ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

26 september 2017 (*)

„Openbare dienst – Europol – Niet-verlenging van een overeenkomst – Weigering om een overeenkomst voor onbepaalde tijd te verlenen – Vergoeding – Nietigverklaring door het Gerecht voor ambtenarenzaken – Uitvoering van de arresten in de zaken F‑27/09 en F‑104/12”

In zaak T‑562/16,

Ingo Hanschmann, wonende te Taucha (Duitsland), vertegenwoordigd door W. Dammingh en N. Dane, advocaten,

verzoeker,

tegen

Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol), vertegenwoordigd door D. Neumann en C. Falmagne als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, A. Duron en I. Antypas, advocaten,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van Europol van 29 juli 2014 om verzoekers overeenkomst niet voor onbepaalde tijd te verlengen en hem een bedrag van 10 000 EUR toe te kennen wegens de lange duur van de procedure en het voortduren van de toestand van onzekerheid waarin hij heeft verkeerd, en tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van zijn klacht,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, I. S. Forrester en E. Perillo (rapporteur), rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 maart 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Ingo Hanschmann, is op 1 augustus 2000 in dienst getreden van het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) om de functie van administrateur uit te oefenen. Zijn overeenkomst, die was gesloten voor een duur van vier jaar, is vervolgens verlengd voor een periode van vier jaar en daarna voor een periode van één jaar, zodat deze op 31 juli 2009 definitief afliep.

2        Op 17 maart 2008 deed de directeur van Europol de raad van bestuur van Europol (hierna: „raad van bestuur”) voorstellen voor de sluiting van overeenkomsten voor onbepaalde tijd met functionarissen wier overeenkomsten voor bepaalde tijd in 2008 en 2009 zouden aflopen. De voorstellen van de directeur berustten op een indeling van de vervulde functies in drie categorieën („low impact”, „medium impact” en „high impact”), gedefinieerd op basis van hun meer of minder strategische belang voor de goede bedrijfsvoering van Europol. Verzoekers functie werd ingedeeld in de categorie „low impact”.

3        Bij besluit van 12 juni 2008, genomen in het kader van de niet-verlenging van overeenkomsten van talrijke andere personeelsleden, heeft de directeur van Europol verzoeker meegedeeld dat zijn overeenkomst niet kon worden verlengd en dat hij hem derhalve geen overeenkomst voor onbepaalde tijd kon aanbieden.

4        Bij arrest van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie het besluit van 12 juni 2008 nietig verklaard. Hiertoe heeft het eerst vastgesteld dat Europol verzoeker niet het beoordelingsformulier had verstrekt waarop zijn standpunt was gebaseerd dat verzoekers functie geen deel uitmaakte van de functies van de categorie „high impact” op grond waarvan dus een overeenkomst voor onbepaalde tijd kon worden gegeven (hierna: „beoordelingsformulier”). Daarom had Europol artikel 23 van het Statuut voor zijn personeelsleden geschonden dat de Raad van de Europese Unie op 3 december 1998 had vastgesteld (PB 1999, C 26, blz. 23; hierna: „Europol-statuut”) en, meer algemeen, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

5        Bij brief van 28 november 2011 heeft Europol verzoeker er eerst aan herinnerd dat in zijn functie inmiddels was voorzien en dat het dus niet mogelijk was om uitvoering te geven aan het arrest van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), door een besluit te nemen waarbij hem een nieuwe overeenkomst werd aangeboden. Vervolgens heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de door verzoeker geleden schade moest worden vergoed en dat hem het bedrag van 13 000 EUR moest worden toegekend.

6        Bij arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het besluit van 28 november 2011 nietig verklaard, daar Europol geen juiste uitvoering had gegeven aan het arrest van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), aangezien verzoeker niet in de gelegenheid was gesteld om een standpunt in te nemen over zijn beoordelingsformulier en niet naar behoren was gehoord.

7        Bij brief van 20 december 2013 heeft de directeur van Europol verzoeker het beoordelingsformulier gezonden met het verzoek om vóór 15 januari 2014 zijn opmerkingen in te dienen.

8        Naar aanleiding van verzoekers verzoek van 9 januari 2014 heeft de directeur van Europol bij brief van 20 februari 2014 ten eerste de termijn voor de verzending van die opmerkingen verlengd tot en met 6 maart 2014 en ten tweede gepreciseerd dat de eerder door Europol betaalde vergoeding van 13 000 EUR na het arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), geen rechtsgrond meer had en dat dit bedrag via een debetnota dus moest worden teruggevorderd.

9        Bij brief van 27 februari 2014 heeft verzoeker zijn commentaar op het beoordelingsformulier toegezonden en op 19 mei 2014 is hij door de directeur van Europol gehoord.

10      Ter vergadering van 22 mei 2014 is de raad van bestuur verzocht om, gelet op het commentaar van verzoeker en op basis van de analyse van de directeur van Europol, een besluit te nemen ter uitvoering van de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171). De raad van bestuur heeft overigens de aanwijzing van de directeur gevolgd en het vroegere besluit bevestigd om verzoeker geen overeenkomst voor onbepaalde tijd te geven.

11      Bij brief van 29 juli 2014 heeft de directeur van Europol verzoeker op de hoogte gesteld van het besluit om zijn overeenkomst niet voor onbepaalde tijd te verlengen en om hem een bedrag van 10 000 EUR toe te kennen wegens de lange duur van de procedure en het voortduren van de toestand van onzekerheid waarin hij had verkeerd (hierna: „bestreden besluit”).

12      Bij brief van 28 oktober 2014 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

13      Bij brief van 22 mei 2015 heeft Europol de klacht van 28 oktober 2014 afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 20 augustus 2015, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer F‑119/15.

15      De schriftelijke fase van de behandeling is op 24 november 2015 gesloten.

16      De rechter-rapporteur heeft met instemming van partijen en van de kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken waaraan die zaak was toegewezen, besloten om een poging te doen om tot een minnelijke regeling te komen. Deze poging heeft plaatsgevonden op 27 juni 2016 en de rechter-rapporteur heeft bij een verslag van diezelfde dag vastgesteld dat die poging was mislukt.

17      Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is de onderhavige zaak in de stand waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond, overgedragen aan het Gerecht. De zaak is ingeschreven onder nummer T‑562/16 en toegewezen aan de Derde kamer.

18      Bij brief van 28 november 2016 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevraagd om een terechtzitting te houden.

19      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van de klacht van 22 mei 2015 nietig te verklaren;

–        Europol te verwijzen in de kosten.

20      Europol verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ten dele niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep volledig ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht

21      Er zij aan herinnerd dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 90, lid 2, juncto artikel 91, leden 1 en 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een in het Statuut bedoeld persoon alleen beroep kan instellen bij het Gerecht, indien hij eerst bij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag een klacht heeft ingediend tegen een handeling waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. De administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing ervan maken dus deel uit van een complexe procedure en vormen slechts een voorwaarde om beroep in rechte te kunnen instellen (arrest van 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, EU:T:2006:334, punt 26).

22      In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8), behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest van 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, EU:T:2006:334, punt 26)

23      In casu beperkt het besluit tot afwijzing van de klacht zich slechts tot het geven van nadere preciseringen in antwoord op verzoekers argumenten. Het bevestigt daarmee slechts het bestreden besluit zonder over te gaan tot een nieuw onderzoek van de situatie aan de hand van nieuwe elementen feitelijk of rechtens.

24      Onder deze omstandigheden moet het beroep, daar het besluit tot afwijzing van de klacht geen autonome inhoud heeft, worden aangemerkt als alleen gericht tegen het bestreden besluit.

 Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

 Opmerkingen vooraf

25      De regels voor de procesvoering zijn in beginsel onmiddellijk van toepassing en overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2016/1192 blijft het Gerecht de overgedragen zaken behandelen „overeenkomstig zijn Reglement voor de procesvoering”; bij gebreke van bepalingen in dat Reglement die zich daartegen kunnen verzetten, moeten de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep worden beoordeeld op de datum van instelling ervan, daar de kwestie van de ontvankelijkheid van een beroep moet worden behandeld op basis van de teksten zoals die golden op de datum waarop het is ingesteld (zie in die zin beschikking van 7 september 2010, Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie, T‑532/08, EU:T:2010:353, punten 67 en 75).

26      Nu dit gepreciseerd is, moet, wat allereerst verzoekers globale verwijzing betreft naar de eerste zes middelen die hij in het kader van het beroep in zaak F‑27/09 bij het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft aangevoerd, in herinnering worden gebracht dat het verzoekschrift op grond van artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat van toepassing was op het moment van de instelling van het beroep, een afzonderlijke, nauwkeurige en gestructureerde uiteenzetting moet bevatten van de middelen en argumenten rechtens die worden aangevoerd.

27      Ofschoon de tekst van het verzoekschrift op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere schrifturen het ontbreken van wezenlijke elementen van de juridische argumentatie, die in het verzoekschrift moeten worden opgenomen teneinde het rechtszekerheidsbeginsel en de goede rechtsbedeling te waarborgen, niet goedmaken (zie in die zin en naar analogie beschikking van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, EU:T:1999:109, punt 49, en arrest van 7 mei 2009, NVV e.a./Commissie, T‑151/05, EU:T:2009:144, punt 60). Volgens vaste rechtspraak moet ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet, als niet-ontvankelijk worden aangemerkt (zie in die zin en naar analogie arresten van 13 september 2011, Michail/Commissie, F‑100/09, EU:F:2011:132, punt 22, en 30 juni 2015, Petsch/Commissie, F‑124/14, EU:F:2015:69, punt 21).

28      Hieruit volgt dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is, voor zover het verwijst naar het verzoekschrift dat is neergelegd in het kader van het beroep dat in zaak F‑27/09 bij het Gerecht voor ambtenarenzaken is ingesteld (zie in die zin en naar analogie arrest van 6 oktober 2015, Corporación Empresarial de Materiales de Construcción/Commissie, T‑250/12, EU:T:2015:749, punt 102).

 Eerste middel: miskenning, door Europol, van het gezag van gewijsde bij de uitvoering van de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F27/09), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F104/12)

29      Verzoeker verwijt Europol dat hij opnieuw geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171).

30      Verzoeker merkt ten eerste op dat het bestreden besluit, in strijd met de duidelijke bewoordingen van punt 53 van het arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), alleen rekening heeft gehouden met de organisatorische behoeften van Europol, door uitsluitend te verwijzen naar de categorie functies met „high impact”, waarvan zijn functie evenwel geen deel uitmaakte. Ten tweede heeft Europol slechts het oorspronkelijke besluit van 12 juni 2008 bevestigd om hem geen overeenkomst voor onbepaalde tijd te geven en heeft hij vervolgens de raad van bestuur gevraagd om hetzelfde te doen, zonder zijn situatie nogmaals echt te onderzoeken.

31      Europol concludeert tot afwijzing van dit middel.

32      In het kader van de onderhavige zaak, waarin opnieuw wordt gesteld dat Europol bij de uitvoering van de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171) (zie de punten 4 en 6 hierboven), het gezag van gewijsde heeft miskend, moet eraan worden herinnerd dat in de punten 41 tot en met 43, 53, 54 en 57 van het arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), het volgende wordt overwogen:

„41. [H]et besluit van 12 juni 2008 [is] bij het arrest [in zaak F‑27/09] ex tunc nietig verklaard, op grond dat Europol artikel 23 van het Europol-statuut had geschonden en, meer in het algemeen, verzoekers rechten van verdediging, door hem niet het beoordelingsformulier te verstrekken op basis waarvan hij had geweigerd om hem een overeenkomst voor onbepaalde tijd te geven.

42. Voor een juiste uitvoering van het arrest [in zaak F‑27/09] was Europol dus verplicht om, ten eerste, verzoeker het beoordelingsformulier te verstrekken en zijn standpunt daarover in ontvangst te nemen en, ten tweede, een nieuw besluit te nemen over een eventueel voorstel voor een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

43. Zowel uit de schriftelijke opmerkingen van partijen en de stukken van het dossier als uit de antwoorden die Europol ter terechtzitting op vragen van het Gerecht heeft gegeven, blijkt echter dat Europol verzoeker na het arrest [in zaak F‑27/09] niet het beoordelingsformulier heeft verstrekt noch zijn standpunt daarover in ontvangst heeft genomen noch een nieuw besluit heeft genomen over een eventueel voorstel voor een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

[...]

53. Ten tweede zij er met betrekking tot het feit dat was voorzien in de eerder door verzoeker vervulde functie aan herinnerd dat Europol ter uitvoering van het arrest [in zaak F‑27/09], na verzoekers standpunt over het beoordelingsformulier te hebben verkregen, vervolgens diende na te gaan of de door verzoeker vervulde functie al dan niet in aanmerking kwam voor een overeenkomst, en dit overigens ongeacht de categorie (‚high impact’, ‚medium impact’ of ‚low impact’) waarin die functie uiteindelijk zou worden ingedeeld. Indien nodig diende de raad van bestuur, waar het er nu juist om gaat om uitvoering te geven aan een arrest van het Gerecht dat gezag van gewijsde heeft, te besluiten om het aantal voor de jaren 2008 en 2009 te sluiten overeenkomsten te verhogen.

54. De stelling dat de sluiting van de door de raad van bestuur goedgekeurde overeenkomsten voor onbepaalde tijd bij de uitvoering van het arrest [in zaak F‑27/09] reeds had plaatsgevonden kan dus, zelfs indien wordt aangenomen dat deze juist is, geen rechtvaardiging opleveren voor de omstandigheid dat Europol niet heeft voldaan aan de verplichting om verzoeker het beoordelingsformulier te verstrekken en zijn standpunt daarover te verkrijgen.

[...]

57. Uit het voorgaande volgt dat Europol, daar hij niet verzoekers opmerkingen over het beoordelingsformulier heeft verkregen en, sterker nog, deze niet in aanmerking heeft genomen in het kader van de uitvoering van het arrest [in zaak F‑27/09], met name om de invloed van de door verzoeker vervulde functie op de goede bedrijfsvoering van Europol te bepalen, het arrest [in zaak F‑27/09] niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd. Het bestreden besluit is derhalve onwettig.”

33      Waar de toepasselijke wettelijke bepalingen zijn vastgesteld bij het arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), zij eraan herinnerd dat de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft verricht, om zich te voegen naar een arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledig uitvoering te geven, volgens vaste rechtspraak niet alleen het dictum van het arrest moet naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de juiste betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (zie beschikking van 29 juni 2005, Pappas/Comité van de Regio’s, T‑254/04, EU:T:2005:260, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 13 september 2005, Recalde Langarica/Commissie, T‑283/03, EU:T:2005:315, punt 50).

34      Voorts is de verwerende instelling volgens vaste rechtspraak krachtens artikel 266 VWEU gehouden de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van de vastgestelde onregelmatigheden op te heffen, hetgeen in het geval van een reeds uitgevoerde handeling betekent dat de verzoeker in de situatie rechtens wordt gebracht waarin hij zich vóór die handeling bevond (zie arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol, F‑104/12, EU:F:2013:171, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Tevens verplicht artikel 266 VWEU de betrokken instelling, te vermijden dat een handeling die de nietig verklaarde handeling moet vervangen, dezelfde onregelmatigheden vertoont als in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld (zie arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol, F‑104/12, EU:F:2013:171, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Tegen de achtergrond van die beginselen moet allereerst worden vastgesteld dat Europol verzoeker op 20 december 2013 uiteindelijk het beoordelingsformulier heeft toegezonden. Op 27 februari 2014 heeft verzoeker derhalve zijn opmerkingen daarover kunnen maken en op 19 mei 2014 is hij eveneens gehoord door de directeur van Europol.

37      Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat, aangezien verzoeker naar behoren door de administratie is gehoord over het beoordelingsformulier, Europol de maatregelen heeft getroffen die nodig waren om de schending van de rechten van verweer te verhelpen, zoals die schending was vastgesteld in de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171).

38      Wat de verlenging van de overeenkomst betreft, zij er vervolgens aan herinnerd dat Europol ter uitvoering van de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:68), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), niet verplicht was om verzoeker een overeenkomst voor onbepaalde tijd te geven, maar wel om te beoordelen of zijn functie, gelet op de opmerkingen die hij op het beoordelingsformulier had gemaakt en na naar behoren te zijn gehoord, al dan niet in aanmerking kwam voor een overeenkomst voor onbepaalde tijd, en dit ongeacht de vraag in welke categorie die functie moest worden ingedeeld. Het Gerecht voor ambtenarenzaken beoogde in punt 53 van het arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), dat in zijn context moet worden gelezen, te preciseren dat Europol ter uitvoering van dat arrest verzoekers situatie concreet opnieuw moest beoordelen, daar de vorige indeling van zijn functie ongeldig was door de schending van de rechten van de verdediging. Bovendien kon Europol niet, zoals hij eerder had gedaan, stellen dat het niet mogelijk was om uitvoering te geven aan het arrest van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), door verzoeker een overeenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, met name op grond van het feit dat de door de raad van bestuur goedgekeurde overeenkomsten voor onbepaalde tijd, op basis van de indeling die eerder was gemaakt, reeds waren gesloten (arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol, F‑104/12, EU:F:2013:171, punt 54).

39      Uit het bestreden besluit blijkt echter dat de directeur van Europol, na verzoekers situatie opnieuw te hebben beoordeeld tegen de achtergrond van de contacten met hem, ten eerste heeft vastgesteld dat zijn vertrek slechts weinig gevolg had gehad voor de goede bedrijfsvoering van Europol en dat de rotatie van zijn functie juist werd geacht te beantwoorden aan het belang van de dienst. Ten tweede heeft hij zich op het standpunt gesteld dat verzoekers persoonlijke situatie niet uitzonderlijk was en deze dus niet in aanmerking kon worden genomen teneinde de raad van bestuur voor te stellen, hem een overeenkomst voor onbepaalde tijd te geven.

40      Hieruit volgt dat Europol verzoekers situatie concreet heeft onderzocht en dus op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de verplichtingen voortvloeiende uit het arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑105/12, EU:F:2013:171), daar de door het Gerecht voor ambtenarenzaken opgelegde verplichting een inspannings‑ en niet een resultaatverplichting was, zoals is uiteengezet in punt 36 hierboven.

41      Kortom, verzoeker kan zich door een onjuiste lezing van alleen punt 53 van het arrest van 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171), niet beroepen op het feit dat Europol verplicht was om met hem een overeenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten.

42      Het argument waarmee verzoeker wil stellen dat de raad van bestuur slechts zijn vroegere besluit heeft bevestigd om het aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd niet te verhogen, moet eveneens worden afgewezen. Vastgesteld zij immers dat uit het proces-verbaal van de raad van bestuur blijkt dat deze naar behoren is geraadpleegd en in staat is gesteld om tegen de achtergrond van de nieuwe beoordeling van de directeur van Europol, die vergezeld ging van verzoekers opmerkingen, een keuze te maken tussen de mogelijkheid om het aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd te verhogen en die om een vergoeding toe te kennen. Dat argument kan derhalve niet slagen.

43      Uit het voorgaande volgt dat Europol op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol, (F‑104/12, EU:F:2013:171), en dat het eerste middel derhalve moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van richtlijn 1999/70/EG

44      Met het tweede middel verwijt verzoeker Europol in feite dat hij bij de wijziging van het Europol-statuut in 2006 niet de sociale partners heeft geraadpleegd, en dit in strijd met richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43) (hierna: „raamovereenkomst”). Op grond van die raamovereenkomst, die volgens hem ook voor de instellingen van de Europese Unie geldt, had Europol vóór de wijziging van dat statuut in 2006 de betrokken vakorganisaties moeten raadplegen. Doordat dit niet is gebeurd, heeft Europol uiteindelijk eenzijdig de maximumduur van overeenkomsten bepaald.

45      Europol is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk of althans ongegrond is.

46      Allereerst moet worden opgemerkt dat richtlijn 1999/70, waarbij de raamovereenkomst is gevoegd, is gericht tot de lidstaten, en niet tot de instellingen van de Unie. De bepalingen van die richtlijn kunnen derhalve niet aldus worden opgevat dat zij Europol rechtstreeks voorschrijven om verplicht de vakorganisaties te raadplegen (zie in die zin arrest van 14 december 2016, Todorova Androva/Raad e.a., T‑366/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:729, punt 33; zie eveneens in die zin en naar analogie arresten van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, EU:C:2003:435, punt 24, en 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, EU:T:2008:160, punt 43), zelfs al zou ervan worden uitgegaan dat een dergelijke raadpleging een instelling of agentschap van de Unie kan dwingen om een bepaald soort overeenkomst af te sluiten.

47      Het is juist dat de bepalingen van een richtlijn indirect verplichtingen aan een instelling kunnen opleggen, indien zij de uitdrukking vormen van een algemeen beginsel van het Unierecht dat de betrokken instelling als zodanig moet toepassen (zie in die zin arrest van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, EU:C:2003:435, punten 25‑28).

48      Bovendien kan een richtlijn een instelling binden wanneer deze in het kader van haar organisatorische autonomie en binnen de grenzen van het Statuut uitvoering heeft willen geven aan een door die richtlijn gestelde verplichting, of ook wanneer een handeling van algemene strekking, die intern van toepassing is, uitdrukkelijk verwijst naar maatregelen die de wetgever van de Unie krachtens de Verdragen heeft vastgesteld (arrest van 30 april 2009, Aayhan e.a./Parlement, F‑65/07, EU:F:2009:43, punt 116).

49      Ten eerste zij vastgesteld dat de wijzigingen van artikel 6 van het Europol-statuut zijn vastgesteld door de wetgever, in casu de Raad, na het advies te hebben ontvangen van het Europees Parlement en de raad van bestuur. Verzoekers standpunt lijkt zich dus te baseren op het onjuiste uitgangspunt dat Europol de auteur van de verschillende versies van die bepaling is.

50      Ten tweede moet worden beklemtoond dat indien verzoekers argument aldus moet worden opgevat dat de raad van bestuur na raadpleging van de sociale partners zijn advies aan de Raad had moeten voorleggen, hij niet stelt dat die verplichting voortvloeit uit een algemeen rechtsbeginsel noch enig element aanvoert op grond waarvan kan worden vastgesteld dat Europol in casu uitvoering heeft willen geven aan een soort verplichting van de raamovereenkomst, die op basis van een interne bepaling voorschrijft dat de vakorganisaties verplicht moeten worden geraadpleegd. Bovendien en zelfs al was de raad van bestuur verplicht om de vakorganisaties te raadplegen, verzoeker voert geen enkel bewijselement aan teneinde zijn stellingen te onderbouwen en de stelling te weerspreken die Europol in zijn geschriften en ter terechtzitting heeft gedaan, namelijk dat een raadpleging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

51      Meer algemeen toont verzoeker niet aan in hoeverre die raadpleging van invloed zou zijn geweest op zijn persoonlijke situatie. Verzoeker kan zich niet met succes beroepen op een dergelijke onwettigheid, die het ontbreken van raadpleging van de vakorganisaties in de procedure van wijziging van het Europol-statuut in 2006 betreft, teneinde aan te tonen dat hij een overeenkomst voor onbepaalde tijd had moeten krijgen. Zelfs al zou er inderdaad sprake zijn van die onwettigheid, deze geeft hem niet automatisch recht op een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

52      Hieruit volgt dat het tweede middel in zijn geheel ongegrond moet worden verklaard.

 Derde middel: kennelijk misbruik van de bevoegdheid tot beperking van het aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd

53      Verzoeker is van mening dat de „overgang” van het personeel van Europol naar de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), moet worden aangemerkt als overgang van een onderneming in de zin van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen(PB 2001, L 82, blz. 16).

54      In casu heeft Europol de in die richtlijn vastgelegde criteria niet in acht genomen. Het door Europol bij die „overgang” van zijn personeel naar de RAP beoogde doel bestond er in feite in om over een beperkt en sterk verminderd aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd te beschikken, en dit ondanks de toezeggingen die eerder aan het tijdelijk personeel waren gedaan. Bovendien heeft de raad van bestuur bij de berekening van het aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd die bij de betrokken „overgang” moesten worden verleend, de grenzen van zijn bevoegdheid overschreden. De raad van bestuur was immers alleen bevoegd om Europol toestemming te verlenen om vaste contracten voor te stellen en niet om eveneens het soort functie aan te geven waarvoor een overeenkomst voor onbepaalde tijd kon worden verleend, zoals in casu is gebeurd.

55      Europol is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk of in elk geval ongegrond moet worden verklaard.

56      Zonder dat het nodig is om een uitspraak te doen over de juridische strekking van besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van Europol (PB 2009, L 121, blz. 37), waarbij de overeenkomst tot oprichting van Europol is vervangen, en van artikel 39 ervan, bepalende dat het Statuut en de RAP van toepassing zijn op het personeel van Europol, wat het begrip „overgang van een onderneming” in de zin van richtlijn 2001/23 alsmede de toepasselijkheid van die richtlijn op Europol betreft, moet in elk geval worden opgemerkt dat die richtlijn die, zoals verzoeker zelf in het verzoekschrift heeft gesteld, in beginsel is gericht tot de lidstaten, en niet tot de instellingen van de Unie (zie de punten 44‑46 hierboven), niet van toepassing is in het geval van een overgang die activiteiten betreft die onder de uitoefening van het openbare gezag vallen (zie in die zin arrest van 6 september 2011, Scattolon, C‑108/10, EU:C:2011:542, punt 54).

57      Kortom, met dit middel beoogt verzoeker veeleer te stellen dat Europol zijn bevoegdheid heeft misbruikt om het aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd te beperken, en daarmee is teruggekomen op toezeggingen die eerder waren gedaan aan het tijdelijk personeel, dat de „zekerheid” dacht te hebben om voor onbepaalde tijd te worden aangesteld.

58      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoeker een overeenkomst voor bepaalde tijd had en dat hij dus werd geacht op de hoogte te zijn van het feit dat zijn contractuele aanstelling van tijdelijke aard was, dat wil zeggen een aard die hem per definitie geen enkele garantie op een baan kon bieden (zie in die zin en naar analogie arresten van 15 oktober 2008, Potamianos/Commissie, T‑160/04, EU:T:2008:438, punt 30, en 21 mei 2014, Commissie/Macchia, T‑368/12 P, EU:T:2014:266, punt 51). Bovendien is het vaste rechtspraak dat de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op het gebied van de verlenging van overeenkomsten van tijdelijk functionaris die voor een bepaalde tijd zijn gesloten, en dat de Unierechter slechts moet nagaan of er geen sprake is van een kennelijke fout en van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 1 maart 2005, Mausolf/Europol, T‑258/03, EU:T:2005:74, punten 45 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Voorts moet worden vastgesteld dat artikel 6 van het Europol-statuut, zowel in de versie volgende uit de akte van de Raad van 3 december 1998 als in die volgende uit de akte van de Raad van 15 maart 2001 tot wijziging van het statuut voor personeelsleden van Europol (PB 2001, C 112, blz. 1), en uit besluit 2006/C 311/01 van de Raad van 4 december 2006 tot wijziging van het statuut van Europol (PB 2006, C 311, blz. 1), een aantal voorwaarden stelt voor de aanstelling van functionarissen voor onbepaalde tijd, namelijk ten eerste dat de betrokken functionaris niet wordt aangesteld in een functie die uitsluitend kan worden bezet door personeelsleden die door de bevoegde nationale diensten zijn aangeworven, ten tweede dat de functionaris reeds op basis van twee overeenkomsten voor bepaalde tijd naar grote tevredenheid heeft gewerkt, en ten slotte dat de directeur van Europol toestemming heeft gekregen van de raad van bestuur. Dit betekent dat de sluiting van een overeenkomst voor onbepaalde tijd voor Europol een mogelijkheid was die afhing van de vaststelling dat de betrokken functionaris aan alle bovengenoemde voorwaarden voldeed (zie in die zin arrest van 25 juni 2014, Maynard/Europol, F‑121/12, EU:F:2014:169, punt 31).

60      Aangaande de wijziging van de wettelijke bepalingen die op het personeel van Europol van toepassing zijn, moet tevens worden opgemerkt dat geen enkele inbreuk op verzoekers rechten is gemaakt, aangezien zijn overeenkomst is nagekomen tot de beëindiging ervan in 2009, terwijl de RAP van toepassing was vanaf 1 januari 2010. In deze omstandigheden kan verzoekers argument ontleend aan toezeggingen dat hij zou worden aangesteld in het kader van een overeenkomst voor onbepaalde tijd, derhalve niet worden aanvaard.

61      Ten aanzien van de kwestie van de bevoegdheid van de raad van bestuur moet worden opgemerkt dat die raad tijdens de vergadering van 11 en 12 juli 2007 de directeur van Europol had gevraagd om de indeling van functies te maken op basis van objectieve elementen, zoals bijvoorbeeld hun economische invloed op het functioneren van de organisatie, of op basis van het aantal punten dat aan elke functionaris was toegekend. Er kan dus niet van worden uitgegaan dat de raad van bestuur daarmee inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheden van de directeur van Europol. Laatstgenoemde heeft de situatie feitelijk kunnen analyseren en heeft de raad van bestuur vervolgens de functies voorgelegd waarvoor hij op basis van objectieve criteria meende dat het raadzaam was een overeenkomst voor onbepaalde tijd te verlenen. Wat de mogelijkheid betreft om het aantal vaste overeenkomsten dat kon worden verleend te beperken, zij opgemerkt dat, zoals in punt 59 hierboven reeds is overwogen, de verlening van een overeenkomst voor onbepaalde tijd louter een mogelijkheid voor de administratie was, daar de raad van bestuur in het belang van de dienst en overeenkomstig artikel 6 van het Europol-statuut gerechtigd was om het aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd te beperken.

62      Wat verzoeker betreft, blijkt uit het proces-verbaal van de vergadering van 22 mei 2014 dat de raad van bestuur, zoals in punt 42 hierboven reeds is vastgesteld, in staat is gesteld om zijn situatie opnieuw te beoordelen tegen de achtergrond van zijn opmerkingen en de analyse van de directeur van Europol, en zo met volledige kennis van zaken en overeenkomstig artikel 6 van het Europol-statuut een keuze heeft kunnen maken tussen de mogelijkheid om het aantal overeenkomsten voor onbepaalde tijd te verhogen en die om verzoeker een vergoeding toe te kennen.

63      Gelet op het voorgaande moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: schending van de beleidsregels van Europol en niet-nakoming van de motiveringsplicht

64      Verzoeker betoogt dat Europol in strijd met zijn eigen beleidsregels heeft gehandeld door niet de op het beoordelingsformulier beschreven procedure te volgen en daarmee dus niet heeft voldaan aan de verplichtingen voortvloeiende uit het arrest van 1 maart 2005, Smit/Europol (T‑143/03, EU:T:2005:71), betreffende de uitlegging van zijn bevoegdheid met betrekking tot de mogelijkheid om overeenkomsten van tijdelijk functionarissen te verlengen. In wezen heeft Europol de procedure voor verlenging van overeenkomsten niet nageleefd door in strijd met het besluit van de directeur van 8 december 2006 betreffende het algemeen beleid voor de uitvoering van artikel 6 van het Europol-statuut, niet te voorzien in een vergelijking tussen de in aanmerking komende kandidaten. Bovendien blijkt uit de op hem betrekking hebbende documenten niet duidelijk dat Europol daadwerkelijk heeft onderzocht of er uitzonderlijke persoonlijke of sociale redenen waren om hem een vaste overeenkomst te kunnen geven.

65      Wat ten slotte de hem toegekende vergoeding van 10 000 EUR betreft, stelt verzoeker dat dit bedrag niet in verhouding staat tot de onzekerheid waarin hij meerdere jaren heeft verkeerd.

66      Europol is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk of althans ongegrond moet worden verklaard.

67      Ten eerste moet worden opgemerkt dat wanneer een administratie door middel van een intern richtsnoer een bijzondere regeling heeft vastgesteld, met name om de transparantie van de procedure voor de verlenging van overeenkomsten en de correcte toepassing van bepaalde procedurele voorwaarden te garanderen, die regeling moet worden opgevat als een zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de instelling waarvan de administratie niet kan afwijken zonder duidelijk de redenen te noemen die deze afwijking eventueel rechtvaardigen, omdat zij anders in strijd handelt met het beginsel van gelijke behandeling (zie in die zin arrest van 7 juli 2009, Bernard/Europol, F‑54/08, EU:F:2009:86, punt 47).

68      Wat het door verzoeker genoemde arrest van 1 maart 2005, Smit/Europol (T‑143/03, EU:T:2005:71), betreft, moet ten tweede worden vastgesteld dat dit arrest geen gezag van gewijsde tussen partijen in het onderhavige geding heeft en in casu strikt genomen niet relevant is, aangezien de argumenten die verzoeker in het kader van dit middel heeft aangevoerd betrekking hebben op de niet-naleving van het besluit van 8 december 2006, dat van na dat arrest dateert.

69      In dat arrest heeft het Gerecht echter de strekking verduidelijkt van een regeling die specifiek bedoeld was om de transparantie te garanderen van de procedures voor de verlenging van overeenkomsten voor wat betreft de motiveringsplicht. Het heeft immers geoordeeld dat de betrokken functionarissen recht erop hadden dat Europol zorgvuldig en objectief onderzocht of elke individuele overeenkomst voldeed aan de gestelde voorwaarden en dat zij, indien de verlenging werd geweigerd, een legitiem belang hadden bij de verkrijging van een motivering waaruit dat zorgvuldige en objectieve onderzoek bleek (arrest van 1 maart 2005, Smit/Europol, T‑143/03, EU:T:2005:71, punt 32). Dat arrest kan in het kader van het onderhavige middel derhalve alleen worden gebruikt om daaruit de relevante beginselen van de rechtspraak af te leiden.

70      In casu vormt het besluit van 8 december 2006, waarin het algemeen beleid van Europol op het gebied van de verlenging van overeenkomsten is vastgelegd, een intern richtsnoer. Dat besluit heeft de betrokken functionarissen echter geen recht op automatische verlenging van hun overeenkomst gegeven. Volgens dat besluit was de verlenging van de overeenkomst immers afhankelijk van een aantal voorwaarden waaraan elk van de belanghebbenden diende te voldoen (zie in die zin arrest van 7 juli 2009, Bernard/Europol, F‑54/08, EU:F:2009:86, punt 48).

71      Zoals Europol in zijn verweerschrift heeft gesteld, voorzag het besluit van 8 december 2006 inderdaad in een vergelijking van de in aanmerking komende kandidaten. Tijdens de vergadering van de raad van bestuur in juli 2007 had de directeur van Europol een indeling van de functies voorgesteld op basis van een vergelijking van de punten van elke kandidaat, doch dit voorstel werd door de raad van bestuur afgewezen. Nadat het eerste voorstel van de directeur was afgewezen, heeft de raad van bestuur hem gevraagd om een nieuw voorstel te doen op basis van een andere methode, dat echter nog steeds gebaseerd was op de criteria van de artikelen 6.1 en 7.4 van het besluit van 8 december 2006, maar voorzag in een indeling op basis van het criterium van de economische invloed van de functies op de bedrijfsvoering van Europol alsmede van het dienstbelang.

72      Opgemerkt zij dat het dienstbelang bij de verlenging van overeenkomsten een fundamenteel criterium is, waarmee in casu zowel impliciet, bij de eerste indeling, als expliciet, bij de tweede indeling, rekening moest worden gehouden. Europol, die op het gebied van de verlenging van overeenkomsten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, heeft dus, door de functies in te delen aan de hand van het belang van de dienst en op basis van transparante formulieren waarover elke kandidaat zich kon uitspreken, de geest van zijn interne besluit geëerbiedigd, daar de eerbiediging van het dienstbelang een voorwaarde voor de verlening van elke overeenkomst is.

73      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat, zoals Europol in zijn verweerschrift en in het antwoord op verzoekers klacht heeft aangegeven, zelfs indien verzoeker op basis van het criterium van de prestatie met andere functionarissen was vergeleken, hij in elk geval over minder punten beschikte dan de andere functionarissen aan wie een overeenkomst voor onbepaalde tijd was verleend.

74      Verzoekers argument dat Europol bij de tweede indeling niet artikel 24 van het Europol-statuut heeft geëerbiedigd, in de versie volgende uit het besluit van de Raad van 15 maart 2001 betreffende het geografisch evenwicht van functionarissen, moet in elk geval worden afgewezen, daar verzoeker geen enkel bewijselement ter onderbouwing van die stelling aanvoert en dat criterium bovendien is opgenomen in punt 9 van het beoordelingsformulier.

75      Aangaande de vermeende niet-nakoming van de motiveringsplicht zij eraan herinnerd dat de motivering van administratieve handelingen enerzijds tot doel heeft om de belanghebbende de noodzakelijke informatie te geven om na te gaan of het tot hem gerichte besluit gegrond is, en anderzijds om eventueel een latere rechterlijke toetsing mogelijk te maken. In casu kan echter niet worden gesteld dat Europol niet aan die verplichting heeft voldaan. Uit de elementen van het dossier blijkt dat Europol in het bestreden besluit en in het besluit tot afwijzing van de klacht uitvoerig de redenen en argumenten voor zijn keuze heeft uiteengezet. Wat verzoekers persoonlijke situatie betreft, heeft Europol bovendien terecht gesteld, zoals hij in het besluit tot afwijzing van de klacht reeds had gedaan, dat problemen in verband met zijn gezondheid of de terugkeer van zijn gezin naar het land van herkomst, niet alleen door hem niet waren aangetoond, maar in elk geval specifiek moesten worden beoordeeld door de administratie. In casu heeft Europol evenwel zonder kennelijke vergissing vastgesteld dat die problemen, zo deze al bestaan, niet als uitzonderlijk konden worden aangemerkt. Mitsdien moeten de betrokken grieven worden afgewezen.

76      Wat ten slotte de betwisting van het bedrag van de aan verzoeker toegekende vergoeding betreft, zij opgemerkt dat die grief, die overigens nauwelijks is uitgewerkt, verband houdt met het eerste middel betreffende de uitvoering van de arresten van 29 juni 2010, Hanschmann/Europol (F‑27/09, EU:F:2010:58), en 5 november 2013, Hanschmann/Europol (F‑104/12, EU:F:2013:171).

77      Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat, zoals het Gerecht in punt 40 hierboven heeft vastgesteld, Europol die arresten uiteindelijk correct heeft uitgevoerd. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat Europol het bedrag van de vergoeding heeft berekend op basis van de duur van de procedure en de toestand van onzekerheid waarin verzoeker heeft verkeerd. Bovendien zij opgemerkt dat verzoeker geen enkel concreet argument aanvoert op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de door Europol betaalde vergoeding geen adequate compensatie vormde voor de onzekerheid waarin hij had verkeerd. Hij voert immers geen argument aan ten bewijze van het feit dat hij door die onzekerheid latere schade heeft geleden die niet op de juiste wijze is hersteld door het aan hem reeds uitgekeerde bedrag. Hieruit volgt dat deze grief en daarmee het gehele middel moeten worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

78      Volgens verzoeker heeft Europol het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden, aangezien artikel 6 van het Europol-statuut bedoeld was om de continuïteit van de functies voor administratieve ondersteuning te verzekeren. Deze uitlegging heeft Europol immers bevestigd in een beleidsdocument van 2 april 2002 betreffende het aanwervingsbeleid. Kortom, door zijn houding heeft Europol de verwachting gewekt dat de betrokken functionaris bij goed functioneren, hetgeen bij verzoeker het geval was, een vaste aanstelling zou krijgen.

79      Volgens vaste rechtspraak kan de justitiabele zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen beroepen, wanneer de administratie hem toezeggingen heeft gedaan in de vorm van nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen (zie in die zin arrest van 25 juni 2014, Rihn/Europol, F‑67/13, EU:F:2014:167, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat uit artikel 6 van het Europol-statuut blijkt dat functionarissen die gedurende zes jaar naar volle tevredenheid werkzaam waren geweest op basis van twee overeenkomsten voor bepaalde tijd, voor onbepaalde tijd konden worden aangesteld. Dit betekent dat verzoeker zich niet met succes op die bepalingen kan beroepen om onder het mom van het criterium van de continuïteit, waarin de betrokken bepalingen van artikel 6 overigens niet voorzien, te stellen dat Europol hem nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen had verstrekt, op grond waarvan hij recht op een dergelijke overeenkomst zou hebben (zie in die zin arrest van 25 juni 2014, Maynard/Europol, F‑121/12, EU:F:2014:169, punt 43).

81      Ten tweede moet worden opgemerkt dat in het document van 2 april 2002 slechts wordt bepaald dat personeelsleden die in ondersteunende functies zijn tewerkgesteld „altijd een redelijke kans hebben” om een overeenkomst voor onbepaalde tijd te krijgen, zonder vast te stellen dat zij daardoor recht op een dergelijke overeenkomst hadden. Bovendien is duidelijk aangegeven dat er geen sprake was van automatische verlenging van overeenkomsten. Kortom, bij gebreke van een bewijselement daarvoor moet het onderhavige middel ongegrond worden verklaard.

 Zesde en zevende middel: schending van artikel 6 van het Europol-statuut in de versie volgende uit de akte van de Raad van 15 maart 2001 en van het beginsel van gelijke behandeling

82      Verzoeker stelt dat Europol in casu geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6 van het Europol-statuut in de versie volgende uit de akte van de Raad van 15 maart 2001, waarin werd bepaald dat na afloop van de tweede overeenkomst een overeenkomst voor onbepaalde tijd moest worden verleend, en dat „de bewoordingen [van dat artikel] niet toelaten dat meerdere contracten als één contract aangemerkt worden”.

83      Vast staat dat ten tijde van de feiten van het onderhavige geding, dat betrekking heeft op een besluit van Europol over de uitvoering van arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken betreffende een besluit van 12 juni 2008, het relevante artikel 6 van het Europol-statuut het artikel was dat voortvloeide uit de versie vastgesteld bij besluit 2006/C 311/01. De vorige versie van artikel 6 van het Europol-statuut was dus niet van toepassing in de onderhavige zaak, zodat het middel niet kan slagen.

84      Verzoeker is voorts van mening dat Europol, door de wijziging van zijn intern beleid bij de brief van 5 december 2008, waarbij de maximumduur van verlenging van overeenkomsten voor personeelsleden wier aanstellingsovereenkomst tussen 1 januari 2010 en 31 december 2011 afliep naar elf jaar is gebracht, willekeurig heeft gehandeld, daar zijn overeenkomst afliep vóór 1 januari 2010. Dit verschil in behandeling is onwettig, daar verzoeker geen recht heeft gehad op de verlenging van twee jaar.

85      Opgemerkt zij dat de mogelijkheid om een overeenkomst voor bepaalde tijd te verlenen voor een extra periode van twee jaar, nauw verband houdt met de overgangsregeling van het personeel van Europol naar de RAP, zoals voorzien in besluit 2009/371. Europol heeft dus terecht betoogd dat alleen functionarissen wier overeenkomst afliep tussen 1 januari 2010 en 31 december 2011 een verlenging van hun overeenkomst konden krijgen voor een duur van maximaal twee jaar. Deze mogelijkheid viel overigens onder de ruime beoordelingsbevoegdheid van de raad van bestuur en is bevestigd door de rechtspraak van het Gerecht voor ambtenarenzaken.

86      Daar verzoekers overeenkomst was afgelopen vóór 1 januari 2010, kan onder deze omstandigheden niet worden vastgesteld dat Europol het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Derhalve moet dit middel in elk geval worden afgewezen.

87      Uit het voorgaande volgt dat het beroep volledig moet worden verworpen.

 Kosten

88      Volgens artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

89      Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van Europol te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Ingo Hanschmann wordt verwezen in de kosten.



Frimodt Nielsen

Forrester

Perillo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 september 2017.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

I. Pelikánová


*      Procestaal: Nederlands.