Zaak T‑74/08

Now Pharm AG

tegen

Europese Commissie

„Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Procedure voor aanwijzing als weesgeneesmiddel – Aanvraag om aanwijzing van ‚Speciaal vloeibaar extract uit stinkende goudwortel (Chelidonii radix)’(‚Ukrain’) als weesgeneesmiddel – Beschikking van Commissie houdende weigering van aanwijzing als weesgeneesmiddel”

Samenvatting van het arrest

1.      Harmonisatie van wetgevingen – Eenvormige wettelijke regelingen – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Weesgeneesmiddelen – Procedure voor aanwijzing van geneesmiddel als weesgeneesmiddel

(Verordening nr. 141/2000 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1; Verordening nr. 847/2000 van de Commissie, art. 3, lid 2)

2.      Harmonisatie van wetgevingen – Eenvormige wettelijke regelingen – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Weesgeneesmiddelen – Procedure voor aanwijzing van geneesmiddel als weesgeneesmiddel

(Verordening nr. 141/2000 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4)

3.      Harmonisatie van wetgevingen – Eenvormige wettelijke regelingen – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Procedure voor aanwijzing van geneesmiddel als weesgeneesmiddel

(Verordening nr. 141/2000 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5)

1.      Ingevolge artikel 3, lid 1, sub a, eerste alinea, en sub b, van verordening nr. 141/2000 inzake weesgeneesmiddelen, dient de initiatiefnemer van een geneesmiddel waarvan de aanwijzing als weesgeneesmiddel is aangevraagd te bewijzen dat dat middel bestemd is voor de diagnose, preventie of behandeling van een zeldzame aandoening en dat er voor die aandoening nog geen bevredigende, toegelaten methode van diagnose, preventie of behandeling bestaat. Daartegenover moet de initiatiefnemer van een potentieel geneesmiddel dat tot doel heeft een zeldzame aandoening te behandelen waarvoor reeds een dergelijke bevredigende methode voor diagnose, preventie of behandeling bestaat, ingevolge datzelfde artikel 3, lid 1, sub a, eerste alinea, niet alleen aantonen dat het betrokken geneesmiddel daadwerkelijk bestemd is voor de diagnose, preventie of behandeling van de zeldzame aandoening, maar ook, ingevolge artikel 3, lid 1, sub b, dat patiënten die aan deze aandoening lijden aanzienlijk baat bij het potentiële geneesmiddel zullen hebben.

De vaststelling of er al dan niet sprake is van een aanzienlijke baat, valt derhalve binnen het kader van een onderzoek waarin een vergelijking wordt gemaakt met een reeds bestaande en toegelaten methode of een reeds bestaand en toegelaten geneesmiddel. Het klinisch relevante voordeel en de belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten, die, volgens de definitie van aanzienlijke baat in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 847/2000 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de criteria voor de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel en de definities van de begrippen „gelijkwaardig geneesmiddel” en „klinische superioriteit”, het weesgeneesmiddel zijn kwaliteit van aanzienlijke baat verlenen, kunnen enkel worden bepaald in vergelijking met behandelingen die reeds zijn toegelaten.

Aangezien mogelijk nog weinig of geen klinische ervaring is opgedaan met het potentiële geneesmiddel waarop de aanvraag om aanwijzing als weesgeneesmiddel betrekking heeft, motiveert de aanvrager zijn aanvraag waarschijnlijk op basis van de veronderstelling dat patiënten aanzienlijk baat bij het geneesmiddel hebben, welke veronderstelling moet worden gestaafd door beschikbare gegevens en/of bewijsstukken die door de aanvrager zijn verstrekt. Slechts de Uniebepalingen die voorzien in criteria voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel zijn hierbij relevant, zodat het feit dat een geneesmiddel in andere landen beantwoordt aan de criteria voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel, op die aanwijzing niet van invloed is.

(cf. punten 41‑43, 49, 57)

2.      De in verordening nr. 141/2000 inzake weesgeneesmiddelen bedoelde procedure voor aanwijzing van weesgeneesmiddelen is een administratieve procedure waarin complexe wetenschappelijke beoordelingen moeten worden verricht waarbij de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Derhalve is het te meer geboden dat de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen, waaronder de waarborg dat alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig worden onderzocht, worden geëerbiedigd. Aan een dergelijke verplichting kan niet rechtsgeldig worden voldaan indien het advies van het Comité voor weesgeneesmiddelen waarop de Commissie zich baseert, wordt uitgebracht door partijdige deskundigen.

Het vereiste van onpartijdigheid dat wordt gesteld aan de gemeenschapsinstellingen, strekt zich ook uit tot de in dit verband geraadpleegde deskundigen. Inzonderheid wanneer aan een deskundige wordt gevraagd om een advies uit te brengen over de werking van een potentieel geneesmiddel, is het van belang dat laatstgenoemde zich volstrekt onpartijdig van zijn taak kwijt. Uit de verplichting tot onpartijdigheid kan evenwel niet worden afgeleid dat een deskundige, alleen al omdat hij reeds in een andere in een lidstaat van de Unie uitgevoerde nationale procedure een advies over hetzelfde geneesmiddel heeft uitgebracht, rechtens wordt belet om te worden geraadpleegd in het kader van een procedure voor aanwijzing van dat geneesmiddel als weesgeneesmiddel.

(cf. punten 77, 88, 93)

3.      De procedure van artikel 5 van verordening nr. 141/2000 inzake weesgeneesmiddelen wordt gekenmerkt door de wezenlijke rol die daarin wordt verleend aan een objectieve en diepgaande wetenschappelijke beoordeling van de werking van de betrokken potentiële geneesmiddelen door het Comité voor weesgeneesmiddelen. Aangezien de Commissie niet in staat is wetenschappelijke beoordelingen te verrichten inzake de werkzaamheid en/of de schadelijkheid van een geneesmiddel in het kader van de procedure van de aanvraag om aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel, dient de verplichte raadpleging van dat Comité haar de wetenschappelijke gegevens te verschaffen die voor haar onontbeerlijk zijn om met kennis van zaken de passende maatregelen te kunnen nemen teneinde een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen. Derhalve is het advies van dit Comité, hoewel dit de Commissie niet bindt, toch van doorslaggevend belang. Uit artikel 5, lid 8, van diezelfde verordening blijkt immers dat de situatie waarin een beschikking wordt gegeven die niet conform het advies van het Comité is, als uitzonderlijk wordt beschouwd.

Binnen deze context moet de gemeenschapsrechter, in het kader van zijn rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie houdende weigering van aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel, nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de Commissie zich baseert, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 111‑112)







ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

9 september 2010 (*)

„Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Procedure voor aanwijzing van weesgeneesmiddelen – Aanvraag voor aanwijzing van geneesmiddel ‚Speciaal vloeibaar extract uit stinkende goudwortel (Chelidonii radix)’ (‚Ukrain’) als weesgeneesmiddel – Beschikking van Commissie houdende weigering van aanwijzing als weesgeneesmiddel”

In zaak T‑74/08,

Now Pharm AG, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg), aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Kaletta en I.‑J. Tegebauer, vervolgens door C. Kaletta, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Schima en M. Šimerdová als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 6132, van de Commissie van 4 december 2007, houdende weigering om het geneesmiddel „Speciaal vloeibaar extract uit stinkende goudwortel (Chelidonii radix)” aan te wijzen als weesgeneesmiddel in de zin van verordening (EG) nr. 141/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1999 inzake weesgeneesmiddelen (PB 2000 L 18, blz. 1).

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. Prek (rapporteur) en V. M. Ciucă, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 april 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Om binnen de Europese Gemeenschap doeltreffende behandelingen mogelijk te maken van patiënten die aan een zeldzame aandoening lijden, hebben het Europees Parlement en de Raad verordening (EG) nr. 141/2000 van 16 december 1999 inzake weesgeneesmiddelen (PB 2000 L 18, blz. 1) vastgesteld. Bij die verordening, in werking getreden op 22 januari 2000, is een stimuleringsregeling ingevoerd die farmaceutische ondernemingen moet aanmoedigen om te investeren in onderzoek, ontwikkeling en het op de markt brengen van geneesmiddelen die bestemd zijn voor de diagnose, preventie of behandeling van zeldzame aandoeningen.

2        Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000 bepaalt het volgende:

„Een geneesmiddel wordt als weesgeneesmiddel aangewezen indien de initiatiefnemer kan aantonen:

a)      dat het betrokken geneesmiddel bedoeld is voor de diagnose, preventie of behandeling van een levensbedreigende of chronisch invaliderende aandoening waaraan maximaal vijf per 10000 personen in de Gemeenschap lijden op het tijdstip van de aanvraag, of

dat het geneesmiddel bedoeld is voor de diagnose, preventie of de behandeling, in de Gemeenschap, van een levensbedreigende, ernstig invaliderende of chronische aandoening, en dat het weinig waarschijnlijk is dat zonder stimulerende maatregelen de opbrengst uit de afzet van het geneesmiddel in de Gemeenschap toereikend zou zijn om de noodzakelijke investering te rechtvaardigen;

en

b)      dat er geen bevredigende, in de Gemeenschap toegelaten methode bestaat voor de diagnose, preventie of behandeling van de betrokken aandoening, of, indien een dergelijke methode wel bestaat, dat degenen die aan deze aandoening lijden aanzienlijk baat hebben bij het geneesmiddel.”

3        De procedure voor aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel, zoals beschreven in artikel 5 van verordening nr. 141/2000, in de ten tijde van de feiten toepasselijke versie ervan, is als volgt opgezet:

„1.      Om de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel te verkrijgen, dient de initiatiefnemer in gelijk welk stadium van de ontwikkeling van het geneesmiddel, doch vóór de indiening van een aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen, een aanvraag in bij het [Europees Geneesmiddelenbureau].

2.      Bij de aanvraag worden de volgende informatie en documenten gevoegd:

a)      naam of handelsnaam en vast adres van de initiatiefnemer;

b)      de werkzame bestanddelen van het geneesmiddel;

c)      de voorgestelde therapeutische indicatie;

d)      gegevens waaruit blijkt dat aan de criteria van artikel 3, lid 1, is voldaan en een beschrijving van de stand van de ontwikkeling, met inbegrip van de verwachte indicaties.

3.      De Commissie stelt in overleg met de lidstaten, het Bureau en de belanghebbende partijen gedetailleerde richtsnoeren op over de vorm en de inhoud van de aanwijzingsaanvragen.

4.      Het Bureau verifieert de geldigheid van de aanvraag en stelt een beknopt verslag op voor het [Comité voor weesgeneesmiddelen]. Indien nodig kan het Bureau de initiatiefnemer verzoeken de informatie en documenten waarvan de aanvraag vergezeld gaat, aan te vullen.

5.      Het Bureau ziet erop toe dat het Comité binnen 90 dagen na de ontvangst van een geldige aanvraag advies uitbrengt.

6.      Bij de opstelling van zijn advies streeft het Comité consensus na. Kan geen consensus worden bereikt, dan wordt het advies met een meerderheid van tweederde van de stemmen van de leden van het Comité aangenomen. Het advies kan via een schriftelijke procedure worden uitgebracht.

7.      Indien de aanvraag volgens het advies van het Comité niet voldoet aan de in artikel 3, lid l, vastgestelde criteria, stelt het Bureau de initiatiefnemer daarvan onmiddellijk in kennis. De initiatiefnemer kan binnen 90 dagen na ontvangst van het advies een omstandig gemotiveerd verzoek om herziening indienen, dat het Bureau dan aan het Comité voorlegt. Het Comité beslist in zijn volgende bijeenkomst of zijn advies dient te worden herzien.

8.      Het Bureau brengt het definitieve advies van het Comité onmiddellijk ter kennis van de Commissie, die binnen 30 dagen na ontvangst van het advies een besluit neemt. Is bij uitzondering het ontwerpbesluit niet in overeenstemming met het advies van het Comité, dan wordt het besluit vastgesteld volgens de procedure van artikel 73 van verordening (EEG) nr. 2309/93 [van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PB L 214, blz. 1)]. Het besluit wordt ter kennis gebracht van de initiatiefnemer en aan het Bureau en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten meegedeeld.

9.      De aangewezen geneesmiddelen worden opgenomen in het Communautair register van weesgeneesmiddelen.

[...]”

4        Artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 847/2000 van de Commissie van 27 april 2000 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de criteria voor de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel en de definities van de begrippen „gelijkwaardig geneesmiddel” en „klinische superioriteit” (PB L 103, blz. 5), bepaalt:

„Met het oog op de tenuitvoerlegging van artikel 3 van verordening [...] nr. 141/2000 inzake weesgeneesmiddelen is de volgende definitie van toepassing:

–      onder ‚aanzienlijk [baat]’ wordt verstaan: een klinisch relevant voordeel of een belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten.”

5        Voorts heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een mededeling vastgesteld betreffende verordening nr. 141/2000 (PB 2003 L 178, blz. 2), waarvan punt A 4 luidt als volgt:

„[...]

Volgens verordening [...] nr. 847/2000 moet onder geneesmiddelen waarbij patiënten ‚aanzienlijk baat’ hebben worden verstaan geneesmiddelen die ‚een klinisch relevant voordeel of een belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten’ bieden. De aanvrager moet aantonen dat patiënten op het tijdstip van de aanwijzing aanzienlijk baat hebben bij het geneesmiddel in vergelijking met bestaande toegelaten geneesmiddelen of methoden. Aangezien mogelijk nog weinig of geen klinische ervaring met het betrokken weesgeneesmiddel is opgedaan, motiveert de aanvrager zijn aanvraag waarschijnlijk op basis van de veronderstelling dat patiënten aanzienlijk baat bij het geneesmiddel hebben. In alle gevallen moet het Comité voor weesgeneesmiddelen (COMP) beoordelen of deze veronderstelling al dan niet wordt gestaafd door beschikbare gegevens en/of bewijsstukken die door de aanvrager zijn verstrekt.

Een veronderstelling dat patiënten aanzienlijk baat bij een geneesmiddel hebben moet in alle gevallen door de aanvrager aan de hand van gegevens/bewijsstukken worden gemotiveerd, die in het licht van de bijzondere kenmerken van de aandoening en de bestaande methoden moeten worden onderzocht [...]”

6        Verder wordt in artikel 10, lid 1, van het reglement van orde van het Comité voor weesgeneesmiddelen van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (hierna: „Comité”) (COMP/8212/00 Rev 2), van 8 december 2004, bepaald:

„Het Comité en de werkgroepen die het heeft opgericht kunnen zich, wanneer zij dit noodzakelijk achten, laten bijstaan door deskundigen voor wat betreft wetenschappelijke of technische aspecten. De deskundigen dienen op de lijst van Europese deskundigen te staan.”

7        Ten slotte bepaalt artikel 11, leden 2 en 3, van het reglement van orde van het Comité:

„2.      De leden van het Comité en de werkgroepen alsmede de in dit reglement van orde genoemde deskundigen mogen geen directe belangen hebben in de farmaceutische industrie die hun onpartijdigheid zouden kunnen beïnvloeden. Zij dienen te handelen in het publieke belang en in volkomen onafhankelijkheid en jaarlijks hun financiële belangen kenbaar te maken. Alle indirecte belangen in verband met de farmaceutische industrie moeten worden opgenomen in een voor het publiek toegankelijk register bij het EMA. Voorts worden alle verklaringen omtrent de financiële belangen ter beschikking gesteld op de internetsite van het EMA.

3.      Bij het begin van elke vergadering dienen de leden van het Comité en de werkgroepen (alsmede de daarbij betrokken deskundigen) de specifieke belangen kenbaar te maken die zouden kunnen worden geacht afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid ten aanzien van de agendapunten. Die verklaringen moeten ter beschikking worden gesteld aan het publiek.”

 Voorgeschiedenis van het geding

8        Verzoekster, Now Pharm AG, heeft een geneesmiddel, genaamd „Speciaal vloeibaar extract uit stinkende goudwortel (Chelidonii radix)” (hierna: „Ukrain”), ontwikkeld voor de behandeling van alvleesklierkanker. Zij biedt dit geneesmiddel aan als een uit de chelidonium geëxtraheerde stof die intraveneus wordt toegediend, die zich in enkele minuten ophoopt in de primaire tumor en de uitzaaiingen, die oplicht in de lichtbundel van de laser zodat ziek weefsel nauwkeurig kan worden onderscheiden van gezond weefsel, en die de kankercellen vernietigd zonder het gezonde weefsel te beschadigen.

9        Verzoekster heeft een vergunning verkregen voor het in de handel brengen van Ukrain in verschillende staten buiten de Europese Unie. Zij beklemtoont echter dat haar in 2002 in Oostenrijk een dergelijke vergunning is geweigerd, en wel op grond van het deskundigenrapport van professor H. W.

10      Op 6 februari 2007 heeft verzoekster de aanvraag om aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel ingediend bij het EMA.

11      Op 31 mei 2007 heeft het Comité overeenkomstig artikel 5, lid 6, van verordening nr. 141/2000, een negatief advies uitgebracht en aanbevolen de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel te weigeren. Het Comité was van mening dat Ukrain niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 141/2000 en dat niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub b, van diezelfde verordening was aangetoond dat Ukrain een aanzienlijke baat oplevert voor personen die lijden aan de betrokken aandoening, waarvoor de Gemeenschap een bevredigende behandelmethode heeft goedgekeurd. Op 25 juni 2007 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 5, lid 7, van verordening nr. 141/2000 verzoek om herziening ingediend tegen dit advies. Op 6 september 2007 heeft zij ter ondersteuning van dit verzoek om herziening een omstandig gemotiveerd verzoek ingediend.

12      Op 10 oktober 2007 heeft het Comité een definitief negatief advies uitgebracht overeenkomstig artikel 5, lid 8, van verordening nr. 141/2000. Het Comité was van mening dat Ukrain voldeed aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 141/2000, maar dat verzoekster niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 141/2000 had aangetoond dat personen die aan de betrokken aandoening lijden aanzienlijk baat hebben bij Ukrain, gelet op de reeds bestaande bevredigende methodes om de aandoening te behandelen. Het Comité heeft het negatief advies van 31 mei 2007 derhalve gehandhaafd en aanbevolen de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel voor de behandeling van alvleesklierkanker te weigeren.

13      Bij beschikking van 4 december 2007 (hierna: „bestreden beschikking”), die verzoekster op 5 december 2007 is betekend, heeft de Commissie de door het EMA in zijn advies van 10 oktober 2007 geformuleerde aanbeveling opgevolgd en de aanvraag om aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel voor de behandeling van alvleesklierkanker afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

15      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

16      Ter terechtzitting van 28 april 2010 zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

17      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te gelasten om met inachtneming van de analyse van het Gerecht opnieuw op verzoeksters aanvraag van 6 februari 2007 te beslissen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

18      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Conclusies ertoe strekkende de Commissie te gelasten om met inachtneming van de analyse van het Gerecht opnieuw op de aanvraag van verzoekster van 6 februari 2007 te beslissen

19      Aangezien de gemeenschapsrechter in het kader van de hem bij het Verdrag verleende bevoegdheid tot nietigverklaring de gemeenschapsinstellingen geen bevelen kan geven, zijn dergelijke conclusies niet-ontvankelijk.

 Conclusies strekkende tot nietigverklaring

20      Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. In haar eerste middel verwijt zij de Commissie schending van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000. Het tweede middel heeft betrekking op het gebrek aan kwalificatie en onpartijdigheid bij een van de door het Comité geraadpleegde deskundigen. Ten slotte betoogt verzoekster in haar derde middel dat bij de vaststelling van de bestreden beschikking kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt.

 Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000

–       Argumenten van partijen

21      Verzoekster stelt dat de Commissie artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000, dat de voorwaarden bepaalt waaronder de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel kan worden verkregen, heeft geschonden.

22      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de Commissie, om tot de conclusie te komen dat personen die lijden aan alvleesklierkanker geen aanzienlijke baat hebben bij Ukrain in vergelijking met de thans toegelaten behandelmethoden, zich in werkelijkheid heeft gebaseerd op een criterium dat is neergelegd in artikel 8, lid 3, sub c, van verordening nr. 141/2000, te weten dat van de klinische superioriteit. Verzoekster merkt op dat dat criterium enkel geldt wanneer de initiatiefnemer van het weesgeneesmiddel verzoekt om een vergunning voor het in de handel brengen van het weesgeneesmiddel. Zij is van mening dat zij, ter verkrijging van de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel, ermee kon volstaan het bestaan aan te tonen van een aanzienlijke baat, en niet van de klinische superioriteit van dat geneesmiddel.

23      Inzonderheid betoogt verzoekster dat aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 141/2000, waaronder die van de aanzienlijke baat, was voldaan en dat Ukrain derhalve had moeten worden aangewezen als weesgeneesmiddel. Zij merkt namelijk op dat, enerzijds, Ukrain bestemd is om een zeldzame aandoening, te weten alvleesklierkanker, te behandelen, en, anderzijds, dat er bij dat geneesmiddel op zichzelf sprake is van een aanzienlijke baat, daar het slechts giftig is voor kankercellen en niet voor gezonde cellen, het de levensduur van personen die aan alvleesklierkanker lijden verlengt, en het het laatste redmiddel is voor patiënten voor wie de toegelaten behandeling te toxisch zou zijn.

24      Tot staving van haar overwegingen beklemtoont verzoekster dat zij aan het Comité verschillende preklinische studies en vier klinische studies heeft overgelegd (de studie van Zemskov uit 2002, die van Gansauge uit 2002, die van Aschhoff uit 2003 en die van Gansauge uit 2007), en wel bij het indienen van haar aanvraag om aanwijzing als weesgeneesmiddel, in de in september 2007 aangevoerde motivering van het beroep dat zij in juni 2007 heeft ingesteld, en bij het indienen van haar schriftelijke opmerkingen tijdens een bijeenkomst bij het EMA in oktober 2007. Die verschillende studies hebben duidelijkheid verschaft over de details van het werkingsmechanisme van Ukrain en wettigen de conclusie dat geen enkele andere stof zulke gunstige eigenschappen heeft voor de behandeling van kanker.

25      In dit verband weerlegt verzoekster om te beginnen een studie (van Panzer uit 2000) waarin zou zijn geconcludeerd dat Ukrain ook giftig was voor normale cellen. Zij betoogt, enerzijds, dat de auteurs van deze studie niet zijn ingegaan op de kennelijke tegenspraak tussen die laatste studie en de eerdere studies en, anderzijds, dat die conclusie in geen enkele latere studie wordt bevestigd.

26      Vervolgens merkt verzoekster op dat uit een door fondsen van een Duitse universiteit gefinancierde klinische „pilotstudie”, namelijk die van Gansauge uit 2007, blijkt dat Ukrain bij alvleesklierkanker niet enkel werkzaam is in vitro, maar ook aanzienlijke klinische voordelen heeft qua werkzaamheid en tolerantie ten opzichte van traditionele behandelingen. In combinatie met een reeds toegelaten geneesmiddel, te weten Gemcitabine, zou Ukrain de levensduur van patiënten met gemiddeld 120 dagen verlengen.

27      Verzoekster voegt hieraan toe dat Ukrain de status van weesgeneesmiddel voor alvleesklierkanker heeft verworven in de Verenigde Staten en Australië, op basis van dezelfde documenten als die welke aan de Commissie zijn overgelegd, en dat de uitvinder van Ukrain is voorgedragen voor de Nobelprijs 2005 en voor de alternatieve Nobelprijs 2007.

28      Ten slotte merkt verzoekster op dat er geen rechtstreekse vergelijkende klinische onderzoeken hebben plaatsgevonden tussen Ukrain en andere geneesmiddelen die worden gebruikt bij de behandeling van alvleesklierkanker, maar dat zij zich beroept op indirecte vergelijkingen tussen de combinatie van Gemcitabine en Ukrain en de combinatie van Gemcitabine en Erlotinib. Zij wijst erop dat het overlevingspercentage bij de eerste combinatie beduidend hoger is en dat de vier klinische studies een beduidend hoger overlevingspercentage hebben aangetoond bij toediening van Ukrain alleen of in combinatie met Gemcitabine, dan bij toediening van Gemcitabine alléén. De versterkte klinische werkzaamheid van Ukrain wordt derhalve door deze voorlopige gegevens aangetoond.

29      In de tweede plaats klaagt verzoekster over het feit dat de vereisten die de Commissie stelt aan het bewijs van de aanzienlijke baat excessief waren. Zij betoogt dat de voorwaarden die het Comité heeft gesteld aan de klinische studies van fase II die zij heeft overgelegd, in werkelijkheid overeenkomen met het niveau dat normaal gesproken is vereist voor de klinische studies van fase III, die worden gebruikt in het kader van de communautaire procedure voor het in de handel brengen van een weesgeneesmiddel. Met andere woorden, het Comité heeft de „pilotstudies” van Ukrain behandeld alsof het studies van fase III waren. Verzoekster beklemtoont in dit verband dat de vragen aan de in het kader van de beroepsprocedure benoemde deskundigen N. en K. alleen hadden kunnen worden gesteld in het kader van een communautaire vergunningsprocedure voor het in de handel brengen.

30      In de derde plaats klaagt verzoekster over schending van het gelijkheidsbeginsel. Zij is van mening dat het Comité wat betreft de te vervullen criteria, de studies en de over te leggen documentatie met het oog op het verkrijgen van de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel, aan haar zwaardere eisen heeft gesteld dan aan de initiatiefnemers van andere geneeskundige behandelingen, zoals die met de chimerische antistof tegen mesotheline en die met Nimuzuteb. Volgens verzoekster hebben de initiatiefnemers van laatstgenoemde stoffen een „toelating als weesgeneesmiddel” verkregen zonder dat daarvoor net zulke omvangrijke studies waren vereist als die welke de Commissie heeft verlangd voor Ukrain.

31      In dit verband betoogt verzoekster dat de overwegingen van de Commissie niet ter zake dienend zijn. Zij meent namelijk dat de bestreden beschikking eerder voortvloeit uit een „marktpolitiek” dan uit een keuze op basis van de vastgelegde criteria. Bijgevolg verwijt zij de Commissie te hebben gehandeld in strijd met het voornaamste doel van verordening nr. 141/2000, te weten het stimuleren van de ontwikkeling van behandelingen van zeldzame aandoeningen.

32      De Commissie weerlegt de argumenten van verzoekster en concludeert tot verwerping van het onderhavige middel.

–       Beoordeling door het Gerecht

33      Om te beginnen zij opgemerkt dat de procedure betreffende weesgeneesmiddelen plaatsvindt in twee afzonderlijke fasen. De eerste fase betreft de aanwijzing van het geneesmiddel als weesgeneesmiddel. De tweede fase betreft de vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel dat als weesgeneesmiddel is aangewezen, en op de daarmee verband houdende commerciële exclusiviteit.

34      Wat de procedure voor aanwijzing als weesgeneesmiddel betreft, zijn in artikel 3 de criteria vastgelegd waaraan het geneesmiddel voor die aanwijzing moet voldoen. De initiatiefnemer van het weesgeneesmiddel dient met name aan te tonen dat er geen bevredigende, in de Gemeenschap toegelaten methode bestaat voor de diagnose, preventie of behandeling van de aandoening waarvoor de aanvraag voor aanwijzing van het geneesmiddel als weesgeneesmiddel is ingediend. Indien er echter wel zo’n methode bestaat, heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid om elk potentieel geneesmiddel dat is bestemd om dezelfde aandoening te behandelen, aan te wijzen als weesgeneesmiddel, mits de initiatiefnemer ervan aantoont dat patiënten die aan die aandoening lijden aanzienlijk baat zullen hebben bij dat geneesmiddel.

35      Aangaande de aanzienlijke baat zij eraan herinnerd dat die in verordening nr. 847/2000 wordt omschreven als „een klinisch relevant voordeel of een belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten”.

36      De tweede fase van de procedure, te weten die van de vergunning voor het verder in de handel brengen van het weesgeneesmiddel, vindt pas plaats wanneer het betrokken geneesmiddel is aangewezen als weesgeneesmiddel.

37      In casu is de bestreden beschikking gegeven tijdens de eerste fase van de procedure, te weten die van de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel. Tussen partijen staat ook vast dat er reeds medicijnen die zijn bestemd voor de behandeling van alvleeskliercarcinoom waren toegelaten op de markt en dat het bijgevolg aan verzoekster stond om aan te tonen dat patiënten die aan die aandoening lijden aanzienlijk baat zullen hebben bij haar geneesmiddel.

38      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde aanzienlijke baat verband houdt met het feit dat Ukrain enkel inwerkt op kankercellen en dus niet giftig is voor gezonde cellen, dat het de levensduur van patiënten die aan alvleesklierkanker lijden kan verlengen en dat het het laatste redmiddel is voor patiënten die de toxische effecten van andere geneesmiddelen niet meer kunnen verdragen.

39      Met bovenstaande opmerkingen dient rekening worden gehouden bij het onderzoek van de vier grieven die zijn vervat in het aan schending van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000 ontleende middel.

40      Met een eerste grief betoogt verzoekster in wezen dat, enerzijds, voor het bewijs dat sprake is van een aanzienlijke baat geen vergelijkend onderzoek is vereist tussen het geneesmiddel waarvoor de aanwijzing als weesgeneesmiddel is aangevraagd, en de bestaande behandelmethodes, maar dat een dergelijk bewijs moet worden geleverd aan de hand van de intrinsieke eigenschappen van het geneesmiddel. Anderzijds beklemtoont zij dat Ukrain nu juist intrinsieke kwaliteiten bezit en derhalve aanzienlijke baat biedt.

41      Uit artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000, alsmede uit de definitie van „aanzienlijke baat” in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 847/2000 blijkt ondubbelzinnig dat het bewijs van die aanzienlijke baat enkel wordt verlangd in het specifieke geval dat er reeds een bevredigende methode is toegelaten voor de diagnose, preventie of behandeling van de betrokken aandoening.

42      Ingevolge artikel 3, lid 1, sub a, eerste alinea, en sub b, van verordening nr. 141/2000 dient de initiatiefnemer van een geneesmiddel waarvan de aanwijzing als weesgeneesmiddel is aangevraagd immers te bewijzen dat dat middel bestemd is voor de diagnose, preventie of behandeling van een zeldzame aandoening en dat er voor die aandoening nog geen bevredigende, toegelaten methode van diagnose, preventie of behandeling bestaat. Daartegenover moet de initiatiefnemer van een potentieel geneesmiddel dat tot doel heeft een zeldzame aandoening te behandelen waarvoor reeds een dergelijke bevredigende methode voor diagnose, preventie of behandeling bestaat, ingevolge datzelfde artikel 3, lid 1, sub a, eerste alinea, niet alleen aantonen dat het betrokken geneesmiddel daadwerkelijk bestemd is voor de diagnose, preventie of behandeling van de zeldzame aandoening, maar ook, ingevolge artikel 3, lid 1, sub b, dat patiënten die aan deze aandoening lijden aanzienlijk baat bij het potentiële geneesmiddel zullen hebben.

43      De vaststelling of er al dan niet sprake is van een aanzienlijke baat, valt derhalve binnen het kader van een onderzoek waarin een vergelijking wordt gemaakt met een reeds bestaande en toegelaten methode of een reeds bestaand en toegelaten geneesmiddel. Het „klinisch relevante voordeel” of de „belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten”, die het weesgeneesmiddel zijn kwaliteit van aanzienlijke baat verleent, kunnen namelijk enkel worden bepaald in vergelijking met behandelingen die reeds zijn toegelaten.

44      Deze uitlegging wordt bevestigd door de mededeling van de Commissie betreffende verordening nr. 141/2000 (zie punt 5 supra), waarin erop wordt gewezen dat „[d]e aanvrager moet aantonen dat patiënten op het tijdstip van de aanwijzing aanzienlijk baat hebben bij het geneesmiddel in vergelijking met bestaande toegelaten geneesmiddelen of methoden”.

45      Uit de bestreden beschikking, en met name uit het advies van het Comité dat daarbij is gevoegd en er integraal deel van uitmaakt, volgt dat de aanwijzing van „Ukrain” als weesgeneesmiddel was geweigerd op grond dat niet was aangetoond dat laatstgenoemd middel aanzienlijke baat biedt in vergelijking met de thans toegelaten methoden voor de behandeling van alvleesklierkanker. Het onderzoek van de Commissie is derhalve terecht uitgevoerd in de vorm van een vergelijking tussen Ukrain en de bestaande geneesmiddelen, teneinde op grond hiervan te concluderen dat er geen aanzienlijke baat van Ukrain in vergelijking met andere geneesmiddelen is aangetoond.

46      Aangezien het bewijs van de aanzienlijke baat, zoals hiervóór is uiteengezet, valt binnen het kader van een vergelijkend onderzoek met betrekking tot een reeds bestaande en toegelaten methode of een reeds bestaand en toegelaten geneesmiddel, heeft de Commissie niet in strijd met artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 141/2000 gehandeld door vast te stellen dat het aan verzoekster stond om aan te tonen dat Ukrain aanzienlijke baat bood in vergelijking met andere, reeds binnen de Unie toegelaten geneesmiddelen en dat, bijgevolg, het bewijs van een dergelijk voordeel niet kon worden geleverd door enkel te verwijzen naar de intrinsieke kwaliteiten van Ukrain zonder deze te vergelijken met de intrinsieke kwaliteiten van de reeds toegelaten methodes.

47      Verzoekster betoogt dan ook ten onrechte dat de Commissie haar onderzoek van Ukrain had moeten beperken tot de vraag of dit middel op zichzelf een klinisch relevant voordeel of een belangrijke bijdrage tot de zorg voor patiënten opleverde, zonder het te vergelijken met de bestaande en toegelaten behandelmethodes. Ook betoogt zij vergeefs dat de Commissie om de enkele reden dat zij de aanzienlijke baat heeft beoordeeld in het kader van een vergelijkend onderzoek tussen Ukrain en reeds toegelaten geneesmiddelen, de voorwaarde van de klinische superioriteit van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 141/2000 heeft toegepast.

48      In een tweede grief stelt verzoekster dat de vereisten van de Commissie met betrekking tot het bewijs van de aanzienlijke baat buitensporig waren, aangezien het hierbij ging om vereisten die normaal gesproken door artikel 8, lid 3, van verordening nr. 141/2000 worden gesteld aan het bewijs van de klinische superioriteit van het betrokken geneesmiddel. Zij is van mening dat de voorwaarden die de Commissie heeft gesteld aan de door haar overgelegde klinische studies van fase II overeenstemden met de vereisten die normaliter worden gesteld aan de klinische studies van fase III en die worden gehanteerd in het kader van de communautaire procedure voor het in de handel brengen van het weesgeneesmiddel. Verzoekster beklemtoont dienaangaande dat de vragen aan de in het kader van de beroepsprocedure benoemde deskundigen N. en K. enkel mochten worden gesteld in het kader van een communautaire procedure voor het in de handel brengen.

49      Die grief kan niet slagen. Er zij immers aan herinnerd, zoals reeds wordt verklaard in de mededeling van de Commissie betreffende verordening nr. 141/2000 (zie punt 5 supra), dat, aangezien mogelijk nog weinig of geen klinische ervaring is opgedaan met het potentiële geneesmiddel waarop de aanvraag om aanwijzing als weesgeneesmiddel betrekking heeft, de aanvrager zijn aanvraag waarschijnlijk motiveert op basis van de veronderstelling dat patiënten aanzienlijk baat bij het geneesmiddel hebben, welke veronderstelling moet worden gestaafd door beschikbare gegevens en/of bewijsstukken die door de aanvrager zijn verstrekt.

50      Een aanvraag om aanwijzing kan dus, naargelang van de omstandigheden, worden gebaseerd op voorlopige gegevens afkomstig uit preklinische studies, met andere woorden op studies die zijn verricht op cellen en/of dieren, en niet op mensen, dan wel op gegevens, indien die er zijn, afkomstig uit klinische studies, dat wil zeggen uit studies die zijn verricht op mensen. Hoewel preklinische studies, als prognose, interessante informatie kunnen opleveren over de aanzienlijke baat die een potentieel geneesmiddel kan bieden in vergelijking met andere stoffen, zijn klinische studies hiervoor veel geschikter. Dergelijke studies worden immers verricht in vivo en vormen derhalve de best voorstelbare informatiebron. Wanneer in klinische studies wordt geconcludeerd dat het betrokken geneesmiddel geen aanzienlijke baat biedt, dan kan deze conclusie niet a priori door in vitro verrichte preklinische studies in twijfel worden getrokken. Niettemin kunnen er gevallen zijn waarin de geloofwaardigheid van klinische studies, wegens de methodologische problemen die eraan kleven, twijfelachtig is. Dergelijke studies kunnen de kwaliteiten van het geneesmiddel niet definitief in twijfel trekken. In een dergelijk geval is het dus goed denkbaar dat voor de beoordeling van het eventuele bestaan van een aanzienlijke baat van het betrokken geneesmiddel wordt verwezen naar preklinische studies.

51      In casu heeft verzoekster haar aanvraag om aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel gebaseerd op vier klinische studies en op ander bewijsmateriaal, zoals preklinische studies.

52      Wat, ten eerste, de klinische studies betreft, wordt in de bestreden beschikking melding gemaakt van talrijke methodologische problemen, op grond waarvan aan deze studies onvoldoende wetenschappelijke geloofwaardigheid kan worden toegekend. Vanwege deze methodologische problemen, heeft het Comité aan verzoekster verzocht om overlegging van de volledige originele studieprotocollen, om de twijfels omtrent die studies eventueel weg te nemen. Verzoekster heeft deze documenten niet kunnen overleggen en het EMA heeft – ondanks daartoe strekkende verzoeken aan de auteurs van die studies – ze niet weten te bemachtigen. Het Comité heeft derhalve op basis van de aan hem overgelegde beschikbare documenten een advies opgesteld.

53      In dit verband moet verzoeksters argument dat de Commissie aan de klinische studies van fase II voorwaarden heeft gesteld die normaal gesproken worden gesteld aan de studies van fase III, worden verworpen. De Commissie heeft immers opgemerkt dat de twee beweerdelijk gerandomiseerde studies talrijke problemen vertoonden wat de evenwichtigheid ervan betreft, dat wegens het ontbreken van het volledige protocol en de volledige resultaten er geen objectieve evaluatie mogelijk was van die resultaten, dat de twee andere studies eveneens talrijke methodologische problemen vertoonden, dat de in de vier rapporten genoemde gemiddelde overlevingsduur varieerde van 8,1 tot 33,8 maanden en dat deze verschillen veeleer konden worden toegerekend aan de genoemde methodologische fouten dan aan het effect van de behandeling met Ukrain. Daarmee heeft de Commissie alleen de aandacht gevestigd op de onduidelijkheid van de methodes die zijn gebruikt in de tijdens fase II verrichte studies. Verzoekster heeft dus geenszins aangetoond dat de voorwaarden die het Comité heeft gesteld aan de door verzoekster overgelegde klinische studies van fase II in werkelijkheid overeenstemden met het niveau dat normaal gesproken is vereist voor de klinische studies van fase III.

54      Ten tweede moet, aangezien de Commissie van mening was dat de vier door verzoekster overgelegde klinische studies vanwege de twijfels aan hun wetenschappelijke geloofwaardigheid niet aantoonden dat patiënten die lijden aan alvleesklierkanker aanzienlijk baat hebben bij Ukrain, worden nagegaan of de Commissie rekening had moeten houden met andere bewijsstukken waarop verzoekster zich beroept en die een dergelijke baat zouden kunnen aantonen.

55      Om te beginnen verwijst verzoekster naar een reeks van preklinische studies waaruit zou blijken dat geen ander product dan Ukrain zulke gunstige eigenschappen heeft voor de behandeling van kanker. De Commissie heeft evenwel terecht, en zonder dat dit serieus is betwist door verzoekster, opgemerkt, dat die studies betrekking hebben op andere aandoeningen dan alvleesklierkanker. Zoals de Commissie beklemtoont, draagt verzoekster geen bewijsstukken aan waaruit blijkt dat de resultaten van die studies ook gelden voor alvleesklierkanker. Evenmin heeft verzoekster argumenten aangevoerd die de gegrondheid in twijfel kunnen trekken van de in de bestreden beschikking opgenomen gronden, volgens welke, bij gebreke van een vergelijking met de bestaande therapeutische methodes, de preklinische studies ontoereikend waren om aan te tonen dat Ukrain aanzienlijke baat zou bieden.

56      Vervolgens moet worden vastgesteld dat verzoekster er niet in slaagt aan te tonen dat de overwegingen van de Commissie aangaande de cytotoxiciteit van Ukrain kennelijk onjuist zijn. Enerzijds blijkt immers uit de bestreden beschikking (zie bladzijden 40 en 41 van de bijlage) dat de Commissie haar conclusie baseert op een wetenschappelijke studie (die van Panzer uit 2000) waarin de selectieve cytotoxiciteit van Ukrain in twijfel wordt getrokken. Anderzijds tast de omstandigheid dat verzoekster betoogt dat die studie in tegenspraak is met andere wetenschappelijke studies, waaronder die van Panzer uit 1998, de gegrondheid van de argumentering van de Commissie niet aan, doch toont dit veeleer aan dat er geen wetenschappelijke zekerheid bestaat op dit punt. Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij die wetenschappelijke onzekerheid in aanmerking heeft genomen. Indien het betoog van verzoekster zou worden gevolgd, dan betekent dat bovendien dat het Gerecht van alle door partijen aangevoerde studies de wetenschappelijke gegrondheid moet vergelijken, hetgeen de omvang van zijn toezicht op dit gebied te buiten zou gaan.

57      Voorts kan het feit dat Ukrain de status van weesgeneesmiddel voor alvleesklierkanker heeft verworven in de Verenigde Staten en Australië, geen afbreuk doen aan de conclusie van de Commissie aangaande het ontbreken van aanzienlijke baat. Slechts de Uniebepalingen die voorzien in criteria voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel zijn immers relevant, zodat het feit dat Ukrain in andere landen beantwoordt aan de criteria voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel in dit verband niet van invloed is.

58      Tot slot kan verzoekster, om de gegrondheid van de bestreden beschikking in twijfel te trekken, geen argument ontlenen aan het feit dat de uitvinder van Ukrain is voorgedragen voor de Nobelprijs 2005 en voor de alternatieve Nobelprijs 2007. De Commissie heeft immers niet de wetenschappelijke bekwaamheid van de uitvinder van Ukrain ter discussie gesteld, maar gewezen op de talrijke problemen op het vlak van wetenschappelijke methodologie, die twijfels hebben doen rijzen omtrent de geloofwaardigheid van de medische conclusies in de klinische studies.

59      Een derde grief die door verzoekster wordt aangevoerd, heeft betrekking op schending van het gelijkheidsbeginsel. Verzoekster verwijt de Commissie dat deze bij haar onderzoek van Ukrain andere beoordelingscriteria heeft gehanteerd dan bij de initiatiefnemers van andere behandelingen met medicamenten, zoals Nimuzuteb en de chimerische antistof tegen mesotheline, en betoogt dat de aan die initiatiefnemers ter verkrijging van de aanwijzing als weesgeneesmiddel gestelde vereisten minder zwaar waren.

60      Bovendien stelt verzoekster dat zij is gediscrimineerd omdat de Commissie inadequate bewijsstukken in aanmerking heeft genomen die niet werden vereist in het kader van de procedures voor aanwijzing als weesgeneesmiddel die betrekking hebben op andere farmaceutische behandelingen. Zij betoogt dat de bestreden beschikking eerder voortvloeit uit een „marktpolitiek” dan uit een op de vastgestelde criteria gebaseerde keuze. De Commissie stelt dat dit laatste argument pas in repliek voor het eerst is opgeworpen en, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, niet-ontvankelijk is.

61      Volgens het Gerecht moet de grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel worden afgewezen. Enerzijds zijn de criteria waarnaar de Commissie verwijst immers correct, zoals hiervóór is aangetoond. Anderzijds kan verzoekster, zelfs indien wordt verondersteld dat in het kader van andere procedures voor de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel onjuiste criteria zijn gebruikt, zich niet op deze omstandigheid beroepen, aangezien het beginsel van gelijke behandeling zich moet verdragen met het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren [zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 160; 27 februari 2002, Streamserve/BHIM (STREAMSERVE), T‑106/00, Jurispr. blz. II‑723, punt 67, en 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 367].

62      Voorts moet het argument volgens hetwelk de Commissie inadequate bewijsstukken in aanmerking heeft genomen die in het kader van andere procedures voor de aanwijzing als weesgeneesmiddel niet vereist waren, worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of het niet-ontvankelijk is.

63      Verzoekster geeft immers niet aan welk ander criterium dan dat van de aanzienlijke baat door de Commissie had moeten worden toegepast, en voert evenmin bewijsstukken aan waaruit blijkt dat het beleid van de Commissie erop gericht zou zijn bepaalde farmaceutische ondernemingen te bevoordelen boven andere. Uit de bestreden beschikking blijkt integendeel, dat de Commissie enkel heeft vereist dat het door artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000 verlangde bewijs werd geleverd dat Ukrain aanzienlijke baat biedt. Het vereiste van een aanzienlijke baat vloeit dus geenszins voort uit een „marktpolitiek”, maar is veeleer een criterium dat volgt uit de toepasselijke wettelijke regeling.

64      Gelet op hetgeen voorafgaat, moet het middel inzake schending van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000 worden afgewezen.

 Tweede middel: gebrek aan kwalificatie en aan onpartijdigheid van professor H. W.

–       Argumenten van partijen

65      Ten eerste voert verzoekster aan dat professor H. W., die door het Comité was aangewezen als deskundige in de procedure voor aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel, niet gekwalificeerd was om een advies uit te brengen over voornoemd geneesmiddel, omdat hij geen deskundige is op het gebied van kanker.

66      Ten tweede betoogt verzoekster dat professor H. W. reeds een negatief advies had uitgebracht over Ukrain in het kader van twee procedures over datzelfde geneesmiddel in Oostenrijk en dat dit twijfels doet rijzen aangaande zijn wetenschappelijke objectiviteit ten aanzien van dit geneesmiddel.

67      Verzoekster voert verschillende argumenten aan om het gebrek aan onpartijdigheid van professor H. W. te bewijzen. In de eerste plaats betoogt zij dat deze professor voorbij is gegaan aan in recente studies gepresenteerde, nieuwe onderzoeksresultaten.

68      In de tweede plaats merkt zij op dat professor H. W. er geen rekening mee heeft gehouden, en niet de Commissie ervan in kennis heeft gesteld, dat de behandeling met Ukrain de operatie waarbij het kankergezwel wordt verwijderd, vergemakkelijkt, dat bepaalde publicaties waarop hij zich baseert tegenstrijdig zijn wat betreft de vermeende toxiciteit van Ukrain en dat dit geneesmiddel het enige middel ter behandeling van alvleesklierkanker is dat intramusculair kan worden toegediend zonder dat dit leidt tot weefselafsterving.

69      In de derde plaats wijst verzoekster erop dat zij studies van fase II heeft overgelegd, dat wil zeggen zogenoemde „pilotstudies”, waarmee werd beoogd na te gaan of de werkzaamheid van Ukrain in vitro op zeer resistente alvleesklierkankercellen ook klinisch kan worden vastgesteld. Zij verwijt de professoren H. W., N. en K. deze „pilotstudies” te hebben behandeld als studies van fase III, die normaal gesproken pas worden uitgevoerd na de indiening van een aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van het als weesgeneesmiddel aangewezen geneesmiddel.

70      Verzoekster merkt op dat de klinische studies geen conditio sine qua non vormen voor de aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel. Volgens haar heeft het Comité zich vrijwel uitsluitend gebaseerd op die studies en op de kritiek die het meende hierop te kunnen uitoefenen om het negatief advies te kunnen rechtvaardigen.

71      Verzoekster wijst er bovendien op dat de kritiek van professor H. W. op de vier klinische studies die zij heeft overgelegd vrijwel woordelijk overeenkomt met de kritiek die was geformuleerd in het oude deskundigenrapport dat was opgesteld voor het Oostenrijkse ministerie van Volksgezondheid. Volgens haar wordt de irrelevantie van die kritiek met name aangetoond door twee betwistbare commentaren tegen de studie van Gansauge uit 2002.

72      Voorts meent verzoekster dat de bewering van de Commissie dat de stem van professor H. W. „in de beschikking niet in aanmerking is genomen” irrelevant is. Zij betoogt namelijk dat de gebruikte documenten waren geselecteerd door professor H. W. en dat noch de in het kader van de beroepsprocedure geraadpleegde deskundigen, noch de Commissie hebben gekozen voor een andere beoordeling van Ukrain dan die van professor H. W.

73      De Commissie weerlegt de argumenten van verzoekster en stelt dat dit middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Gerecht

74      Allereerst moet eraan worden herinnerd dat artikel 4, lid 3, van verordening nr. 141/2000 bepaalt dat de leden van het Comité zich kunnen laten bijstaan door deskundigen.

75      Voorts moet worden benadrukt dat op een gecompliceerd wetenschappelijk gebied als dat van de weesgeneesmiddelen, de Commissie zich in de meeste gevallen aansluit bij het advies van het Comité, aangezien zij zelf niet over andere toereikende informatiebronnen op dit gebied beschikt. Het is overigens in die zin dat de gemeenschapswetgever heeft overwogen dat de situatie waarin een beschikking wordt gegeven die niet conform het advies van het Comité is, uitzonderlijk is. Artikel 5, lid 8, van verordening nr. 141/2000 bepaalt immers: „[i]s bij uitzondering het ontwerpbesluit niet in overeenstemming met het advies van het Comité, dan wordt het besluit vastgesteld volgens de procedure van artikel 73 van verordening [...] nr. 2309/93.

76      In die omstandigheden moet worden opgemerkt, enerzijds, dat het Comité haar taak slechts kan vervullen indien het is samengesteld uit personen die de vereiste wetenschappelijke kennis bezitten op de verschillende betrokken gebieden of indien zijn leden worden geadviseerd door deskundigen die deze kennis bezitten (zie in die zin en naar analogie, arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 22).

77      Anderzijds zij erop gewezen dat de procedure voor aanwijzing van weesgeneesmiddelen een administratieve procedure is waarin complexe wetenschappelijke beoordelingen moeten worden verricht waarbij de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Derhalve is het in casu te meer geboden dat de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen, waaronder de waarborg dat alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig worden onderzocht, worden geëerbiedigd. Aan een dergelijke verplichting kan niet rechtsgeldig worden voldaan indien het advies van het Comité waarop de Commissie zich baseert is uitgebracht door deskundigen die partijdig zijn.

78      Bovenstaande opmerkingen dienen bij het onderzoek van de door verzoekster aangevoerde grieven in aanmerking te worden genomen.

79      Wat, ten eerste, de grief betreft dat professor H. W., deskundige op het gebied van farmacologie, niet gekwalificeerd is om op dit gebied een advies uit te brengen, baseert verzoekster zich hoofdzakelijk op het feit dat laatstgenoemde geen specialist is op het gebied van kankergezwellen, aangezien hij geen oncoloog is. Deze grief komt er in wezen op neer dat alleen een oncoloog bevoegd zou zijn om een relevant wetenschappelijk advies over Ukrain uit te brengen en dat de Commissie, door geen beroep te doen op een specialist op het gebied van oncologie, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

80      Het Gerecht meent evenwel dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, noch wat de keuze betreft voor een deskundige op het gebied van de farmacologie in het algemeen, noch wat de keuze betreft voor professor H. W. in het bijzonder.

81      Enerzijds lijkt het besluit van het Comité om zich te laten adviseren door een specialist op het gebied van de farmacologie teneinde te kunnen beoordelen of patiënten die lijden aan alvleesklierkanker aanzienlijk baat hebben bij Ukrain, immers legitiem. Een farmacoloog bestudeert immers de wisselwerking tussen een werkzame stof en het organisme waarin deze stof zijn werking heeft, om deze resultaten vervolgens te kunnen gebruiken voor therapeutische doeleinden. Een specialist op het gebied van de farmacologie blijkt dus een geschikte deskundige te zijn om een relevant wetenschappelijk advies over de werking van een potentieel geneesmiddel op het organisme uit te brengen.

82      Anderzijds kan redelijkerwijze niet worden betwist dat professor H. W. een grote deskundigheid bezit op het gebied van de farmacologie. Tussen partijen staat namelijk vast dat deze professor wordt vermeld op de lijst van Europese deskundigen, dat hij gedurende vele jaren directeur is geweest van het farmacologisch instituut van een Oostenrijkse universiteit en dat hij tussen 1997 en 2000 lid is geweest van het Comité voor farmaceutische specialiteiten, het huidige Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik, bij het EMA.

83      Bovendien werd professor H. W. in Oostenrijk reeds geraadpleegd als deskundige in het kader van twee procedures die betrekking hadden op Ukrain. Daarom kan redelijkerwijze worden aangenomen dat hij over des te meer kennis beschikt over het litigieuze potentiële geneesmiddel.

84      Dat de keuze van het Comité is gevallen op professor H. W. lijkt derhalve gerechtvaardigd, vanwege zijn hoedanigheid van erkende specialist op het gebied van de farmacologie en zijn reeds verworven kennis over Ukrain.

85      Hieruit volgt dat de grief dat professor H. W. niet gekwalificeerd zou zijn om een advies uit te brengen over Ukrain, moet worden afgewezen.

86      Ten tweede moet de grief inzake het gebrek aan onpartijdigheid van professor H. W. worden onderzocht.

87      In de eerste plaats dient te worden beklemtoond dat, volgens vaste rechtspraak, wanneer de instellingen van de Gemeenschap over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie in die zin arrest Hof, Technische Universität München, punt 76 supra, punt 14; arrest Hof van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑326/05 P, Jurispr. blz. I‑6557, punt 77, en arrest Gerecht van 18 september, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punt 73).

88      Ook zij eraan herinnerd dat het vereiste van onpartijdigheid dat wordt gesteld aan de gemeenschapsinstellingen zich ook uitstrekt tot de in dit verband geraadpleegde deskundigen. Inzonderheid wanneer aan een deskundige wordt gevraagd om een advies uit te brengen over de werking van een potentieel geneesmiddel, is van belang dat laatstgenoemde zich volstrekt onpartijdig van zijn taak kwijt (zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 11 september 2002, Alpharma/Raad, T‑70/99, Jurispr. blz. II‑3495, punten 172, 183 en 211).

89      Dienaangaande bepaalt artikel 10, lid 1, van het reglement van orde van het Comité dat het Comité en de werkgroepen die het heeft opgericht, zich kunnen laten omringen door deskundigen die op de lijst van Europese deskundigen staan. Krachtens artikel 11, leden 2 en 3, van datzelfde reglement, mogen de leden van het Comité en de werkgroepen alsmede de deskundigen geen directe belangen hebben in de farmaceutische industrie die hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid zouden kunnen beïnvloeden en dienen zij voor elke bijeenkomst de belangen kenbaar te maken die kunnen worden geacht afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid ten aanzien van de agendapunten.

90      Vastgesteld moet worden dat professor H. W. plechtig heeft verklaard geen enkel direct of indirect belang te hebben in de farmaceutische industrie en dat die constatering door verzoekster niet in twijfel is getrokken. Derhalve moet worden geoordeeld dat deze deskundige heeft voldaan aan de verklaringsverplichtingen van de artikelen 10 en 11 van het reglement van orde en niet was geconfronteerd met een belangenconflict dat zijn onpartijdigheid in twijfel zou kunnen trekken.

91      In de tweede plaats stelt verzoekster ten onrechte dat de enkele omstandigheid dat de deskundige H. W. reeds in twee procedures met betrekking tot Ukrain deskundigenrapporten heeft opgesteld, op zichzelf impliceert dat hij niet – zonder de verplichting tot onpartijdigheid te schenden – in diezelfde hoedanigheid kon optreden in de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden beschikking.

92      De enige verplichting van het reglement van orde van het Comité waarvan de niet-nakoming had kunnen leiden tot twijfels aan de onpartijdigheid van professor H. W., is die betreffende het ontbreken van elk belangenconflict met de farmaceutische industrie. Zoals in punt 90 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is er geen sprake van dat voornoemde deskundige beschikte over enig belang dat in conflict zou kunnen komen met het voorwerp van zijn taak als deskundige.

93      Uit de verplichting tot onpartijdigheid kan niet worden afgeleid dat een deskundige, alleen al omdat hij reeds in een andere in een lidstaat van de Unie uitgevoerde nationale procedure een advies over een geneesmiddel heeft uitgebracht, rechtens wordt belet om te worden geraadpleegd in het kader van een procedure voor aanwijzing van dat geneesmiddel als weesgeneesmiddel.

94      In de derde plaats tracht verzoekster tevergeefs de onpartijdigheid van professor H. W. in twijfel te trekken door in dit verband een reeks van omstandigheden aan te voeren.

95      Om te beginnen is, indien wordt aangenomen, zoals verzoekster stelt, dat de commentaren van professor H. W. vrijwel woordelijk overeenstemmen met die van het eerdere, voor het Oostenrijkse ministerie van Volksgezondheid opgestelde deskundigenrapport, daarmee nog niet aangetoond dat professor H. W. partijdig is geweest. Het kan evenzeer betekenen dat laatstgenoemde van mening was dat dit met betrekking tot Ukrain de enige wetenschappelijk aanvaardbare conclusie was.

96      Verder heeft bovengenoemde deskundige, anders dan verzoekster betoogt, bij het opstellen van zijn rapport niet de recente, door verzoekster aangevoerde studies genegeerd. Blijkens de bijlage bij de bestreden beschikking heeft professor H. W. immers rekening gehouden met studies zoals die van Aschhoff uit 2003 en die van Gansauge uit 2007, welke studies werden uitgevoerd na het uitbrengen van de deskundigenrapporten die hij op verzoek van het Oostenrijkse ministerie van Volksgezondheid had opgesteld in het kader van de twee nationale administratieve procedures met betrekking tot Ukrain.

97      Voorts moet ook worden afgewezen verzoeksters argument dat de onpartijdigheid van professor H. W. in twijfel kan worden getrokken omdat hij welbewust enkel negatieve publicaties over Ukrain in aanmerking zou hebben genomen. Ook indien professor H. W. meer nadruk zou hebben gelegd op positieve publicaties over Ukrain, dan nog heeft hij zoveel negatieve elementen naar voren gebracht, dat reeds op basis daarvan in redelijkheid en in alle wetenschappelijke objectiviteit een negatief rapport kon worden uitgebracht aangaande de vraag of patiënten aanzienlijk baat hebben bij Ukrain.

98      Bovendien moet worden afgewezen het argument dat professor H. W., net als de professoren N. en K., de klinische studies van fase II heeft behandeld als studies van fase III. De Commissie heeft immers, zoals in punt 53 van het onderhavige arrest is beklemtoond, alleen de aandacht gevestigd op de onduidelijkheid van de methodes die zijn gebruikt in de tijdens fase II verrichte studies.

99      Ten slotte moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster te kennen geeft, de positieve elementen van bepaalde studies, zoals het verschijnsel van de „inkapseling van de tumor”, niet zijn verzwegen, maar daadwerkelijk ter kennis van het Comité zijn gebracht, zodat de leden ervan met kennis van alle verklaringen en toelichtingen van verzoekster een ongunstig advies hebben uitgebracht.

100    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat het door professor H. W. uitgebrachte rapport werd ingegeven door andere dan puur wetenschappelijke overwegingen.

101    Uit een en ander volgt dat het middel inzake het gebrek aan kwalificatie en aan onpartijdigheid van professor H. W. moet worden afgewezen.

 Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie

–       Argumenten van partijen

102    Verzoekster betoogt dat het door het Comité uitgebrachte advies onjuist is.

103    In de eerste plaats beklemtoont zij dat het werkingsmechanisme van Ukrain verschilt van dat van toegelaten geneesmiddelen en dat die reden volstaat om dat middel aan te wijzen als weesgeneesmiddel. Zij is namelijk van mening dat de werking van Ukrain selectief is, aangezien het niet de normale cellen beschadigt en dus geen verslechtering van de levenskwaliteit van de patiënten met zich meebrengt. Zij betoogt dat intramusculaire toediening van Ukrain, in tegenstelling tot de traditionele behandelmethoden, geen weefselafsterving tot gevolg heeft. Zij stelt bovendien dat Ukrain de levensduur van patiënten verlengt en beklemtoont inzonderheid dat de combinatie van Ukrain met Gemcitabine de levensduur van patiënten met 120 dagen verlengt.

104    Verzoekster voert aan dat de interessante resultaten die zijn verkregen door de toediening van Ukrain aan patiënten, uiteen zijn gezet in de aanvraag om aanwijzing van dit geneesmiddel als weesgeneesmiddel en worden ondersteund door vier klinische studies alsmede door zeer veelbelovende preklinische studies. Wat de klinische studies betreft, betoogt verzoekster dat hieruit blijkt dat indirecte vergelijkingen tussen de combinatie van Gemcitabine en Ukrain, enerzijds, en die van Gemcitabine en Erlotinib, anderzijds, de versterkte klinische werkzaamheid van Ukrain aantonen. Ten aanzien van de preklinische studies moet volgens haar worden vastgesteld dat hoewel in de farmacologie vaak een verschil wordt geconstateerd tussen goede preklinische en teleurstellende klinische resultaten, dit bij Ukrain niet het geval is. Zij is daarom van mening dat zij op basis van die studies de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel had moeten kunnen verkrijgen.

105    Dienaangaande, en in de tweede plaats, is er volgens verzoekster geen sprake van de methodologische problemen die het Comité, de deskundige H. W. en de deskundigen N. en K. in antwoord op de door het Comité gestelde vragen hebben aangevoerd.

106    Wat de Zemskov-studie uit 2002 betreft, betwist zij dat de statistische methodes daarin niet werden gespecificeerd. Zij wijst erop dat die studie melding maakt van de overlevingscurven van Kaplan-Meier en dat er een „log-rank”-test is uitgevoerd. Aangaande de studie van Aschhoff uit 2003, betoogt zij dat daaruit duidelijk blijkt dat aan die studie tussen augustus 1997 en december 2003 28 patiënten hebben deelgenomen, waarvan er 21 niet reageerden op Gemcitabine en 7 de chemotherapie hebben geweigerd, dat daaruit kan worden afgeleid dat ten minste 21 van de 28 patiënten reeds in een vergevorderd stadium waren en dat voor hen alle behandelmogelijkheden waren uitgeput. Zij voegt hieraan toe dat, wat de twee genoemde studies betreft, het geringe aantal patiënten werd verklaard door het feit dat de twee bij de studies betrokken klinieken niet waren gespecialiseerd in de behandeling van alvleeskliercarcinoom.

107    Aangaande de studie van Gansauge uit 2002 betoogt verzoekster dat de in het kader van die studie toegepaste criteria om te bepalen in welk stadium de ziekte van de patiënt zich bevindt (staging-criteria), internationaal waren erkend door de Internationale Unie tegen Kanker (UICC) en dus duidelijk waren.

108    Wat de studie van Gansauge uit 2007 betreft, beroept verzoekster zich op het feit dat die publicatie aanvullende gegevens bevatte over het voordeel van de gecombineerde ondersteunende behandeling met Gemcitabine en Ukrain en over de daaruit resulterende substantiële verlenging van de overlevingsduur.

109    Verzoekster meent derhalve dat het deskundigenrapport van het Comité niet objectief is opgesteld. Zo zijn volgens haar bepaalde overgelegde wetenschappelijke publicaties onjuist geïnterpreteerd of zelfs geheel buiten beschouwing gelaten. Zij betoogt dat de bewering dat „methodologische onregelmatigheden” een voor Ukrain gunstige invloed hebben gehad op de resultaten van de analyses, onjuist en ongegrond is.

110    De Commissie is van mening dat het onderhavige middel moet worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Gerecht

111    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat aan de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid moet worden toegekend op gebieden waarop zij ingewikkelde technische en/of wetenschappelijke evaluaties moet verrichten. In het kader van zijn rechterlijke toetsing moet de gemeenschapsrechter nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de Commissie zich baseert, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Industrias Químicas del Vallés/Commissie, punt 87 supra, punt 76; arresten Gerecht van 26 november 2002, Artegodan e.a./Commissie, T‑74/00, T‑76/00, T‑83/00-T‑85/00, T‑132/00, T‑137/00 en T‑141/00, Jurispr. blz. II‑4945, punt 201, en 3 september 2009, Cheminova e.a./Commissie, T‑326/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 107).

112    Vervolgens dient te worden beklemtoond dat de procedure van artikel 5 van verordening nr. 141/2000 wordt gekenmerkt door de wezenlijke rol die daarin wordt verleend aan een objectieve en diepgaande wetenschappelijke beoordeling van de werking van de betrokken potentiële geneesmiddelen door het Comité. Aangezien de Commissie niet in staat is wetenschappelijke beoordelingen te verrichten inzake de werkzaamheid en/of de schadelijkheid van een geneesmiddel in het kader van de procedure van de aanvraag om aanwijzing van een geneesmiddel als weesgeneesmiddel, dient de verplichte raadpleging van het Comité haar de wetenschappelijke gegevens te verschaffen die voor haar onontbeerlijk zijn om met kennis van zaken de passende maatregelen te kunnen nemen teneinde een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen (zie naar analogie arrest Artegodan e.a./Commissie, punt 111 supra, punt 198). Derhalve is het advies van dit Comité, hoewel dit de Commissie niet bindt, toch van doorslaggevend belang. In dit verband blijkt, zoals in punt 75 hiervóór uiteengezet, uit artikel 5, lid 8, van verordening nr. 141/2000 dat de situatie waarin een beschikking wordt gegeven die niet conform het advies van het Comité is, als uitzonderlijk wordt beschouwd.

113    Ten slotte blijkt uit artikel 1 van de bestreden beschikking dat de aanwijzing van Ukrain als weesgeneesmiddel voor de indicatie „Behandeling van alvleesklierkanker” werd geweigerd om de redenen die zijn aangevoerd in het bij deze beschikking gevoegde rapport van het Comité. Vastgesteld moet dus worden dat in casu de Commissie niet is afgeweken van het advies van het Comité, doch de daarin vervatte vaststellingen juist tot de hare heeft gemaakt.

114    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat het toezicht op de kennelijke beoordelingsfout moet worden uitgeoefend op alle in de bestreden beschikking vervatte overwegingen, met inbegrip van die waarnaar daarin wordt verwezen, en dus ook van de bijlage, die derhalve integraal onderdeel vormt van de bestreden beschikking.

115    Het uitoefenen van toezicht op de kennelijke beoordelingsfout houdt in dat in eerste instantie de wezenlijke bestanddelen van de bestreden beschikking worden opgesomd. In het kader van de eerste vier delen van de bijlage bij de bestreden beschikking, zet de Commissie uiteen dat verzoekster zich heeft gebaseerd op vier klinische studies om de therapeutische kwaliteiten van Ukrain aan te tonen: de studie van Zemskov uit 2002, die van Gansauge uit 2002, die van Aschhoff uit 2003 en die van Gansauge uit 2007. Zij wijst er evenwel op dat die vier studies, waaruit de klinische gegevens over alvleesklierkanker afkomstig zijn, methodologische en praktische problemen vertoonden, die de bruikbaarheid ervan voor de beoordeling van de medische geloofwaardigheid van de conclusies en inzonderheid van de vraag of er sprake is van aanzienlijke baat, ernstig hebben geschaad.

116    De Commissie preciseert in dit verband dat voor de uitvoering van de vier bovengenoemde studies gebruik is gemaakt van in totaal 190 patiënten die aan alvleesklierkanker lijden, en dat in deze studies een substantiële invloed werd geclaimd op het overlevingspercentage van patiënten die met Ukrain werden behandeld. Zij merkt echter op dat twee beweerdelijk gerandomiseerde studies, vanwege hun onevenwichtigheid, talrijke problemen vertoonden, waardoor sterk afbreuk werd gedaan aan de mogelijkheid om een duidelijke interpretatie van de resultaten ervan te geven, en dat zonder een volledig protocol en zonder de volledige resultaten, daarvan geen objectieve beoordeling kon worden gegeven. De Commissie heeft in dit verband gepreciseerd dat het EMA deze studies meerdere malen tevergeefs bij verzoekster had opgevraagd. Verder vertoonden volgens haar ook de andere overgelegde studies talrijke methodologische problemen. Zij heeft vastgesteld dat de in de vier rapporten genoemde gemiddelde overlevingsduur varieert van 8,1 tot 33,8 maanden. Zij heeft erop gewezen dat verzoekster deze afwijkingen heeft toegegeven en heeft geweten aan „verschillen wat betreft de populatie en de gebruikte dosering”. Volgens de Commissie moeten deze verschillen echter veeleer worden geweten aan sommige van de voornoemde methodologische fouten, dan aan het gevolg van de behandeling. Zij heeft voorts beklemtoond dat een recente, onafhankelijke analyse (Ernst and Schmidt, 2005) inzake de potentiële werkzaamheid van Ukrain in de oncologie, die is gepubliceerd in een vakblad en is beoordeeld door vakgenoten, tot de conclusie was gekomen dat de methodologische kwaliteit van de meeste studies over Ukrain middelmatig was, dat de interpretatie van verschillende onderzoeken door andere problemen was belemmerd, dat de vele voorbehouden aan een positieve conclusie in de weg stonden en dat rigoureuze en onafhankelijke studies dringend noodzakelijk waren.

117    De Commissie was van mening dat de beschikbare documentatie geen enkele onafhankelijke studie van dat type bevatte en beklemtoonde in dit verband dat andere onderzoekers hebben verklaard dat toen zij Ukrain wilden onderzoeken in een klinische proef van fase II, teneinde de werkzaamheid ervan bij verschillende vormen van kanker vast te stellen, zij dit geneesmiddel niet konden verkrijgen (Farrugia and Slevin, 2000).

118    De Commissie was bovendien van mening dat de claim dat sprake is van aanzienlijke baat in vergelijking met de beschikbare behandelmethoden, en met name in vergelijking met de toegelaten geneesmiddelen waarmee dezelfde aandoening wordt behandeld (Gemcitabine en Erlotinib), niet genoegzaam was gestaafd met de beschikbare bewijzen, gelet op de tegenstrijdige preklinische proeven, de methodologische problemen en het, in de vakliteratuur genoemde, gebrek aan repliceerbaarheid.

119    De Commissie heeft aangegeven dat zij, vanwege de twijfels over de geloofwaardigheid van de gepubliceerde gegevens, verzoekster heeft verzocht om overlegging van de volledige originele studieprotocollen en van de studierapporten, om de verstrekte gegevens te kunnen onderzoeken binnen de context van de rechtvaardigingen voor de claims dat sprake is van aanzienlijke baat. Zij heeft vastgesteld dat verzoekster deze documenten niet aan haar heeft kunnen overleggen en dit heeft gerechtvaardigd door te wijzen op het feit dat de vier klinische studies waarop de claims dat sprake is van aanzienlijke baat waren gebaseerd, toebehoorden aan de onderzoekers die ze hadden uitgevoerd. De Commissie heeft gepreciseerd dat het EMA contact had opgenomen met de vier auteurs van de betrokken klinische studies en hen had verzocht om nadere informatie over de methodes en de resultaten. Zij heeft opgemerkt dat de door dr. Gansauge verstrekte informatie geen nieuwe elementen bevatte en dat er geen enkele informatie was overgelegd met betrekking tot de Zemskov-studie.

120    Tot slot heeft de Commissie erop gewezen dat verzoekster terecht heeft beklemtoond dat het voorleggen van die gegevens in het stadium van de aanwijzing als weesgeneesmiddel niet verplicht was, maar dat het moeilijk was om de claim dat sprake is van aanzienlijke baat uitsluitend op basis van in de vakliteratuur gepubliceerde gegevens te aanvaarden, gelet op de talrijke methodologische problemen die deze artikelen opwierpen.

121    In het vijfde deel van de bijlage bij de bestreden beschikking heeft de Commissie erop gewezen dat verzoekster, overeenkomstig artikel 5, lid 7, van verordening nr. 141/2000, op 6 september 2007 een omstandig gemotiveerd verzoek heeft ingediend ter ondersteuning van het verzoek van 25 juni 2007 om herziening van het negatieve advies dat het Comité op 31 mei 2007 had uitgebracht. De Commissie heeft er vervolgens aan herinnerd dat in het kader van de beroepsprocedure twee deskundigen waren benoemd, de professoren K. en N., die tot taak hadden drie vragen te beantwoorden. Met de eerste vraag werd aan de deskundigen gevraagd of zij akkoord waren met het advies van het Comité volgens hetwelk de beschikbare bewijzen niet volstonden om aan te tonen dat patiënten aanzienlijke baat hebben bij Ukrain. Bij de tweede vraag ging het erom of de deskundigen het standpunt van het Comité deelden dat de vier door verzoekster aangevoerde studies methodologische problemen vertoonden. Met de derde vraag werd gevraagd of de omstandige motivering bijdroeg aan de opheldering van de in het kader van het eerste advies genoemde problemen.

122    Blijkens de bijlage hebben de deskundigen bevestigend geantwoord op de eerste twee vragen. Ten aanzien van de derde vraag waren zij van mening dat verzoekster geen enkele opheldering had verschaft van de in het kader van het eerste advies genoemde problemen.

123    Vervolgens heeft de Commissie in de bijlage de uitvoerige antwoorden weergegeven die waren gegeven op verzoeksters argumenten en, bijgevolg, de redenen waarom het bestaan van aanzienlijke baat niet was aangetoond.

124    Het is met het oog op al deze bewijselementen in de bestreden beschikking en de bijlage die daarvan integraal deel uitmaakt, dat in tweede instantie dient te worden vastgesteld of op basis van de argumenten van verzoekster kan worden aangetoond dat er kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt.

125    Ten eerste moet het argument van verzoekster worden onderzocht dat is gebaseerd op de eigenschappen van Ukrain. Verzoekster betoogt dat Ukrain, anders dan de reeds toegelaten geneesmiddelen ter behandeling van alvleesklierkanker, selectief werkt, aangezien het geen vernietiging van gezonde cellen veroorzaakt en enkel inwerkt op de kankercellen, dat het geen bijzondere bijwerking heeft en dat het de levensverwachting van patiënten verlengt. Hoewel het niet uitgesloten is dat personen die aan alvleesklierkanker lijden, in het kader van een vergelijking met de eigenschappen van toegelaten geneesmiddelen, aanzienlijk baat kunnen hebben bij dergelijke eigenschappen, in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 141/2000, wordt in casu de wetenschappelijke methodologie van de studies waarop deze conclusies berusten, zelf in twijfel getrokken.

126    Derhalve moet worden nagegaan of verzoeksters argumenten de kritiek van de deskundigen en de Commissie op de verschillende studies waarop zij haar aanvraag heeft gebaseerd, in twijfel trekken.

127    In de eerste plaats betwist verzoekster de vaststellingen die de deskundige K. in het kader van de beroepsprocedure heeft gedaan, volgens welke de Zemskov-studie uit 2002 en de Aschhoff-studie uit 2003 worden gekenmerkt door een gering aantal patiënten over een zeer lange periode. Niettemin beperkt zij zich tot de verklaring dat dit geringe aantal patiënten zijn verklaring vindt in het feit dat de twee bij de studies betrokken klinieken niet zijn gespecialiseerd in de behandeling van alvleeskliercarcinoom. Op basis van deze uitleg kan niet worden aangetoond dat op dit punt een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt.

128    In de tweede plaats moet worden bepaald of, zoals verzoekster betoogt, de studies waarop zij zich baseert geen methodologische problemen vertonen.

129    Wat om te beginnen de Zemskov-studie uit 2002 betreft, betwist verzoekster dat de statistische methodes daarin niet werden gespecificeerd. Zij wijst erop dat de studie melding maakt van de overlevingscurven van Kaplan-Meier en dat er een „log-rank”-test is uitgevoerd. Ofschoon moet worden vastgesteld dat de twee genoemde statistische methodes wel degelijk in de Zemskov-studie worden vermeld, moet evenwel worden opgemerkt dat de kritiek van de Commissie op het ontbreken van een statistische methode, betrekking heeft op een stadium dat aan die methoden voorafgaat. De Commissie was immers terecht van mening dat, om deze overlevingscurven van de deelnemers aan de studie te kunnen beoordelen, had moeten worden aangegeven op welke wijze de groepen deelnemers waren gevormd alsmede op basis van welke deelnemerscriteria (leeftijd, geslacht, enz.) deze verschillende groepen waren samengesteld. De Commissie heeft, zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, vastgesteld dat die studie dienaangaande geen enkele informatie bevatte.

130    Wat vervolgens de Gansauge-studie uit 2002 betreft, betoogt verzoekster tevergeefs dat de in die studie toegepaste criteria ter beoordeling van het stadium waarin de ziekte zich bevindt (staging-criteria) door UICC waren erkend. Zoals ook is opgemerkt met betrekking tot de Zemskov-studie uit 2002, heeft de Commissie namelijk beklemtoond dat het in die studie geconstateerde methodologische probleem zich in een eerder stadium had voorgedaan. Zij heeft erop gewezen dat de in die studie gehanteerde toelatingscriteria vaag waren, omdat de criteria ter beoordeling van het stadium van de ziekte van de patiënt (staging-criteria) niet waren gespecificeerd vóór de toelating tot de studie, en evenmin was gepreciseerd of er op alle patiënten een endoscopie was verricht. De Commissie heeft beklemtoond dat deze informatie gevolgen zou kunnen hebben voor het overleven van een patiënt, ongeacht de toegepaste behandeling.

131    Verzoekster heeft enkel vastgesteld dat deze criteria waren erkend door UICC, en heeft niets aangevoerd om deze vaststelling te ontkrachten. In deze omstandigheden heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt met haar stelling dat de conclusies met betrekking tot Ukrain in de Gansauge-studie uit 2002 voorzichtig dienden te worden geïnterpreteerd en niet konden aantonen dat patiënten die lijden aan alvleesklierkanker, aanzienlijk baat hebben bij Ukrain.

132    Wat bovendien de Aschhoff-studie uit 2003 betreft, heeft de Commissie aangevoerd dat het hierbij ging om een retrospectieve studie en dat de criteria voor toelating en toewijzing niet waren aangegeven, zodat een „bias”, dat wil zeggen een tot onjuiste resultaten leidende methodologische fout, niet was uitgesloten. Verzoeksters betoog dat uit de studie duidelijk blijkt dat daaraan tussen augustus 1997 en december 2003 28 patiënten hebben deelgenomen, waarvan er 21 niet reageerden op Gemcitabine en 7 de chemotherapie hadden geweigerd, en dat hieruit kan worden afgeleid dat ten minste 21 van de 28 patiënten reeds in een vergevorderd stadium waren en dat voor hen alle behandelmogelijkheden waren uitgeput, doet op zich niet af aan het terechte voorbehoud van de Commissie met betrekking tot die studie.

133    Aangaande, ten slotte, de Gansauge-studie uit 2007 naar de gecombineerde ondersteunende behandeling met Gemcitabine en Ukrain, zij eraan herinnerd dat de Commissie van mening was dat op basis daarvan geen onderscheid kon worden gemaakt tussen het effect van Ukrain en dat van Gemcitabine, noch kon worden aangetoond of de behandeling in algemene zin doeltreffend was. De Commissie heeft immers opgemerkt dat er geen „placebogroep” was, hetgeen doorgaans noodzakelijk is wanneer er geen toegelaten geneesmiddel bestaat voor de ondersteunende behandeling, zodat de vergelijking werd uitgevoerd aan de hand van historische gegevens. De Commissie heeft gepreciseerd dat alle patiënten die aan die studie deel hebben genomen, bij de operatie gezonde resectiemarges vertoonden en dus een in hoge mate voorgeselecteerde groep vormden waarvoor een betere prognose gold. In plaats van de opmerkingen van de Commissie te weerspreken, heeft verzoekster ermee volstaan te beklemtonen dat die publicatie aanvullende gegevens bevatte over het voordeel van de gecombineerde ondersteunende behandeling met Gemcitabine en Ukrain en over de daaruit resulterende substantiële verlenging van de overlevingsduur. Deze uiteenzettingen tonen geenszins aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

134    In de tweede plaats moet worden afgewezen verzoeksters argument dat het werkingsmechanisme van Ukrain verschilt van dat van de toegelaten stoffen en dat die reden voldoende was om te concluderen dat er sprake is van aanzienlijke baat. Zoals is uiteengezet in het kader van de analyse van het eerste middel, kan het bewijs dat Ukrain aanzienlijk baat biedt niet enkel voortvloeien uit de werkingsmechanismen van dat geneesmiddel, maar dient daartoe een vergelijking te worden gemaakt van dat laatste geneesmiddel met reeds toegelaten geneesmiddelen. Het enkele feit dat het werkingsmechanisme van een geneesmiddel verschilt van dat van een ander, reeds toegelaten geneesmiddel, betekent op zichzelf nog niet dat degenen die lijden aan de aandoening die deze twee geneesmiddelen worden geacht te bestrijden aanzienlijke baat hebben bij eerstgenoemd geneesmiddel. Indien immers de resultaten van het gebruik van het eerste geneesmiddel niet verschillen van die van het gebruik van het tweede geneesmiddel, is het van weinig belang dat de twee geneesmiddelen, met verschillende werkingsmechanismen in wezen tot dezelfde resultaten leiden, en kan er in die situatie dus geen sprake zijn van aanzienlijke baat die resulteert uit het gebruik van het eerste geneesmiddel.

135    Ook herhaalt verzoekster, met betrekking tot de samenvattende conclusies van het Comité in de beroepsprocedure, tevergeefs haar argumenten inzake het feit dat de eigenschappen van Ukrain aan dat geneesmiddel een aanzienlijke baat verlenen. Zowel de in de oorspronkelijke procedure en beroepsprocedure geraadpleegde deskundigen, als de leden van het Comité hebben immers ernstige methodologische problemen vastgesteld in de vier studies waarop verzoekster zich beroept. Het is vanwege deze methodologische problemen dat de Commissie van mening was dat aan de resultaten van die studies geen objectieve wetenschappelijke waarde kon worden toegekend. Bijgevolg heeft verzoekster, door zich te beperken tot het herhalen van het resultaat van die studies, geenszins aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

136    Dienaangaande moet ook worden afgewezen de kritiek die verzoekster heeft aangevoerd tegen de in de bestreden beschikking vervatte argumenten betreffende de toxiciteit van het geneesmiddel. De Commissie heeft zich immers gebaseerd op de Panzer-studie uit 2000 om haar voorbehoud kenbaar te maken aangaande de vermeende selectieve cytotoxiciteit van de bestanddelen van Ukrain. Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest is beklemtoond, valt, enerzijds, op een dermate gecompliceerd wetenschappelijk gebied, een dergelijke problematiek onder de ruime beoordelingsvrijheid van de Commissie. Anderzijds kan het enkele feit dat de conclusies van die studie niet door andere rapporten worden bevestigd, op zichzelf niet aantonen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

137    Om al deze redenen dient het middel betreffende kennelijke beoordelingsfouten te worden afgewezen.

138    Aangezien verzoekster in al haar middelen tot nietigverklaring in het ongelijk is gesteld, moet het onderhavige beroep worden verworpen.

 Kosten

139    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Now Pharm AG wordt verwezen in de kosten.

Vilaras

Prek

Ciucă

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2010.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Conclusies ertoe strekkende de Commissie te gelasten om met inachtneming van de analyse van het Gerecht opnieuw op de aanvraag van verzoekster van 6 februari 2007 te beslissen

Conclusies strekkende tot nietigverklaring

Eerste middel: schending van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 141/2000

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: gebrek aan kwalificatie en aan onpartijdigheid van professor H. W.

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Duits.