ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)
13 december 2016 ( *1 )
„Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt van standaardenveloppen en bedrukte enveloppen — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Coördinatie van verkoopprijzen en verdeling van klanten — Schikkingsprocedure — Geldboeten — Basisbedrag — Uitzonderlijke aanpassing — Plafond van 10 % van de totale omzet — Artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 — Motiveringsplicht — Gelijke behandeling”
In zaak T‑95/15,
Printeos, SA, gevestigd te Alcalá de Henares (Spanje),
Tompla Sobre Exprés, SL, gevestigd te Alcalá de Henares,
Tompla Scandinavia AB, gevestigd te Stockholm (Zweden),
Tompla France SARL, gevestigd te Fleury-Mérogis (Frankrijk),
Tompla Druckerzeugnisse Vertriebs GmbH, gevestigd te Leonberg (Duitsland),
vertegenwoordigd door H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, advocaten,
verzoeksters,
tegen
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, F. Jimeno Fernández en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende, primair, tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2014) 9295 final van de Commissie van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 – Enveloppen), en, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete,
wijst
HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka, J. Schwarcz, V. Tomljenović en V. Kreuschitz (rapporteur), rechters,
griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2016,
het navolgende
Arrest
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
|
1 |
Bij besluit C(2014) 9295 final van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 – Enveloppen) (hierna: „bestreden besluit”), heeft de Europese Commissie vastgesteld dat met name verzoeksters Printeos SA, Tompla Sobre Exprés SL, Tompla Scandinavia AB, Tompla France SARL en Tompla Druckerzeugnisse Vertriebs GmbH, inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER”) door in de periode van 8 oktober 2003 tot 22 april 2008 deel te hebben genomen aan een mededingingsregeling die werd gesloten en uitgevoerd op de Europese markt van standaardenveloppen en bedrukte enveloppen, onder meer in Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen. Deze mededingingsregeling beoogde verkoopprijzen te coördineren, klanten te verdelen en gevoelige commerciële informatie uit te wisselen. Naast verzoeksters namen aan de mededingingsregeling verder nog deel de groepen Bong (hierna: „Bong”), GPV France SAS and Heritage Envelopes Ltd (hierna: „GPV”), Holdham SA (hierna: „Hamelin”) en Mayer-Kuvert (hierna: „Mayer-Kuvert”), die eveneens adressaten van het bestreden besluit zijn. |
|
2 |
Het bestreden besluit werd vastgesteld in het kader van een schikkingsprocedure op grond van artikel 10 bis van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18) en van de mededeling van de Commissie betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad in kartelzaken (PB 2008, C 167, blz. 1; hierna: „mededeling inzake schikkingen”). |
|
3 |
Wegens de vastgestelde feiten (artikel 1, lid 5, van het bestreden besluit), heeft de Commissie aan verzoeksters gezamenlijk en hoofdelijk een geldboete van 4729000 EUR opgelegd [artikel 2, lid 1, onder e), van het bestreden besluit]. |
|
4 |
De administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, werd door de Commissie uit eigen beweging ingeleid op grond van door een informant verstrekte inlichtingen en documenten. Op 14 september 2010 heeft de Commissie bij verzoeksters en andere bij de mededingingsregeling betrokken vennootschappen in Denemarken, Spanje, Frankrijk en Zweden controles uitgevoerd ingevolge artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1). Op 1 oktober 2010 en 31 januari 2011 werden verdere controles uitgevoerd in Duitsland (overweging 16 van het bestreden besluit). |
|
5 |
Op 22 oktober 2010 hebben verzoeksters op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking”) een clementieverzoek ingediend bij de Commissie (overweging 17 van het bestreden besluit), alsook een soortgelijk verzoek bij de Comisión Nacional de la Competencia, thans de Comisión Nacional de los Mercados y la Competencia (Spaanse mededingingsautoriteit, hierna: „CNC”). |
|
6 |
Op 15 maart 2011 heeft de CNC een procedure ingeleid waarin met betrekking tot alleen de Spaanse markt van papieren enveloppen [zaak S/0316/10, Sobres de papel (papieren enveloppen)] het bestaan werd onderzocht van een inbreuk op artikel 101 VWEU en op de overeenkomstige Spaanse mededingingsregels, begaan met name door Tompla Sobre Exprés, met inbegrip van haar Spaanse vestigingen. Op grond van deze procedure besloot de CNC op 25 maart 2013 om aan deze vennootschappen een geldboete op te leggen van in totaal 10141530 EUR wegens hun deelname, in de periode van 1977 tot 2010, aan mededingingsregelingen op de Spaanse markt die de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de aanbestedingen van de Spaanse overheid beoogden en betrekking hadden op de levering van vooraf bedrukte enveloppen voor Europese, nationale en regionale verkiezingen en referenda, op de verdeling van het aanbod van vooraf bedrukte enveloppen voor zakelijk gebruik door grote klanten, op de vaststelling van de prijzen van blanco enveloppen en op de beperking van technologiën. |
|
7 |
Nadat alle betrokken partijen belangstelling hadden getoond om aan schikkingsgesprekken deel te nemen, heeft de Commissie op 10 december 2013 de in artikel 10 bis van verordening nr. 773/2204 bedoelde procedure ingeleid, in het kader waarvan zij bilaterale bijeenkomsten heeft gehouden met iedere partij (overwegingen 19 en 20 van het bestreden besluit). |
|
8 |
Tijdens een bijeenkomst van 21 januari 2014 heeft de Commissie aan verzoeksters een overzicht van de mededingingsregeling voorgesteld, met inbegrip van haar analyse van de in haar bezit zijnde bewijzen. |
|
9 |
Op 24 februari 2014 hebben verzoeksters een informeel document, „non-paper” genaamd, meegedeeld, waarin zij verzochten dat de Commissie, bij het vaststellen van het bedrag van de boete, rekening zou houden met ten eerste de boete opgelegd door de CNC omdat deze boete op zichzelf reeds het equivalent vormt van 10 % van hun totale omzet in 2012, ten tweede het feit dat zij een groep vormden die „monoproduct” was (dit betekent dat zij zich op de productie van slechts één product richtten), en ten derde punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”), die de Commissie de mogelijkheid biedt om, gelet op de bijzonderheden van de betrokken zaak, af te wijken van de algemene methode voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete of van de grenzen bepaald in punt 21 van deze richtsnoeren. |
|
10 |
In plaats van een tweede bijeenkomst heeft de Commissie, in samenspraak met verzoeksters, per e-mail van 17 juni 2014 een overzicht gegeven van de essentiële parameters waarmee rekening moest worden gehouden bij de vaststelling van de op te leggen geldboete, zoals de waarde van de afzet van verzoeksters in 2007, namelijk 143316000 EUR, en hun omzet in 2013, namelijk [vertrouwelijk] ( 1 ) EUR, de duur van hun deelname aan de inbreuk, enz. Verzoeksters hebben geantwoord per e-mail van 18 juni 2014, waarin zij de waarde van hun afzet en hun omzet, zoals berekend door de Commissie, bevestigen, en waarin zij verklaren dienaangaande geen inhoudelijke opmerkingen te hebben. |
|
11 |
Tijdens een bijeenkomst van 24 oktober 2014 heeft de Commissie verzoeksters op de hoogte gebracht van de methoden en parameters voor de berekening van het bedrag van de geldboete, namelijk, ten eerste de verhouding (15 %) van de afzet (143316000 EUR in 2007) die is gebruikt voor het vaststellen van het basisbedrag van de geldboete, ten tweede de duur van de door verzoeksters gepleegde inbreuk (vier jaar en zes maanden), ten derde het aanvullende bedrag van 15 %, ten vierde het ontbreken van verzachtende of verzwarende omstandigheden, ten vijfde het niet toepassen van een vermenigvuldigingsfactor, ten zesde de maximaal toegestane boete van [vertrouwelijk] EUR (10 % van de totale omzet van verzoeksters in 2013), ten zevende een uitzonderlijke verlaging van de geldboete krachtens punt 37 van de richtsnoeren wegens bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de basisbedragen van alle partijen bij de mededingingsregeling het plafond van 10 % overschreden waarin was voorzien in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, ten achtste een extra verlaging omdat verzoeksters’ groep zich op de productie van slechts één product richtte, ten negende de onmogelijkheid een verlaging toe te kennen wegens de door de CNC opgelegde boete nu de mededingingsregeling waarop de CNC het voorzien had verschilt van die welke door de Commissie wordt onderzocht, en afzonderlijk en overeenkomstig de toepasselijke regels moet worden bestraft, die verschillen van die welke toegepast worden door de Commissie, ten tiende een voorgenomen vermindering van 50 % krachtens de punten 24 en 25 van de mededeling inzake medewerking, ten elfde een voorgenomen verlaging met 10 % krachtens punt 32 van de mededeling inzake schikkingen, en tot slot, de marge die de geldboete omkadert en gaat van 4610000 EUR tot 4848000 EUR, waarvan verzoeksters het maximumbedrag moeten aanvaarden in hun schikkingsvoorstel. |
|
12 |
Op 7 november 2014 hebben verzoeksters hun schikkingsvoorstel overgelegd, waarbij zij de afzet en omzet zoals vastgesteld door de Commissie hebben aanvaard, alsook de maximumgeldboete van 4848000 EUR. |
|
13 |
Op 18 november 2014 heeft de Commissie haar mededeling van punten van bezwaar vastgesteld. |
|
14 |
Op 20 november 2014 hebben verzoeksters overeenkomstig punt 26 van de mededeling inzake schikkingen bevestigd dat de mededeling van punten van bezwaar overeenstemde met de strekking van hun schikkingsvoorstel en dat zij zich bleven inzetten om de schikkingsprocedure te volgen. |
|
15 |
In het bestreden besluit heeft de Commissie, wat de berekening van de opgelegde boeten betreft, het basisbedrag voor elk van de betrokken ondernemingen vastgesteld zoals weergegeven in onderstaande tabel (overwegingen 71‑84 van het bestreden besluit): |
|
Onderneming |
Waarde van de verkopen in EUR |
Coëfficiënt voor de ernst in % |
Duur (jaren) |
Aanvullend bedrag in % |
Basisbedrag in EUR |
|
Bong |
140 000 000 |
15 |
4,5 |
15 |
115 500 000 |
|
[…] GPV |
125 086 629 |
15 |
4,5 |
15 |
103 196 000 |
|
Hamelin |
185 521 000 |
15 |
4,416 |
15 |
150 717 000 |
|
Mayer-Kuvert |
70 023 181 |
15 |
4,5 |
15 |
57 769 000 |
|
Printeos […] |
143 316 000 |
15 |
4,5 |
15 |
118 235 000 |
|
16 |
Bovendien stelde de Commissie in de overwegingen 85 tot en met 87 van het bestreden besluit vast dat er geen reden bestond om de basisbedragen aan te passen op grond van punten 28 en 29 van de richtsnoeren, met uitzondering van het geval van Mayer-Kuvert ten aanzien waarvan een verlaging van 10 % moest worden toegepast wegens haar beperkte deelname aan de inbreuk. |
|
17 |
Onder het opschrift „Aanpassing van de basisbedragen”, heeft de Commissie vastgesteld dat, in aanmerking genomen dat de verkoop door de meerderheid van de betrokken partijen plaatsvond op één enkele markt, waarop zij hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling gedurende meerdere jaren, in de praktijk alle boetebedragen het plafond van 10 % van de totale omzet konden bereiken en dat de toepassing van dit plafond veeleer de regel dan de uitzondering zou vormen (overweging 88 van het bestreden besluit). In dat verband heeft de Commissie de rechtspraak van het Gerecht in herinnering gebracht waarin wordt opgemerkt dat een dergelijke benadering zou kunnen leiden tot twijfels tegen de achtergrond van het beginsel dat een straf een rechtstreekse band moet vertonen met de inbreuk en de pleger ervan, aangezien zij onder bepaalde voorwaarden zou kunnen leiden tot een situatie waarin elke differentiatie in het licht van de ernst van de inbreuk of van verzachtende omstandigheden geen weerslag meer zou kunnen hebben op het bedrag van een geldboete (arrest van 16 juni 2011, Putters International/Commissie, T‑211/08, EU:T:2011:289, punt 75). Rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van dit geval, heeft de Commissie het passend geacht haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen en punt 37 van de richtsnoeren toe te passen, op grond waarvan zij kan afwijken van de methode van de richtsnoeren (overwegingen 89 en 90 van het bestreden besluit). |
|
18 |
De overwegingen 91 en 92 van het bestreden besluit luiden als volgt:
|
|
19 |
Het gevolg van deze aanpassing van de basisbedragen kan worden samengevat als volgt: (zie eveneens de tabel opgenomen in overweging 93 van het bestreden besluit): |
|
Onderneming |
Basisbedrag vóór aanpassing in EUR |
Verlaging in % |
Basisbedrag na aanpassing in EUR |
|
Bong |
115 500 500 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
GPV |
103 196 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
Hamelin |
150 717 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
Mayer-Kuvert |
57 769 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
Printeos |
118 235 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
20 |
Overigens heeft de Commissie de aan verzoeksters opgelegde boetebedragen verder verlaagd met 50 % krachtens de mededeling inzake medewerking en met 10 % krachtens punt 32 van de mededeling inzake schikkingen (overwegingen 99, 102 en 103 van het bestreden besluit), waarvan de rechtmatigheid niet wordt betwist in het kader van het onderhavige geding. Krachtens de overeenkomstige toepasselijke regels kregen Hamelin en Mayer-Kuvert elk verlagingen van hun boeten toegekend, respectievelijk 25 % en 10 % (medewerking) en 10 % (schikking) (overwegingen 100‑103 van het bestreden besluit). |
|
21 |
Tot slot blijkt uit de overwegingen 104 tot en met 108 van het bestreden besluit, onder het opschrift „financiële draagkracht”, dat naar aanleiding van de met redenen omklede verzoeken die [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] hebben ingediend op grond van punt 35 van de richtsnoeren, de Commissie de bedragen van hun boeten heeft verlaagd tot [vertrouwelijk] EUR, respectievelijk [vertrouwelijk] EUR. Verzoeksters hebben geen dergelijk verzoek ingediend bij de Commissie, noch een verlaging verkregen op grond van dit punt. |
Procedure en conclusies van partijen
|
22 |
Bij op 20 februari 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. |
|
23 |
Op voorstel van de Vierde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering de zaak naar een uitgebreide kamer verwezen. |
|
24 |
Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde uitgebreide kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht partijen schriftelijke vragen gesteld betreffende de vertrouwelijke behandeling ten opzichte van het publiek van bepaalde cijfers die zijn opgenomen in het rapport ter terechtzitting. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord. |
|
25 |
Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 4 juli 2016. |
|
26 |
Verzoeksters verzoeken het Gerecht om:
|
|
27 |
De Commissie verzoekt het Gerecht om:
|
In rechte
Voorwerp van het beroep en samenvatting van de middelen
|
28 |
Verzoeksters betwisten niet hun deelname aan de in artikel 1 van het bestreden besluit genoemde inbreuk, noch de feiten die aan de basis liggen van deze inbreuk, noch de juridische kwalificatie ervan. Zij verzoeken uitsluitend om nietigverklaring van artikel 2, lid 1, onder e), van het bestreden besluit voor zover hun daarbij een boete wordt opgelegd waarvan zij het bedrag betwisten zoals dat is bepaald voorafgaand aan de verlagingen op grond van de mededelingen inzake medewerking en schikkingen. |
|
29 |
Met hun eerste middel verwijten verzoeksters de Commissie schending van haar motiveringsplicht betreffende de aanpassing van het basisbedrag van de geldboeten krachtens punt 37 van de richtsnoeren en betreffende het concrete verlagingspercentage dat op iedere onderneming is toegepast, alsook, in repliek, misbruik van bevoegheid. |
|
30 |
Met hun tweede middel voeren verzoeksters schending aan van het beginsel van gelijke behandeling in hun nadeel in het kader van de uitzonderlijke aanpassing van het basisbedrag van de geldboeten krachtens punt 37 van de richtsnoeren. |
|
31 |
Met hun derde middel voeren verzoeksters aan dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, door geen rekening te houden met de boete die hen was opgelegd door de CNC. |
Eerste middel: schending van de motiveringsplicht betreffende de aanpassing van het basisbedrag van de geldboeten krachtens punt 37 van de richtsnoeren en betreffende het concrete verlagingspercentage dat op iedere onderneming is toegepast, alsook misbruik van bevoegdheid
Argumenten van partijen
|
32 |
Volgens verzoeksters zijn in de overwegingen 88 tot en met 92 van het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam de concrete redenen aangegeven die de Commissie ertoe hebben gebracht om bij wijze van uitzondering krachtens punt 37 van de richtsnoeren de basisbedragen van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten aan te passen, en om in deze context verschillende verlagingspercentages op hen toe te passen, namelijk respectievelijk 85 %, 88 %, 90 % en 98 %. In het bijzonder valt niet in te zien waarom de Commissie aan Hamelin een verlaging van [vertrouwelijk] % heeft toegekend. Deze ontoereikende motivering weegt des te zwaarder, en omgekeerd is de motiveringsverplichting des te groter, gelet op het feit dat de Commissie is afgeweken van de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten overeenkomstig de richtsnoeren. In repliek preciseren verzoeksters in wezen dat de Commissie voor het eerst in het verweerschrift de echte motieven heeft toegelicht van deze aanpassing van de basisbedragen van de geldboeten. Deze laattijdige toelichting kan de gebrekkige motivering van het bestreden besluit echter niet verhelpen, maar toont aan dat de Commissie, door over te gaan tot deze aanpassing, eveneens misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Zo heeft de Commissie in de punten 28, 64 en 65 van haar verweerschrift gesteld dat, hoewel Hamelin geen „onderneming was die zich op de productie van slechts één product richtte, het op deze onderneming betrekking hebbende basisbedrag eveneens aangepast diende te worden overeenkomstig punt 37 van de richtsnoeren, en om billijkheidsredenen volgens dezelfde methode, om zo haar deelname aan de inbreuk weer te geven en het evenwicht te herstellen tussen de aan de verschillende ondernemingen opgelegde geldboeten na de vermelde aanpassingen”. De redenering dat het bedrag van de aan Hamelin opgelegde geldboete in werkelijkheid om billijkheidsredenen werd verlaagd en niet wegens het feit dat „zij zich op de productie van slechts één product richtte” volgt echter niet uit overweging 92 van het bestreden besluit. |
|
33 |
De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters en concludeert tot verwerping van dit middel. |
|
34 |
Betreffende de berekening van het bedrag van de geldboeten en met name de bepaling van de basisbedragen in het bestreden besluit, preciseert de Commissie dat de onderhavige zaak buitengewone kenmerken heeft die voortvloeien uit het feit dat de betrokken ondernemingen, met uitzondering van Hamelin, zich op de productie van slechts één product richtten, zoals werd onderzocht in de overwegingen 88 tot en met 95 van het bestreden besluit. Gelet op het feit dat het basisbedrag het plafond van 10 % van de totale omzet oversteeg, bestond er volgens de Commissie „het risico dat de boete uitsluitend [werd] opgelegd op grond van die totale omzet, en de ernst en de duur van de inbreuk niet [weerspiegelde], noch de bijzonderheden van de zaak”. Anders gezegd, in overeenstemming met wat er in overweging 89 van dat besluit is uiteengezet, vertoonde de toepassing van de ernstcoëfficiënt en de vermenigvuldigingsfactor, wegens de omvang van de totale omzet, „geen enkel praktisch nut voor de berekening van de geldboete”. De Commissie heeft ermee rekening gehouden dat, in casu, de inaanmerkingneming van deze omstandigheden niet kon leiden tot een verlaging van het eindbedrag van de geldboete. Zo heeft de toepassing van een verzachtende omstandigheid voor Mayer-Kuvert, wegens haar beperkte deelname aan de inbreuk (zie overweging 87 van het bestreden besluit) geen enkel gevolg gehad voor het eindbedrag van de geldboete daar de verlaging immers voorafgaand aan de toepassing van het plafond van 10 % werd toegepast. In dupliek heeft de Commissie gepreciseerd dat, voorafgaand aan de aanpassing van de basisbedragen, het overschrijdingspercentage 38,98 % bedroeg voor Bong, 441,83 % voor GPV, 30,04 % voor Hamelin, 36,71 % voor Mayer-Kuvert en 97,13 % voor verzoeksters. |
|
35 |
De Commissie heeft dus op iedere onderneming de verlaging toegepast die noodzakelijk was opdat het basisbedrag van de geldboete lager zou zijn dan het plafond van 10 % van de totale omzet in 2013. Daartoe werd het basisbedrag verminderd in verhouding tot de mate waarin de betrokken ondernemingen zich op de productie van slechts één product richtten. Met betrekking tot Hamelin meende de Commissie dat „hoewel het geen onderneming was die zich op de productie van slechts één product richtte, het op deze onderneming betrekking hebbende basisbedrag eveneens aangepast diende te worden overeenkomstig punt 37 van de richtsnoeren, en om billijkheidsredenen volgens dezelfde methode, om zo haar deelname aan de inbreuk weer te geven en het evenwicht te herstellen tussen de aan de verschillende ondernemingen opgelegde geldboeten na de vermelde aanpassingen”. De Commissie heeft de verlaging niet op lineaire manier toegepast, maar zij heeft, rekening houdend met het plafond van 10 %, ervoor gezorgd dat de boete die eruit voortvloeit voldoende afschrikwekkend is gelet op de ernst en de duur van de inbreuk. Overeenkomstig de in overweging 91 van het bestreden besluit beschreven methode, heeft zij dus de volgende verlagingen toegepast op de basisbedragen: [vertrouwelijk] % voor Bong, [vertrouwelijk] % voor GPV, [vertrouwelijk] % („billijkheid”) voor Hamelin, [vertrouwelijk] % voor Mayer-Kuvert en [vertrouwelijk] % voor verzoeksters. |
|
36 |
Volgens de Commissie moet het Gerecht zich ertoe beperken het vraagstuk betreffende de eerbiediging van de motiveringsplicht ten aanzien van verzoeksters te onderzoeken, en niet ten aanzien van de andere betrokken ondernemingen die geen beroep hebben ingesteld bij het Gerecht en voor wie de motivering van het bestreden besluit definitief is geworden. Verzoeksters kunnen zich in casu dus niet beroepen op een beweerdelijk ontoereikende motivering betreffende de verlaging van het bedrag van de aan de andere ondernemingen, geadresseerden van dat besluit, opgelegde geldboeten. Hoe dan ook is die motivering toereikend doordat zij verzoeksters in staat heeft gesteld de redenen te kennen van de aanpassing van het bedrag van de op hen betrekking hebbende geldboete – welke redenen zij voordien reeds kenden als vragende partij van deze verlaging – en het Gerecht toelaat zijn rechterlijke toetsing uit te voeren. |
|
37 |
Gelet op het feit dat het bestreden besluit werd vastgesteld na een schikkingsprocedure in het kader waarvan de partijen tijdens bilaterale gesprekken op de hoogte werden gesteld van alle relevante elementen waaronder de vermeende feiten, de kwalificatie ervan, de ernst en de duur van de verweten inbreuk, de toewijzing van verantwoordelijkheden en een schatting van de marges van de vermoedelijke bedragen van de geldboeten, zou haar motivering veel beknopter kunnen zijn dan die van andere besluiten die werden vastgesteld krachtens de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003. Aldus hebben in casu de bilaterale gesprekken tussen de Commissie en verzoeksters het deze laatsten mogelijk gemaakt elk van die elementen te kennen alsook de methode die zou worden gebruikt voor de berekening van het bedrag van de geldboeten, om vrijwillig te beslissen om al dan niet een schikkingsvoorstel in te dienen. In deze omstandigheden volstond de motivering van het bestreden besluit. |
|
38 |
De tekst van het bestreden besluit lichtte immers reeds omstandig de factoren toe waarmee rekening werd gehouden bij de vaststelling van de ernst en de duur van de inbreuk alsook bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete. Zo werd in de overwegingen 72 tot en met 84 van dat besluit de methode uiteengezet voor de berekening van dit basisbedrag, die verzoeksters niet betwisten. Deze tekst verschafte tevens andere informatie, zoals het verkoopvolume van de betrokken ondernemingen, waarmee rekening werd gehouden bij de berekening van het basisbedrag van de geldboeten (zie tabel 1 in overweging 75), de verschillende vermenigvuldigingsfactoren wegens de duur (zie tabel 2 in overweging 81) en de verschillende basisbedragen van de geldboeten, vooraf en na hun aanpassing (zie tabellen 3 en 4, opgenomen in overwegingen 84 en 93). Volgens de Commissie werd dus voldaan aan de motiveringsplicht betreffende de elementen die toelaten de ernst en de duur van de inbreuk te bepalen. |
|
39 |
Bovendien heeft de Commissie, tijdens de vergadering van 24 oktober 2014, aan verzoeksters een uitvoerige beschrijving overhandigd van de berekeningsmethode van het voor hen in het vooruitzicht gestelde bedrag van de geldboete, met inbegrip van de waarde van de verkopen die werd gebruikt om het basisbedrag te berekenen, de duur van hun deelname aan de inbreuk, het aanvullende bedrag dat ter afschrikking werd toegevoegd (vermenigvuldigingsfactor), het ontbreken van verzachtende of verzwarende omstandigheden, de verlagingen die werden doorgevoerd op grond van de mededelingen inzake schikkingen en medewerking alsook die welke werden doorgevoerd krachtens punt 37 van de richtsnoeren. Verzoeksters hebben deze toelichtingen perfect begrepen en in hun schikkingsvoorstel uitdrukkelijk ingestemd met het maximumbedrag van de geldboete dat hun kon worden opgelegd rekening houdend met de voorgestelde marge. |
|
40 |
Met betrekking tot de verlaging van het basisbedrag ingevolge punt 37 van de richtsnoeren, stelt de Commissie dat het bestreden besluit in de overwegingen 88 tot en met 92 rechtens genoegzaam toelicht waarom zij van mening was dat een aanpassing van de basisbedragen nodig was. De bijzonderheden die hebben geleid tot de aanpassing wat verzoeksters betreft, werden volgens haar reeds onderzocht tijdens de bijeenkomst van 24 oktober 2014, dus voorafgaand aan de indiening van het schikkingsvoorstel, het versturen van de mededeling van punten van bezwaar, en de vaststelling van het bestreden besluit. Tijdens deze bijeenkomst heeft de Commissie toegelicht dat de basisbedragen die waren berekend voor alle ondernemingen het plafond van 10 % overschreden, en dit wegens een combinatie van factoren zoals de waarde die een afspiegeling vormde van het percentage van het verkoopvolume waarop de inbreuk betrekking had, de lange duur van de mededingingsregeling en de mate waarin de ondernemingen zich op de productie van slechts één product richtten (berekend als de verhouding tussen het totale verkoopvolume van enveloppen en het totale verkoopvolume van de betrokken onderneming). Tot slot, ofschoon tijdens de bijeenkomst van 24 oktober 2014 er een zekere verwarring bestond over het effect op het eindbedrag van de verlaging die was gebaseerd op de mate waarin de productie op slechts één product was gericht, werd deze verwarring tijdens dezelfde bijeenkomst weggenomen, waarna verzoeksters het vermelde schikkingsvoorstel hebben ingediend. |
|
41 |
De Commissie voegt daaraan toe dat het verzoeksters zelf waren die haar in de „non-paper” van 24 februari 2014 (zie punt 9 hierboven), hebben verzocht een verlaging toe te passen van het bedrag van de geldboete ingevolge punt 37 van de richtsnoeren. Verzoeksters verklaarden dat, gelet op het feit dat hun groep zich op de productie van slechts één product richtte, de beperking van de duur van de inbreuk geen invloed had op het bedrag van de hun opgelegde geldboete. Gelet op de omstandigheid dat de verkoop van enveloppen meer dan 90 % van hun totale verkoopvolume uitmaakte, resulteerde de toepassing van een aanvullend bedrag van meer dan 10 % ter afschrikking immers reeds in een boetebedrag dat het plafond van 10 % van de totale omzet zoals voorzien in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 overschreed. Rekening houdend met de bovenstaande elementen en in het bijzonder met de in overweging 91 van het bestreden besluit uiteengezette analoge motivatie, trekt de Commissie daaruit de conclusie dat in casu een meer gedetailleerde motivatie niet nodig was. |
|
42 |
Met betrekking tot de specifieke verlagingspercentages die aan iedere betrokken onderneming werden toegekend, brengt de Commissie overwegingen 91 en 92 van het bestreden besluit in herinnering, waarin de factoren worden uiteengezet waarmee zij rekening heeft gehouden bij de vaststelling van deze percentages, aangevuld door overweging 87 van voornoemd besluit, waarin wordt uiteengezet dat Mayer-Kuvert een andere rol had gespeeld en in een mindere mate had deelgenomen aan de inbreuk. De tabellen 3 en 4, opgenomen in de overwegingen 84 en 93 van het bestreden besluit, geven aldus de basisbedragen weer voor iedere onderneming, vóór en na hun aanpassing, en een simpele berekening laat toe om het juiste aanpassingsbedrag te verkrijgen dat op iedere boete is toegepast. Voor verzoeksters zou het percentage van de aanpassing, dat op hun vraag werd toegepast omdat zij zich op de productie van slechts één product richtten, [vertrouwelijk] % bedragen. Bovendien was het volgens de rechtspraak niet nodig om een wiskundige berekening of een precisering te geven van alle elementen die tot de vaststelling van een welbepaald boetebedrag hebben geleid. Met betrekking tot de verlaging die om „billijkheidsredenen” aan Hamelin werd toegekend, preciseert de Commissie in dupliek dat deze verlaging gerechtvaardigd werd door de noodzaak om rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de zaak, zoals aangegeven in overweging 90 van het bestreden besluit. |
Beoordeling door het Gerecht
|
43 |
Met hun eerste middel voeren verzoeksters in wezen een ontoereikende motivering van de overwegingen 88 tot en met 92 van het bestreden besluit aan. Deze overwegingen zouden niet rechtens genoegzaam de middelen aangeven die de Commissie ertoe hebben gebracht om, bij wijze van uitzondering, ingevolge punt 37 van de richtsnoeren de basisbedragen aan te passen van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten, en om ten aanzien van hen, in dit verband, verschillende verlagingspercentages toe te passen en met name een verlaging van [vertrouwelijk] % ten aanzien van Hamelin. Deze strategie zou bovendien misbruik van bevoegdheid opleveren. De Commissie zou met name voor het eerst tijdens het geding hebben betoogd dat Hamelin geen onderneming was „die zich op de productie van slechts één product richtte”, en dat de aanpassing van het op Hamelin betrekking hebbende basisbedrag ingevolge punt 37 van de richtsnoeren met name gerechtvaardigd zou zijn om billijkheidsredenen, wat niet zou blijken uit overweging 92 van het bestreden besluit. |
|
44 |
Zoals in de vaste rechtspraak wordt erkend, is de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft. Vanuit dat perspectief moet de vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet zij de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Wat meer in het bijzonder de motivering van individuele beschikkingen betreft, heeft de verplichting tot motivering van dergelijke beschikkingen tot doel om niet alleen de rechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen, maar ook de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist (zie arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punten 146‑148 en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punten 114 en 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punten 89 en 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
45 |
Voorts moet de vereiste motivering worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 150; van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 116, en van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 91). |
|
46 |
De rechtspraak heeft verder nog verduidelijkt dat de motivering dus in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene moet worden meegedeeld. Het ontbreken van een motivering kan niet worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie kennis krijgt van de redenen van het besluit (arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 149, en van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie, C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 74). |
|
47 |
Anders dan de Commissie betoogt, zijn deze beginselen, gelet op de vereisten die voortvloeien uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 263 VWEU enerzijds en met artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 anderzijds (zie in deze zin arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punten 52‑67), zoals herhaald in punt 41 van de mededeling inzake schikkingen, mutatis mutandis van toepassing op de verplichting van de Commissie, in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU, tot motivering van de beslissing tot oplegging van geldboeten, die zij neemt na een schikkingsprocedure in het kader waarvan de betrokken onderneming wordt verondersteld slechts het maximale bedrag van de voorgestelde boete te aanvaarden. Het is immers uit het oogpunt van de hierboven vermelde voorschriften van primair en secundair recht dat het Hof het bijzonder belang heeft benadrukt van de verplichting van de Commissie haar beslissingen te motiveren waarbij zij geldboeten oplegt in mededingingszaken, en met name uiteen te zetten hoe zij de in aanmerking genomen factoren heeft gewogen en beoordeeld voor de vaststelling van de boetebedragen, alsook van de verplichting die op de rechter rust om van ambtswege het bestaan van een dergelijke motivering na te gaan (zie in deze zin arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 61). |
|
48 |
Wanneer de Commissie besluit om af te wijken van de in de richtsnoeren opgenomen algemene methoden, waarmee zij zichzelf heeft beperkt in de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de vaststelling van boeten door zich zoals in casu te baseren op punt 37 van deze richtsnoeren, dringen deze motiveringseisen zich des te meer op. In dat verband dient de vaste rechtspraak in herinnering te worden gebacht waarin wordt erkend dat de richtsnoeren een gedragsregel vormen voor de te volgen praktijk waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie in deze zin arresten van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 53, en van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze motivering moet dus des te nauwkeuriger zijn aangezien punt 37 van de richtsnoeren zich beperkt tot een vage verwijzing naar de „bijzondere kenmerken van een bepaalde zaak”, en bijgevolg een ruime beoordelingsmarge aan de Commissie laat om, zoals in casu, over te gaan tot een buitengewone aanpassing van de basisbedragen van de boeten van de betrokken ondernemingen. In een dergelijk geval is immers de naleving door de Commissie van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen, waaronder de motiveringsverplichting, van des te groter fundamenteel belang (zie in deze zin arrest van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14). |
|
49 |
Hieruit volgt dat de Commissie in casu gehouden was om op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze te verklaren hoe zij gebruik wou maken van haar beoordelingsbevoegdheid, met inbegrip van de verschillende elementen feitelijk en rechtens die zij met dit doel in overweging had genomen. In het bijzonder, rekening houdend met haar verplichting het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen bij de vaststelling van de boetebedragen, waarvan verzoeksters stellen dat zij het in hun nadeel heeft geschonden (zoals zij stellen in het tweede middel), omvat deze motiveringsplicht ook het geheel van de relevante elementen die zijn vereist om te kunnen beoordelen of de betrokken ondernemingen, wier basisbedragen van de boeten werden aangepast, zich in vergelijkbare situaties bevonden of niet, en of deze situaties gelijk of ongelijk werden behandeld en of een eventuele gelijke of ongelijke behandeling van deze situaties objectief gerechtvaardigd was (zie arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punten 51 en 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
50 |
Om na te gaan of de Commissie haar plicht tot motivering van het bestreden besluit heeft nageleefd, dienen de verschillende berekeningsstappen in herinnering te worden gebracht die zij heeft verricht om de basisbedragen van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten vast te stellen en aan te passen ingevolge punt 37 van de richtsnoeren. De hiertoe aangehaalde motiveringen in het bestreden besluit kunnen als volgt worden samengevat: |
|
Onderneming |
Waarde van de verkopen in EUR in 2007 |
Coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk in % |
Duur (jaren) |
Aanvullend bedrag in % |
Basisbedrag in EUR |
Aanpassing / Verlaging in % |
Aangepast basisbedrag in EUR |
|
Bong |
140 000 000 |
15 |
4,5 |
15 |
115 500 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
[…] GPV |
125 086 629 |
15 |
4,5 |
15 |
103 196 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
Hamelin |
185 521 000 |
15 |
4,416 |
15 |
150 717 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
Mayer‑Kuvert |
70 023 181 |
15 |
4,5 |
15 |
57 769 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
Printeos […] |
143 316 000 |
15 |
4,5 |
15 |
118 235 000 |
[vertrouwelijk] |
[vertrouwelijk] |
|
51 |
Bovendien dient in herinnering te worden gebracht dat enerzijds de Commissie in de overwegingen 88 en 89 van het bestreden besluit in wezen heeft benadrukt dat de meerderheid van de betrokken ondernemingen haar verkopen had verricht op één markt, zodat in de praktijk alle boeten het plafond van 10 % van de totale omzet van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 konden bereiken, dat de toepassing van dat plafond eerder de regel dan de uitzondering vormde, en dat elke differentiatie in het licht van de ernst van de inbreuk of van verzachtende omstandigheden geen weerslag meer kon hebben op het bedrag van de geldboete (zie in deze zin arrest van 16 juni 2011, Putters International/Commissie, T‑211/08, EU:T:2011:289, punt 75). Anderzijds heeft de Commissie in de overwegingen 90 tot en met 92 van het bestreden besluit de toepassing van punt 37 van de richtsnoeren alsook de aanpassing van de basisbedragen in het voordeel van „alle partijen” gemotiveerd door met name te verwijzen naar „de waarde van de verkopen van het gekartelliseerde product in verhouding tot de totale omzet, alsook met de verschillen tussen de partijen naargelang van hun individuele deelname aan de inbreuk”, en naar het feit dat „alle partijen in verschillende maar belangrijke mate actief waren in de verkoop van […] enveloppen”. Daarbij rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het geding, en met het feit dat „alle partijen in verschillende maar belangrijke mate actief waren in de verkoop van standaard- en bedrukte enveloppen”, heeft de Commissie aldus voorgesteld om „[…] een verlaging van [vertrouwelijk] % van de geldboete die moest worden opgelegd voor de inbreuk begaan door GPV, van [vertrouwelijk] % voor [verzoeksters], van [vertrouwelijk] % voor Bong en Mayer-Kuvert, en van [vertrouwelijk] % voor Hamelin” toe te passen. |
|
52 |
In de eerste plaats dient evenwel, zoals verzoeksters betogen, te worden vastgesteld dat de Commissie in het bestreden besluit, en met name in overweging 92, niet aangeeft waarom zij deze verschillende verlagingspercentages heeft toegepast op de betrokken ondernemingen. In het bijzonder kan de variatie van deze verlagingspercentages niet worden verklaard op de enkele grond dat de Commissie reeds in dit tussenstadium van de boeteberekening beoogde om alle basisbedragen te verlagen tot een percentage onder het plafond van 10 % van de totale omzet, als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, van elk van deze ondernemingen, overeenkomstig de geest van punt 75 van het arrest van 16 juni 2011, Putters International/Commissie (T‑211/08, EU:T:2011:289). Zoals verzoeksters terecht opmerken in het kader van het tweede middel, verschillen deze aangepaste basisbedragen uitgedrukt als een percentage immers heel erg van elkaar ten aanzien van dat plafond van 10 %, te weten met name 4,5 % en 4,7 % in het geval van respectievelijk Hamelin en Bong, en 9,7 % in het geval van verzoeksters. |
|
53 |
Verder kan de Commissie evenmin met succes stellen dat verzoeksters tijdens de administratieve procedure rechtens genoegzaam waren geïnformeerd over de door haar overwogen aanpak of de context ervan zouden hebben gekend, voor welke stelling geen enkele grondslag in het dossier te vinden is. Als antwoord op een mondelinge vraag van het Gerecht dienaangaande tijdens de zitting, heeft de Commissie het samenvattende en beknopte karakter van de motivering van het bestreden besluit op dat punt erkend, en zich in wezen ertoe beperkt te stellen dat haar motiveringsverplichting in het kader van een schikkingsprocedure beperkter was omdat de partijen het dossier kenden, met inbegrip van de elementen die de Commissie in overweging wenste te nemen, en vrijwillig deelnamen aan bilaterale bijeenkomsten met het oog op de sluiting van een schikking. Overigens heeft het Gerecht met betrekking tot de toepassing van de verschillende verlagingspercentages, vermeld in overweging 92 van het bestreden besluit, partijen herinnerd aan zijn taak om, zo nodig ambtshalve, na te gaan of de motivering toereikend is in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. |
|
54 |
In de tweede plaats preciseert overweging 92 van het bestreden besluit kennelijk niet wat de Commissie – te laat en op een wijze die een ontoereikende of ontbrekende motivering niet kan regulariseren – pas in de loop van het geding met een aanvullende gedetailleerde motivering heeft toegelicht (zie de in punt 46 hierboven aangehaalde rechtspraak), namelijk dat Hamelin, in tegenstelling tot de andere betrokken ondernemingen, geen activiteit uitoefende „die zich op de productie van slechts één product richtte”, en dat de aanpassing van het haar betreffende basisbedrag niettemin gerechtvaardigd was om billijkheidsredenen en om het evenwicht te herstellen tussen de verschillende geldboeten (zie de punten 34 en 35 hierboven). Aldus werd, gelet op deze aanvullende toelichtingen, anders dan overweging 91 van het bestreden besluit zou kunnen doen denken, het voor de Commissie beslissende beoordelingselement voor de aanpassing van de basisbedragen niet gevormd door het feit dat „naargelang van hun individuele deelname aan de inbreuk verschillen bestonden tussen de partijen”, die in het geval van Hamelin slechts iets minder belangrijk was met een duur van deelname aan de inbreuk van 4,416 jaren tegenover 4,5 jaren in het geval van de andere betrokken ondernemingen. Bovendien kan deze overweging, in tegenstelling tot wat verzoeksters eruit blijkbaar begrepen hebben, evenmin alleen de beperktere deelname aan de inbreuk van Mayer-Kuvert beogen, daar deze reeds aanleiding had gegeven tot een verlaging van 10 % uit hoofde van een verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29 van de richtsnoeren (overwegingen 85 en 87 van het bestreden besluit), dit wil zeggen vóór de betwiste aanpassingen van de basisbedragen vermeld in overwegingen 88 en volgende van het bestreden besluit. |
|
55 |
Hieruit volgt dat op basis van deze motivering van het bestreden besluit, verzoeksters niet in de mogelijkheid verkeerden om de gegrondheid van de door de Commissie gevolgde benadering nuttig te betwisten uit het oogpunt van het beginsel van gelijke behandeling, en het Gerecht zijn legaliteitscontrole volledig kon uitvoeren betreffende de eerbiediging van dat beginsel (zie tweede middel). Meer bepaald is het, aan de hand van de overwegingen 91 en 92 van het bestreden besluit, niet mogelijk om te begrijpen en te beoordelen of Hamelin en de andere betrokken ondernemingen zich in vergelijkbare of verschillende situaties bevonden, en of de Commissie hen gelijk of verschillend heeft behandeld. Nog minder kan op basis daarvan worden nagegaan of een mogelijke gelijke behandeling van verschillende situaties van de betrokken ondernemingen op grond van punt 37 van de richtsnoeren, in hoofdzaak gemotiveerd door het feit dat hun handelsactiviteit zich op de productie van slechts één product richtte en gedeeltelijk door billijkheidsoverwegingen, of een eventuele ongelijke behandeling van vergelijkbare situaties, met name de toepassing van verschillende verlagingspercentages, objectief gerechtvaardigd was. De beknopte motivering in overweging 92 van het bestreden besluit kon integendeel de onjuiste indruk wekken dat de hoofdreden van de horizontale aanpassing van de basisbedragen ten gunste van de betrokken ondernemingen bestond in het feit dat deze zich in op zijn minst vergelijkbare situaties bevonden, vanwege het feit dat hun handelsactiviteit zich op de productie van slechts één product richtte. Dit was echter niet het geval bij Hamelin, zoals de Commissie in de loop van het geding heeft erkend. |
|
56 |
Gelet op het feit dat punt 84 van de mededeling van punten van bezwaar informatie bevatte die nog vager was met betrekking tot de aan te wenden methode voor de aanpassing van de basisbedragen en met betrekking tot de onderliggende rechtvaardigingen, kan de Commissie evenmin op goede gronden stellen dat verzoeksters tijdens de administratieve procedure dienaangaande voldoende informatie hadden ontvangen, of beschikten over voldoende kennis van de relevante context. Hoe dan ook blijkt uit geen enkel ander element van het dossier dat dit toch het geval was, en de Commissie kan niet aantonen dat zij deze elementen aan verzoeksters heeft meegedeeld, met name tijdens de bijeenkomst van 24 oktober 2014. |
|
57 |
Gelet op een en ander, dient dus te worden geconcludeerd dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, en dat het eerste middel moet worden aanvaard voor zover het berust op een schending van de motiveringsplicht in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. |
|
58 |
Bijgevolg dient artikel 2, lid 1, onder e), van het bestreden besluit nietig te worden verklaard, zonder dat uitspraak moet worden gedaan over de grief die is ontleend aan misbruik van bevoegdheid en over het tweede en het derde middel alsook over de ontvankelijkheid van dit laatste middel. Bovendien dient geen uitspraak te worden gedaan over de tweede vordering, die subsidiair is aangevoerd. |
Kosten
|
59 |
Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in de kosten. |
|
HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid), rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
Prek Labucka Schwarcz Tomljenović Kreuschitz Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2016. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Spaans.
( 1 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.