ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)
9 september 2015 ( *1 )
„Economisch en monetair beleid — Verzoek om een onderzoek in te stellen naar een vermeende schending van het Unierecht — Besluit van de EBA — Besluit van de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteit — Ambtshalve onderzoek — Onbevoegdheid van de auteur van de handeling — Beroep tot nietigverklaring — Beroepstermijn — Tardiviteit — Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid”
In zaak T‑660/14,
SV Capital OÜ, gevestigd te Tallinn (Estland), vertegenwoordigd door M. Greinoman, advocaat,
verzoekster,
tegen
Europese Bankautoriteit (EBA), vertegenwoordigd door J. Overett Somnier en Z. Giotaki als gemachtigden, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat,
verweerster,
ondersteund door
Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,
interveniënte,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C 2013 002 van de EBA van 21 februari 2014, houdende afwijzing van het verzoek van verzoekster om krachtens artikel 17, lid 2, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331, blz. 12) een onderzoek in te stellen tegen de Estse en Finse financiële toezichthoudende autoriteiten wegens vermeende schending van het recht van de Europese Unie, en van besluit 2014‑C1‑02 van de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteit van 14 juli 2014, waarbij het bezwaar tegen dat besluit is verworpen,
wijst
HET GERECHT (Derde kamer),
samengesteld als volgt: S. Papasavvas (rapporteur), president, N. J. Forwood en E. Bieliūnas, rechters,
griffier: C. Heeren, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 juni 2015,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1 |
Bij brief van 24 oktober 2012 heeft verzoekster, SV Capital OÜ, een verzoek bij de Europese Bankautoriteit (EBA) ingediend om krachtens artikel 17 van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331, blz. 12) een onderzoek in te stellen tegen de Finse en Estse financiële toezichthoudende autoriteiten (hierna: „klacht”). |
2 |
Ter ondersteuning van haar klacht voerde verzoekster aan dat de artikelen 40 en 42 van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 177, blz. 1) waren geschonden doordat de betrokken toezichthoudende autoriteiten twee directeurs van het Estse filiaal van een Finse bank die niet „de noodzakelijke betrouwbaarheid of de vereiste ervaring” bezaten om het beleid van de betrokken kredietinstelling te bepalen in de zin van artikel 11, lid 1, van deze richtlijn, op hun post hadden gehandhaafd. In dat verband betoogde verzoekster dat de betrokken directeurs valse verklaringen hadden afgelegd in het kader van een civiele procedure die in Estland tegen dat filiaal was aangespannen. |
3 |
Aangezien verzoekster geen antwoord op de klacht heeft ontvangen, heeft zij de EBA bij brief van 17 januari 2013 tot handelen aangemaand. Daarbij heeft zij aanvullende bewijzen verstrekt, waarbij ook een derde directeur binnen dezelfde instelling aan de kaak werd gesteld, die tijdens een interne audit een document heeft ondertekend dat volgens verzoekster is vervalst. |
4 |
Bij brief van 25 januari 2013 heeft de EBA de klacht niet-ontvankelijk verklaard wegens onbevoegdheid en haar doorgezonden aan de Finse en Estse financiële toezichthoudende autoriteiten (hierna: „brief van 25 januari 2013”). |
5 |
Bij akte van 14 februari 2013 heeft verzoekster krachtens artikel 60, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 bij de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteit (hierna: „bezwaarcommissie”) bezwaar ingediend tegen de brief van 25 januari 2013. |
6 |
Bij besluit 2013‑008 van 24 juni 2013 heeft de bezwaarcommissie de klacht ontvankelijk verklaard op grond van artikel 22 van richtlijn 2006/48, gelezen tegen de achtergrond van de richtsnoeren van de EBA van 22 november 2012 voor het beoordelen van de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan en medewerkers met een sleutelfunctie, en de zaak terugverwezen naar het bevoegde orgaan van de EBA voor een uitspraak ten gronde overeenkomstig artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1093/2010. |
7 |
Bij besluit DC 2013 03 van 15 oktober 2013 heeft de EBA overeenkomstig de punten 2.5 en 2.6 van haar interne procedureregels voor onderzoeken naar schendingen van het recht van de Europese Unie (hierna: „interne regels”) nota genomen van de ontvankelijkheid van de klacht, onverminderd de toepassing van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1093/2010. |
8 |
Bij besluit C 2013 002 van 21 februari 2014 (hierna: „besluit van de EBA”) heeft de EBA de klacht verworpen omdat er volgens haar onvoldoende gronden waren om krachtens artikel 17 van verordening nr. 1093/2010 een onderzoek in te stellen. |
9 |
Bij akte van 31 maart 2014 heeft verzoekster bij de bezwaarcommissie bezwaar aangetekend tegen het besluit van de EBA. |
10 |
Bij besluit 2014‑C1‑02 van 14 juli 2014 (hierna: „besluit van de bezwaarcommissie”) heeft de bezwaarcommissie het bezwaar tegen het besluit van de EBA verworpen. Om te beginnen heeft de bezwaarcommissie in dat besluit het bezwaar tegen het besluit van de EBA in wezen ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft zij dit bezwaar in zijn geheel ongegrond verklaard. |
11 |
Wat om te beginnen het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het bezwaar betreft, heeft de bezwaarcommissie zich op het standpunt gesteld dat het besluit van de EBA in de specifieke omstandigheden van het geval een handeling vormde waartegen op grond van artikel 60 van verordening nr. 1093/2010 bezwaar kon worden aangetekend. Volgens deze bepaling kan elke natuurlijke of rechtspersoon bezwaar aantekenen tegen een besluit van de EBA dat tot hem is gericht. |
12 |
Wat voorts het onderzoek ten gronde van het bezwaar betreft, heeft de bezwaarcommissie zich ten eerste op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de EBA volgens welke de twee in de klacht van verzoekster aan de kaak gestelde directeurs geen sleutelfunctie binnen de betrokken financiële instelling hadden uitgeoefend, niet op enige vergissing berustte en dat de aantijgingen betreffende de derde directeur niet bewezen waren. Ten tweede heeft de bezwaarcommissie opgemerkt dat in casu sprake was van een weigering van de EBA om op eigen initiatief een onderzoek in te stellen, gelet op het feit dat verzoekster niet behoort tot de entiteiten die de EBA kunnen verzoeken om een onderzoek naar een schending van het Unierecht in te stellen. Voorts heeft zij vastgesteld dat, gelet op de bewijzen die verzoekster heeft aangevoerd ter ondersteuning van der stelling dat het Unierecht en de interne regels waren geschonden, niet was aangetoond dat de EBA in het kader van de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid een vergissing had begaan. Ten derde heeft de bezwaarcommissie opgemerkt dat het verzuim van de EBA om verzoekster overeenkomstig artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 vóór de vaststelling van haar besluit te horen, geen vormgebrek vormde dat afbreuk kon doen aan de geldigheid van dit besluit. Ten vierde is volgens haar niet aangetoond dat de procedure die vóór de vaststelling van het besluit van de EBA dient te worden toegepast, niet is gevolgd. Ten vijfde en ten slotte heeft de bezwaarcommissie vastgesteld dat niet was aangetoond dat de EBA artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie had geschonden. |
Procedure en conclusies van partijen
13 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. |
14 |
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 december 2014, heeft de EBA op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekster heeft op 16 januari 2015 haar opmerkingen over deze exceptie ingediend. |
15 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 januari 2015, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de EBA. Bij brieven van 17 februari 2015 hebben de partijen hun opmerkingen over dit verzoek ingediend. Op 20 februari 2015 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de behandeling van het verzoek om interventie geschorst tot de uitspraak over de exceptie van niet-ontvankelijkheid. |
16 |
Bij besluit van 17 maart 2015 is besloten om de zaak overeenkomstig artikel 55, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 bij voorrang te berechten. De partijen zijn hiervan in kennis gesteld. |
17 |
Bij beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 19 maart 2015, vastgesteld op grond van artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden. |
18 |
Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang, vastgesteld op grond van artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, zijn de partijen uitgenodigd om zich uit te spreken over het middel dat het Gerecht voornemens was ambtshalve te onderzoeken, namelijk dat de bezwaarcommissie niet krachtens artikel 60, leden 1 en 2, van verordening nr. 1093/2010 bevoegd was om uitspraak te doen op het bezwaar dat op grond van deze bepaling bij haar was ingediend tegen het besluit van de EBA. |
19 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 april 2015, heeft verzoekster op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 een memorie ingediend waarin zij nieuwe gegevens feitelijk en rechtens heeft aangevoerd waarvan volgens haar eerst in de loop van de behandeling is gebleken. |
20 |
Bij brieven, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 15 en 20 april 2015, hebben verzoekster en de EBA gevolg gegeven aan het hierboven in punt 18 bedoelde verzoek. |
21 |
Bij beschikking van 21 april 2015 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. Overeenkomstig artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is deze instelling uitgenodigd om zich in het kader van de memorie in interventie tevens uit te spreken over het hierboven in punt 18 bedoelde middel dat het Gerecht voornemens was ambtshalve te onderzoeken. |
22 |
De Commissie heeft bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 mei 2015, gevolg gegeven aan dit verzoek. |
23 |
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en om de partijen overeenkomstig artikel 64, lid 3, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 te verzoeken, hun pleidooien toe te spitsen op de vraag of de bezwaarcommissie bevoegd was om uitspraak te doen op het bezwaar tegen het besluit van de EBA. |
24 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juni 2015, heeft verzoekster op grond van artikel 64, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 het verzoek tot vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang herhaald dat zij in het verzoekschrift ter ondersteuning van het vijfde middel had ingediend en dat ertoe strekte de EBA te doen gelasten alle stukken over te leggen die de Estse en Finse financiële toezichthoudende autoriteiten in het kader van het onderzoek van de klacht hadden onderzocht. Na de partijen te hebben gehoord, heeft het Gerecht het betrokken verzoek afgewezen. Bij brief van 25 juni 2015 zijn de partijen hiervan in kennis gesteld. |
25 |
De partijen hebben ter terechtzitting van 29 juni 2015 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. |
26 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
27 |
In het kader van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt de EBA het Gerecht:
|
28 |
In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt verzoekster het Gerecht:
|
29 |
In haar verweerschrift verzoekt de EBA, die wordt ondersteund door de Commissie, het Gerecht:
|
30 |
Ter terechtzitting heeft verzoekster de vierde in het verzoekschrift geformuleerde vordering ingetrokken, voor zover deze strekte tot toepassing van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. |
In rechte
Ontvankelijkheid
31 |
De EBA, die wordt ondersteund door de Commissie, voert aan dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is, aangezien haar weigering om op eigen initiatief een onderzoek in te stellen op grond van artikel 17 van verordening nr. 1093/2010 geen rechtsgevolgen heeft voor verzoekster. In haar verweerschrift handhaaft de EBA haar standpunt dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is en betoogt het tegelijkertijd dat de vierde in het verzoekschrift geformuleerde vordering niet-ontvankelijk is, voor zover deze ertoe strekt haar op grond van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 te verwijzen in de kosten die zijn gemaakt om een arrest of een beschikking van het Gerecht ten uitvoer te leggen. |
32 |
Verzoekster betoogt dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid kennelijk niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond is. Dienaangaande stelt zij, ten eerste, dat deze exceptie niet in overeenstemming is met artikel 46, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, doordat zij niet duidelijk is en niet coherent is opgebouwd, ten tweede, dat zij in strijd is met artikel 60, lid 5, en artikel 61, lid 1, van verordening nr. 1093/2010, aangezien het deel van het besluit van de bezwaarcommissie dat betrekking heeft op de ontvankelijkheid en de kosten, dat zij niet betwist voor het Gerecht, bindend is voor de EBA, ten derde, dat zij inbreuk maakt op artikel 257 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aangezien de niet-ontvankelijkheid van een beroep, evenals bij hogere voorzieningen voor het Hof van Justitie van de Europese Unie, niet voor het eerst voor het Gerecht kan worden aangevoerd, omdat haar anders rechtsmiddelen zouden worden ontnomen, en, ten vierde, dat haar beroep ontvankelijk is op grond van artikel 263 VWEU, artikel 60, lid 1, en artikel 61, lid 1, van verordening nr. 1093/2010. |
33 |
Ter terechtzitting hebben de partijen zich uitgesproken over de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dit strekt tot nietigverklaring van het besluit van de EBA, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Dienaangaande heeft verzoekster onder verwijzing naar de argumenten die zij in haar memorie van 15 april 2015 (zie punt 19 hierboven) heeft aangevoerd, betoogd dat het beroep tegen dat besluit ontvankelijk is. DE EBA en de Commissie hebben betoogd dat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens overschrijding van de termijn. |
34 |
De ontvankelijkheid van het beroep dient te worden onderzocht voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de EBA en voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie. |
35 |
Aangezien verzoekster voorts haar vierde vordering gedeeltelijk heeft ingetrokken, voor zover deze betrekking had op artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de ontvankelijkheid van deze vordering en dus evenmin over de dienaangaande door de EBA opgeworpen niet-ontvankelijkheidsgrond. |
Ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dit strekt tot nietigverklaring van het besluit van de EBA
36 |
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de beroepstermijn van openbare orde is, aangezien hij is ingesteld om de duidelijkheid en de zekerheid van rechtssituaties te verzekeren en om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden, en dat de Unierechter ambtshalve dient na te gaan of hij is geëerbiedigd (zie beschikking van 13 november 2012, ClientEarth e.a./Commissie, T‑278/11, Jurispr., EU:T:2012:593, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
37 |
Het is eveneens vaste rechtspraak dat de rechter noch de partijen vrijelijk over de beroepstermijnen kunnen beschikken (zie beschikking ClientEarth e.a./Commissie, aangehaald in punt 36, EU:T:2012:593, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
38 |
In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 263, zesde alinea, VWEU beroepen tot nietigverklaring moeten worden ingesteld binnen twee maanden, te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. |
39 |
In casu is het besluit van de EBA op 21 februari 2014 ter kennis gebracht van verzoekster. |
40 |
Ingevolge artikel 58, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgens hetwelk een in maanden omschreven termijn afloopt bij het einde van de dag die – in de laatste maand – dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of handeling heeft plaatsgevonden die de termijn doet ingaan, en artikel 60 van dat Reglement, volgens hetwelk de procestermijnen worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, is de termijn voor het instellen van het beroep verstreken op 1 mei 2014 om middernacht. |
41 |
Hieruit volgt dat verzoekster ten tijde van de inleiding van het onderhavige beroep, namelijk 12 september 2014, niet meer kon opkomen tegen het besluit van de EBA. Voor zover het beroep strekt tot nietigverklaring van dat besluit, is het dus niet-ontvankelijk. |
42 |
In dit verband zij opgemerkt dat verzoekster in haar memorie van 15 april 2015 (zie punt 19 hierboven) in het kader van nieuwe middelen die zouden berusten op nieuwe gegevens feitelijk of rechtens, in werkelijkheid argumenten heeft aangevoerd over de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit strekt tot nietigverklaring van het besluit van de EBA, en met name over de inachtneming van de beroepstermijn. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat dergelijke argumenten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. |
43 |
Voorts kan op basis van de omstandigheden die verzoekster in deze memorie van 15 april 2015 heeft aangevoerd ter ondersteuning van de stelling dat sprake is van overmacht in de zin van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53 van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, alsook van een verschoonbare fout, niet worden afgeweken van de regel die meebrengt dat de beroepstermijn is verstreken. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip overmacht niet van toepassing is op een situatie waarin een zorgvuldige en omzichtige persoon objectief in staat zou zijn geweest het verstrijken van een beroepstermijn te voorkomen (zie beschikking van 18 januari 2005, Zuazaga MeEBA/BHIM, C‑325/03 P, Jurispr., EU:C:2005:28, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
44 |
In casu kan verzoekster geen argument ontlenen aan het feit dat de bezwaarcommissie zich niet onbevoegd heeft verklaard tijdens de administratieve procedure en met name op het ogenblik dat zij uitspraak deed op het bezwaar dat tegen de brief van 25 januari 2013 was ingediend (zie punten 4‑6 hierboven). Hoewel de bezwaarcommissie de klacht bij besluit van 24 juni 2013 ontvankelijk heeft verklaard, heeft zij deze immers niet zelf ten gronde beslecht, maar de zaak naar het bevoegde orgaan van de EBA terugverwezen overeenkomstig artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1093/2010. In die context is geen specifieke toezegging aan verzoekster gedaan dat de bezwaarcommissie bevoegd was om kennis te nemen van een bezwaar tegen het besluit van de EBA dat later zou worden vastgesteld. Voorts is verzoekster niet de mogelijkheid ontnomen om zekerheidshalve bij het Gerecht beroep in te stellen tegen het besluit van de EBA krachtens artikel 61, lid 1, van verordening nr. 1093/2010, volgens hetwelk overeenkomstig artikel 263 VWEU bij het Hof van Justitie beroep kan worden ingesteld tegen beslissingen van de bezwaarcommissie of, bij ontbreken van recht op bezwaar bij de bezwaarcommissie, tegen beslissingen van de EBA. |
45 |
Verder moet ten overvloede worden opgemerkt dat, ook al zou verzoekster het besluit van de EBA hebben aangevochten binnen de termijnen van artikel 263 VWEU, het Gerecht het beroep tegen dit besluit hoe dan ook niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien dit besluit geen voor beroep vatbare handeling is, zoals de EBA betoogt en zoals de Unierechter ambtshalve zou hebben moeten vaststellen. |
46 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de klacht van verzoekster was gebaseerd op artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1093/2010, volgens hetwelk de EBA op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten, het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie, de Commissie of de Stakeholdergroep bankwezen, of op eigen initiatief, en na de betrokken bevoegde autoriteit op de hoogte te hebben gebracht, de aangevoerde inbreuk op, of de niet-toepassing van, het Unierecht „kan” onderzoeken. |
47 |
Uit deze bepaling blijkt dat de EBA over een discretionaire bevoegdheid beschikt om onderzoeken in te leiden, zowel wanneer een verzoek bij haar wordt ingediend door een van de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 uitdrukkelijk genoemde entiteiten als wanneer zij op eigen initiatief handelt. |
48 |
Volgens de vaste rechtspraak die is ontwikkeld in het kader van beroepen tot nietigverklaring van besluiten van de Commissie waarbij deze weigert om een niet-nakomingsprocedure in te leiden, en die van overeenkomstige toepassing is op het onderhavige geval, kunnen personen die een klacht hebben ingediend, in beginsel geen beroep bij de Unierechter instellen tegen een eventueel besluit om geen verder gevolg te geven aan hun klacht, wanneer de betrokken instelling of instantie van de Unie niet verplicht is om een procedure in te leiden, maar over een discretionaire bevoegdheid beschikt die het recht van particulieren uitsluit om een bepaald standpunt van haar te eisen. Een dergelijke mogelijkheid zou immers slechts bestaan indien deze personen procedurele rechten hadden die vergelijkbaar zijn met die waarover zij beschikken in een procedure krachtens verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB L 1, blz. 1), op grond waarvan zij van deze instelling of deze instantie kunnen eisen te worden geïnformeerd en gehoord (zie in die zin beschikkingen van 17 juli 1998, Sateba/Commissie, C‑422/97 P, Jurispr., EU:C:1998:395, punt 42, en van 14 januari 2004, Makedoniko Metro en Michaniki/Commissie, T‑202/02, Jurispr., EU:T:2004:5, punt 46). |
49 |
Aangezien verzoekster niet uitdrukkelijk valt onder artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1093/2010, kan zij niet worden gelijkgesteld met klagers die procedurele waarborgen genieten waarvan de eerbiediging voor de Unierechter kan worden afgedwongen, zodat de rechtspraak betreffende de verwerping of terzijdelegging van klachten die zijn ingediend door belanghebbenden in het kader van staatssteun in de zin van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1) (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, Jurispr., EU:C:2008:422, punten 36 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak) of door klagers in de zin van verordening nr. 1/2003 en verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB L 123, blz. 18) (zie in die zin arrest van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, Jurispr., EU:T:1992:97, punt 79, en beschikking van 5 juni 2014, Stanleybet Malta en Stanley International Betting/Commissie, T‑416/13, EU:T:2014:567, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in casu niet van toepassing is. |
50 |
Gelet op het bovenstaande moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de EBA, zodat de eerste vordering in het petitum van het verzoekschrift moet worden afgewezen. Aangezien de rechter verplicht is om de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve te onderzoeken, zoals met name in punt 45 hierboven in herinnering is gebracht, hoeft voorts geen uitspraak te worden gedaan over de niet-ontvankelijkheidsgrond die verzoekster tegen de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen (zie punt 32 hierboven). |
Ontvankelijkheid van het beroep voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie
51 |
Hoewel de EBA de ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel betwist, heeft zij geen specifieke argumenten aangevoerd over de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit strekt tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie. Dienaangaande zij met name opgemerkt dat uit de tekst van artikel 61, lid 1, van verordening nr. 1093/2010, zoals deze hierboven in punt 44 in herinnering is gebracht, voortvloeit dat dit besluit een handeling is die vatbaar is voor een beroep bij het Gerecht. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van dit besluit. |
52 |
In deze omstandigheden hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de niet-ontvankelijkheidsgrond die verzoekster tegen de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen (zie punt 32 hierboven). |
Ontvankelijkheid van de derde vordering
53 |
De derde vordering van verzoekster strekt ertoe dat het Gerecht de zaak terugverwijst naar het bevoegde orgaan van de EBA voor een uitspraak ten gronde. Met deze vordering wordt het Gerecht in wezen verzocht een bevel te richten tot de EBA. Volgens vaste rechtspraak is de Unierechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring echter enkel bevoegd de rechtmatigheid van de bestreden handeling te toetsen, en kan het Gerecht bij de uitoefening van zijn bevoegdheden geen bevelen tot de instellingen van de Unie richten. Het staat immers aan de betrokken instelling om krachtens artikel 266 VWEU de ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring noodzakelijke maatregelen te treffen (zie in die zin beschikking van 12 maart 2014, PAN Europe/Commissie, T‑192/12, EU:T:2014:152, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
54 |
Hieruit volgt dat de derde vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. |
Ten gronde
55 |
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen vijf middelen aan: ten eerste berust het besluit van de EBA op feitelijke vergissingen, geeft het op verschillende punten blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het gebrekkig gemotiveerd, ten tweede is de motiveringsplicht geschonden en geven de besluiten van de EBA en de bezwaarcommissie blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ten derde zijn artikel 39, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 en artikel 16 van de code voor goed administratief gedrag van de EBA geschonden, ten vierde heeft de bezwaarcommissie een vormvoorschrift en de rechten van de verdediging geschonden door zich niet te houden aan punt 3, leden 3, 4 en 5, van de interne regels, en ten vijfde zijn de in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten bedoelde beginselen van onpartijdigheid en van equality of arms geschonden. |
56 |
De EBA betwist de argumenten die ter ondersteuning van deze middelen zijn aangevoerd. |
57 |
Om te beginnen moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU een middel „van openbare orde” is, dat door de Unierechter ambtshalve moet worden onderzocht (zie arrest van 13 december 2013, Hongarije/Commissie, T‑240/10, Jurispr., EU:T:2013:645, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
58 |
Voorts moet de verplichting van de Unierechter om een middel dat van openbare orde is, ambtshalve te onderzoeken, worden uitgeoefend met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor (zie arrest Hongarije/Commissie, aangehaald in punt 57, EU:T:2013:645, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
59 |
In casu dient het middel dat de bezwaarcommissie in het licht van artikel 60, leden 1 en 2, van verordening nr. 1093/2010 onbevoegd is om uitspraak te doen op het bezwaar dat op grond van deze bepaling bij haar is ingesteld tegen het besluit van de EBA, ambtshalve te worden onderzocht. De partijen zijn vooraf over dit punt gehoord. |
60 |
Dienaangaande betoogt verzoekster dat de bezwaarcommissie bevoegd was om uitspraak te doen op het bij haar indiende bezwaar, aangezien het besluit van de EBA, ongeacht de vorm ervan, viel binnen de werkingssfeer van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 1093/2010, en dat deze uitlegging strookt met overweging 58 van deze verordening en met de hierin neergelegde waarborgen voor de bescherming van de rechten van de betrokken partijen. |
61 |
De EBA, die wordt ondersteund door de Commissie, is van mening dat de bezwaarcommissie het bij haar tegen het besluit van de EBA ingediende bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien niet was voldaan aan de vereisten van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 1093/2010, waarin de vereisten van artikel 263 VWEU tot uitdrukking komen, en dat het bij het Gerecht ingestelde beroep in de zin van dat artikel bijgevolg eveneens niet-ontvankelijk is. Zij heeft zich echter niet rechtstreeks uitgesproken over de bevoegdheid van de bezwaarcommissie om uitspraak te doen op het bezwaar. Toen de EBA hierover ter terechtzitting door het Gerecht werd ondervraagd, stelde zij dat de bezwaarcommissie niet bevoegd was om uitspraak te doen op het bij haar ingediende bezwaar. |
62 |
De Commissie voegt hieraan toe dat uit de artikelen 58 tot en met 60 van verordening nr. 1093/2010 blijkt dat de bezwaarcommissie geen rechterlijke instantie is, maar een intern orgaan van de EBA, en dat zij slechts bevoegd is om de besluiten van het bevoegde orgaan van de EBA te bevestigen of om de zaak voor een uitspraak terug te verwijzen naar dat orgaan. Ter terechtzitting heeft zij hieraan toegevoegd dat de bezwaarcommissie het bij haar ingediende bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren op grond van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1093/2010. |
63 |
In casu zij er om te beginnen aan herinnerd dat verzoekster zich op grond van artikel 17 van verordening nr. 1093/2010 tot de EBA had gewend omdat de Estse en Finse toezichthoudende autoriteiten, die „bevoegde autoriteiten” zijn in de zin van artikel 4, lid 4, van richtlijn 2006/48, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, onder i), van deze verordening, volgens haar sommige bepalingen van deze richtlijn hadden geschonden. |
64 |
Voorts bepaalt artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 dat, ingeval een bevoegde autoriteit de in artikel 1, lid 2, van deze verordening genoemde handelingen, waaronder begrepen de overeenkomstig artikel 10 tot en met 15 van deze verordening vastgestelde technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen, niet heeft toegepast of heeft toegepast op een wijze die in strijd is met het Unierecht, met name door niet te verzekeren dat een financiële instelling de in die handelingen vastgestelde eisen vervult, de EBA handelt overeenkomstig de in artikel 17, leden 2, 3 en 6, genoemde bevoegdheden. |
65 |
Verder bepaalt artikel 60, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 dat elke natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van een bevoegde autoriteit, bezwaar kan aantekenen tegen een in de artikelen 17 tot en met 19 van deze verordening bedoeld besluit van de EBA en tegen andere door de EBA overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, bedoelde handelingen van de Unie genomen besluiten die gericht zijn tot die persoon, of tegen een besluit dat van rechtstreeks en individueel belang is voor die persoon, ook als het tot een andere persoon is gericht. |
66 |
Om vatbaar te zijn voor een bezwaar bij de bezwaarcommissie in de zin van artikel 60 van verordening nr. 1093/2010, moet het besluit van de EBA dus ofwel overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van deze verordening bedoelde handelingen van de Unie zijn genomen, ofwel behoren tot de in artikel 17 tot en met 19 van deze verordening bedoelde besluiten. |
67 |
Ten eerste is het besluit van de EBA niet gebaseerd op artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010, ook al is ter ondersteuning van de klacht aangevoerd dat sommige bepalingen van richtlijn 2006/48 zijn geschonden. De EBA heeft in haar besluit immers geenszins uitspraak gedaan over de vraag of de bevoegde autoriteiten of de betrokken kredietinstelling al dan niet deze richtlijn hebben geschonden. |
68 |
Ten tweede kan worden volstaan met de opmerking dat het besluit van de EBA kennelijk niet behoort tot de in de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 1093/2010 bedoelde besluiten, waarbij de EBA de nationale toezichthoudende autoriteiten kan gelasten specifieke maatregelen te nemen, respectievelijk om een noodsituatie te verhelpen of om meningsverschillen te schikken die in grensoverschrijdende situaties tussen deze autoriteiten kunnen rijzen. De partijen zijn het overigens hierover eens. Voorts kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster ter ondersteuning van haar klacht geen schending van de overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 15 van deze verordening vastgestelde technische regulerings- of uitvoeringsnormen, zoals bedoeld in artikel 17, lid 1, van deze verordening, heeft aangevoerd, wat zij overigens ter terechtzitting heeft bevestigd. Bovendien blijkt, anders dan verzoekster stelt, noch uit de brief van 2 juli 2013 die zij aan de EBA heeft gericht, noch uit haar repliek op het antwoord van de EBA, die zij op 20 mei 2014 in het kader van de administratieve procedure heeft ingediend, dat zij na de indiening van de klacht een schending van de in de artikelen 10 tot en met 15 van verordening nr. 1093/2010 bedoelde normen heeft aangevoerd. |
69 |
Ten derde kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster, zoals hierboven in de punten 46 en 49 is opgemerkt, niet behoort tot de uitdrukkelijk in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 bedoelde entiteiten die de EBA kunnen verzoeken om een onderzoek naar een schending of de niet-toepassing van het Unierecht in te stellen. Tot deze entiteiten behoren uitsluitend de bevoegde autoriteiten, het Parlement, de Raad, de Commissie en de Stakeholdergroep bankwezen. |
70 |
Verzoekster betoogt evenmin dat zij behoort tot de Stakeholdergroep bankwezen, die overeenkomstig artikel 37 van verordening nr. 1093/2010 is opgericht ter bevordering van het overleg met stakeholders op gebieden die relevant zijn voor de taken van de EBA. Dienaangaande zij opgemerkt dat deze groep blijkens lid 2 van deze bepaling is samengesteld uit 30 leden, die de krediet- en beleggingsinstellingen die in de Unie opereren, de vertegenwoordigers van hun werknemers, alsmede consumenten, gebruikers van bankdiensten en vertegenwoordigers van het midden- en kleinbedrijf of de kleine en middelgrote ondernemingen vertegenwoordigen. |
71 |
Ten vierde moet worden vastgesteld dat de aanbevelingen of de besluiten die de EBA krachtens artikel 17, leden 2 tot en met 6, van deze verordening vaststelt, ofwel tot de bevoegde autoriteiten ofwel tot de betrokken financiële instellingen gericht zijn, behoudens het geval waarin zij het verzoek van een van de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 limitatief opgesomde entiteiten om een onderzoek te openen afwijst. Uit artikel 17, lid 3, van deze verordening blijkt immers dat „de [EBA] [...] tot de betrokken bevoegde autoriteit een aanbeveling [kan] richten waarin wordt uiteengezet welke maatregelen nodig zijn om aan het Unierecht te voldoen”. Artikel 17, lid 4, bepaalt dat, „[i]ngeval de bevoegde autoriteit [...] niet aan het Unierecht heeft voldaan, [...] de Commissie, na door de [EBA] op de hoogte te zijn gebracht of op eigen initiatief, een formeel advies [kan] uitbrengen op grond waarvan de bevoegde autoriteit de maatregelen dient te nemen die nodig zijn om het Unierecht na te leven”. Bovendien bepaalt artikel 17, lid 6, van verordening nr. 1093/2010 dat „ingeval een bevoegde autoriteit het [...] formeel advies niet [...] naleeft, de [EBA] [...] een tot een financiële instelling gericht individueel besluit [kan] nemen op grond waarvan de financiële instelling de nodige maatregelen dient te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen volgens het Unierecht, met inbegrip van de stopzetting van haar activiteiten”. |
72 |
Uit het onderzoek van de relevante bepalingen van verordening nr. 1093/2010 volgt dat het besluit van de EBA, dat in casu voor de bezwaarcommissie is betwist, niet gelet op de aard ervan op een van deze bepalingen is gebaseerd. De bezwaarcommissie was dus niet bevoegd om uitspraak te doen op het bezwaar dat op grond van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 1093/2010 bij haar was ingediend. |
73 |
Gelet op een en ander dient het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de bezwaarcommissie, te worden toegewezen wegens de onbevoegdheid van deze commissie, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de door verzoekster aangevoerde middelen gegrond zijn. |
Kosten
74 |
Ingevolge artikel 134, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien de partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen. Aangezien verzoekster en de EBA in casu elk gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, moet elke partij in haar eigen kosten worden verwezen. |
75 |
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg moet de Commissie in haar eigen kosten worden verwezen. |
HET GERECHT (Derde kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
Papasavvas Forwood Bieliūnas Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2015. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.