ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

13 december 2017 ( *1 )

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Beroepstermijn – Redelijke termijn – Pensioenen – Hervorming van 2008 – Contractuele aard van de arbeidsverhouding – Evenredigheid – Motiveringsplicht – Rechtszekerheid – Aansprakelijkheid – Immateriële schade”

In zaak T‑482/16 RENV,

Oscar Orlando Arango Jaramillo, personeelslid van de Europese Investeringsbank, wonende te Luxemburg (Luxemburg), en de andere personeelsleden van de Europese Investeringsbank wier namen zijn opgenomen in de bijlage ( 1 ), vertegenwoordigd door C. Cortese en B. Cortese, advocaten,

rekwiranten,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Gómez de la Cruz en T. Gilliams, vervolgens door T. Gilliams en G. Nuvoli, en ten slotte door T. Gilliams en G. Faedo als gemachtigden, bijgestaan door P.‑E. Partsch, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van de besluiten van de EIB, vervat in de salarisafrekeningen van rekwiranten over de maand februari 2010, om hun bijdragen aan de pensioenregeling te verhogen en, ten tweede, veroordeling van de EIB tot betaling van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die rekwiranten stellen te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek (rapporteur), president, E. Buttigieg en M. J. Costeira, rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 mei 2017,

het navolgende

Arrest ( 2 )

1

De onderhavige procedure volgt op het arrest van 9 juli 2013, Arango Jaramillo e.a./EIB (T‑234/11 P RENV-RX, EU:T:2013:348; hierna: „arrest in hogere voorziening na heroverweging”), waarbij het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) de beschikking van 4 februari 2011, Arango Jaramillo e.a./EIB (F‑34/10, EU:F:2011:7; hierna: „vernietigde beschikking”) heeft vernietigd en de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie heeft terugverwezen.

2

Het arrest in hogere voorziening na heroverweging volgde op het arrest van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134; hierna: „heroverwegingsarrest”) waarbij het Hof het arrest van 19 juni 2012, Arango Jaramillo e.a./EIB (T‑234/11 P, EU:T:2012:311; hierna: „heroverwogen arrest”), betreffende een hogere voorziening ingesteld tegen de vernietigde beschikking, had vernietigd en de zaak naar het Gerecht had terugverwezen, nadat het had vastgesteld dat dit arrest de samenhang van het recht van de Europese Unie aantastte.

[omissis]

II. Procedure in eerste aanleg en vernietigde beschikking

18

Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 26 mei 2010, hebben rekwiranten een beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer F‑34/10, en strekt tot, ten eerste, nietigverklaring van hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010, voor zover de besluiten van de EIB om hun bijdrage aan de pensioenregeling te verhogen daarin tot uitdrukking kwamen, en, ten tweede, veroordeling van de EIB tot betaling van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van hun immateriële schade.

19

Bij een op 20 juli 2010 ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegde afzonderlijke akte heeft de EIB een exceptie van niet-ontvankelijkheid als bedoeld in artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken opgeworpen en dat Gerecht verzocht uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid van het beroep zonder op de zaak ten gronde in te gaan.

20

In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid hebben rekwiranten met name aangevoerd dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder het ontbreken van enige bepaling betreffende de beroepstermijnen voor de personeelsleden van de EIB, de strikte toepassing van de gemeenrechtelijke beroepstermijn van drie maanden en tien dagen afbreuk zou doen aan hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte (punt 18 van de vernietigde beschikking).

21

Bij de vernietigde beschikking, vastgesteld krachtens artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, heeft dat Gerecht, zonder over te gaan tot de mondelinge behandeling en zonder de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen, het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingesteld.

22

Zoals uit de punten 15 en 16 van de vernietigde beschikking blijkt, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de betrokken personeelsleden, gelet op het feit dat zij pas op maandag 15 februari 2010 kennis hebben genomen van de inhoud van hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010, en op de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, tot uiterlijk dinsdag 25 mei 2010 beroep konden instellen.

23

Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft evenwel in punt 17 van die beschikking opgemerkt dat het beroep van de betrokken personeelsleden pas in de nacht van dinsdag 25 op woensdag 26 mei 2010, om precies te zijn op 26 mei 2010 om 0 uur, elektronisch is ingekomen ter griffie.

24

Bij de vernietigde beschikking heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het was in wezen van oordeel dat de beroepstermijn op 25 mei 2010 was verstreken, zodat het op 26 mei 2010 om 0 uur ter griffie elektronisch ingekomen beroep van de betrokken personeelsleden een te laat ingesteld en dus niet-ontvankelijk beroep was. Het heeft de argumenten van de personeelsleden verworpen dat, ten eerste, hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte was geschonden en, ten tweede, sprake was van toeval of overmacht.

III. Hogere voorziening voor het Gerecht

25

Bij een op 28 april 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie hebben rekwiranten krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening ingesteld tegen de vernietigde beschikking. Deze hogere voorziening is ingeschreven onder het nummer T‑234/11 P.

26

In het kader van deze hogere voorziening hebben rekwiranten het Gerecht verzocht deze beschikking te vernietigen, de door de EIB in zaak F‑34/10 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen en de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen voor uitspraak ten gronde.

27

Na te hebben vastgesteld dat geen enkele partij binnen de termijn van een maand vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling een verzoek tot vaststelling van een terechtzitting had geformuleerd, heeft het Gerecht uitspraak gedaan zonder mondelinge behandeling.

28

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening hebben rekwiranten drie middelen aangevoerd, het eerste primair en de twee andere subsidiair. Het eerste middel betrof een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „redelijke termijn” voor de instelling van het beroep in eerste aanleg, en met name schending van het evenredigheidsbeginsel en van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming. Het tweede middel betrof een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de toepasselijke procedurevoorschriften, met name die betreffende het bestaan van toeval. Het derde middel betrof een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voor ambtenarenzaken voorgelegde bewijzen van het bestaan van toeval en schending van de regels betreffende de maatregelen van instructie en de maatregelen tot organisatie van de procesgang in eerste aanleg.

29

Bij het heroverwogen arrest heeft het Gerecht de hogere voorziening afgewezen op grond dat de door rekwiranten aldus aangevoerde middelen ten dele niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond waren.

30

Voor de afwijzing van het primair aangevoerde eerste middel van de hogere voorziening heeft het Gerecht geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de vernietigde beschikking correct op de situatie van rekwiranten een regel had toegepast volgens welke, naar analogie met de in artikel 91, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalde beroepstermijn, een termijn van drie maanden in beginsel als redelijk moest worden beschouwd voor de instelling door een personeelslid van de EIB van een beroep tot nietigverklaring van een voor hem bezwarend besluit van de EIB (heroverwogen arrest, punt 27).

31

In datzelfde punt 27 van het heroverwogen arrest heeft het Gerecht daar „a contrario” uit afgeleid dat „een beroep dat door een personeelslid van de EIB wordt ingesteld na het verstrijken van een termijn van drie maanden, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, in beginsel moet worden geacht niet binnen een redelijke termijn te zijn ingesteld”. Het heeft hieraan toegevoegd dat deze uitlegging a contrario gerechtvaardigd is „nu slechts door de strikte toepassing van procedureregels die een vervaltermijn vaststellen, tegemoet kan worden gekomen aan het rechtszekerheidsvereiste en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden”.

32

In punt 30 van het genoemde arrest heeft het Gerecht het betoog van de betrokken personeelsleden verworpen, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de toepassing van het beginsel van de redelijke termijn, dat per definitie flexibel is en ruimte biedt voor de concrete afweging van de betrokken belangen, heeft vervangen door een precieze termijn van drie maanden, die strikt en algemeen moet worden toegepast. Het heeft in het bijzonder geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken slechts „een rechtsregel” had toegepast die „duidelijk en specifiek volg[de] uit een a-contrariolezing van de rechtspraak” van het Gerecht aangehaald in punt 27 van het genoemde arrest, en die een bijzondere toepassing vormde van het beginsel van de redelijke termijn op geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, welke geschillen sterk leken op geschillen tussen de Unie en haar ambtenaren en personeelsleden. Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat „bij deze regel, die berust[te] op de algemene aanname dat een termijn van drie maanden voor de personeelsleden van de EIB in beginsel voldoende [was] om na te gaan of de voor hen bezwarende handelingen van de EIB rechtmatig waren, en om indien nodig hun beroepen voor te bereiden, van de rechter van de Unie die deze regel moest toepassen, niet [werd] verlangd dat hij rekening hield met de omstandigheden van elk afzonderlijk geval en met name een concrete afweging van de betrokken belangen maakte”.

33

In de punten 33 tot en met 35 van het heroverwogen arrest heeft het Gerecht onder verwijzing naar die ter bepaling van de beroepstermijn gehanteerde redenering uitgesloten dat rekening wordt gehouden met de vermeende stroomstoring waardoor de verzending van het verzoekschrift vertraging heeft opgelopen, alsmede met de omstandigheid dat de EIB haar verantwoordelijkheid als regelgever om precieze beroepstermijnen vast te stellen niet op zich heeft genomen, en dat bepaalde andere door de betrokken personeelsleden aangevoerde bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.

34

In de punten 41 tot en met 43 van dat arrest heeft het Gerecht ook het betoog van de betrokken personeelsleden verworpen dat het evenredigheidsbeginsel en het recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn geschonden.

35

Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 51 tot en met 58 van het heroverwogen arrest het middel van de betrokken personeelsleden afgewezen dat berust op de weigering van het Gerecht voor ambtenarenzaken om de omstandigheden waardoor zij hun beroep te laat hebben ingesteld, als toeval of overmacht aan te merken. In de punten 59 tot en met 66 van dat arrest heeft het Gerecht ook het middel van de personeelsleden dat het bewijs dat sprake is van toeval of overmacht verkeerd is opgevat, niet gegrond geacht.

IV. Heroverweging door het Hof

36

Naar aanleiding van het voorstel van de eerste advocaat-generaal heeft het Hof (Speciale kamer bedoeld in artikel 123 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, in de versie die gold ten tijde van het voorstel) bij beslissing van 12 juli 2012 (C‑334/12 RX) geoordeeld dat dit arrest moest worden heroverwogen. Volgens laatstgenoemde beslissing moest de heroverweging betrekking hebben op de vraag of, ten eerste, het heroverwogen arrest de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantastte doordat het Gerecht als rechter in hogere voorziening het begrip „redelijke termijn” in de context van het instellen door personeelsleden van de EIB van een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarend besluit van de EIB had uitgelegd als een termijn waarvan overschrijding ertoe leidde dat het beroep te laat was ingesteld en dus niet-ontvankelijk was, zonder dat de rechter van de Unie de bijzondere omstandigheden van het concrete geval in aanmerking hoefde te nemen, en, ten tweede, deze uitlegging van het begrip „redelijke termijn” geen afbreuk kon doen aan het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geformuleerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

37

Bij het heroverwegingsarrest heeft het Hof het heroverwogen arrest vernietigd, na te hebben geoordeeld dat dit arrest daadwerkelijk de samenhang van het recht van de Unie aantastte doordat het Gerecht als rechter in hogere voorziening het begrip „redelijke termijn” in de context van het instellen door personeelsleden van de EIB van een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarend besluit van de EIB had uitgelegd als een termijn van drie maanden waarvan overschrijding automatisch ertoe leidde dat het beroep te laat was ingesteld en dus niet-ontvankelijk was, zonder dat de rechter van de Unie de omstandigheden van het concrete geval in aanmerking hoefde te nemen (heroverwegingsarrest, punten 26, 27 en 54).

38

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat door die onjuiste opvatting van het begrip redelijke termijn, de betrokken personeelsleden hun salarisrechten niet konden verdedigen middels een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten gestelde voorwaarden (heroverwegingsarrest, punt 45).

39

Omdat het echter van mening was dat het definitieve antwoord op de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep van rekwiranten, in het bijzonder de vraag of dit beroep was ingesteld binnen een redelijke termijn in de zin van de aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte conforme rechtspraak, niet voortvloeide uit de feitelijke vaststellingen waarop het heroverwogen arrest was gebaseerd, heeft het Hof geoordeeld dat het het geding niet zelf krachtens artikel 62 ter van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kon afdoen. Bijgevolg heeft het Hof de zaak naar het Gerecht terugverwezen voor de beoordeling, met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, of rekwiranten hun beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken binnen een redelijke termijn hadden ingesteld, doch het heeft uitspraak gedaan over de op de heroverwegingsprocedure gevallen kosten (heroverwegingsarrest, punten 56 tot en met 59).

V. Hogere voorziening voor het Gerecht na heroverweging

40

Overeenkomstig artikel 121 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 heeft het heroverwegingsarrest tot gevolg gehad dat de hogere voorziening in de onderhavige zaak opnieuw aanhangig is geworden bij het Gerecht.

41

In hun opmerkingen over de conclusies die uit het heroverwegingsarrest moeten worden getrokken voor de beslechting van het geding, hebben rekwiranten het Gerecht onder meer verzocht het eerste middel van de hogere voorziening te aanvaarden en dientengevolge de vernietigde beschikking te vernietigen op grond dat hun beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, binnen een redelijke termijn was ingesteld (arrest in hogere voorziening na heroverweging, punt 21). De EIB heeft het Gerecht met name verzocht, primair, de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen en, subsidiair, de hogere voorziening af wijzen na te hebben bevestigd dat het door rekwiranten bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep niet-ontvankelijk was omdat het te laat was ingesteld, op grond dat dit beroep was ingesteld binnen een termijn die gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak niet redelijk leek (arrest in hogere voorziening na heroverweging, punt 20).

42

In het arrest in hogere voorziening na heroverweging heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste middel dat rekwiranten ter ondersteuning van hun hogere voorziening aanvoerden, aanvaard, namelijk dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de vernietigde beschikking van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven bij de uitlegging van het begrip „redelijke termijn” voor de instelling van het beroep in eerste aanleg. Bijgevolg heeft het de vorderingen van de hogere voorziening toegewezen en de vernietigde beschikking vernietigd, zonder dat uitspraak behoefde te worden gedaan op het tweede onderdeel van het eerste middel en op het tweede en het derde middel. Gelet op het feit dat het geding niet in staat van wijzen was, heeft het Gerecht de zaak bovendien terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een nieuwe uitspraak op het beroep (arrest in hogere voorziening na heroverweging, punten 22, 35 en 36).

VI. Procedure in eerste aanleg na terugverwijzing

43

Bij brief van 8 augustus 2013 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken rekwiranten verzocht hun schriftelijke opmerkingen over het arrest in hogere voorziening na heroverweging in te dienen.

44

Op 27 september 2013 hebben rekwiranten hun opmerkingen en een verzoek tot schorsing ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegd.

45

Bij brief van 3 oktober 2013 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken de ontvangst van deze opmerkingen bevestigd en rekwiranten laten weten dat het verzoek tot schorsing later zou worden behandeld. Diezelfde dag heeft de griffie de opmerkingen van rekwiranten aan de EIB overgemaakt en haar de termijn voor het indienen van opmerkingen meegedeeld. De EIB heeft op 12 november 2013 haar opmerkingen ingediend.

46

Bij brieven van 14 april 2014 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken partijen in kennis gesteld van zijn beslissing om de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen, en de EIB verzocht een verweerschrift in te dienen.

47

De EIB heeft op 21 mei 2014 haar verweerschrift ingediend.

48

Op 11 juli 2014 hebben rekwiranten hun repliek ingediend.

49

Op 22 augustus 2014 heeft de EIB haar dupliek ingediend.

[omissis]

51

Bij beschikking van 6 februari 2015, Arango Jaramillo e.a./EIB (F‑34/10 RENV‑RX, niet gepubliceerd, EU:F:2015:6) is de behandeling voor het Gerecht voor ambtenarenzaken, na partijen te hebben gehoord, geschorst in afwachting van de eindbeslissing van het Gerecht in de zaken T‑240/14 P, Bodson e.a./EIB en T‑241/14 P, Bodson e.a./EIB.

52

Bij brieven van 4 maart 2016 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken partijen laten weten dat de behandeling van de zaak was hervat ten gevolge van de uitspraak van de arresten van 26 februari 2016, Bodson e.a./EIB (T‑241/14 P, EU:T:2016:103) en Bodson e.a./EIB (T‑240/14 P, EU:T:2016:104), en hun verzocht hun opmerkingen over de eventuele consequenties van deze arresten in te dienen.

53

Rekwiranten hebben op 25 april 2016 hun opmerkingen ingediend. Op 1 juni 2016 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken de EIB in kennis gesteld van zijn beslissing om de opmerkingen die deze te laat had ingediend, niet aan het dossier toe te voegen.

[omissis]

55

Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016, betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is zaak F‑34/10 RENV-RX in de staat waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond, overgedragen aan het Gerecht. Zij is ingeschreven onder nummer T‑482/16 RENV en toegewezen aan de Tweede kamer.

56

Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 5 mei 2017.

VII. Conclusies van partijen

57

Rekwiranten verzoeken het Gerecht:

de door de EIB opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

subsidiair, de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen;

de besluiten van de EIB, vervat in hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010, tot verhoging van hun bijdrage aan de pensioenregeling via een verhoging van, ten eerste, de berekeningsbasis van die bijdrage en, ten tweede, de berekeningscoëfficiënt die is uitgedrukt in het percentage van die aan inhouding onderworpen bezoldiging, nietig te verklaren;

de EIB te veroordelen tot betaling van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die zij hebben geleden;

de EIB te verwijzen in de kosten.

58

De EIB verzoekt het Gerecht:

het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

bijgevolg de vordering tot schadevergoeding af te wijzen;

rekwiranten te verwijzen in de kosten.

VIII. In rechte

A.  Ontvankelijkheid van het beroep

59

Rekwiranten voeren aan dat het beroep, gelet op alle omstandigheden van het geval, binnen een redelijke termijn is ingesteld. De zaak is ingewikkeld en van groot belang. Bovendien heeft de EIB geen beroepstermijnen voorgeschreven. Ze heeft evenmin de tekst van de pensioenhervorming correct meegedeeld aan het personeel. Ten slotte was hun gedrag noch onredelijk noch foutief.

60

De EIB betwist dit betoog. Volgens haar verantwoorden de ingewikkeldheid en het belang van de onderhavige zaak de ontvankelijkheid van het beroep niet. Bovendien hebben rekwiranten niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag gelegd. Tot slot is het personeel duidelijk en nauwkeurig geïnformeerd over de hervorming vóór de inwerkingtreding ervan.

61

In herinnering zij gebracht dat geen enkele bepaling van het Unierecht aanwijzingen bevat over de op geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden toepasselijke beroepstermijn. Zo schrijft artikel 41 van het personeelsreglement geen beroepstermijn voor, maar bepaalt het slechts dat de rechter van de Unie bevoegd is uitspraak te doen in geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden.

62

De verzoening van, enerzijds, het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat eist dat de justitiabele over een toereikende termijn beschikt om de rechtmatigheid van het hem bezwarende besluit te beoordelen en in voorkomend geval zijn beroepschrift voor te bereiden, met, anderzijds, het rechtszekerheidsbeginsel, dat eist dat de door de organen van de Unie vastgestelde besluiten na verloop van een bepaalde termijn definitief worden, gebiedt echter dat de geschillen binnen een redelijke termijn voor de rechter van de Unie worden gebracht (zie beschikking van 6 december 2002, D/EIB, T‑275/02 R, EU:T:2002:306, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Bijgevolg moet worden nagegaan of het onderhavige beroep kan worden geacht binnen een redelijke termijn te zijn ingesteld.

64

Volgens de rechtspraak moet de „redelijkheid” van een termijn steeds worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang van het geding voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie heroverwegingsarrest, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat een vooraf bepaalde duur in het algemeen niet als een redelijke termijn kan worden aangemerkt (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 mei 2010, Bui Van/Commissie, T‑491/08 P, EU:T:2010:191, punt 62).

65

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak blijkt dat, hoewel de in artikel 91, lid 3, van het Statuut bepaalde termijn van drie maanden alleen van toepassing is op geschillen tussen de instellingen van de Unie en hun ambtenaren of personeelsleden, en niet op louter interne geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, met name over voor die personeelsleden bezwarende handelingen van de EIB waarvan zij de nietigverklaring vorderen, die termijn een in aanmerking te nemen vergelijkingspunt vormt, aangezien eerstgenoemde geschillen naar hun aard lijken op laatstgenoemde geschillen en beide onderworpen zijn aan rechterlijke toetsing krachtens artikel 270 VWEU (arrest van 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, EU:T:2001:69, punt 100).

66

Gelet op het begrip redelijke termijn, zoals in herinnering gebracht in punt 64 hierboven, kan de in artikel 91, lid 3, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden niet naar analogie als een vervaltermijn worden gehanteerd voor personeelsleden van de EIB wanneer zij een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarende handeling van de EIB instellen (heroverwegingsarrest, punt 39).

67

In casu zijn partijen het erover eens dat de termijn om beroep in te stellen tegen de bestreden besluiten vervat in de salarisafrekeningen over de maand februari 2010 is ingegaan op maandag 15 februari 2010, dit is de eerste dag die geen feestdag is, volgend op de dag waarop de salarisafrekeningen zijn ingevoerd in het computersysteem Peoplesoft van de EIB, namelijk op zaterdag 13 februari 2010. Volgens rekwiranten was het immers op die datum van 15 februari 2010 dat zij kennis konden nemen van de inhoud van hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010.

68

Het beroep van rekwiranten in de onderhavige procedure is elektronisch ingekomen op het e-mailadres van de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 26 mei 2010 om 0 uur, dit is drie maanden en elf dagen na de dag waarop rekwiranten kennis konden nemen van deze salarisafrekeningen.

69

Wat de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij het onderzoek of het beroep binnen een redelijke termijn is ingesteld, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat rekwiranten de besluiten vervat in hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010 betwisten en, bij wijze van exceptie, de onrechtmatigheid aanvoeren van de overgangsregeling en het memorandum van overeenstemming. De juridische vragen in het onderhavige geschil betreffen dus niet alleen de rechten en de verplichtingen van rekwiranten, maar ook meer algemeen het beginsel en de modaliteiten van de hervorming van de pensioenregeling van de EIB, wat belangrijke gevolgen kan hebben voor de financiering en de werking van deze pensioenregeling. De zaak heeft ook een zekere complexiteit doordat zij verschillende aspecten van de hervorming van het pensioenplan van de EIB betreft.

70

In de tweede plaats blijkt, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in de vernietigde beschikking (punten 12, 17 en 21) heeft vastgesteld, uit het dossier dat het beroep elektronisch is verstuurd op 25 mei 2010 om 23.59 uur en is ingekomen op het e-mailadres van de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 26 mei 2010 om 0 uur, en dat rekwiranten bij het instellen ervan kennis hadden van de in punt 65 hierboven aangehaalde rechtspraak. Rekwiranten hebben, bij ontvangst van de mededeling van de griffie van het Gerecht over de inschrijving van de onderhavige zaak op de rol, vastgesteld dat deze mededeling vermeldde dat het verzoekschrift op 26 mei 2010 was neergelegd en de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken gevraagd om de datum te veranderen naar 25 mei 2010, hetgeen aantoont dat rekwiranten hun beroep wilden instellen binnen de termijn die zij beschouwden als „redelijk geacht” volgens die rechtspraak.

71

Rekening houdende met, ten eerste, de in de vorige punten genoemde bijzondere omstandigheden van het geval en, ten tweede, de rechtspraak die in het voordeel van rekwiranten een sterk vermoeden vestigt over het redelijke karakter van de indicatieve beroepstermijn van drie maanden (zie in die zin standpuntbepaling van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX‑II, EU:C:2012:733, punt 49; arrest van 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, EU:T:2001:69, punten 101 en 107, en beschikking van 6 december 2002, D/EIB, T‑275/02 R, EU:T:2002:306, punt 33, zie ook punt 65 hierboven), verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, moet het beroep dat rekwiranten in casu hebben ingesteld binnen een termijn van drie maanden en elf dagen worden geacht binnen een redelijke termijn te zijn ingesteld.

72

In dit verband moet worden verduidelijkt dat de beroepstermijn van drie maanden, zoals blijkt uit de rechtspraak waaraan in punt 65 hierboven is herinnerd, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, in casu niet als een vervaltermijn mag worden toegepast maar alleen kan dienen als een in aanmerking te nemen vergelijkingspunt. Tevens dient te worden vastgesteld dat de EIB geen enkel argument aanvoert om te bewijzen dat het overschrijden van deze termijn met één dag (enkele seconden in de nacht van 25 op 26 mei 2010, om precies te zijn) volstaat om de betrokken termijn zijn „redelijke” karakter te ontnemen, in die zin dat dit verschil daadwerkelijk afbreuk zou kunnen doen aan het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de door de organen van de Unie vastgestelde besluiten na verloop van een bepaalde termijn definitief worden.

73

De EIB van haar kant betoogt dienaangaande dat elke overschrijding van de termijn van drie maanden moet worden gerechtvaardigd, dat het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak in casu pleiten voor een „maximale” termijn van drie maanden en tien dagen, dat rekwiranten de toepassing van een langere beroepstermijn niet rechtvaardigen, en dat de toepassing van een dergelijke beroepstermijn van drie maanden en tien dagen rekwiranten in casu in staat heeft gesteld om hun beroep nuttig voor te bereiden zonder afbreuk te doen aan hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Gelet op de overwegingen in de voorgaande punten, moeten deze argumenten worden afgewezen.

74

Gelet op een en ander dient het onderhavige beroep ontvankelijk te worden verklaard.

[omissis]

 

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Oscar Orlando Arango Jaramillo en de andere in de bijlage genoemde personeelsleden van de Europese Investeringsbank (EIB) worden verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.

 

3)

De EIB wordt verwezen in de kosten van de zaken F‑34/10, T‑234/11 P en T‑234/11 P RENV‑RX.

 

Prek

Buttigieg

Costeira

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2017.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

( 1 ) De lijst van de andere personeelsleden van de Europese Investeringsbank is alleen bij de versie gevoegd die aan partijen wordt betekend.

( 2 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.