Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak T‑39/13,

Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński, gevestigd te Ełk (Polen), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Nentwig en G. Becker, vervolgens door M. Nentwig, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Mattina, vervolgens door P. Bullock, als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o., gevestigd te Szprotawa (Polen), aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Rokicki, vervolgens door D. Rzazewska, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 8 november 2012 (zaak R 1512/2010‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o. en Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka (rapporteur) en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien het op 25 januari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 2 mei 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 30 april 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

na de terechtzitting op 2 april 2014,

het navolgende

Overwegingen van het arrest

Arrest

1. Op 1 september 2003 heeft verzoekster, Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2. Het model waarvan inschrijving is gevraagd, is bestemd om te worden toegepast op „plinten” van klasse 25‑02 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd. Het wordt als volgt weergegeven:

>image>1

>image>2

3. Het model is op de dag van de inschrijvingsaanvraag onder nummer 000070438‑0002 ingeschreven en in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 2003/035 van 9 december 2003 gepubliceerd.

4. Op 11 september 2007 heeft interveniënte, Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o., bij het BHIM een vordering tot nietigverklaring van het betrokken model ingediend. Ter ondersteuning van de vordering heeft zij zich beroepen op de grond van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met de artikelen 4 tot en met 6 van deze verordening.

5. Interveniënte heeft aangevoerd dat het litigieuze model niet nieuw was, omdat de Turkse vennootschap Nil Plastik en de Duitse vennootschappen Bolta en Döllken in 1999 identieke modellen op de markt hadden gebracht. Ter ondersteuning van haar vordering heeft interveniënte onder meer geselecteerde pagina’s uit de catalogus „Programm 1999” van Döllken (hierna: „catalogus van Döllken”) overgelegd, die de volgende afbeeldingen bevatten:

>image>3

6. Bij beslissing van 31 mei 2010 heeft de nietigheidsafdeling van het BHIM de vordering tot nietigverklaring toegewezen, op grond dat het litigieuze model niet nieuw was. Zij heeft haar oordeel gebaseerd op één van de afbeeldingen van de catalogus van Döllken van 1999 (hierna: „ouder model D1”), die hieronder wordt weergegeven:

>image>4

7. De nietigheidsafdeling heeft in wezen geoordeeld dat het litigieuze model geen enkel zichtbaar verschil vertoonde met het oudere model D1, omdat het een onderdeel was van een samengesteld voortbrengsel en dat het enige kenmerk ervan dat bij normaal gebruik zichtbaar was, het voorste oppervlak ervan was.

8. Op 4 augustus 2010 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

9. Bij beslissing van 8 november 2012 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. Zij heeft in wezen geoordeeld dat het litigieuze model nietig moest worden verklaard omdat het niet nieuw was en geen eigen karakter had. Meer in het bijzonder heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het litigieuze model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 was, en dat het enige zichtbare deel ervan, bij normaal gebruik, het platte oppervlak van het basisgedeelte was. Aangezien het platte oppervlak van het litigieuze model identiek was aan het platte oppervlak van het oudere model D1, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat deze twee modellen identiek waren en dat het litigieuze model dus niet nieuw was. Evenzo wekken de conflicterende modellen bij een geïnformeerde gebruiker van het litigieuze model, namelijk in casu een ambachtsman die gewoonlijk plinten koopt, dezelfde algemene indruk. Het litigieuze model heeft bijgevolg geen eigen karakter.

Conclusies van partijen

10. Verzoekster vraagt het Gerecht:

– de bestreden beslissing te vernietigen;

– het BHIM te verwijzen in de kosten.

11. Het BHIM en interveniënte verzoeken het Gerecht:

– het beroep te verwerpen;

– verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

12. Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste betreft schending van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002, het tweede schending van artikel 63, lid 1, van die verordening en het derde schending van artikel 62 van die verordening.

13. In het kader van haar eerste middel voert verzoekster in wezen aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft vastgesteld dat het litigieuze model niet nieuw was en geen eigen karakter had.

14. Het BHIM en interveniënte menen dat de kamer van beroep gegronde redenen had om vast te stellen dat het litigieuze model nieuwheid en een eigen karakter miste.

15. Artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 luidt:

„1. Een gemeenschapsmodel kan slechts in de volgende gevallen nietig worden verklaard:

[...]

b) het beantwoordt niet aan de voorwaarden van de artikelen 4 tot en met 9;

[...]”

16. Artikel 4 van verordening nr. 6/2002 bepaalt:

„[...]

1. Een model wordt als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

2. Een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, wordt slechts geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben:

a) voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft; en

b) voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.

3. ,Normaal gebruik’ in de zin van lid 2, sub a, houdt het gebruik door de eindgebruiker in, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.”

17. Volgens artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 wordt een „samengesteld voortbrengsel” omschreven als een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden.

18. Uit artikel 5, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 blijkt dat een ingeschreven gemeenschapsmodel als nieuw wordt beschouwd, indien geen identiek model voor het publiek beschikbaar is gesteld vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving van het model waarvoor bescherming wordt gevraagd. In lid 2 van dit artikel wordt gepreciseerd dat modellen worden geacht identiek te zijn, indien de kenmerken ervan slechts in onbelangrijke details verschillen.

19. Artikel 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang.

20. Het onderhavige beroep dient tegen de achtergrond van de bovengenoemde bepalingen te worden onderzocht.

21. Vooraf zij in navolging van de kamer van beroep opgemerkt dat het litigieuze model bestaat uit een plat deel en twee zijdelen die in een hoek van iets meer dan 90 graden zijn geopend en ter hoogte van de „vrije uiteinden” ervan naar buiten gerichte uitsteeksels hebben, en dat het de inschrijvingsaanvraag wordt beschreven als bestemd om te worden toegepast op plinten.

22. Alvorens de conflicterende modellen te vergelijken om de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model te beoordelen, dient te worden bepaald of dit model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is en, zo ja, welke de zichtbare delen bij normaal gebruik zijn. Tevens dient het oudere model D1, waarop de kamer van beroep zich heeft gebaseerd, te worden onderzocht, aangezien verzoekster opkomt tegen de beoordeling van dit model door de kamer van beroep, en dus tegen het identieke karakter van de betrokken modellen.

Kwalificatie van het litigieuze model als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel

23. De kamer van beroep heeft vastgesteld dat het litigieuze model een onderdeel was van een samengesteld voortbrengsel dat bestond uit een plint met een holle ruimte om elektrische kabels of telefoonkabels in te plaatsen, en het litigieuze model, namelijk een invoegstuk om de holle ruimte af te dekken, dat was aangepast aan de plint, en uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kon worden. Evenzo is dit model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel wanneer het is verwerkt in andere soorten plinten, aangezien het platte deel ervan op de muur wordt bevestigd en de plint aan de uitstekende zijelementen wordt vastgemaakt met een ander geheel van uitsteeksels op de achterkant van de plint. Daaruit volgt dat het litigieuze model hoe dan ook een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is.

24. Verzoekster stelt dat het litigieuze model een multifunctioneel voortbrengsel is dat op verschillende manieren kan worden gebruikt en dat het gebruik ervan niet kan worden beperkt tot het gebruik van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel. Zij vermeldt in wezen twee gebruikswijzen van het litigieuze model, namelijk om een holle ruimte in een plint te bedekken en om in een vloer of in een muur te worden verwerkt. De muur of de vloer kan evenwel niet als een voortbrengsel worden beschouwd. Verzoekster stelt ook dat artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 restrictief moet worden uitgelegd en dat een model bijgevolg slechts als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel moet worden beschouwd wanneer dit gebruik de enige redelijke gebruikswijze ervan is.

25. Het BHIM meent dat de door verzoekster voorgestelde verschillende gebruikswijzen van het litigieuze model bevestigen dat dit model deel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel.

26. Vooraf zij in herinnering gebracht dat het essentieel is om te bepalen of het litigieuze model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is, aangezien volgens artikel 4, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 6/2002 voor onderdelen van samengestelde voortbrengselen bij een vergelijking van de betrokken modellen enkel rekening moet worden gehouden met de bij normaal gebruik zichtbare kenmerken.

27. Wat het onderhavige geval betreft, dient te worden opgemerkt dat – zoals blijkt uit het dossier en met name uit de als bijlagen bij het verzoekschrift gevoegde documenten – het litigieuze model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is, aangezien het is bestemd om de holle ruimte van een plint te bedekken en, bijkomend, een holle ruimte in een muur of een vloer.

28. Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster, terwijl zij stelt dat het litigieuze model een multifunctioneel voortbrengsel is, in wezen enkel de gebruikswijzen van dit model als invoegstuk in een plint, een muur of een vloer vermeldt. Zij vermeldt weliswaar ook de mogelijkheid om het litigieuze model als autonoom voortbrengsel te gebruiken, namelijk als goot, en verwijst daartoe naar bijlage A7 bij het verzoekschrift, maar op een vraag ter terechtzitting heeft verzoekster erkend dat laatstgenoemd gebruik slechts een mogelijkheid was. Hoewel mogelijke aanwendingen van een model niet moeten worden uitgesloten, zij opgemerkt dat een louter hypothetisch gebruik van het litigieuze model zoals voorgesteld in bijlage A7 bij het verzoekschrift niet in aanmerking kan worden genomen, aangezien uit het dossier duidelijk blijkt dat het litigieuze model in casu in wezen zal worden toegepast op een onderdeel dat wordt gebruikt als invoegstuk om een holle ruimte te bedekken.

29. Het litigieuze model is dus een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel.

Zichtbare kenmerken van het onderdeel bij normaal gebruik

30. Volgens artikel 4, lid 2, sub b, van verordening nr. 6/2002 moeten de zichtbare kenmerken van een model dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen. Volgens lid 3 van dit artikel is normaal gebruik het gebruik door de eindgebruiker, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.

31. Bijgevolg moet worden vastgesteld welke kenmerken bij normaal gebruik van het voortbrengsel zichtbaar zijn.

32. De kamer van beroep heeft in punt 25 van de bestreden beslissing overwogen dat voor de eindgebruiker van het litigieuze model, namelijk de gebruiker van de ruimten die met plinten waren uitgerust, enkel het voorste platte oppervlak ervan zichtbaar bleef wanneer het diende als invoegstuk om de holle ruimte van een plint te bedekken. Bij het gebruik zoals geïllustreerd in de catalogus van Döllken blijft daarentegen geen enkel deel van het model zichtbaar, aangezien het achter een plint wordt verborgen.

33. Verzoekster betwist de vaststellingen van de kamer van beroep en stelt dat alle delen van het litigieuze model bij normaal gebruik ervan zichtbaar blijven, te weten wanneer het litigieuze model in transparant materiaal wordt geproduceerd, wanneer het invoegstuk wordt weggenomen wanneer de kabels in de plint worden geplaatst en wanneer de uiteinden van een plint niet afgedekt zijn.

34. Het BHIM meent dat de vaststelling van de kamer van beroep dat bij normaal gebruik het enige zichtbare deel van het litigieuze model het platte oppervlak ervan is, gegrond is. Wat verzoeksters argumenten betreft, voert het aan dat het wegnemen van het invoegstuk van de plint bij de reparatie van de kabels of wanneer zij in de holle ruimte worden geplaatst, niet valt onder normaal gebruik. Bovendien is het niet logisch om te veronderstellen dat de uiteinden van de plint kunnen worden opengelaten.

35. Daarenboven voert verzoekster aan dat het litigieuze model, anders dan de kamer van beroep heeft vastgesteld, niet kan worden gebruikt in combinatie met een plint zoals weergegeven in de catalogus van Döllken, dit wil zeggen bevestigd tegen een muur en bedekt door een plint die is vastgemaakt aan de uitsteeksels van het litigieuze model met behulp van een ander geheel van uitsteeksels op de plint zelf. Dit is onmogelijk met name omdat de uitsteeksels van het litigieuze model te lang zijn om in het achterste deel van een plint te passen.

36. Dienaangaande zij vastgesteld dat volgens artikel 4, lid 2, sub a, van verordening nr. 6/2002 een model dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt slechts wordt geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben voor zover dit onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft. Daaruit volgt dat door het gebruik van het model waarbij het wordt vastgemaakt aan de achterkant van de plint, de bescherming ervan onmogelijk wordt en derhalve met dit gebruik in casu geen rekening moet worden gehouden. Het enige gebruik van het litigieuze model waarmee rekening moet worden gehouden voor het onderhavige onderzoek, is de toepassing ervan op het invoegstuk dat wordt gebruikt om een holle ruimte te bedekken. De vaststelling van de kamer van beroep dat geen enkel deel van het onderdeel waarop het model wordt toegepast zichtbaar blijft wanneer dit wordt vastgemaakt aan de achterkant van een plint is dus in casu niet relevant, zonder dat een dergelijke omstandigheid invloed heeft op de rechtmatigheid van de bestreden beslissing. Verzoekster kan bijgevolg niet nuttig aanvoeren dat de uitsteeksels van het litigieuze model te lang zijn. 

37. Enkel de zichtbaarheid van de kenmerken van het litigieuze model wanneer dit dient als invoegstuk om een holle ruimte in een plint of in een muur te bedekken, dient dus te worden onderzocht.

38. Zoals de kamer van beroep heeft vastgesteld, blijft enkel het platte oppervlak van het litigieuze model zichtbaar wanneer dit wordt gebruikt om een holle ruimte in een plint of in een muur te bedekken. Dit feit wordt overigens verduidelijkt door de in de bijlagen A8 tot en met A13 bij het verzoekschrift overgelegde documenten.

39. In dit stadium dient tevens verzoeksters argument te worden onderzocht dat het criterium van de zichtbaarheid niet mag worden toegepast op het litigieuze model omdat de muur of de vloer waarin het voortbrengsel wordt ingevoegd waarop het litigieuze model wordt toegepast, geen voortbrengsel in de zin van artikel 3 van verordening nr. 6/2002 is.

40. Dienaangaande zij benadrukt dat de zichtbaarheid een wezenlijk criterium is voor de bescherming van gemeenschapsmodellen. Uit punt 12 van de considerans van verordening nr. 6/2002 blijkt immers dat de bescherming zich niet dient uit te strekken tot die onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn, noch tot die kenmerken van een dergelijk onderdeel die onzichtbaar zijn wanneer dat onderdeel op zijn plaats is aangebracht. Daaruit volgt dat het voor het onderhavige onderzoek niet nodig is om te beoordelen of de holle ruimtes die het litigieuze model wordt geacht te bedekken zich bevinden in een voortbrengsel in de strikte betekenis van artikel 3 van verordening nr. 6/2002, maar integendeel om de zichtbare kenmerken bij normaal gebruik te beoordelen, zoals de kamer van beroep in casu heeft gedaan.

41. Verzoeksters andere argumenten kunnen niet afdoen aan deze conclusie van de kamer van beroep.

42. Ten eerste valt het plaatsen van de elektrische of telefoonkabels in de holle ruimte van een plint die is bedekt met het invoegstuk, waarop het litigieuze model wordt toegepast, onder de in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 6/2002 vastgestelde uitzonderingen, in die zin dat handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie niet kunnen worden geacht onder normaal gebruik te vallen. Aangezien deze handelingen tijdelijk zijn, stemt het plaatsen of verwisselen van de kabels in een holle ruimte juist overeen met handelingen in verband met onderhoud of service in de zin van bovengenoemde bepaling. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat bij normaal gebruik de plinten slechts werden weggenomen in geval van renovatie van de ruimte, reparatie of vervanging van kabels of telefoonkabels. Bijgevolg heeft zij terecht geoordeeld dat het regelmatig uit elkaar halen en inspecteren van het invoegstuk niet viel onder normaal gebruik.

43. Ten tweede dient wat betreft de mogelijkheid om de uiteinden van een plint niet te bedekken, waardoor het dwarse gedeelte ervan en het dwarsaanzicht van het invoegstuk zichtbaar blijven, te worden vastgesteld dat – zoals het BHIM opmerkt – het onlogisch zou zijn om de uiteinden van een voortbrengsel open te laten, aangezien dit in wezen is ontworpen om de kabels weg te stoppen. Overigens blijkt duidelijk uit bijlage A13 bij het verzoekschrift (blz. 61‑64) dat de plinten waarin het onderdeel wordt ingevoegd waarop het litigieuze model wordt toegepast, elementen hebben om de uiteinden ervan te bedekken. Bovendien wordt in bijlage 14 bij het verzoekschrift (blz. 66) ook gepreciseerd dat het gebruik van uiteinden en verbindingsstukken het mogelijk maakt om zelf gemakkelijk en snel tot plaatsing over te gaan, hetgeen in casu bewijst dat voorzien is om de zijdelen van de plinten te bedekken.

44. Ten derde dient wat betreft de situatie waarin het model in transparant materiaal zou worden geproduceerd, te worden opgemerkt dat op basis van de in de bijlagen A8, A9 en A12 bij het verzoekschrift gevoegde illustraties van het gebruik van het invoegstuk niet kan worden vastgesteld dat bij een transparant oppervlak de uitsteeksels van het invoegstuk zichtbaar zouden zijn, wanneer dit is vastgemaakt aan een plint, een muur of een vloer. Evenzo heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing op goede gronden geoordeeld dat de twee betrokken modellen, zoals voorgesteld, konden worden toegepast op voortbrengselen die in verschillende materialen worden geproduceerd, en niet enkel in transparante materialen. Bovendien voert het BHIM terecht aan dat dit kenmerk niet blijkt uit de grafische weergave van het litigieuze model.

45. Bijgevolg wordt in de conclusie van de kamer van beroep dat het enige zichtbare kenmerk van het litigieuze model bij normaal gebruik het voorste oppervlak ervan is, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting.

Beoordeling van het oudere model

46. Verzoekster stelt dat het oudere model D1 wordt gekenmerkt door een enkele lijn met twee eenvoudige en korte haken aan het uiteinde ervan. Aangezien op dit model geen driedimensionaal voortbrengsel wordt weergegeven, blijft elk idee van een plat oppervlak vaag en onduidelijk. De conclusie van de kamer van beroep in punt 30 van de bestreden beslissing, dat het oudere model D1 een voortbrengsel met plat oppervlak weergeeft, is dus onjuist. Uit het document „Examination of Applications for Registered Community Designs” van het BHIM blijkt bovendien dat de kenmerken van een ouder model die niet voldoende zijn weergegeven in een afbeelding die eerder beschikbaar kan zijn gesteld, niet in de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kunnen worden betrokken.

47. Het BHIM stelt dat op basis van de afbeelding van het oudere model zoals deze met name wordt getoond in de catalogus van Döllken, „het voortbrengsel zelf” kan worden begrepen en dus nuttig kan worden vergeleken met het litigieuze model. Dat deze afbeelding beperkt is tot een zijaanzicht, sluit de vergelijking met het litigieuze model niet uit, want de vorm en de kenmerken van het oudere model zijn in casu perfect identificeerbaar, en dit zelfs indien de afbeelding ervan tweedimensionaal was en geen aanzicht in perspectief bevatte.

48. Dienaangaande dient allereerst te worden opgemerkt dat verordening nr. 6/2002 niet vereist dat wat de beoordeling van de nieuwheid en het eigen karakter in de zin van de artikelen 5 en 6 van deze verordening betreft, de grafische weergave van een model waarvan om inschrijving is verzocht, noch deze van een reeds voor het publiek beschikbaar gesteld model, een aanzicht in perspectief bevat, voor zover op basis van deze grafische weergave de vorm en de kenmerken van het model kunnen worden geïdentificeerd. In casu heeft de kamer van beroep op goede gronden kunnen oordelen dat op basis van de afbeelding van het model zoals beschikbaar gesteld in de catalogus van Döllken, de vorm en de kenmerken van dit oudere model en de gebruikswijze ervan konden worden geïdentificeerd.

49. Vervolgens dient de zichtbaarheid van het oudere model bij normaal gebruik te worden onderzocht. In casu heeft de kamer van beroep in punt 30 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het enige zichtbare kenmerk, net zoals voor het litigieuze model, de platte voorkant is. Volgens de catalogus van Döllken, die met name het oudere model D1 bevat, wordt dit echter vastgemaakt aan de achterkant van een plint. Daaruit volgt dat dit model niet zichtbaar is bij normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel waarvan het deel uitmaakt.

50. Dienaangaande zij opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 21 van de bestreden beslissing, bij de beoordeling van het gebruik van het litigieuze model, heeft opgemerkt dat de plinten zoals voorgesteld ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring bestonden uit een plat basisdeel met uitsteeksels die werden bevestigd op de muur en uit een plint die aan deze uitsteeksels wordt vastgemaakt met een ander geheel van precies passende uitsteeksels op de achterkant van de plint. In punt 25 van de bestreden beslissing heeft zij daaruit afgeleid dat het zowel door het litigieuze model als door het oudere model weergegeven element niet zichtbaar was.

51. Aangezien een model dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt dat bij normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel niet zichtbaar is, niet kan worden beschermd op grond van artikel 4, lid 2, sub a, van verordening nr. 6/2002, dient naar analogie te worden vastgesteld dat de nieuwheid en het eigen karakter van een gemeenschapsmodel niet mogen worden beoordeeld door dit model te vergelijken met een ouder model dat als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar is.

52. Het zichtbaarheidscriterium, zoals vermeld in punt 12 van de considerans van verordening nr. 6/2002 en in herinnering gebracht in punt 40 supra, is dus van toepassing op het oudere model. Het BHIM heeft ter terechtzitting tevens erkend dat dezelfde criteria moesten worden toegepast op de twee conflicterende modellen.

53. Daaruit volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling bij de vergelijking van de betrokken modellen, aangezien zij heeft geoordeeld dat bij normaal gebruik het voorste deel van het voortbrengsel waarop het oudere model wordt toegepast en dat deel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel, zichtbaar blijft. In die zin heeft zij de zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd. Zoals in punt 51 supra is aangegeven, mag een vordering tot nietigverklaring echter niet worden gebaseerd op een ouder model dat als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar is. Het door de kamer van beroep verrichte onderzoek van de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model is dus onjuist. Deze omstandigheid volstaat om het onderhavige middel te aanvaarden.

54. Daaruit volgt dat het onderhavige middel moet worden aanvaard zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde argumenten en middelen dienen te worden onderzocht.

Kosten

55. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

56. Aangezien het BHIM in het ongelijk is gesteld, moet het worden verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster, zoals deze heeft gevorderd.

57. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

Dictum

rechtdoende, verklaart:

1) De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 8 november 2012 (zaak R 1512/2010‑3) wordt vernietigd.

2) Het BHIM zal naast zijn eigen kosten, de kosten van Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński dragen.

3) Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o. zal haar eigen kosten dragen.


ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

3 oktober 2014 ( *1 )

„Gemeenschapsmodel — Nietigheidsprocedure — Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een invoegstuk weergeeft — Ouder model — Nieuwheid — Eigen karakter — Zichtbare kenmerken van het onderdeel van een samengesteld voortbrengsel — Beoordeling van het oudere model — Artikelen 3, 4, 5, 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002”

In zaak T‑39/13,

Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński, gevestigd te Ełk (Polen), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Nentwig en G. Becker, vervolgens door M. Nentwig, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Mattina, vervolgens door P. Bullock, als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o., gevestigd te Szprotawa (Polen), aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Rokicki, vervolgens door D. Rzazewska, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 8 november 2012 (zaak R 1512/2010‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o. en Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka (rapporteur) en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien het op 25 januari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 2 mei 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 30 april 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

na de terechtzitting op 2 april 2014,

het navolgende

Arrest

1

Op 1 september 2003 heeft verzoekster, Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2

Het model waarvan inschrijving is gevraagd, is bestemd om te worden toegepast op „plinten” van klasse 25‑02 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd. Het wordt als volgt weergegeven:

Image Image

3

Het model is op de dag van de inschrijvingsaanvraag onder nummer 000070438‑0002 ingeschreven en in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 2003/035 van 9 december 2003 gepubliceerd.

4

Op 11 september 2007 heeft interveniënte, Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o., bij het BHIM een vordering tot nietigverklaring van het betrokken model ingediend. Ter ondersteuning van de vordering heeft zij zich beroepen op de grond van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met de artikelen 4 tot en met 6 van deze verordening.

5

Interveniënte heeft aangevoerd dat het litigieuze model niet nieuw was, omdat de Turkse vennootschap Nil Plastik en de Duitse vennootschappen Bolta en Döllken in 1999 identieke modellen op de markt hadden gebracht. Ter ondersteuning van haar vordering heeft interveniënte onder meer geselecteerde pagina’s uit de catalogus „Programm 1999” van Döllken (hierna: „catalogus van Döllken”) overgelegd, die de volgende afbeeldingen bevatten:

Image

6

Bij beslissing van 31 mei 2010 heeft de nietigheidsafdeling van het BHIM de vordering tot nietigverklaring toegewezen, op grond dat het litigieuze model niet nieuw was. Zij heeft haar oordeel gebaseerd op één van de afbeeldingen van de catalogus van Döllken van 1999 (hierna: „ouder model D1”), die hieronder wordt weergegeven:

Image

7

De nietigheidsafdeling heeft in wezen geoordeeld dat het litigieuze model geen enkel zichtbaar verschil vertoonde met het oudere model D1, omdat het een onderdeel was van een samengesteld voortbrengsel en dat het enige kenmerk ervan dat bij normaal gebruik zichtbaar was, het voorste oppervlak ervan was.

8

Op 4 augustus 2010 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

9

Bij beslissing van 8 november 2012 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. Zij heeft in wezen geoordeeld dat het litigieuze model nietig moest worden verklaard omdat het niet nieuw was en geen eigen karakter had. Meer in het bijzonder heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het litigieuze model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 was, en dat het enige zichtbare deel ervan, bij normaal gebruik, het platte oppervlak van het basisgedeelte was. Aangezien het platte oppervlak van het litigieuze model identiek was aan het platte oppervlak van het oudere model D1, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat deze twee modellen identiek waren en dat het litigieuze model dus niet nieuw was. Evenzo wekken de conflicterende modellen bij een geïnformeerde gebruiker van het litigieuze model, namelijk in casu een ambachtsman die gewoonlijk plinten koopt, dezelfde algemene indruk. Het litigieuze model heeft bijgevolg geen eigen karakter.

Conclusies van partijen

10

Verzoekster vraagt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

11

Het BHIM en interveniënte verzoeken het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

12

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste betreft schending van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002, het tweede schending van artikel 63, lid 1, van die verordening en het derde schending van artikel 62 van die verordening.

13

In het kader van haar eerste middel voert verzoekster in wezen aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft vastgesteld dat het litigieuze model niet nieuw was en geen eigen karakter had.

14

Het BHIM en interveniënte menen dat de kamer van beroep gegronde redenen had om vast te stellen dat het litigieuze model nieuwheid en een eigen karakter miste.

15

Artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 luidt:

„1.   Een gemeenschapsmodel kan slechts in de volgende gevallen nietig worden verklaard:

[...]

b)

het beantwoordt niet aan de voorwaarden van de artikelen 4 tot en met 9;

[...]”

16

Artikel 4 van verordening nr. 6/2002 bepaalt:

„[...]

1.   Een model wordt als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

2.   Een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, wordt slechts geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben:

a)

voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft; en

b)

voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.

3.   ‚Normaal gebruik’ in de zin van lid 2, sub a, houdt het gebruik door de eindgebruiker in, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.”

17

Volgens artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 wordt een „samengesteld voortbrengsel” omschreven als een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden.

18

Uit artikel 5, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 blijkt dat een ingeschreven gemeenschapsmodel als nieuw wordt beschouwd, indien geen identiek model voor het publiek beschikbaar is gesteld vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving van het model waarvoor bescherming wordt gevraagd. In lid 2 van dit artikel wordt gepreciseerd dat modellen worden geacht identiek te zijn, indien de kenmerken ervan slechts in onbelangrijke details verschillen.

19

Artikel 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang.

20

Het onderhavige beroep dient tegen de achtergrond van de bovengenoemde bepalingen te worden onderzocht.

21

Vooraf zij in navolging van de kamer van beroep opgemerkt dat het litigieuze model bestaat uit een plat deel en twee zijdelen die in een hoek van iets meer dan 90 graden zijn geopend en ter hoogte van de „vrije uiteinden” ervan naar buiten gerichte uitsteeksels hebben, en dat het de inschrijvingsaanvraag wordt beschreven als bestemd om te worden toegepast op plinten.

22

Alvorens de conflicterende modellen te vergelijken om de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model te beoordelen, dient te worden bepaald of dit model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is en, zo ja, welke de zichtbare delen bij normaal gebruik zijn. Tevens dient het oudere model D1, waarop de kamer van beroep zich heeft gebaseerd, te worden onderzocht, aangezien verzoekster opkomt tegen de beoordeling van dit model door de kamer van beroep, en dus tegen het identieke karakter van de betrokken modellen.

Kwalificatie van het litigieuze model als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel

23

De kamer van beroep heeft vastgesteld dat het litigieuze model een onderdeel was van een samengesteld voortbrengsel dat bestond uit een plint met een holle ruimte om elektrische kabels of telefoonkabels in te plaatsen, en het litigieuze model, namelijk een invoegstuk om de holle ruimte af te dekken, dat was aangepast aan de plint, en uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kon worden. Evenzo is dit model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel wanneer het is verwerkt in andere soorten plinten, aangezien het platte deel ervan op de muur wordt bevestigd en de plint aan de uitstekende zijelementen wordt vastgemaakt met een ander geheel van uitsteeksels op de achterkant van de plint. Daaruit volgt dat het litigieuze model hoe dan ook een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is.

24

Verzoekster stelt dat het litigieuze model een multifunctioneel voortbrengsel is dat op verschillende manieren kan worden gebruikt en dat het gebruik ervan niet kan worden beperkt tot het gebruik van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel. Zij vermeldt in wezen twee gebruikswijzen van het litigieuze model, namelijk om een holle ruimte in een plint te bedekken en om in een vloer of in een muur te worden verwerkt. De muur of de vloer kan evenwel niet als een voortbrengsel worden beschouwd. Verzoekster stelt ook dat artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 restrictief moet worden uitgelegd en dat een model bijgevolg slechts als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel moet worden beschouwd wanneer dit gebruik de enige redelijke gebruikswijze ervan is.

25

Het BHIM meent dat de door verzoekster voorgestelde verschillende gebruikswijzen van het litigieuze model bevestigen dat dit model deel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel.

26

Vooraf zij in herinnering gebracht dat het essentieel is om te bepalen of het litigieuze model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is, aangezien volgens artikel 4, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 6/2002 voor onderdelen van samengestelde voortbrengselen bij een vergelijking van de betrokken modellen enkel rekening moet worden gehouden met de bij normaal gebruik zichtbare kenmerken.

27

Wat het onderhavige geval betreft, dient te worden opgemerkt dat – zoals blijkt uit het dossier en met name uit de als bijlagen bij het verzoekschrift gevoegde documenten – het litigieuze model een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is, aangezien het is bestemd om de holle ruimte van een plint te bedekken en, bijkomend, een holle ruimte in een muur of een vloer.

28

Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster, terwijl zij stelt dat het litigieuze model een multifunctioneel voortbrengsel is, in wezen enkel de gebruikswijzen van dit model als invoegstuk in een plint, een muur of een vloer vermeldt. Zij vermeldt weliswaar ook de mogelijkheid om het litigieuze model als autonoom voortbrengsel te gebruiken, namelijk als goot, en verwijst daartoe naar bijlage A7 bij het verzoekschrift, maar op een vraag ter terechtzitting heeft verzoekster erkend dat laatstgenoemd gebruik slechts een mogelijkheid was. Hoewel mogelijke aanwendingen van een model niet moeten worden uitgesloten, zij opgemerkt dat een louter hypothetisch gebruik van het litigieuze model zoals voorgesteld in bijlage A7 bij het verzoekschrift niet in aanmerking kan worden genomen, aangezien uit het dossier duidelijk blijkt dat het litigieuze model in casu in wezen zal worden toegepast op een onderdeel dat wordt gebruikt als invoegstuk om een holle ruimte te bedekken.

29

Het litigieuze model is dus een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel.

Zichtbare kenmerken van het onderdeel bij normaal gebruik

30

Volgens artikel 4, lid 2, sub b, van verordening nr. 6/2002 moeten de zichtbare kenmerken van een model dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen. Volgens lid 3 van dit artikel is normaal gebruik het gebruik door de eindgebruiker, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.

31

Bijgevolg moet worden vastgesteld welke kenmerken bij normaal gebruik van het voortbrengsel zichtbaar zijn.

32

De kamer van beroep heeft in punt 25 van de bestreden beslissing overwogen dat voor de eindgebruiker van het litigieuze model, namelijk de gebruiker van de ruimten die met plinten waren uitgerust, enkel het voorste platte oppervlak ervan zichtbaar bleef wanneer het diende als invoegstuk om de holle ruimte van een plint te bedekken. Bij het gebruik zoals geïllustreerd in de catalogus van Döllken blijft daarentegen geen enkel deel van het model zichtbaar, aangezien het achter een plint wordt verborgen.

33

Verzoekster betwist de vaststellingen van de kamer van beroep en stelt dat alle delen van het litigieuze model bij normaal gebruik ervan zichtbaar blijven, te weten wanneer het litigieuze model in transparant materiaal wordt geproduceerd, wanneer het invoegstuk wordt weggenomen wanneer de kabels in de plint worden geplaatst en wanneer de uiteinden van een plint niet afgedekt zijn.

34

Het BHIM meent dat de vaststelling van de kamer van beroep dat bij normaal gebruik het enige zichtbare deel van het litigieuze model het platte oppervlak ervan is, gegrond is. Wat verzoeksters argumenten betreft, voert het aan dat het wegnemen van het invoegstuk van de plint bij de reparatie van de kabels of wanneer zij in de holle ruimte worden geplaatst, niet valt onder normaal gebruik. Bovendien is het niet logisch om te veronderstellen dat de uiteinden van de plint kunnen worden opengelaten.

35

Daarenboven voert verzoekster aan dat het litigieuze model, anders dan de kamer van beroep heeft vastgesteld, niet kan worden gebruikt in combinatie met een plint zoals weergegeven in de catalogus van Döllken, dit wil zeggen bevestigd tegen een muur en bedekt door een plint die is vastgemaakt aan de uitsteeksels van het litigieuze model met behulp van een ander geheel van uitsteeksels op de plint zelf. Dit is onmogelijk met name omdat de uitsteeksels van het litigieuze model te lang zijn om in het achterste deel van een plint te passen.

36

Dienaangaande zij vastgesteld dat volgens artikel 4, lid 2, sub a, van verordening nr. 6/2002 een model dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt slechts wordt geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben voor zover dit onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft. Daaruit volgt dat door het gebruik van het model waarbij het wordt vastgemaakt aan de achterkant van de plint, de bescherming ervan onmogelijk wordt en derhalve met dit gebruik in casu geen rekening moet worden gehouden. Het enige gebruik van het litigieuze model waarmee rekening moet worden gehouden voor het onderhavige onderzoek, is de toepassing ervan op het invoegstuk dat wordt gebruikt om een holle ruimte te bedekken. De vaststelling van de kamer van beroep dat geen enkel deel van het onderdeel waarop het model wordt toegepast zichtbaar blijft wanneer dit wordt vastgemaakt aan de achterkant van een plint is dus in casu niet relevant, zonder dat een dergelijke omstandigheid invloed heeft op de rechtmatigheid van de bestreden beslissing. Verzoekster kan bijgevolg niet nuttig aanvoeren dat de uitsteeksels van het litigieuze model te lang zijn.

37

Enkel de zichtbaarheid van de kenmerken van het litigieuze model wanneer dit dient als invoegstuk om een holle ruimte in een plint of in een muur te bedekken, dient dus te worden onderzocht.

38

Zoals de kamer van beroep heeft vastgesteld, blijft enkel het platte oppervlak van het litigieuze model zichtbaar wanneer dit wordt gebruikt om een holle ruimte in een plint of in een muur te bedekken. Dit feit wordt overigens verduidelijkt door de in de bijlagen A8 tot en met A13 bij het verzoekschrift overgelegde documenten.

39

In dit stadium dient tevens verzoeksters argument te worden onderzocht dat het criterium van de zichtbaarheid niet mag worden toegepast op het litigieuze model omdat de muur of de vloer waarin het voortbrengsel wordt ingevoegd waarop het litigieuze model wordt toegepast, geen voortbrengsel in de zin van artikel 3 van verordening nr. 6/2002 is.

40

Dienaangaande zij benadrukt dat de zichtbaarheid een wezenlijk criterium is voor de bescherming van gemeenschapsmodellen. Uit punt 12 van de considerans van verordening nr. 6/2002 blijkt immers dat de bescherming zich niet dient uit te strekken tot die onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn, noch tot die kenmerken van een dergelijk onderdeel die onzichtbaar zijn wanneer dat onderdeel op zijn plaats is aangebracht. Daaruit volgt dat het voor het onderhavige onderzoek niet nodig is om te beoordelen of de holle ruimtes die het litigieuze model wordt geacht te bedekken zich bevinden in een voortbrengsel in de strikte betekenis van artikel 3 van verordening nr. 6/2002, maar integendeel om de zichtbare kenmerken bij normaal gebruik te beoordelen, zoals de kamer van beroep in casu heeft gedaan.

41

Verzoeksters andere argumenten kunnen niet afdoen aan deze conclusie van de kamer van beroep.

42

Ten eerste valt het plaatsen van de elektrische of telefoonkabels in de holle ruimte van een plint die is bedekt met het invoegstuk, waarop het litigieuze model wordt toegepast, onder de in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 6/2002 vastgestelde uitzonderingen, in die zin dat handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie niet kunnen worden geacht onder normaal gebruik te vallen. Aangezien deze handelingen tijdelijk zijn, stemt het plaatsen of verwisselen van de kabels in een holle ruimte juist overeen met handelingen in verband met onderhoud of service in de zin van bovengenoemde bepaling. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat bij normaal gebruik de plinten slechts werden weggenomen in geval van renovatie van de ruimte, reparatie of vervanging van kabels of telefoonkabels. Bijgevolg heeft zij terecht geoordeeld dat het regelmatig uit elkaar halen en inspecteren van het invoegstuk niet viel onder normaal gebruik.

43

Ten tweede dient wat betreft de mogelijkheid om de uiteinden van een plint niet te bedekken, waardoor het dwarse gedeelte ervan en het dwarsaanzicht van het invoegstuk zichtbaar blijven, te worden vastgesteld dat – zoals het BHIM opmerkt – het onlogisch zou zijn om de uiteinden van een voortbrengsel open te laten, aangezien dit in wezen is ontworpen om de kabels weg te stoppen. Overigens blijkt duidelijk uit bijlage A13 bij het verzoekschrift (blz. 61‑64) dat de plinten waarin het onderdeel wordt ingevoegd waarop het litigieuze model wordt toegepast, elementen hebben om de uiteinden ervan te bedekken. Bovendien wordt in bijlage 14 bij het verzoekschrift (blz. 66) ook gepreciseerd dat het gebruik van uiteinden en verbindingsstukken het mogelijk maakt om zelf gemakkelijk en snel tot plaatsing over te gaan, hetgeen in casu bewijst dat voorzien is om de zijdelen van de plinten te bedekken.

44

Ten derde dient wat betreft de situatie waarin het model in transparant materiaal zou worden geproduceerd, te worden opgemerkt dat op basis van de in de bijlagen A8, A9 en A12 bij het verzoekschrift gevoegde illustraties van het gebruik van het invoegstuk niet kan worden vastgesteld dat bij een transparant oppervlak de uitsteeksels van het invoegstuk zichtbaar zouden zijn, wanneer dit is vastgemaakt aan een plint, een muur of een vloer. Evenzo heeft de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing op goede gronden geoordeeld dat de twee betrokken modellen, zoals voorgesteld, konden worden toegepast op voortbrengselen die in verschillende materialen worden geproduceerd, en niet enkel in transparante materialen. Bovendien voert het BHIM terecht aan dat dit kenmerk niet blijkt uit de grafische weergave van het litigieuze model.

45

Bijgevolg wordt in de conclusie van de kamer van beroep dat het enige zichtbare kenmerk van het litigieuze model bij normaal gebruik het voorste oppervlak ervan is, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting.

Beoordeling van het oudere model

46

Verzoekster stelt dat het oudere model D1 wordt gekenmerkt door een enkele lijn met twee eenvoudige en korte haken aan het uiteinde ervan. Aangezien op dit model geen driedimensionaal voortbrengsel wordt weergegeven, blijft elk idee van een plat oppervlak vaag en onduidelijk. De conclusie van de kamer van beroep in punt 30 van de bestreden beslissing, dat het oudere model D1 een voortbrengsel met plat oppervlak weergeeft, is dus onjuist. Uit het document „Examination of Applications for Registered Community Designs” van het BHIM blijkt bovendien dat de kenmerken van een ouder model die niet voldoende zijn weergegeven in een afbeelding die eerder beschikbaar kan zijn gesteld, niet in de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kunnen worden betrokken.

47

Het BHIM stelt dat op basis van de afbeelding van het oudere model zoals deze met name wordt getoond in de catalogus van Döllken, „het voortbrengsel zelf” kan worden begrepen en dus nuttig kan worden vergeleken met het litigieuze model. Dat deze afbeelding beperkt is tot een zijaanzicht, sluit de vergelijking met het litigieuze model niet uit, want de vorm en de kenmerken van het oudere model zijn in casu perfect identificeerbaar, en dit zelfs indien de afbeelding ervan tweedimensionaal was en geen aanzicht in perspectief bevatte.

48

Dienaangaande dient allereerst te worden opgemerkt dat verordening nr. 6/2002 niet vereist dat wat de beoordeling van de nieuwheid en het eigen karakter in de zin van de artikelen 5 en 6 van deze verordening betreft, de grafische weergave van een model waarvan om inschrijving is verzocht, noch deze van een reeds voor het publiek beschikbaar gesteld model, een aanzicht in perspectief bevat, voor zover op basis van deze grafische weergave de vorm en de kenmerken van het model kunnen worden geïdentificeerd. In casu heeft de kamer van beroep op goede gronden kunnen oordelen dat op basis van de afbeelding van het model zoals beschikbaar gesteld in de catalogus van Döllken, de vorm en de kenmerken van dit oudere model en de gebruikswijze ervan konden worden geïdentificeerd.

49

Vervolgens dient de zichtbaarheid van het oudere model bij normaal gebruik te worden onderzocht. In casu heeft de kamer van beroep in punt 30 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het enige zichtbare kenmerk, net zoals voor het litigieuze model, de platte voorkant is. Volgens de catalogus van Döllken, die met name het oudere model D1 bevat, wordt dit echter vastgemaakt aan de achterkant van een plint. Daaruit volgt dat dit model niet zichtbaar is bij normaal gebruik van het samengestelde voortbrengsel waarvan het deel uitmaakt.

50

Dienaangaande zij opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 21 van de bestreden beslissing, bij de beoordeling van het gebruik van het litigieuze model, heeft opgemerkt dat de plinten zoals voorgesteld ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring bestonden uit een plat basisdeel met uitsteeksels die werden bevestigd op de muur en uit een plint die aan deze uitsteeksels wordt vastgemaakt met een ander geheel van precies passende uitsteeksels op de achterkant van de plint. In punt 25 van de bestreden beslissing heeft zij daaruit afgeleid dat het zowel door het litigieuze model als door het oudere model weergegeven element niet zichtbaar was.

51

Aangezien een model dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt dat bij normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel niet zichtbaar is, niet kan worden beschermd op grond van artikel 4, lid 2, sub a, van verordening nr. 6/2002, dient naar analogie te worden vastgesteld dat de nieuwheid en het eigen karakter van een gemeenschapsmodel niet mogen worden beoordeeld door dit model te vergelijken met een ouder model dat als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar is.

52

Het zichtbaarheidscriterium, zoals vermeld in punt 12 van de considerans van verordening nr. 6/2002 en in herinnering gebracht in punt 40 supra, is dus van toepassing op het oudere model. Het BHIM heeft ter terechtzitting tevens erkend dat dezelfde criteria moesten worden toegepast op de twee conflicterende modellen.

53

Daaruit volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling bij de vergelijking van de betrokken modellen, aangezien zij heeft geoordeeld dat bij normaal gebruik het voorste deel van het voortbrengsel waarop het oudere model wordt toegepast en dat deel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel, zichtbaar blijft. In die zin heeft zij de zichtbare elementen van het oudere model niet correct geïdentificeerd. Zoals in punt 51 supra is aangegeven, mag een vordering tot nietigverklaring echter niet worden gebaseerd op een ouder model dat als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dit voortbrengsel niet zichtbaar is. Het door de kamer van beroep verrichte onderzoek van de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model is dus onjuist. Deze omstandigheid volstaat om het onderhavige middel te aanvaarden.

54

Daaruit volgt dat het onderhavige middel moet worden aanvaard zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde argumenten en middelen dienen te worden onderzocht.

Kosten

55

Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

56

Aangezien het BHIM in het ongelijk is gesteld, moet het worden verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster, zoals deze heeft gevorderd.

57

Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 8 november 2012 (zaak R 1512/2010‑3) wordt vernietigd.

 

2)

Het BHIM zal naast zijn eigen kosten, de kosten van Cezar Przedsiębiorstwo Produkcyjne Dariusz Bogdan Niewiński dragen.

 

3)

Poli-Eco Tworzywa Sztuczne sp. z o.o. zal haar eigen kosten dragen.

 

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 oktober 2014.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.