Op 13 oktober 2015 heeft beoordelaar 1 herhaald dat het beoordelingsgesprek was bedoeld om op bilaterale basis tussen de beoordelaar en de beoordeelde plaats te vinden. Hij heeft gepreciseerd dat L. zich zou informeren over de vraag of zijn aanwezigheid verenigbaar was met de „richtsnoeren” en dat was overeengekomen dat, indien dat het geval was, hij daarvan op de hoogte zou worden gesteld. Wanneer hierover geen duidelijkheid kwam, verwachtte beoordelaar 1 dat het beoordelingsgesprek van 15 oktober 2015 op strikt bilaterale basis zou plaatsvinden. |
|
13 |
Op 15 oktober 2015, de afgesproken datum voor het beoordelingsgesprek, heeft verzoekster beoordelaar 1 verzocht het uit te stellen totdat zij het antwoord zouden ontvangen van het met personeelszaken belaste directielid van de ECB, P., met wie L. contact had opgenomen over zijn deelname aan het beoordelingsgesprek. Verzoekster heeft opgemerkt dat het tussentijdse gesprek voor haar een grote bron van stress was geworden en dat zij niet opnieuw een dergelijke ervaring wilde meemaken. |
|
14 |
Op 22 oktober 2015 heeft beoordelaar 1 meegedeeld dat hij wilde wachten op een verduidelijking en eraan herinnerd dat de beoordelingsprocedure voorzag in een termijn die afliep op 15 november 2015 voor het uploaden van de bijdragen van alle partijen, ook die van de tweede beoordelaar. |
|
15 |
In een e‑mail aan beoordelaar 1, met een kopie aan een vertegenwoordigster van het DG „Human Resources” (hierna: „DG‑H”) alsook aan L., heeft verzoekster op 3 november 2015 herhaald dat het tussentijdse gesprek haar stress had bezorgd. Zij heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de verwijten van beoordelaar 1 over haar werk. Zij heeft herhaald dat zij deze verwijten en beschuldigingen betwistte en vermeld dat zij zich geïntimideerd en het doelwit voelde van „georkestreerd slachtofferen”, en dat de leiding van de AFD/[vertrouwelijk] een dossier tegen haar probeerde samen te stellen als reactie op de klachten die zij had ingediend in het verleden en na haar verzoek om tijdens haar beoordelingsgesprek te worden bijgestaan door een vertegenwoordiger van het personeel. |
|
16 |
Op 4 november 2015 heeft beoordelaar 1 de vertegenwoordigster van het DG‑H verzocht de zaak te onderzoeken vanuit het oogpunt van personeelszaken. |
|
17 |
Op 6 november 2015 heeft beoordelaar 1 verzoekster eraan herinnerd dat er niet veel tijd meer overbleef om de termijnen van de beoordelingsprocedure na te leven. Omdat de verzochte verduidelijking er niet was gekomen en verzoekster niet wilde deelnemen aan het beoordelingsgesprek op bilaterale basis, heeft hij haar ervan op de hoogte gesteld dat hij zijn beoordeling op 10 november 2015 ’s avonds zou uploaden zonder met haar te hebben gesproken en dat zij de mogelijkheid zou hebben om hem haar opmerkingen over de feitelijke aspecten op 11 november 2015 te doen toekomen, waarna hij beoordelaar 2 het ontwerp van het beoordelingsrapport zou toezenden. |
|
18 |
Met instemming van verzoekster en haar hiërarchieke meerderen heeft het DG‑H op 10 november 2015 een informele procedure ingeleid om de houding en het gedrag van de betrokkenen te onderzoeken (hierna: „procedure betreffende de waardigheid op het werk”). Blijkens de e‑mail waarin beoordelaar 1 en verzoekster worden uitgenodigd om deel te nemen aan deze procedure, schorst deze procedure de beoordelingsprocedure niet. Blijkens de conclusies van deze procedure van 15 februari 2016 wijst geen enkel objectief element op een aantasting van de waardigheid op het werk. |
|
19 |
Op 11 november 2015 heeft beoordelaar 1 verzoekster verzocht hem haar opmerkingen mee te delen over de beoordeling die hij had geüpload, voordat hij die aan beoordelaar 2 zou doorgeven, wat was gepland op 12 november 2015 ’s avonds. |
|
20 |
Op 12 november 2015 heeft verzoekster haar opmerkingen over de beoordeling door beoordelaar 1 meegedeeld, waarbij zij een aantal punten heeft betwist. Zij heeft herhaald dat zij zich geïntimideerd voelde, het doelwit was van een „georkestreerd slachtofferen” en de indruk had dat haar leiding een dossier tegen haar probeerden samen te stellen. |
|
21 |
Op 13 november 2015 heeft beoordelaar 1 verzoekster per e‑mail geantwoord dat hij het oneens was met haar. Het formulier is aan beoordelaar 2 doorgegeven, zodat zij haar beoordeling zou toevoegen, hetgeen zij dezelfde dag nog heeft gedaan en waarbij zij verzoekster eraan heeft herinnerd dat zij tot en met 15 december 2015 de tijd had om haar afsluitende opmerkingen toe te voegen en de beoordelingsprocedure 2015 af te sluiten. |
|
22 |
In wezen heeft beoordelaar 1 in punt 5.1 van het litigieuze beoordelingsrapport opgemerkt dat de kwantiteit en de kwaliteit van het geleverde werk onder het niveau lagen van wat van een [vertrouwelijk] kon worden verwacht. Wat de kerncompetentie „analyse” betreft, heeft hij gewezen op variaties in de aangetoonde competenties, naargelang van de verschillende taken van verzoekster, en vermeld dat hij had gehoopt dat zij zelfstandiger zou werken en blijk zou geven van een grotere betrokkenheid. Wat de competentie „initiatief/betrokkenheid” betreft, heeft beoordelaar 1 opgemerkt dat verzoekster te weinig betrokken was bij een van haar belangrijkste soorten taken, waardoor tekortkomingen op het vlak van kwantiteit, kwaliteit en doelmatigheid van haar werk zijn ontstaan. Voor de competentie „teamwerk” heeft beoordelaar 1 een gebrek aan evenwicht in de wederzijdse ondersteuning vastgesteld. Zijn in de beoordeling over 2014 vermelde verwachtingen met betrekking tot de volledige integratie van verzoekster in de AFD/[vertrouwelijk] waren niet gerealiseerd. Voor het volgende beoordelingsjaar verwachtte beoordelaar 1 dat verzoekster haar inspanningen zou opvoeren, zich zou inzetten voor alle werkzaamheden van de AFD/[vertrouwelijk] en zou bijdragen tot de werkzaamheden van de afdeling op een niveau dat in overeenstemming was met haar rol. Hij heeft ook gepreciseerd dat de taken en doelstellingen van verzoekster globaal genomen niet zouden veranderen. |
|
23 |
Beoordelaar 2 heeft haar beoordeling in punt 5.2 van het litigieuze beoordelingsrapport toegevoegd. Zij vermeldde dat zij het eens was met de beoordeling door beoordelaar 1. Zij was van mening dat verzoekster zich had moeten concentreren op de portefeuille betreffende [vertrouwelijk] en niet op een taak met betrekking tot [vertrouwelijk]. Zij heeft erop gewezen dat verzoekster zelf had voorgesteld om mee te werken aan een project inzake [vertrouwelijk], ofschoon haar leidinggevenden haar expliciet hadden meegedeeld dat hiervoor niets meer hoefde te worden ondernomen. Beoordelaar 2 heeft vervolgens gewezen op tekortkomingen op het vlak van flexibiliteit, initiatief, integratie in het team en kwaliteit van het werk. Zij heeft gepreciseerd dat zij verwachtte dat verzoekster haar prestaties zou verbeteren, een bijdrage zou leveren aan de werkzaamheden van de afdeling op een niveau dat in overeenstemming was met haar rol en haar modelleringswerkzaamheden zou uitvoeren in het kader van de opdrachten die haar waren toevertrouwd. Ten slotte heeft beoordelaar 2 benadrukt dat verzoekster moest werken aan haar doeltreffendheid en efficiëntie alsook dat zij haar integriteit zou kunnen ontwikkelen, omdat verzoekster haar leidinggevenden door middel van bepaalde initiatieven vaak had ontweken. |
|
24 |
Op 8 december 2015 heeft verzoekster in punt 5.3 haar opmerkingen gemaakt over het litigieuze beoordelingsrapport en de verwijten jegens haar betwist. |
|
25 |
Het litigieuze beoordelingsrapport is definitief opgesteld op 3 februari 2016. |
|
26 |
Op 6 januari 2016 heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij weigerde haar leidinggevenden te ontmoeten voor de overhandiging van het door de ECB jegens haar genomen besluit met betrekking tot de ASBR-procedure voor het jaar 2015 (hierna: „ASBR-besluit 2015”). Door deze weigering is het ASBR-besluit 2015 haar per brief meegedeeld. Dit besluit vermeldt dat verzoekster geen enkele salarisverhoging wordt toegekend, aangezien haar prestaties onvoldoende werden geacht. In een e‑mail van 7 januari 2016 hebben haar leidinggevenden haar ervan op de hoogte gesteld dat de mededeling van het ASBR-besluit 2015, net zoals het beoordelingsgesprek, deel uitmaakte van de regelmatige interacties tussen de personeelsleden en de leidinggevenden, waaraan de deelname van IPSO ongepast was. Verzoeksters leidinggevenden hebben verklaard dat zij bereid bleven om haar te ontmoeten en haar de context van dit besluit uit te leggen. |
|
27 |
Op 4 maart 2016 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het litigieuze beoordelingsrapport en het ASBR-besluit 2015, dat is afgewezen bij besluit van 2 mei 2016. |
|
28 |
Op 28 juni 2016 heeft verzoekster een klacht ingediend tegen de afwijzing van haar bezwaar. Deze klacht is afgewezen bij besluit van de president van de ECB van 15 september 2016. |
Procedure en conclusies van partijen
|
29 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 november 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. |
|
30 |
Op basis van een door verzoekster krachtens artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ingediend verzoek, heeft het Gerecht bij beslissing van 17 januari 2017 het verzoek om anonimisering toegewezen en besloten de naam en voornaam van verzoekster in de openbare versie van dit arrest weg te laten. |
|
31 |
Aangezien partijen niet hebben verzocht om een pleitzitting te houden krachtens artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht (Negende kamer), dat zich voldoende voorgelicht achtte door de stukken in het procesdossier, krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering besloten om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. |
|
32 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
|
33 |
De ECB verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
|
34 |
Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het litigieuze beoordelingsrapport voert verzoekster drie middelen aan: ten eerste niet-inachtneming van de ECB-beoordelingsgids (Guide to the ECB appraisal), schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de zorgplicht, omdat de ECB haar met name de mogelijkheid heeft ontzegd om zich tijdens haar beoordelingsgesprek te laten vergezellen door een vertegenwoordiger van een vakorganisatie; ten tweede schending van de regels van objectiviteit en onpartijdigheid en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met name omdat uit de uitlatingen van beoordelaar 2 over haar blijkt dat zij niet in staat was haar rol als beoordelaar op objectieve en onpartijdige wijze te vervullen, en ten derde kennelijke beoordelingsfouten. |
|
35 |
Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het ASBR-besluit 2015 voert verzoekster twee middelen aan: ten eerste de onrechtmatigheid van het aan het ASBR-besluit 2015 ten grondslag liggende litigieuze beoordelingsrapport en ten tweede de schending van de ASBR-richtsnoeren, die zijn opgenomen in een document van de ECB, getiteld „The Annual Salary and Bonus Review”, en van artikel 41 van het Handvest, aangezien het ASBR-besluit 2015 niet met redenen is omkleed en zij niet vooraf is gehoord. |
|
36 |
Verzoekster voert geen specifieke middelen aan met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 2 mei en 15 september 2016 tot afwijzing van haar bezwaar respectievelijk haar klacht. |
Vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 2 mei en 15 september 2016 tot afwijzing van het bezwaar respectievelijk de klacht
|
37 |
Het is vaste rechtspraak dat vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, tot gevolg hebben dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht was ingediend, wanneer deze als zodanig geen zelfstandige inhoud hebben (zie in die zin arresten van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8, en 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 43). |
|
38 |
Aangezien de besluiten van 2 mei en 15 september 2016 tot afwijzing van het bezwaar respectievelijk de klacht in casu slechts het litigieuze beoordelingsrapport en het ASBR-besluit 2015 bevestigen, moet worden vastgesteld dat de vordering tot nietigverklaring van die besluiten van 2 mei en 15 september 2016 geen zelfstandige betekenis heeft, en dat daarover dus niet specifiek uitspraak hoeft te worden gedaan, ook al moet bij het onderzoek van de rechtmatigheid van het litigieuze beoordelingsrapport rekening worden gehouden met de in deze besluiten opgenomen motivering (zie in die zin arrest van 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, EU:T:2009:485, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
Vordering tot nietigverklaring van het litigieuze beoordelingsrapport
Eerste middel: niet-inachtneming van de ECB-beoordelingsgids, schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de zorgplicht
|
39 |
Verzoekster betoogt dat de ECB-beoordelingsgids niet in acht is genomen om drie redenen: ten eerste was er bij gebreke van een beoordelingsgesprek geen dialoog, waardoor haar rechten van verdediging zijn geschonden; ten tweede worden in het litigieuze beoordelingsrapport geen middelen vermeld om verbetering te bewerkstelligen en evenmin doelstellingen vastgelegd, wat indruist tegen de zorgplicht, en ten derde ontbreekt de bijdrage van een derde hiërarchieke meerdere in het litigieuze beoordelingsrapport. |
|
40 |
Aangaande het eerste onderdeel van het eerste middel inzake de niet-inachtneming van de ECB-beoordelingsgids, het ontbreken van een dialoog en de schending van de rechten van de verdediging, voert verzoekster in wezen aan dat de personeelsleden van de ECB op grond van de ECB-beoordelingsgids de mogelijkheid hebben om zich tijdens het beoordelingsgesprek te laten bijstaan door een vertegenwoordiger van een vakorganisatie, en dat beoordelaar 1 haar de facto het bij deze gids vastgestelde beoordelingsgesprek heeft ontzegd en haar rechten van verdediging heeft geschonden, omdat hij heeft geweigerd dat een dergelijke persoon bij dat gesprek aanwezig was. |
|
41 |
De ECB betwist deze argumenten. |
|
42 |
In de eerste plaats moet wat de juridische aard van de ECB-beoordelingsgids betreft worden opgemerkt dat richtsnoeren volgens de rechtspraak weliswaar niet kunnen worden gekwalificeerd als rechtsregels die de administratie moet naleven, doch indicatieve gedragsregels vormen voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder daar redenen voor op te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij die zal toepassen op de desbetreffende gevallen, beperkt de betrokken instelling immers de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. Zij kan niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel. Het is dus niet uitgesloten dat dergelijke gedragsregels met een algemene strekking onder bepaalde voorwaarden en naargelang van hun inhoud rechtsgevolgen kunnen sorteren (zie in die zin arresten van 18 september 2015, Wahlström/Frontex, T‑653/13 P, EU:T:2015:652, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 oktober 2017, Possanzini/Frontex, T‑686/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:734, punt 43). |
|
43 |
In casu moet worden opgemerkt dat verzoekster heeft geweigerd deel te nemen aan het beoordelingsgesprek, terwijl zij daartoe verplicht was volgens de ECB-beoordelingsgids. Deze gids bepaalt immers dat „de beoordeelde personen moeten deelnemen aan het beoordelingsgesprek en feedback van de hiërarchieke meerderen moeten ontvangen”. |
|
44 |
Daarnaast moet worden opgemerkt dat uit de tekst van de ECB-beoordelingsgids blijkt dat alleen de beoordeelde en de beoordelaar worden geacht aanwezig te zijn tijdens het beoordelingsgesprek. Deze gids bepaalt immers het volgende: „[D]e beoordelingsgesprekken moeten in beginsel op bilaterale basis tussen de eerste beoordelaar en de beoordeelde plaatsvinden. Wanneer het werk zodanig is georganiseerd dat de beoordeelde verslag uitbrengt aan meer dan één hiërarchieke meerdere, verzamelt de eerste beoordelaar de bijdragen van de andere hiërarchieke meerderen en voegt die toe op het formulier. Indien dat nodig wordt geacht, kunnen extra beoordelingsgesprekken tussen de beoordeelde en andere hiërarchieke meerderen plaatsvinden.” |
|
45 |
Zoals de ECB stelt, kan op basis van de term „in beginsel” een onderscheid worden gemaakt tussen de algemene regel en de uitzondering daarop. Terwijl dus in de regel het beoordelingsgesprek wordt geacht bilateraal te zijn, is niet uitgesloten dat een derde eraan kan deelnemen. Anders dan verzoekster betoogt, houdt dat geenszins in dat de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van IPSO zou zijn toegestaan. Zoals de ECB stelt, kunnen de personeelsleden zich alleen laten bijstaan door een vertegenwoordiger van een vakorganisatie in de gevallen waarin een aantal specifieke bepalingen van de interne ECB-voorschriften voorzien, die alle betrekking hebben op conflictsituaties (individueel geschil, procedure voor administratief toezicht, klacht‑ of beroepsprocedure, administratief onderzoek) of gevoelige situaties (informele procedure ter bereiking van een oplossing in het kader van het beleid inzake de waardigheid op het werk). Deze bepalingen zijn samengevat in punt 3, onder d), van de ontwerpovereenkomst tussen de ECB en IPSO, met als titel „Bijstand aan personeelsleden”. Het beoordelingsgesprek valt niet onder deze bepalingen. In casu wordt niet betwist dat verzoekster door L. kon worden vergezeld tijdens de bijeenkomsten betreffende de procedure inzake de waardigheid op het werk, een procedure die uitdrukkelijk is vermeld in punt 3, onder d), van de ontwerpovereenkomst tussen de ECB en IPSO. Voorts blijkt uit het dossier dat verzoekster en beoordelaar 1 daadwerkelijk gebruik hebben kunnen maken van de mogelijkheden waarin de ECB-beoordelingsgids voorziet „ingeval er bezorgdheid of ernstige problemen bestaan”, namelijk adviezen van het DG‑H en een personeelsvertegenwoordiger. |
|
46 |
Het argument van verzoekster dat de begeleiding door een vertrouwenspersoon een praktijk is die andere instellingen volgen, zonder dat die wordt geregeld in een concrete tekst, doet in het geheel niet af aan deze analyse. Verzoekster voert geen enkel bewijs in die zin aan. Bovendien is niet aangetoond dat deze praktijk wordt gevolgd in andere situaties dan conflictsituaties, zoals bij procedures inzake ongeschiktheid voor het ambt of tuchtprocedures. Ook het feit dat de ECB verzoekster in januari 2017 heeft voorgesteld om te worden vergezeld door een onpartijdig waarnemer, de raadgevend arts of een sociaal adviseur, doet, gelet op haar [vertrouwelijk], in het geheel niet af aan deze analyse. |
|
47 |
In de tweede plaats is het vaste rechtspraak dat een beoordelingsrapport niet definitief kan worden opgesteld zonder dat de betrokken ambtenaar de mogelijkheid heeft gehad om naar behoren te worden gehoord, en dat een onregelmatigheid in de procedure voor de opstelling van het beoordelingsrapport, namelijk de omstandigheid dat geen gesprek met de ambtenaar heeft plaatsgevonden, ook een schending vormt van het recht om te worden gehoord (zie arrest van 30 juni 2015, Z/Hof van Justitie, F‑64/13, EU:F:2015:72, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
48 |
Volgens de rechtspraak kan een rechtstreeks contact tussen de beoordeelde en de beoordelaar immers een open en diepgaand gesprek bevorderen, waardoor de betrokkenen, ten eerste, in staat zijn om nauwkeurig de aard, de redenen en de omvang van hun eventuele meningsverschillen te beoordelen en, ten tweede, tot een beter wederzijds begrip kunnen komen, temeer in een situatie waarin het nodig is om een einde te maken aan een zeer verslechterde persoonlijke situatie (zie arrest van 30 juni 2015, Z/Hof van Justitie, F‑64/13, EU:F:2015:72, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zonder een rechtstreekse uitwisseling tussen de beoordelaar en de beoordeelde kan de beoordeling niet volledig voldoen aan haar functie van instrument voor het personeelsbeheer en voor de begeleiding van de professionele ontwikkeling van de betrokkene (zie in die zin arrest van 18 september 2015, Wahlström/Frontex, T‑653/13 P, EU:T:2015:652, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
49 |
Geconstateerd moet echter worden dat verzoekster in casu tweemaal is uitgenodigd voor het beoordelingsgesprek. De termijn waarin de ECB-beoordelingsgids voorziet, is haar vervolgens twee keer in herinnering gebracht. Het DG‑H heeft haar ervan op de hoogte gesteld dat de procedure betreffende de waardigheid op het werk de beoordelingsprocedure niet schorste. Uit het dossier blijkt niet dat verzoekster stappen heeft ondernomen om sneller een eventueel antwoord te verkrijgen van het met personeelszaken belaste directielid van de ECB over de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van een vakorganisatie tijdens het beoordelingsgesprek. Uit het dossier blijkt evenmin dat verzoekster een compromis heeft voorgesteld zonder vertegenwoordiger van IPSO om een rechtstreeks gesprek met beoordelaar 1 binnen de door de ECB-beoordelingsgids aanbevolen termijn te vergemakkelijken. |
|
50 |
Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoekster de mogelijkheid heeft gehad om naar behoren te worden gehoord vóór de afronding van het litigieuze beoordelingsrapport en dat zij daarvan heeft afgezien. |
|
51 |
Bijgevolg kan verzoekster zich niet beroepen op het feit dat zij zich aan dit gesprek heeft onttrokken omdat zij daarvoor bang zou zijn wegens de gespannen relatie met de beoordelaar en kan zij de regelmatigheid van het litigieuze beoordelingsrapport of de beoordelingsprocedure niet bestrijden met een beroep op een situatie die zij zelf heeft doen ontstaan (zie in die zin arrest van 9 februari 1988, Picciolo/Commissie, 1/87, EU:C:1988:67, punt 24). |
|
52 |
Gelet op de omstandigheden van dit geval en de overwegingen in de punten 42 tot en met 51 hierboven moet worden geoordeeld dat de ECB verzoekster het in de ECB-beoordelingsgids voorziene beoordelingsgesprek niet heeft ontzegd door te weigeren dat een vertegenwoordiger van een vakorganisatie tijdens het beoordelingsgesprek aanwezig zou zijn, en derhalve niet haar rechten van verdediging heeft geschonden. |
|
53 |
Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard. |
|
54 |
Het Gerecht acht het opportuun om vervolgens het tweede middel te onderzoeken betreffende de schending van de regels van objectiviteit en onpartijdigheid en van artikel 41 van het Handvest. |
Tweede middel: schending van de regels van objectiviteit en onpartijdigheid en van artikel 41 van het Handvest
|
55 |
Verzoekster voert in wezen aan dat het litigieuze beoordelingsrapport onregelmatigheden vertoont wegens de vermeende partijdigheid van beoordelaar 2. Dienaangaande beroept zij zich op de opmerkingen van beoordelaar 2 in vier e‑mails, die zijn opgenomen in de stukken XVII, XXV en XXXVI van bijlage A.12 en in bijlage A.19 bij het verzoekschrift (hierna: „betwiste stukken”) en waaruit blijkt dat deze beoordelaar haar taken niet meer op een objectieve en onpartijdige wijze kon vervullen. |
|
56 |
Verzoekster betoogt op meer summiere wijze ook dat, gelet op de door beoordelaar 2 vermelde verklaringen van beoordelaar 3, die tijdens verzoeksters detachering haar hiërarchieke meerdere was en die ook een negatieve beoordeling over haar heeft opgesteld, beoordelaar 3 niet in staat was om haar op objectieve wijze te beoordelen. |
|
57 |
Ten slotte vermeldt verzoekster de spanningen met beoordelaar 1 alsook de procedure betreffende de waardigheid op het werk en merkt zij op dat het litigieuze beoordelingsrapport anders had kunnen zijn indien de onpartijdigheid van beoordelaar 1 was gewaarborgd. |
|
58 |
De ECB betwist de ontvankelijkheid van de betwiste stukken en de gegrondheid van dit tweede middel. |
– Ontvankelijkheid van de betwiste stukken
|
59 |
De ECB plaatst vraagtekens bij de ontvankelijkheid van de betwiste stukken en de door verzoekster aangewende middelen om zich die toe te eigenen. Zij verzoekt evenwel niet uitdrukkelijk deze documenten uit het dossier te verwijderen. |
|
60 |
Voor de ECB behoren de e‑mails in de stukken XVII en XXV van bijlage A.12 tot de regelmatige correspondentie tussen leidinggevenden met betrekking tot de uitoefening van hun leidinggevende functies en zijn zij niet openbaar. De e‑mail in stuk XXXVI van bijlage A.12 vormt vertrouwelijke correspondentie tussen beoordelaar 2 en haar echtgenoot, die onder de persoonlijke levenssfeer valt. De e‑mail in bijlage A.19 ten slotte vormt persoonlijke en vertrouwelijke correspondentie tussen beoordelaar 2 en haar „coach” in het kader van een vertrouwensrelatie die noodzakelijk is voor de goede werking van de dienst, waarvan verzoekster geen kennis had mogen nemen en die zij niet mag gebruiken. Het feit dat de e‑mail in bijlage A.19 anoniem op het bureau van verzoekster is gelegd, hetgeen de ECB weinig geloofwaardig acht, doet volgens de ECB niet af aan de intrinsieke vertrouwelijkheid van dit document en rechtvaardigt niet dat verzoekster ervan gebruik maakt voor het Gerecht. |
|
61 |
Verzoekster merkt op dat zij de ECB de betrokken stukken, behalve bijlage A.19, reeds had overgelegd in het kader van de precontentieuze procedure zonder dat de ECB hierover vragen stelde. Zij beweert „geen enkel middel te hebben aangewend en zich deze mails niet te hebben toegeëigend [...]”, die gewoon anoniem op haar bureau of in haar persoonlijke kluisje zijn gelegd. Zij is van mening dat de betwiste stukken van essentieel belang zijn om aan te tonen dat beoordelaar 2 niet de nodige onpartijdigheid en objectiviteit in acht nam om haar rol ten aanzien van haar te vervullen, en dat zij beslissend zijn, want zij zijn noodzakelijk om de gegrondheid van de aangevoerde grief aan te tonen. |
|
62 |
De ECB verzet zich tegen de ontvankelijkheid van de betwiste stukken op basis van ten eerste het feit dat de e‑mails in de stukken XVII en XXV van bijlage A.12 interne e‑mails zijn, ten tweede het feit dat de e‑mails in stuk XXXVI van bijlage A.12 en in bijlage A.19 vertrouwelijk en persoonlijk zijn, en ten derde de omstandigheid dat deze vier documenten op onregelmatige wijze zijn verkregen. |
|
63 |
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat noch de eventuele vertrouwelijkheid van de documenten in kwestie, noch het feit dat zij op onregelmatige wijze kunnen zijn verkregen, in beginsel eraan in de weg staat dat zij in het dossier blijven. Ten eerste is er immers geen bepaling die met zoveel woorden verbiedt rekening te houden met bewijsmateriaal dat onrechtmatig is verkregen (zie in die zin arrest van 12 mei 2015, Dalli/Commissie, T‑562/12, EU:T:2015:270, punt 47; zie ook, in het kader van het mededingingsrecht, arrest van 8 september 2016, Goldfish e.a./Commissie, T‑54/14, EU:T:2016:455, punten 44 en 76). |
|
64 |
Zo heeft de verzoekende partij in bepaalde situaties niet hoeven aan te tonen dat zij het ter ondersteuning van haar beroep overgelegde vertrouwelijke document rechtmatig had verkregen. Volgens het Gerecht moest in het kader van een afweging van de verschillende te beschermen belangen worden nagegaan of bijzondere omstandigheden, zoals het feit dat overlegging van het document van beslissend belang was voor de beoordeling van de regelmatigheid van de procedure van vaststelling van de bestreden handeling (zie in die zin arrest van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, EU:T:2001:72, punten 33 en 34) dan wel om misbruik van bevoegdheid aan te tonen (zie in die zin arrest van 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑280/94, EU:T:1996:28, punt 59), rechtvaardigden dat een document niet uit het dossier werd verwijderd (arresten van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 79; 2 oktober 2009, Estland/Commissie, T‑324/05, EU:T:2009:381, punt 54, en 12 mei 2015, Dalli/Commissie, T‑562/12, EU:T:2015:270, punt 48). |
|
65 |
Ten tweede heeft het Hof niet uitgesloten dat in bepaalde gevallen ook interne documenten deel mogen uitmaken van het dossier van een zaak (arresten van 2 oktober 2009, Estland/Commissie, T‑324/05, EU:T:2009:381, punt 55, en 12 mei 2015, Dalli/Commissie, T‑562/12, EU:T:2015:270, punt 47). |
|
66 |
Ten slotte moet worden opgemerkt dat uit de rechtspraak blijkt dat tot de omstandigheden op basis waarvan interne documenten in het dossier kunnen blijven, met name die genoemd in punt 64 hierboven behoren, die in aanmerking kunnen worden genomen om in het dossier van een zaak documenten te behouden die eventueel op ongeoorloofde wijze zijn verkregen (zie in die zin arresten van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, EU:T:2001:72, punt 33, en 2 oktober 2009, Estland/Commissie, T‑324/05, EU:T:2009:381, punt 56). |
|
67 |
Bij de afweging van de verschillende te beschermen belangen moet rekening worden gehouden met de bewijskracht van de betwiste stukken, waarvan de authenticiteit niet in twijfel is getrokken, met de omstandigheden waarin zij zijn verkregen en met het feit dat deze documenten intern, vertrouwelijk of persoonlijk zijn. |
|
68 |
Allereerst moet worden opgemerkt dat verzoekster in casu beweert „geen enkel middel te hebben aangewend” en zich de betwiste stukken „niet te hebben toegeëigend”, maar dat die gewoon „anoniem op haar bureau of in haar persoonlijke kluisje” zijn gelegd. Hoewel de ECB dat weinig geloofwaardig acht, is niet aangetoond dat verzoekster de e‑mails zelf onrechtmatig heeft verkregen (zie in die zin arrest van 12 mei 2015, Dalli/Commissie, T‑562/12, EU:T:2015:270, punt 49). |
|
69 |
Bovendien stelt het Gerecht vast dat de ECB geen enkel argument of bewijs heeft aangedragen dat deze stukken onrechtmatig waren verkregen of dat verzoekster wist hoe de betwiste stukken waren verkregen. Uit het dossier blijkt immers niet dat de ECB in het stadium van de precontentieuze procedure of na de instelling van het onderhavige beroep enig onderzoek heeft verricht om uit te maken hoe de betwiste stukken in het bezit van verzoekster waren gekomen. De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen dus van die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 mei 2008, Suvikas/Raad (F‑6/07, EU:F:2008:55). In die zaak, die een selectieprocedure betrof, was een veiligheidsonderzoek geopend binnen twee dagen na de toezending aan de Raad van de Europese Unie door de verzoekende partij van documenten die gedeeltelijk onder het geheim van de werkzaamheden van de jury’s vielen en een aanvulling vormden op haar verzoek om heroverweging. Een collega van de verzoekende partij was in het kantoor van een van de leden van het selectiecomité binnengedrongen toen dat lid afwezig was, had zonder toestemming de documenten op zijn werktafel gefotokopieerd en die naar de verzoekende partij gestuurd, en de verzoekende partij wist op de datum van indiening van het verzoekschrift en de bijlagen daarbij hoe deze collega de documenten in kwestie had verkregen (arrest van 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, EU:F:2008:55, punten 25 en 67). |
|
70 |
Het Gerecht merkt op dat verzoekster alsook iedere redelijke persoon in omstandigheden als die van het onderhavige geval inderdaad kon bedenken dat de betwiste stukken op onregelmatige wijze waren verkregen en betwijfelen of het professionele gedrag van de persoon die ze zich had toegeëigend, aanvaardbaar was (zie in die zin en naar analogie arrest van 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, EU:F:2008:55, punt 67). |
|
71 |
Dit neemt echter niet weg dat niet is aangetoond in welke omstandigheden de betwiste stukken zijn verkregen. |
|
72 |
Vervolgens moet worden opgemerkt dat de betwiste stukken juist zijn aangevoerd als aanwijzingen dat beoordelaar 2 niet op objectieve en onpartijdige wijze haar rol kon vervullen, en volgens verzoekster beslissend en noodzakelijk zijn om de gegrondheid van de aangevoerde grief aan te tonen. |
|
73 |
Ten eerste moet dienaangaande in herinnering worden gebracht dat het feit dat de e‑mails in de stukken XVII en XXV van bijlage A.12 interne e‑mails zijn, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van deze documenten (zie punten 63, 65 en 66 hierboven). Hoewel kan worden aangenomen dat de e‑mails in stuk XXXVI van bijlage A.12 en in bijlage A.19 voor beoordelaar 2 persoonlijk en vertrouwelijk zijn, hebben zij enkel betrekking op het werk, zijn zij door haar verstuurd vanuit het e‑mailsysteem dat de ECB ter beschikking van haar personeelsleden stelt en bevat hun „onderwerp”-regel geen enkele aanwijzing dat zij persoonlijk of privé zijn. |
|
74 |
Opgemerkt moet worden dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon rekening moet worden gehouden met het Handvest, dat volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, „dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft”. Bovendien bevestigt artikel 6, lid 3, VEU dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Europese Unie. |
|
75 |
Artikel 52, lid 3, van het Handvest verduidelijkt dat voor zover daarin rechten zijn opgenomen die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd Verdrag aan worden toegekend. Volgens de toelichting op deze bepaling worden de inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten niet alleen bepaald door de tekst van het EVRM, maar met name ook door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest van 22 december 2010, DEB, C‑279/09, EU:C:2010:811, punt 35). |
|
76 |
Het is juist dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) onlangs eraan heeft herinnerd dat e‑mails die vanuit het werk zijn verstuurd, onder artikel 8 van het EVRM kunnen vallen (EHRM, 22 februari 2018, Libert/Frankrijk, CE:ECHR:2018:0222JUD000058813, § 24) en derhalve onder het begrip „privéleven” en „correspondentie”. Uit hetzelfde arrest blijkt echter dat niet elke inmenging in de persoonlijke levenssfeer kan worden beschouwd als een schending van artikel 8 van het EVRM (zie in die zin EHRM, 22 februari 2018, Libert tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:0222JUD000058813, §§ 37, 46 en 53). |
|
77 |
Wat in casu de e‑mails in stuk XXXVI van bijlage A.12 en in bijlage A.19 betreft, moet worden opgemerkt dat de ECB geen enkel argument heeft aangevoerd met betrekking tot het recht op eerbiediging van het privé-, familie‑ en gezinsleven en de communicatie, zoals gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest, dat overeenstemt met artikel 8, lid 1, van het EVRM. Met betrekking tot de e‑mail in stuk XXXVI van bijlage A.12 heeft zij enkel aangevoerd dat deze vertrouwelijke correspondentie vormde tussen beoordelaar 2 en haar echtgenoot, die onder de persoonlijke levenssfeer valt. Met betrekking tot de e‑mail in bijlage A.19 heeft zij al even beknopt enkel aangevoerd dat deze e‑mail persoonlijke en vertrouwelijke correspondentie vormde tussen beoordelaar 2 en haar „coach” in het kader van een vertrouwensrelatie die noodzakelijk is voor de goede werking van de dienst, waarvan verzoekster geen kennis had mogen nemen en die zij niet mag gebruiken, en voorts dat het feit dat hij anoniem op het bureau van verzoekster is gelegd, niet rechtvaardigt dat zij ervan gebruikmaakt voor het Gerecht. |
|
78 |
Zoals in punt 63 hierboven in herinnering is gebracht, kent het Unierecht bovendien geen bepaling die met zoveel woorden verbiedt om in het kader van een gerechtelijke procedure rekening te houden met bewijs dat onrechtmatig is verkregen (zie in die zin arrest van 8 september 2016, Goldfish e.a./Commissie, T‑54/14, EU:T:2016:455, punt 76). |
|
79 |
Het feit dat de e‑mails in stuk XXXVI van bijlage A.12 en in bijlage A.19 vertrouwelijk zijn, staat ten slotte evenmin in de weg aan de ontvankelijkheid ervan in het kader van het onderhavige beroep (zie punten 63, 65 en 66 hierboven). |
|
80 |
Ten tweede moet worden opgemerkt dat de ECB de stelling verwerpt dat beoordelaar 2 partijdig is. De betwiste stukken kunnen dus de door verzoekster verweten feiten aantonen en zijn nodig om te onderzoeken of het litigieuze beoordelingsrapport regelmatig is. De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen dus ook in dat opzicht van die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 mei 2008, Suvikas/Raad (F‑6/07, EU:F:2008:55). In die zaak had de Raad immers expliciet de feiten erkend die de verzoekende partij had aangevoerd ter ondersteuning van haar betoog dat de selectieprocedure onregelmatigheden vertoonde. Het Gerecht had dus geconcludeerd dat bepaalde documenten niet nodig waren om de regelmatigheid van de selectieprocedure te onderzoeken (arrest van 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, EU:F:2008:55, punt 68). |
|
81 |
Ten slotte stelt verzoekster, zonder te worden weersproken, dat zij de ECB de betrokken stukken, behalve bijlage A.19, reeds had overgelegd in het kader van de precontentieuze procedure zonder dat de ECB hierover vragen stelde. In dit verband moet worden vastgesteld dat het besluit van 2 mei 2016 tot afwijzing van het bezwaar niet uitdrukkelijk naar deze stukken verwijst. Het besluit van 15 september 2016 tot afwijzing van de klacht vermeldt dat verzoekster betoogt dat het litigieuze beoordelingsrapport niet objectief, niet neutraal en kennelijk partijdig is, en dat zij documenten heeft overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat haar leidinggevenden haar „als vergelding” wilden ontslaan. Dit besluit vermeldt dat uit de inhoud van het litigieuze beoordelingsrapport nergens blijkt dat zij vergelding wilden of hun bevoegdheid wilden misbruiken en dat op basis van de aangedragen bewijzen op zich niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid. |
|
82 |
Gelet op deze overwegingen en de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geschil, de aard van de betwiste stukken en de in de punten 63 tot en met 66 en 78 hierboven bedoelde rechtspraak, moeten de betwiste stukken ontvankelijk worden verklaard. |
– Gegrondheid van het tweede middel: schending van de regels van objectiviteit en onpartijdigheid, en van artikel 41 van het Handvest
|
83 |
In de eerste plaats voert verzoekster aan dat beoordelaar 2 herhaaldelijk opmerkingen over haar heeft gemaakt die verder gaan dan hetgeen een afdelingshoofd en een tweede beoordelaar kunnen zeggen, wat wijst op vooringenomenheid en vooroordelen jegens haar. Bijgevolg was het vereiste van subjectieve onpartijdigheid niet gewaarborgd. |
|
84 |
Verzoekster voert meer in het bijzonder aan:
|
|
85 |
Verzoekster betoogt dat de beoordelingen in het litigieuze beoordelingsrapport in het licht van deze schending van het door artikel 41 van het Handvest voorgeschreven vereiste van onpartijdigheid moeten worden gelezen en dat deze anders hadden kunnen zijn indien de onpartijdigheid van zowel beoordelaar 2 als beoordelaar 1 was gewaarborgd. Dienaangaande wijst verzoekster op bepaalde opmerkingen van beoordelaar 2 in punt 5.2 van het litigieuze beoordelingsrapport, met name wat betreft:
|
|
86 |
Volgens verzoekster heeft beoordelaar 2, door haar mededelingen en de inhoud van haar mededelingen aan derden, niet alleen informatie verspreid die haar reputatie schaadt, maar heeft zij dat ook op lasterlijke wijze gedaan. |
|
87 |
In de tweede plaats stelt verzoekster dat beoordelaar 3 niet in staat was haar op objectieve wijze te beoordelen, aangezien beoordelaar 3 volgens een van de betwiste stukken, de e‑mail van 20 maart 2015 (stuk XVII van bijlage A.12), heeft verklaard de detachering niet te willen, waarbij zij verwijst naar een „geval” dat zij had gevolgd toen zij bij het DG‑[vertrouwelijk] werkte, namelijk de klacht van verzoekster wegens intimidatie, die uiteindelijk op niets is uitgelopen. |
|
88 |
In de derde plaats betoogt verzoekster dat het litigieuze beoordelingsrapport anders had kunnen zijn indien de onpartijdigheid van beoordelaar 1 was gewaarborgd. |
|
89 |
De ECB voert aan dat het tweede middel ongegrond is. Allereerst heeft verzoekster niet het bewijs geleverd dat beoordelaar 2 partijdig en niet objectief is. Uit een aantal dossierstukken blijkt dat verzoekster mogelijk een bron van frustratie is geweest voor beoordelaar 2 en misschien ook voor beoordelaar 3, maar deze frustratie is niet het gevolg van een persoonlijk gevoel, wel van professionele vermoeidheid en moeheid met betrekking tot het rendement en de prestaties van verzoekster, hetgeen niet getuigt van een gebrek aan onpartijdigheid en objectiviteit. Volgens de ECB is beoordelaar 2 binnen de grenzen van haar taken van afdelingshoofd gebleven, waarbij zij verantwoordelijk is voor een team en zich druk maakt om de goede werking van de instelling. In de volle uitoefening van haar verantwoordelijkheden van hiërarchieke meerdere heeft zij zowel haar mening als haar bezorgdheid geuit over een nadelige situatie in haar dienst. Vervolgens stelt de ECB dat, zelfs al had de houding van beoordelaar 2 een probleem kunnen zijn, quod non, haar optreden geen invloed heeft gehad op de algemene beoordeling van verzoekster, aangezien beoordelaar 2 als tweede beoordelaar slechts de kritiek van beoordelaar 1 heeft bevestigd, waarvan de beweerde partijdigheid niet is aangetoond. De bewering van verzoekster dat het litigieuze beoordelingsrapport anders had kunnen zijn indien zij had kunnen rekenen op een tweede objectieve en onpartijdige beoordelaar, berust volgens de ECB ten slotte op het vermoeden van partijdigheid en blijft louter speculatief. |
|
90 |
Vooraf moet ten eerste worden opgemerkt dat de grief dat de e‑mail van 16 juli 2015 van beoordelaar 2 aan haar echtgenoot (stuk XXXVI van bijlage A.12) een lasterlijk gerucht over verzoekster heeft verspreid, niet kan slagen. Verzoekster verstrekt geen enkele precisering om de gegrondheid van deze grief te kunnen beoordelen. Voorts wordt verzoekster in de e‑mail in kwestie niet bij name genoemd. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat beoordelaar 2 de e‑mail heeft verzonden aan andere personen dan de ontvanger ervan, haar echtgenoot, en is het verzoekster zelf die deze aan het dossier heeft toegevoegd in het stadium van de precontentieuze procedure en in het onderhavige beroep. |
|
91 |
Wat ten tweede de vermeende partijdigheid van beoordelaar 1 en beoordelaar 3 betreft, moet worden opgemerkt dat verzoekster daarvan geen enkel begin van bewijs levert en deze grieven niet met omstandige argumenten ondersteunt. Betreffende beoordelaar 1 vermeldt verzoekster enkel eventuele spanningen, onenigheden en de procedure betreffende de waardigheid op het werk. Betreffende beoordelaar 3 trekt zij enkel een algemene conclusie uit uitspraken die zijn opgenomen in een dossierstuk. Voor deze feitelijke stellingen worden onvoldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen gegeven waaruit blijkt dat zij juist of aannemelijk zijn, noch een toelichting of argumenten om te kunnen beoordelen of zij gegrond zijn (zie in die zin arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 113). Hieruit volgt dat de twee door verzoekster aangevoerde grieven ongegrond moeten worden verklaard. |
|
92 |
Bovendien moet worden opgemerkt dat het eigen is aan elke beoordeling dat de conclusies ervan in voorkomend geval niet aan de verwachtingen van de betrokkene voldoen. Het is ook eigen aan elke activiteit met betrekking tot het management van een team of dienst dat er mondelinge of schriftelijke, informele of formele communicatie plaatsvindt binnen de leiding en met de personeelsdienst over de werking van het team of de dienst alsook over de resultaten en moeilijkheden. Derhalve kunnen dergelijke conclusies en dergelijke communicatie op zich niet lasterlijk zijn. |
|
93 |
Betreffende de grief inzake het gebrek aan onpartijdigheid en objectiviteit van beoordelaar 2 moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 41, lid 1, van het Handvest eenieder er met name recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen van de Unie worden behandeld. Dit vereiste van onpartijdigheid omvat met name de subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat de leden van een voorselectiepanel geen blijk mogen geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid. Deze persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel (arrest van 5 december 2017, Spadafora/Commissie, T‑250/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:866, punten 74 en 75; zie ook naar analogie arrest van 13 december 2012, Commissie/Strack, gevoegde zakenT‑197/11 P en T‑198/11 P, EU:T:2012:690, punt 113). |
|
94 |
Zoals partijen in herinnering hebben gebracht, is het bovendien vaste rechtspraak dat, al kan niet worden uitgesloten dat meningsverschillen tussen een ambtenaar en zijn hiërarchieke meerdere een zekere irritatie kunnen doen ontstaan bij deze hiërarchieke meerdere, dit als zodanig niet behoeft te betekenen dat deze hiërarchieke meerdere niet langer in staat is de verdiensten van de betrokkene objectief te beoordelen. Ook is geoordeeld dat zelfs het feit dat een functionaris een klacht wegens intimidatie heeft ingediend tegen de ambtenaar die zijn beroepsprestaties moet beoordelen, als zodanig, buiten elke andere omstandigheid, niet de onpartijdigheid in geding kan brengen van de in de klacht bedoelde persoon (zie arrest van 30 juni 2015, Z/Hof van Justitie, F‑64/13, EU:F:2015:72, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
95 |
Voorts blijkt uit de rechtspraak dat hiërarchieke meerderen alleen door hun betrokkenheid bij de beroepswerkzaamheden van de personeelsleden die onder hun gezag staan, een zo juist mogelijke beoordeling kunnen maken van de werkzaamheden van de personen die onder hun leiding staan (zie in die zin arrest van 30 juni 2015, Z/Hof van Justitie, F‑64/13, EU:F:2015:72, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien het argument zou worden aanvaard dat noch het hoofd van de eenheid, noch enig lid van de leiding van de dienst waar een personeelslid is tewerkgesteld, aan de beoordelingsprocedure mag deelnemen, zou een situatie ontstaan waarin een juiste beoordeling van de prestaties van het personeelslid en van zijn gedrag in de dienst niet is gewaarborgd (zie in die zin arrest van 30 juni 2015, Z/Hof van Justitie, F‑64/13, EU:F:2015:72, punt 72). |
|
96 |
Ten slotte is het vaste rechtspraak dat het beoordelingsrapport de vrijelijk geformuleerde mening van de beoordelaars weergeeft. Hieruit volgt dat een zekere subjectiviteit inherent is aan de beoordelingen van dit rapport, zoals aan elke persoonlijke mening (zie in die zin arrest van 5 december 2006, Angelidis/Parlement, T‑416/03, EU:T:2006:375, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
97 |
In het onderhavige geval stelt verzoekster dat, in het licht van de betwiste stukken, afbreuk is gedaan aan de onpartijdigheid van de beoordelingen van beoordelaar 2 in het litigieuze beoordelingsrapport. Opgemerkt moet worden dat de betwiste stukken betrekking hebben op de periode van februari tot en met juli 2015, waarbij de laatste e‑mail dateert van 16 juli 2015, dat wil zeggen vier maanden voordat beoordelaar 2 haar beoordeling aan het litigieuze beoordelingsrapport heeft toegevoegd. |
|
98 |
Het is juist dat blijkens de in punt 94 hierboven aangehaalde rechtspraak meningsverschillen tussen de beoordeelde en de beoordelaar, en een zekere irritatie bij deze beoordelaar als zodanig niet behoeven te betekenen dat de beoordelaar niet langer in staat is de verdiensten van de betrokkene objectief te beoordelen. Ook moet worden opgemerkt dat beoordelingen in het litigieuze beoordelingsrapport, zelfs negatieve beoordelingen, als zodanig niet kunnen worden beschouwd als aanwijzingen dat het rapport is opgesteld met een gebrek aan onpartijdigheid en objectiviteit. |
|
99 |
Vastgesteld moet echter worden dat de betwiste stukken, die ontvankelijk zijn verklaard (zie punt 82 hierboven), voldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen vormen dat de stelling van verzoekster over de subjectieve partijdigheid van beoordelaar 2 juist of aannemelijk is (zie in die zin arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 113). Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de ECB dat, zelfs al had de houding van beoordelaar 2 een probleem kunnen zijn, quod non, haar optreden geen invloed heeft gehad op de algemene beoordeling van verzoekster, aangezien beoordelaar 2 slechts de kritiek van beoordelaar 1 heeft bevestigd. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de onpartijdigheid van beoordelaar 1 niet kan verhinderen dat de tweede beoordeling onrechtmatig is wegens de partijdigheid van beoordelaar 2. Het gehele beoordelingsrapport kan onrechtmatig worden door het gedrag van één enkele beoordelaar (zie naar analogie arrest van 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, EU:F:2008:55, punt 97). In de bij de ECB ingevoerde beoordelingsprocedure vormt de beoordeling door een tweede beoordelaar, de hiërarchieke meerdere van de eerste, immers een waarborg voor het betrokken personeelslid, dat moet kunnen rekenen op de ervaring en de onpartijdigheid van deze hiërarchieke meerdere. |
|
100 |
Hoewel in casu de commentaren over verzoekster in het litigieuze beoordelingsrapport, hoe negatief ook, binnen de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid van de beoordelaar blijven en in het bijzonder de grens niet overschrijden van onvriendelijke of kwetsende kritiek jegens haar persoon, moet worden vastgesteld dat verzoekster bewijzen heeft geleverd dat beoordelaar 2 tijdens beoordelingsjaar 2015 herhaaldelijk heel uitgesproken negatieve meningen over haar had geuit. |
|
101 |
Zo vraagt beoordelaar 2 in haar e‑mail van 9 februari 2015 aan drie hoge leidinggevenden van de ECB over het project [vertrouwelijk] (stuk XXV van bijlage A.12) of zij, gezien hun kennis van verzoeksters prestaties binnen de ECB, ervan op de hoogte zijn dat zij deelneemt aan dat project, uit zij twijfels over deze deelname, waarbij zij preciseert dat zij „de redenen voor deze aanstelling niet begrijpt” (I don’t see the rationale behind this nomination), en lijkt zij stappen te willen ondernemen door hun te verzoeken haar te „laten weten tot wie [zij zich] kan wenden in deze zaak” (Could you [...] let me know whom to approach in this matter?). |
|
102 |
Voorts maakt beoordelaar 2 op een wat ironische toon opmerkingen in haar e‑mail van 20 maart 2015 aan O., met een kopie aan beoordelaar 1, over een project inzake [vertrouwelijk] (stuk XVII van bijlage A.12), namelijk: „jammer genoeg weet [beoordelaar 3] meer over [verzoekster] dan wij, want zij was bij de zaak betrokken, niet alleen toen zij bij het DG‑[vertrouwelijk] was, maar ook bij het DG‑[vertrouwelijk]” ([appraiser 3] unfortunately knows more about [the applicant] than we do because she has been involved in the case not only when she was in DG‑[confidential] but also in DG‑[confidential]); „de facto wil [beoordelaar 3] [verzoekster] niet echt in haar team (verrassing, verrassing)” [de facto, [appraiser 3] does not really want to have [the applicant] in her team (surprise, surprise)]. |
|
103 |
De opmerkingen in de e‑mail van 11 juni 2015 van beoordelaar 2 aan haar „coach” (bijlage A.19) zijn nog negatiever. Beoordelaar 2 schrijft daarin dat zij boos wordt bij het idee dat verzoekster terugkeert naar de AFD/[vertrouwelijk] na haar detachering, dat verzoekster tijd en energie van haar „zou stelen” alsook dat de periode van detachering voor opluchting of een adempauze heeft gezorgd („zij is gedetacheerd en dat heeft ons zoveel extra tijd en energie gegeven dat alleen al het idee dat zij terugkeert, mij niet bang maar boos maakt [...] het maakt mij heel boos en frustreert mij hoeveel tijd en energie zij van ons ‚steelt’”) (she is on secondment and this has given us so much more additional time and energy that the sheer thought of her coming back makes me angry not scared [...] it just makes me very angry and frustrated how much time and energy she „steals” from us). |
|
104 |
Ten slotte moet worden opgemerkt dat beoordelaar 2 in de e‑mail van 16 juli 2015 aan haar echtgenoot, die betrekking heeft „op een personeelskwestie” (stuk XXXVI van bijlage A.12), vijf redenen opsomt waarom zij een directielid van de ECB wilde ontmoeten en spreekt van een typisch voorbeeld van ontoereikende prestaties in haar afdeling, dat zou kunnen helpen om de valstrikken van de huidige procedure inzake ongeschiktheid voor het ambt in kaart te brengen en op termijn op te lossen. Beoordelaar 2 constateert dat de persoon in kwestie een klachtprocedure tegen haar en beoordelaar 1 heeft ingesteld, en dat zij nog betrokken was geweest bij andere conflicten dan een zaak die aanhangig was gemaakt bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie en bij bezwaarprocedures. Beoordelaar 2 merkt op dat de persoon in kwestie, gelet op de conflicten waarbij zij in het verleden was betrokken, in verschillende andere DG’s was tewerkgesteld, die haar jammer genoeg niet wilden houden, en dat de reputatie van deze persoon zodanig is dat zij elders niet kon worden tewerkgesteld. Ten slotte merkt beoordelaar 2 op dat zij een onevenredige hoeveelheid tijd en energie (20 % van haar tijd) aan de persoon in kwestie besteedt, dat een van de redenen waarom de AFD/[vertrouwelijk] goed had gefunctioneerd de voorbije drie maanden, was dat deze persoon gedetacheerd was, en dat zij opnieuw bij de AFD/[vertrouwelijk] was, omdat zij haar detachering had „verknoeid”. |
|
105 |
Blijkens de uitspraken in de punten 100 tot en met 104 hierboven getuigen de betwiste stukken niet alleen van professionele vermoeidheid en moeheid, zoals de ECB stelt, maar ook van heel sterke persoonlijke en negatieve gevoelens van beoordelaar 2 ten opzichte van verzoekster. |
|
106 |
Bijgevolg leveren de uitspraken van beoordelaar 2 in de betwiste stukken het bewijs dat zij subjectief partijdig is of althans dat dit waarschijnlijk is. Dit is temeer het geval daar, volgens de ECB-beoordelingsgids, de rol van beoordelaar 2 als tweede beoordelaar erin bestond de beoordeling van de eerste beoordelaar aan te vullen, de beoordelingen van de eerste beoordelaars te herzien teneinde een eerlijke en rechtvaardige behandeling binnen de afdeling te verzekeren, en het conflict te beslechten in geval van een ernstig meningsverschil tussen de eerste beoordelaar en de beoordeelde. |
|
107 |
Hieruit volgt dat het tweede middel van het beroep moet worden toegewezen. |
|
108 |
Deze conclusie rechtvaardigt op zich dat het litigieuze beoordelingsrapport nietig wordt verklaard, zonder dat de andere argumenten behoeven te worden onderzocht die verzoekster heeft aangevoerd in het tweede en het derde onderdeel van het eerste en het derde middel. |
Vordering tot nietigverklaring van het ASBR-besluit 2015
|
109 |
In wezen baseert verzoekster haar vordering tot nietigverklaring van het ASBR-besluit 2015 op de onrechtmatigheid van het litigieuze beoordelingsrapport en op het feit dat zij geen gesprek kon hebben met haar beoordelaar bij de overhandiging van het ASBR-besluit 2015 om aanvullende uitleg over dit besluit te krijgen overeenkomstig de ASBR-richtsnoeren. |
|
110 |
De ECB betoogt dat het verzoek om nietigverklaring van het ASBR-besluit 2015 kennelijk ongegrond is. |
|
111 |
Blijkens de punten 106 tot en met 108 hierboven leveren de uitspraken van beoordelaar 2 in de betwiste stukken het bewijs dat zij subjectief partijdig was of althans dat dit waarschijnlijk was, zodat het litigieuze beoordelingsrapport nietig moet worden verklaard. |
|
112 |
Gelet op het „indirecte verband” op grond van punt 3 van de ASBR-richtsnoeren tussen het beoordelingsjaar en de ASBR-procedure, die intern coherent moeten zijn hoewel zij andere doelstellingen nastreven, moet ook het ASBR-besluit 2015 nietig worden verklaard. |
Schadevordering
|
113 |
Als gevolg van de nietigverklaring van het litigieuze beoordelingsrapport en het ASBR-besluit 2015 moet de ECB volgens verzoekster haar beoordeling overdoen en een nieuw ASBR-besluit nemen, en bijgevolg haar financiële rechten met ingang van 1 januari 2016 herstellen, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet van de ECB, vermeerderd met twee punten. |
|
114 |
Daarnaast verzoekt verzoekster de ECB te veroordelen tot betaling van een bedrag van 15000 EUR ter vergoeding van haar immateriële schade. Voor verzoekster zal de enkele nietigverklaring van het litigieuze beoordelingsrapport en het ASBR-besluit 2015 geen volledig herstel bieden van de door haar geleden immateriële schade, die kan worden afgescheiden van de onwettigheid waarop de nagestreefde nietigverklaring is gebaseerd. De manier waarop beoordelaar 1 en beoordelaar 2 zich blijkens het litigieuze beoordelingsrapport jegens haar hebben gedragen, waarbij zij haar integriteit en loyaliteit jegens de ECB in twijfel hebben getrokken, misplaatste en lasterlijke uitspraken over haar hebben gedaan aan derden zonder eerbiediging van haar privéleven en geruchten over haar hebben verspreid, heeft haar ernstige schade berokkend, doordat haar reputatie en waardigheid in het openbaar in twijfel zijn getrokken. |
|
115 |
De ECB stelt dat bij gebreke van een onwettigheid, een vordering tot schadevergoeding ongegrond is. Bovendien betoogt de ECB dat het aan verzoekster staat om aan te tonen dat zij de gestelde materiële en immateriële schade werkelijk heeft geleden door gedragingen die buiten de context van de vaststelling van het litigieuze beoordelingsrapport en het ASBR-besluit 2015 liggen, wat in casu niet het geval is. |
|
116 |
Op grond van artikel 266, eerste alinea, VWEU is de instelling, het orgaan of de instantie waarvan een handeling nietig is verklaard, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Het staat derhalve aan de ECB om te bepalen welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest en de daaruit voortvloeiende consequenties te trekken voor het beoordelingsjaar 2015 en de ASBR-procedure 2015. |
|
117 |
Betreffende de vordering tot vergoeding van de door verzoekster beweerdelijk geleden immateriële schade, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op het gebied van ambtenarenzaken de Unie pas aansprakelijk kan worden gesteld indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instelling verweten gedrag onrechtmatig is, dat er werkelijke schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen dat gedrag en de gestelde schade (arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42; zie ook arrest van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze drie voorwaarden zijn cumulatief, zodat de Unie niet aansprakelijk kan worden gesteld indien aan een van die voorwaarden niet wordt voldaan (zie arresten van 17 mei 2017, PG/Frontex, T‑583/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:344, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 oktober 2017, Paraskevaidis/Cedefop, T‑601/16, EU:T:2017:757, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
118 |
Dus zelfs wanneer een fout van een instelling of orgaan van de Unie is aangetoond, kan de Unie alleen aansprakelijk worden gesteld indien de verzoekende partij met name heeft kunnen aantonen dat haar schade reëel is (zie in die zin arrest van 26 oktober 2017, Paraskevaidis/Cedefop, T‑601/16, EU:T:2017:757, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
119 |
In herinnering zij ook gebracht dat de nietigverklaring van een onwettig besluit volgens vaste rechtspraak op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die het besluit kan hebben veroorzaakt (arrest van 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 127; zie in die zin ook arrest van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, gevoegde zaken44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22). |
|
120 |
De nietigverklaring van een onwettige handeling kan echter op zich geen passend herstel vormen wanneer ofwel de bestreden handeling een uitdrukkelijk negatieve beoordeling van de capaciteiten van de verzoekende partij bevat die kwetsend voor haar kan zijn (zie in die zin arresten van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punten 27 tot en met 29; 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, EU:T:2000:86, punt 98, en 13 december 2005, Cwik/Commissie, gevoegde zakenT‑155/03, T‑157/03 en T‑331/03, EU:T:2005:447, punten 205 en 206), ofwel de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die kan worden afgescheiden van de onwettigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131, en 19 november 2009, Michail/Commissie, T‑49/08 P, EU:T:2009:456, punt 88). |
|
121 |
In casu moet worden opgemerkt dat geenszins is aangetoond dat de beoordeling door beoordelaar 1 in het litigieuze beoordelingsrapport op enige fout berust. Bovendien heeft verzoekster geen enkel begin van bewijs geleverd ter ondersteuning van een eventuele partijdigheid van beoordelaar 1. |
|
122 |
Voorts is de immateriële schade die verzoekster mogelijk heeft geleden door het litigieuze beoordelingsrapport en het ASBR-besluit 2015, een rechtstreeks gevolg van de subjectieve partijdigheid van beoordelaar 2 en derhalve van de vastgestelde onwettigheid. Zoals in punt 100 hierboven is aangegeven, zijn de commentaren over verzoekster in het litigieuze beoordelingsrapport, hoe negatief ook, niet kwetsend. |
|
123 |
Voor zover verzoekster vergoeding vordert van eventuele immateriële schade op basis van de betwiste stukken, moet ten slotte worden opgemerkt dat uit de rechtspraak over beroepen krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie volgt dat, wanneer de gestelde schade niet voortvloeit uit de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, maar uit vermeende fouten en nalatigheden, de precontentieuze procedure noodzakelijkerwijs moet beginnen met een verzoek aan de administratie om die schade te vergoeden (zie in die zin arrest van 22 september 2015, Gioria/Commissie, F‑82/14, EU:F:2015:108, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak moet naar analogie worden toegepast op beroepen krachtens artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, artikel 36.2 van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB, en artikel 42 van de arbeidsvoorwaarden van de ECB. Hieruit volgt dat een dergelijke schadevordering niet-ontvankelijk is, aangezien voorafgaand aan het bij de rechter ingestelde beroep geen verzoek tot vergoeding van eventuele immateriële schade op basis van de betwiste stukken is ingediend bij de ECB (zie in die zin en naar analogie arrest van 22 september 2015, Gioria/Commissie, F‑82/14, EU:F:2015:108, punt 76). |
|
124 |
Hieruit volgt dat de nietigverklaring van het litigieuze beoordelingsrapport en het ASBR-besluit 2015 om de in aanmerking genomen redenen volstaat om de eventueel door verzoekster geleden immateriële schade te vergoeden. |
|
125 |
Bijgevolg moet de schadevordering worden afgewezen. |
Kosten
|
126 |
Krachtens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. |
|
127 |
Aangezien de ECB op de meeste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten. |
|
HET GERECHT (Negende kamer) rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
|
Gervasoni Kowalik-Bańczyk Mac Eochaidh Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 november 2018. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.
( 1 ) Vertrouwelijke gegevens weggelaten.