Zaak T‑34/02
EURL Le Levant 001 e.a.
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Steunmaatregelen van staten – Begrip belanghebbende – Aanmaning om opmerkingen te maken – Besluit tot inleiding van procedure van artikel 88, lid 2, EG – Maatregel van belastingaftrek voor bepaalde overzeese investeringen – Ontwikkelingshulp in verband met scheepsbouw – Toetsing aan artikel 87, lid 1, EG – Motiveringsplicht”
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 22 februari 2006
Samenvatting van het arrest
1. Procedure – Beroep van privaatrechtelijke rechtspersoon – Inleidend verzoekschrift
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 5)
2. Procedure – Beroep van natuurlijke persoon – Inleidend verzoekschrift
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 3)
3. Steunmaatregelen van de staten – Administratieve procedure – Verplichting van Commissie om belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken
(Art. 88, lid 2, EG; verordening van de Raad nr. 659/1999, art. 1, sub h, 6, lid 1, en 14, lid 1)
4. Steunmaatregelen van de staten – Administratieve procedure – Verplichting van Commissie om belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken
(Art. 86, lid 1, EG en 87, lid 1, EG; verordening van de Raad nr. 659/1999, art. 6, lid 1)
5. Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Steun ten behoeve van scheepsbouw – Richtlijn 90/684
(Art. 87, leden 1 en 3, sub e, EG en 253 EG; richtlijn van de Raad 90/684, art. 4, lid 7)
6. Steunmaatregelen van de staten – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie – Rechterlijke toetsing – Grenzen
(Art. 88, lid 2, EG en 230 EG)
1. Het ontbreken van een datum op de lastgeving die door de verzoekende partij aan haar advocaat is verstrekt, wettigt ingevolge artikel 44, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is, aangezien deze lastgeving, die als bijlage aan het verzoekschrift is gehecht, noodzakelijkerwijs is opgesteld vóór de indiening van het verzoekschrift.
(cf. punten 54‑55)
2. Uit artikel 44, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat de advocaat voor het instellen van een beroep geen volmacht in de vereiste vorm behoeft te produceren, tenzij die machtiging wordt betwist. Het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht staat derhalve toe dat natuurlijke personen worden vertegenwoordigd door een advocaat zonder dat deze een lastgeving hoeft te overleggen, terwijl dat wel moet geschieden bij een rechtspersoon. In beginsel is het voldoende dat de advocaat van een natuurlijke persoon een legitimatiebewijs overlegt, waarin wordt verklaard dat hij bij de balie van een lidstaat is ingeschreven.
(cf. punten 62‑64)
3. Artikel 88, lid 2, eerste alinea, EG, bepaalt dat de Commissie de belanghebbenden dient te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, alvorens zij vaststelt dat een steunmaatregel van een staat niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De strekking van deze verplichting wordt nader bepaald in artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG], dat de „belanghebbende” definieert als „een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen”. In een geval waarin de formele onderzoeksprocedure een onrechtmatig ten uitvoer gelegde steun betreft, is de vraag naar de begunstigde van de steun van groot belang, gelet op het feit dat artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999 bepaalt dat in geval van „negatieve beschikkingen” waarbij wordt vastgesteld dat die steun met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is, „de Commissie [beschikt] dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen”.
Daarom moesten in het kader van het onderzoek van een steunmaatregel die in de vorm van een belastingverlichting ten uitvoer is gelegd, de investeerders die daarvan hebben geprofiteerd, worden aangemaand hun opmerkingen in de administratieve procedure te maken, aangezien zij in de eindbeschikking van de Commissie waarbij deze steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, worden genoemd als onmiddellijke begunstigden van de steun en zij „belanghebbenden” in de zin van de reeds aangehaalde definitie zijn. Het vaststellen van de begunstigde van de steun vormt noodzakelijkerwijs een „relevant feit en rechtspunt” in de zin van de eerste volzin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 dat ingevolge die bepaling voor zover mogelijk in dat stadium van de procedure in het inleidingsbesluit moet worden vermeld, aangezien de Commissie op basis daarvan de beschikking tot terugvordering kan vaststellen. Indien de hoedanigheid van begunstigde van de litigieuze steun niet wordt vermeld in het inleidingsbesluit of in een later – aan de vaststelling van de eindbeschikking waarbij de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld, voorafgaand – stadium van de formele onderzoeksprocedure, kan die belanghebbende namelijk niet worden geacht te zijn aangemaand om op adequate wijze zijn opmerkingen te maken, aangezien hij ervan mag uitgaan dat die opmerkingen niet nodig zijn, daar hij niet als begunstigde van de terug te vorderen steun wordt genoemd.
(cf. punten 77‑83)
4. In de procedure tot onderzoek van staatssteun heeft de Commissie artikel 6, lid 1, laatste volzin, van verordening nr. 659/1999 geschonden door niet te antwoorden op het verzoek van een belanghebbende om krachtens artikel 6, lid 1, laatste volzin, van deze verordening de aan de belanghebbenden gegunde termijn van een maand voor het maken van hun opmerkingen over het inleidingsbesluit, te verlengen en dus door deze belanghebbende niet in staat te stellen zijn opmerkingen over voornoemd besluit te maken, zonder dat zij de redenen heeft uiteengezet waarom diens verzoek niet „naar behoren gerechtvaardigd” zou zijn.
Op het gebied van staatssteun kan de Commissie zich niet verschuilen achter een formalistische opvatting van haar verplichtingen, aangezien een particulier jegens wie de Commissie een bezwarende beschikking wil nemen door hem als begunstigde van een onverenigbare, van hem terug te vorderen steun aan te duiden, de mogelijkheid moet hebben om, voordat die beschikking wordt vastgesteld, zijn opmerkingen daarover te maken, zulks overeenkomstig het algemene rechtsbeginsel dat eenieder jegens wie een bezwarende beschikking kan worden gegeven, in staat moet worden gesteld op passende wijze zijn standpunt kenbaar te maken over de belastende gegevens waarop de Commissie de litigieuze beschikking baseert.
(cf. punten 92‑97)
5. Bij de beoordeling van een steunmaatregel ten behoeve van de scheepsbouw kan niet worden volstaan met een toetsing aan artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn (90/684) betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw, maar moet eerst worden nagegaan of de in artikel 87, lid 1, EG neergelegde voorwaarden vervuld zijn, wil men de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt kunnen vaststellen. Alleen als deze voorwaarden vervuld zijn, is een steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Als de betrokken steun namelijk verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt omdat de in artikel 87, lid 1, EG bedoelde voorwaarden niet zijn vervuld, geldt de – op grond van artikel 87, lid 3, sub e, EG, vastgestelde – Zevende richtlijn niet, aangezien deze richtlijn noodzakelijkerwijs veronderstelt dat de betrokken steun krachtens artikel 87, lid 1, EG onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
Aangezien uit de verstrekte inlichtingen niet kan worden afgeleid dat de betrokken steun aan alle voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG voldoet, moet de beschikking van de Commissie nietig worden verklaard op grond dat de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht heeft geschonden.
(cf. punten 112‑123, 132)
6. Indien in het kader van een beroep tegen een beschikking van de Commissie op het gebied van staatssteun stukken worden overgelegd die de verzoekende partijen niet gedurende de formele onderzoeksprocedure hebben kunnen overleggen, en die feiten bevatten die in tegenspraak kunnen zijn met de feiten waarover de Commissie in de administratieve procedure beschikte en op grond waarvan zij de bestreden beschikking heeft vastgesteld, kan de gemeenschapsrechter niet in plaats van de Commissie beoordelen wat de economische of juridische impact is die deze feiten op haar analyse zouden kunnen hebben. Indien de gemeenschapsrechter zich daaraan zou wagen, zou hij een eigen analyse verrichten en zijn eigen conclusies trekken uit nieuw aangevoerde feiten in plaats van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking te beoordelen. Dit is niet de taak van de gemeenschapsrechter. Als de gemeenschapsrechter zijn eigen beoordeling van de feiten, met name op economisch vlak, niet in de plaats mag stellen van het oordeel van degene die de beschikking heeft gegeven, mag hij zich a fortiori niet wagen aan een beoordeling op grond van nieuwe feiten die geen deel hebben uitgemaakt van de administratieve procedure voor de Commissie.
(cf. punten 138‑139)
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer – uitgebreid)
22 februari 2006 *
„Staatssteun – Begrip belanghebbende –Aanmaning om opmerkingen te maken –Besluit tot inleiding van procedure van artikel 88, lid 2, EG – Maatregel van belastingaftrek voor bepaalde overzeese investeringen –Ontwikkelingshulp verband houdend met scheepsbouw – Toetsing aan artikel 88, lid 1, EG –Motiveringsplicht”
In zaak T‑34/02,
Le Levant 001 EURL, gevestigd te Parijs (Frankrijk) e.a., wier naam in de bijlage bij dit arrest staan vermeld, vertegenwoordigd door P. Kirch en N. Chahid-Nouraï, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekers,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2001/882/EG van de Commissie van 25 juli 2001 betreffende door Frankrijk verstrekte staatssteun in de vorm van ontwikkelingshulp ten behoeve van het passagiersschip „Le Levant” dat gebouwd is door Alstom Leroux Naval en in Saint-Pierre-en-Miquelon wordt geëxploiteerd (PB L 327, blz. 37),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN (Eerste kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, J. D. Cooke, R.García-Valdecasas, I. Labucka en V. Trstenjak, rechters,
griffier: J. Plingers, administrateur,
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 27 september 2005, het navolgende
Arrest
Rechtskader
Wet Pons en besluit van de Commissie om geen bezwaar te maken uit hoofde van de artikelen 87 EG en 88 EG
1 De betrokken steun behoort tot de maatregelen van belastingverlaging voor bepaalde overzeese investeringen die oorspronkelijk op grond van de Franse wet van 11 juli 1986 (wet nr. 86‑824 houdende wijziging van de financieringswet voor 1986, JORF van 12 juli 1986, blz. 8688), de zogenoemde „wet Pons”, zijn genomen.
2 Op 13 augustus 1992 hebben de Franse autoriteiten de Commissie van deze maatregelen op de hoogte gebracht, zodat zij kon oordelen of deze maatregelen verenigbaar waren met de voor staatssteun geldende voorschriften.
3 Bij brief van 27 januari 1993 heeft de Commissie de Franse regering in kennis gesteld van haar besluit geen bezwaar te maken uit hoofde van artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) en artikel 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG) tegen de in de wet Pons voorziene fiscale maatregelen.
Richtlijn 90/684/EEG van de Raad betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw
4 In richtlijn 90/684/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 380, blz. 27; hierna: „Zevende richtlijn”) zijn in uitzondering op het algemene steunverbod, dat is neergelegd in artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) specifieke voorschriften vastgesteld voor steun in deze sector. De relevante bepalingen van de Zevende richtlijn zijn blijven gelden krachtens de verordeningen (EG) nr. 3094/95 van de Raad van 22 december 1995 (PB L 332, blz. 1) en nr. 1904/96 van de Raad van 27 september 1996 (PB L 251, blz. 5), die beide betrekking hebben op de steunverlening aan de scheepsbouw.
5 In hoofdstuk II van de Zevende richtlijn, dat de titel „Bedrijfssteun” draagt, bepaalt artikel 4, lid 1: „Productiesteun ten behoeve van de scheepsbouw of ‑verbouwing kan als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, mits het totale bedrag van de steun voor een bepaald contract in subsidie-equivalent niet meer bedraagt dan een gemeenschappelijk steunplafond, uitgedrukt in een percentage van de waarde van het contract vóór de steun, hierna ‚plafond’ genoemd.”
6 Artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn luidt:
„Steun voor scheepsbouw of ‑verbouwing die in de vorm van ontwikkelingshulp aan een ontwikkelingsland wordt verleend, is niet aan het plafond onderworpen. Deze steun kan als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd als zij in overeenstemming is met de bepalingen die OESO-werkgroep nr. 6 met het oog daarop heeft opgenomen in haar akkoord over de uitlegging van de artikelen 6, 7 en 8 van de […] overeenkomst [inzake exportkredieten voor schepen van 3 augustus 1981] of met een later addendum bij of corrigendum op genoemde overeenkomst.
Elk afzonderlijk steunvoornemen van dien aard moet vooraf aan de Commissie worden medegedeeld. De Commissie gaat de bijzondere ontwikkelingscomponent van het steunvoornemen na en vergewist zich ervan dat deze steun onder de werkingssfeer van het in de eerste alinea genoemde akkoord valt.”
Bepalingen betreffende de administratieve procedure
7 Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), is in werking getreden op 16 april 1999.
8 Artikel 1, sub h, van deze verordening definieert de „belanghebbende” als „een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen”.
9 Artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 bepaalt dat de Commissie een formele onderzoeksprocedure moet inleiden ten aanzien van de maatregelen die bij haar zijn aangemeld en waaromtrent, na een eerste onderzoek, twijfel rijst over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. Volgens artikel 26, lid 2, van diezelfde verordening maakt de Commissie „beschikkingen uit hoofde van artikel 4, lid 4, in de authentieke taalversie bekend in het Publicatieblad”.
10 Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, betreffende de formele onderzoeksprocedure, luidt:
„De beschikking om de formele onderzoeksprocedure in te leiden behelst een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie omtrent de steunverlenende aard van de voorgestelde maatregel, alsook de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. In de beschikking worden de betrokken lidstaat en de andere belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen mede te delen binnen een vastgestelde termijn die normalerwijs niet langer dan een maand mag zijn. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen kan de Commissie deze termijn verlengen.”
11 Artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999, dat betrekking heeft op de terugvordering van steun, preciseert:
„Indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun beschikt de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen [...]. De Commissie verlangt geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht.”
Aan het geding ten grondslag liggende feiten en procesverloop
Beschrijving van het „Le Levant”-project
12 Blijkens hetgeen de Franse autoriteiten aan de Commissie in het kader van de administratieve procedure hebben medegedeeld, bestond het betrokken project (hierna: „Le Levant- project”) erin om in het kader van de wet Pons de financiering en de exploitatie van het cruiseschip Le Levant voor ongeveer zeven jaar te laten geschieden door investeerders, natuurlijke personen, door middel van eenpersoonsondernemingen met beperkte aansprakelijkheid (entreprise unipersonnelle à responsabilité limitée – EURL) die uitsluitend voor dit doel zijn opgericht en tezamen in een maritieme mede-eigendom zijn verenigd.
13 De investeerders hadden er belang bij om aan dit project mee te doen, daar zij op grond van de bij de wet Pons ingestelde regeling de kosten van de gedane investering en de aan de verwerving en het bezit verbonden lasten (financieringsrente, c.q. aflossingen) alsook de eventuele exploitatietekorten van hun belastbaar inkomen konden aftrekken.
14 De juridische vormgeving en het financieringsplan van het „Le Levant”- project wordt door de Franse autoriteiten als volgt samengevat. Op 9 december 1996 heeft een grote Franse bank (hierna: „Bank”) de maritieme mede-eigendom van het schip Le Levant gecreëerd, verdeeld in 740 mede-eigendomsrechten of „scheepsaandelen”. Het beheer van deze mede-eigendom werd toevertrouwd aan de Compagnie des îles du Levant (hierna: „CIL”) in het kader van een lastgeving die er met name toe strekte een overeenkomst voor de bouw van een schip met de scheepswerf Alstom Leroux Naval te sluiten en de exploitatie van het schip te beheren. In de loop van 1997 hebben natuurlijke personen ieder een EURL opgericht waaraan de scheepsaandelen door de Bank zijn verkocht in het kader van een openbaar aanbod. Gedurende zeven jaar zou CIL voor rekening van de mede-eigendom het schip exploiteren, onderhouden en de technische en commerciële bedrijfsvoering op zich nemen. Voorts heeft CIL zich ten aanzien van de investeerders verplicht te zorgen voor een minimum bruto-exploitatieresultaat en eventuele verliezen die de geraamde verliezen te boven gaan aan te vullen. Als vergoeding zou CIL jaarlijks onder meer een percentage krijgen van de bruto-opbrengst van de mede-eigendom, voor het beheer van het schip, een percentage van de brutowinst bij een positief resultaat, voor de exploitatiegarantie, en een forfaitair bedrag, voor het beheer van de mede-eigendom.
15 De Bank heeft zich jegens de investeerders verbonden de aandelen van de EURL’s vóór 15 december 2003 te verwerven. Verder heeft iedere EURL zich verplicht haar scheepsaandelen vóór 29 februari 2004 over te dragen aan de Bank. Tegelijkertijd heeft CIL zich verplicht alle scheepsaandelen vóór 31 januari 2004 terug te kopen van de Bank, welke laatste zich heeft verplicht deze aandelen vóór 29 februari 2004 aan haar over te dragen.
Administratieve procedure
16 Eind 1998 heeft de Commissie via de pers vernomen dat het passagiersschip Le Levant dat in Frankrijk door Alstom Leroux Naval was gebouwd tegen een contractprijs van 228,55 miljoen Franse francs (FRF), gefinancierd was door middel van belastingverminderingen die voor investeringen in Franse overzeese gebiedsdelen waren toegekend.
17 Na een inleidend onderzoek, in het kader waarvan de Commissie de opmerkingen van de Franse autoriteiten die met name bij brief van 12 mei 1999 zijn gemaakt, heeft ontvangen, heeft zij deze autoriteiten bij brief van 2 december 1999 in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, EG, in te leiden voor de niet aangemelde staatssteun nr. C 74/99 (ex-NN 65/99) in het kader van een door Frankrijk toegekende ontwikkelingssteun ten gunste van Saint-Pierre-en-Miquelon (scheepsbouw). Dit besluit is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 5 februari 2000 (PB C 33, blz. 6; hierna: „inleidingsbesluit”). Daarin heeft de Commissie aangegeven, dat zij gelet op artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn, twijfel had aangaande de omvang van de „ontwikkelingscomponent” van het betrokken project. In het inleidingsbesluit werden de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen binnen één maand na de datum van bekendmaking van het besluit in te dienen.
18 De Franse autoriteiten hebben hun opmerkingen bij brieven van 12 januari en 14 juni 2000, en van 27 april en 11 juni 2001 medegedeeld. Ook CIL heeft in het kader van de administratieve procedure opmerkingen ingediend en wel bij brieven van 18 november 1999 en 3 maart 2000.
19 Bij brief van 13 juli 2001 heeft EURL Le Levant 114, een van de bij het „Le Levant”-project betrokken EURL’s, de Commissie verzocht te verduidelijken, wie precies de begunstigden zijn van de onderzochte steunmaatregel. Zij heeft met name de Commissie verzocht te bevestigen dat zij geen belanghebbende was in de lopende administratieve procedure.
20 Bij gebreke van een schriftelijke reactie van de Commissie, heeft EURL Le Levant 114 haar verzoek bij brief van 19 juli 2001 herhaald. In die brief heeft zij ook aangegeven ervan op de hoogte te zijn dat de Commissie het dossier op 25 juli 2001 zou onderzoeken en heeft zij de Commissie verzocht haar een redelijke termijn te geven om haar opmerkingen over de procedure in te dienen. Zij heeft dit verzoek, waarin verwezen werd naar de laatste volzin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, met verschillende redenen onderbouwd en met name betoogd dat zij er, gelet op de in het inleidingsbesluit vermelde gegevens, van mocht uitgaan dat die procedure geen betrekking op haar had.
21 Bij brief van 24 juli 2001 heeft de Commissie op beide brieven van EURL Le Levant 114 geantwoord en daarbij enkel aangegeven dat de voor belanghebbenden geldende termijn om opmerkingen in te dienen al ruimschoots was verstreken.
Bestreden beschikking
22 Op 25 juli 2001 heeft de Commissie beschikking 2001/882/EG vastgesteld betreffende door Frankrijk verstrekte staatssteun in de vorm van ontwikkelingshulp ten behoeve van het passagiersschip „Le Levant” dat gebouwd is door Alstom Leroux Naval en in Saint-Pierre-en-Miquelon wordt geëxploiteerd (hierna: „bestreden beschikking”). Deze beschikking is op 12 december 2001 bekend gemaakt in het Publicatieblad (PB L 327, blz. 37).
23 Volgens de bestreden beschikking is de steun in 1996 toegekend bij de aankoop van het passagiersschip Le Levant door een groep particuliere investeerders die op initiatief van de Bank tezamen een maritieme mede-eigendom hebben gevormd. Vervolgens werd het schip verhuurd aan CIL, een dochteronderneming van een Frans bedrijf, ingeschreven in Wallis-en-Futuna, een Frans overzees gebiedsdeel. Ingevolge de in 1992 bij de wet Pons ingevoerde fiscale regeling die door de Commissie is goedgekeurd, mochten de investeerders de door hen in het schip gedane investeringen aftrekken van hun belastbaar inkomen. Door deze belastingverminderingen kon CIL het schip op gunstige voorwaarden exploiteren (punten 5 en 6 van de considerans). De uit de belastingverminderingen voorvloeiende steun beliep 78 miljoen FRF (11,9 miljoen EUR) (punt 7 van de considerans). De investeerders hadden het recht en de verplichting hun aandelen na vijf jaar weer te verkopen, dat wil zeggen begin 2004. CIL had eveneens het recht en de verplichting deze aandelen te kopen tegen een prijs waarin de waarde van de steun was doorberekend. Voor de steun gold als voorwaarde dat CIL het schip gedurende een minimale periode van vijf jaar exploiteerde, hoofdzakelijk met vertrek en aankomst van Saint-Pierre-en-Miquelon, gedurende 160 dagen per jaar (punt 5 van de considerans).
24 In de bestreden beschikking wordt de betrokken steun onderzocht in het licht van de bepalingen van artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn, „aangezien het gaat om met scheepsbouw verbonden steun die in 1996 werd toegekend als ontwikkelingshulp in het kader van een in 1992 goedgekeurde steunregeling (de wet Pons)”(punt 16 van de considerans).
25 Volgens deze beschikking volgt uit dit onderzoek dat het „Le Levant”-project voldeed aan de OESO-criteria voor ontwikkelingshulp die door de Commissie bij een aan de lidstaten gerichte brief van 3 januari 1989 zijn uiteengezet (punten 18, 19 en 21 van de considerans).
26 Op grond van het in het arrest van het Hof van 5 oktober 1994, Commissie/ Duitsland (C‑400/92, Jurispr. blz. I‑4701) neergelegde beginsel, volgens hetwelk de Commissie apart de ontwikkelingscomponent en de verenigbaarheid met de criteria van de OESO moet onderzoeken, wordt in de bestreden beschikking echter overwogen dat het „Le Levant”-project geen daadwerkelijke ontwikkelingscomponent in de zin van de aangehaalde rechtspraak bevatte, gelet op het feit dat daaruit onvoldoende economische en sociale voordelen voor Saint-Pierre-en-Miquelon voortvloeiden (punten 20, 22 en 23 van de considerans).
27 Bijgevolg luidt artikel 1 van de bestreden beschikking: „De door Frankrijk verstrekte staatssteun in de vorm van belastingverminderingen die als ontwikkelingshulp werden toegekend voor het passagiersschip „Le Levant” [...] kan niet worden beschouwd als daadwerkelijke ontwikkelingshulp in de zin van artikel 4, lid 7, van [de Zevende] richtlijn en is derhalve onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.”
28 Teneinde vast te stellen van welke begunstigde de onverenigbare steun moet worden teruggevorderd, onderzoekt de bestreden beschikking beurtelings de positie van de investeerders, de exploitant van het schip (CIL) en de scheepswerf.
29 Volgens de bestreden beschikking zijn de investeerders, die de belastingverminderingen hebben gekregen, de onmiddellijke begunstigden van de steun (punt 35 van de considerans). De beschikking neemt op dit punt de argumenten over van de Franse autoriteiten, waaruit blijkt dat de investeerders voordelen hebben ontvangen dankzij de belastingverminderingen en zij in het kader van de mede-eigendom de eigenaars van het schip waren (punt 36 van de considerans). Aldus „bestaat er geen twijfel over dat de investeerders, als directe begunstigden en huidige eigenaars van het schip, de steun moeten terugbetalen” (punt 39 van de considerans).
30 Wat de exploitant van het schip (CIL) betreft, vermeldt de bestreden beschikking dat de investeerders blijven profiteren van de belastingverminderingen tot de verkoop van het schip aan CIL, dat wil zeggen tot begin 2004, en dat volgens de beschikbare informatie de steun zal worden doorberekend in de verkoopprijs aan de exploitant CIL. Daarom zal CIL de belangrijkste begunstigde zijn, wanneer het schip aan haar tegen een voordelige prijs is verkocht (punt 36 van de considerans). In de bestreden beschikking wordt ook opgemerkt: „[i]ndien het schip aan CIL was verkocht tegen een lagere prijs dan de marktprijs en de steun dus zou zijn doorberekend aan deze onderneming, zou CIL de steun moeten terugbetalen” en „[a]angezien de overdracht niet voor medio 2003 zal plaatsvinden, kan de exploitant CIL op dit moment niet verantwoordelijk worden geacht voor de terugbetaling van de steun” (punt 40 van de considerans).
31 Wat de scheepswerf betreft, wordt in de bestreden beschikking vermeld dat deze indirect van de steun heeft geprofiteerd, omdat zij dankzij de steun een opdracht heeft binnengehaald die zij anders niet zou hebben verkregen (punt 37 van de considerans). Niettemin wordt in de beschikking overwogen dat de steun niet kan worden teruggevorderd van de scheepswerf, aangezien deze niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik van het schip na de oplevering ervan en de op de onderhavige zaak van toepassing zijnde regels niet voor de scheepswerf zijn bedoeld (punt 41 van de considerans).
32 Daarom wordt de Franse Republiek in artikel 2 van de bestreden beschikking verzocht om alle maatregelen te nemen om „de in artikel 1 bedoelde en onwettig aan de begunstigden ter beschikking gestelde steun stop te zetten en terug te vorderen van de investeerders, die de directe begunstigden van de steun en de huidige eigenaars van het passagiersschip zijn”.
Gerechtelijke procedures
33 Op 8 oktober 2001 heeft Frankrijk bij het Hof een beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld, waarin zij het oordeel van de Commissie dat de litigieuze steun geen ontwikkelingshulp was, heeft aangevochten.
34 Op 20 februari 2002 hebben EURL Le Levant 001 en de andere verzoekers, zowel rechtpersonen als natuurlijke personen, wier namen staan vermeld in de bijlage, het onderhavige beroep bij het Gerecht aanhangig gemaakt.
35 Bij afzonderlijke akte, ingekomen op 23 april 2002, hebben B en 255 andere verzoekers een verzoek in kort geding ingediend strekkende tot opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking totdat er ten gronde over het beroep tot nietigverklaring is beslist en het Gerecht over het eerste verzoek een uitspraak heeft gedaan.
36 Bij beschikking van de president van het Gerecht van 25 juni 2002, B/Commissie (T‑34/02 R, Jurispr. blz. II‑2803), is het verzoek in kort geding afgewezen.
37 Bij beschikking van de president van het Gerecht (Vijfde kamer – uitgebreid) van 30 april 2002 is de behandeling van zaak T‑34/02 geschorst, totdat het Hof in de zaak C‑394/01 een oordeel heeft gegeven.
38 Bij arrest van 3 oktober 2002, Frankrijk/Commissie (C‑394/01, Jurispr. blz. I‑8245), heeft het Hof het beroep verworpen, waarbij het erop wees dat de verschillende argumenten waarmee de Franse Republiek het oordeel van de Commissie inzake de stimulering van de werkgelegenheid en de economische voordelen had betwist, ongegrond waren of niet door die lidstaat in het kader van de administratieve procedure waren aangevoerd. De schorsing van de procedure in de onderhavige zaak is ten gevolge van het wijzen van dit arrest opgeheven.
39 In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen op 22 oktober 2004 gevraagd hun mening te geven over twee vragen, waarop verzoekers bij brief van 19 november 2004 en de Commissie bij brief van 18 november 2004 hebben gereageerd.
40 In zijn eerste vraag heeft het Gerecht partijen gevraagd aan te geven, of de verkoop van het passagiersschip aan CIL had plaatsgevonden, wat de verkoopprijs was en of de waarde van de steun hierin was doorberekend.
41 Verzoekers hebben in hun antwoord aangegeven dat de verkoop van het passagiersschip Le Levant aan CIL had plaatsgevonden op 2 januari 2004. Op die datum zou CIL de 738 scheepsaandelen die niet in haar bezit waren, terug hebben gekocht voor een bedrag van 17 731 821 EUR. Volgens verzoekers is dit bedrag vastgesteld overeenkomstig de oorspronkelijk in het kader van dit project overeengekomen aankoop‑ en verkoopverplichtingen en komt dit overeen met ongeveer 50 % van de oorspronkelijke waarde van de aandelen van de mede-eigendom, die in totaal voor een bedrag van 35 789 508 EUR waren gekocht. Op 2 januari 2004 is CIL dus enige eigenaar geworden van de 740 scheepsaandelen die de in de bestreden beschikking onderzochte mede-eigendom van het passagiersschip Le Levant vormden en is die mede-eigendom ontbonden.
42 De Commissie heeft harerzijds aangegeven dat zij niet over informatie beschikte wat de verkoopprijs betreft, en evenmin wist of de waarde van de steun daarin was doorberekend.
43 In zijn tweede vraag heeft het Gerecht partijen gevraagd aan te geven, of de betrokken steun van de investeerders zou kunnen worden teruggevorderd, indien mocht blijken dat de investeerders niet meer de huidige eigenaars van het passagiersschip Le Levant waren en de waarde van de steun in de verkoopprijs aan CIL was doorberekend.
44 In hun antwoord hebben verzoekers aangegeven dat volgens hen de litigieuze steun niet van hen kon worden teruggevorderd, aangezien CIL sinds 2 januari 2004 de eigenaar van het schip Le Levant en de werkelijke begunstigde van de hier aan de orde zijnde steun was, daar deze vennootschap, als eigenaar van het schip en op de markt opererende onderneming, van een economisch voordeel had geprofiteerd dat door tussenkomst van de Franse autoriteiten buiten de normale marktvoorwaarden was verkregen. Bijgevolg vroegen verzoekers zich af of artikel 2 van de bestreden beschikking, volgens welke Frankrijk alle nodige maatregelen moest nemen om de steun van de investeerders terug te vorderen, nog wel een voorwerp had. Voorts hebben zij opgemerkt dat, zoals in de bestreden beschikking zelf in de punten 36 en 40 wordt gesuggereerd, artikel 2 van de beschikking zonder voorwerp zou raken op de dag dat de waarde van de steun aan CIL, de exploitant van het schip, werd doorberekend. Derhalve zou het Gerecht, als verzoekers hun beroep tot nietigverklaring handhaafden, in elk geval kunnen vaststellen dat, ongeacht de middelen tot nietigverklaring, de betrokken steun volgens de bestreden beschikking zelf niet van de particuliere investeerders kan worden teruggevorderd.
45 De Commissie heeft betoogd dat de tweede vraag van het Gerecht niet ter zake doet in deze zaak, die over de rechtmatigheid van de bestreden beschikking gaat en dus enkel op grond van de gegevens waarover zij in het kader van de administratieve procedure beschikte, dient te worden beoordeeld. De tweede vraag van het Gerecht maakt in feite deel uit van de problematiek van de uitvoering van de bestreden beschikking, in het kader waarvan het aan de betrokken lidstaat staat om zich uit hoofde van de administratieve samenwerking tot de Commissie te wenden om haar kennis te laten nemen van alle eventuele vragen of moeilijkheden die uit die uitvoering zouden kunnen voortvloeien.
46 Op 16 december 2004 zijn partijen door het Gerecht uitgenodigd voor een informele bijeenkomst bij de president van de Eerste kamer (uitgebreid) en de rechter-rapporteur. Deze bijeenkomst is gehouden bij het Gerecht op 24 januari 2005.
47 Op grond van het rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen, en in het kader van de maatregelen van instructie zijn verzoekers en de Commissie verzocht bepaalde documenten over te leggen.
48 Bij brieven van 9 augustus 2005 van verzoekers en van 28 juli 2005 van de Commissie hebben partijen de documenten waar het Gerecht om had verzocht, overgelegd.
49 Partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 27 september 2005.
Conclusies van partijen
50 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:
– de bestreden beschikking nietig te verklaren;
– subsidiair, vast te stellen dat de betrokken steun niet kan worden teruggevorderd van de particuliere investeerders op grond van artikel 2 van de bestreden beschikking;
– de Commissie in de kosten te verwijzen.
51 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep ongegrond te verklaren en te verwerpen;
– verzoekers in de kosten te verwijzen, daaronder begrepen die van de kortgedingprocedure.
In rechte
De ontvankelijkheid van het beroep ten aanzien van bepaalde verzoekers
1. De namens bepaalde EURL’s verleende vertegenwoordigingsbevoegdheid
– Argumenten van partijen
52 De Commissie wijst erop dat de advocaat van verzoekers in de onderhavige zaak optreedt op grond van machtigingen die hem enerzijds door de bedrijfsleider van de verschillende verzoekende EURL’s en anderzijds door de enige vennoot van iedere EURL zijn verstrekt. In dat verband voert zij aan, dat de aan de advocaat door de bedrijfsleider van de verschillende EURL’s verstrekte machtigingen zijn „ondertekend” door het zetten van een stempel en ongedateerd zijn. Verder zijn van tien EURL’s – Le Levant 3, Le Levant 4, Le Levant 73, Le Levant 96, Le Levant 150, Le Levant 153, Le Levant 182, Le Levant 209, Le Levant 272 en Le Levant 273 – de machtigingen die door de enige vennoot zijn verstrekt, ongedateerd. Ook is van acht EURL’s – Le Levant 15, Le Levant 20, Le Levant 46, Le Levant 144, Le Levant 203, Le Levant 250, Le Levant 251 en Le Levant 269 – geen machtiging aan de advocaat verstrekt door de enige vennoot. De Commissie laat het aan de wijsheid van het Gerecht over om te oordelen over de geldigheid van deze machtigingen.
53 Verzoekers betogen dat ingevolge artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht alleen het bewijs moet worden verstrekt dat aan de advocaat een procesmachtiging is verstrekt door een daartoe gerechtigde vertegenwoordiger, zonder dat daaraan specifieke formele voorwaarden worden verbonden. In het onderhavige geval bestrijdt de Commissie niet dat de bedrijfsleider van een EURL volledig bevoegd is om namens en voor rekening van de door hem beheerde onderneming in rechte op te treden. Bovendien zouden verzoekers altijd, mocht het Gerecht dit noodzakelijk achten, overeenkomstig artikel 44, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering kunnen worden verzocht om deze verzuimen te herstellen.
– Beoordeling van het Gerecht
54 Volgens artikel 44, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering geldt:
„Indien de verzoeker een privaatrechtelijke rechtspersoon is, voegt hij aan het verzoekschrift toe:
a. zijn statuten, of een recent uitreksel uit het handelsregister of een recent uitreksel uit het verenigingenregister, of enig ander bewijs van zijn bestaan rechtens;
b. het bewijs, dat de aan de advocaat gegeven lastgeving op regelmatige wijze werd verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger.”
55 Wat ten eerste het feit betreft dat de door de bedrijfsleider van de verschillende EURL’s aan de advocaat verstrekte lastgevingen ongedateerd zijn, moeten deze lastgevingen wel zijn opgesteld vóór het instellen van het beroep, daar zij immers een van de bijlagen ervan zijn. Het ontbreken van een datum laat dus niet de conclusie toe, dat het beroep van de EURL’s niet-ontvankelijk is. Hetzelfde antwoord gaat op voor het argument dat de lastgevingen die door de enige vennoot van tien EURL’s – Le Levant 3, Le Levant 4, Le Levant 73, Le Levant 96, Le Levant 150, Le Levant 153, Le Levant 182, Le Levant 209, Le Levant 272 en Le Levant 273 – aan de advocaat zijn verstrekt, ongedateerd zijn.
56 Wat ten tweede het feit betreft dat de door de bedrijfsleider van de verschillende EURL’s aan de advocaat verstrekte lastgevingen zijn ondertekend door middel van een stempel die de handtekening, de naam en de hoedanigheid van die bedrijfsleider weergeeft, laat het gebruik van een dergelijke stempel zich verklaren doordat de verschillende EURL’s alle dezelfde bedrijfsleider hebben die heeft ondertekend en die van zijn instemming heeft blijk gegeven door een stempel te gebruiken in plaats van alle machtigingen met de hand te ondertekenen. Bij gebreke van andere gegevens waardoor de instemming van de bedrijfsleider in twijfel kan worden getrokken, wettigt de ondertekening van deze lastgevingen door middel van een stempel dus niet de conclusie, dat het beroep van de EURL’s niet-ontvankelijk is.
57 Wat ten derde het feit betreft dat ten aanzien van acht EURL’s – Le Levant 15, Le Levant 20, Le Levant 46, Le Levant 144, Le Levant 203, Le Levant 250, Le Levant 251 en Le Levant 269 – door de enige betrokken vennoot geen lastgeving aan de advocaat is verstrekt, volstaat de vaststelling dat de aan de advocaat door de bedrijfsleider verstrekte lastgeving voldoende is om deze advocaat de belangen van deze ondernemingen te kunnen laten vertegenwoordigen, te meer omdat de Commissie in haar opmerkingen de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bedrijfsleider niet in twijfel trekt maar alleen bepaalde formele kanten daarvan bekritiseert, namelijk het ontbreken van een datum en de gebruikmaking van een stempel als handtekening.
58 Bijgevolg kan geen van de door de Commissie aangevoerde argumenten de ontvankelijkheid van het beroep ten aanzien van de verschillende EURL’s in twijfel trekken.
2. De door bepaalde natuurlijke personen verleende vertegenwoordigingsbevoegdheid
– Argumenten van partijen
59 De Commissie verklaart dat de lastgevingen van vier van de 256 natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld, niet de plaats en datum van hun handtekening vermelden. Zij laat het aan de wijsheid van het Gerecht over om over de geldigheid van die lastgevingen te oordelen.
60 Verzoekers betogen dat uit het Reglement voor de procesvoering niet blijkt dat het deponeren van een aan een advocaat verstrekte volmacht een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van het verzoek. Het is namelijk voldoende dat de gemachtigde advocaat zijn hoedanigheid als advocaat bewijst, en hij behoeft alleen een volmacht te produceren als het bestaan van die machtiging wordt betwist (arrest Hof van 16 februari 1965, Barge/Hoge Autoriteit, 14/64, Jurispr. blz. 69, en arrest Gerecht van 26 september 1990, Virgili-Schettini/Parlement T‑139/89, Jurispr. blz. II‑535).
– Beoordeling van het Gerecht
61 De investeerders, die particulieren zijn, handelen in de onderhavige zaak in een dubbele hoedanigheid. Ten eerste handelen zij als enig vennoot van de verzoekende EURL’s, uit hoofde waarvan zij de hierboven onderzochte lastgevingen hebben verstrekt, zodat de aangewezen advocaat deze EURL’s kan vertegenwoordigen voor het Gerecht. Ten tweede treden de investeerders op als natuurlijke personen en uit hoofde daarvan hebben zij de advocaat gemachtigd hen in de onderhavige zaak te vertegenwoordigen.
62 Volgens artikel 44, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering:
„De advocaat die een partij bijstaat of vertegenwoordigt, is gehouden ter griffie een legitimatiebewijs te deponeren waaruit blijkt, dat hij bevoegd is voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, op te treden.”
63 Uit deze bepaling volgt dat de advocaat voor het instellen van een beroep geen volmacht in de vereiste vorm behoeft te produceren, tenzij die machtiging wordt betwist (arrest Barge/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 78).
64 Het Reglement voor de procesvoering laat derhalve toe dat natuurlijke personen vertegenwoordigd worden door een advocaat zonder dat deze een lastgeving hoeft te overleggen, terwijl dat wel moet geschieden bij een rechtspersoon. In beginsel is het voldoende dat de advocaat een legitimatiebewijs overlegt, waarin wordt verklaard dat hij bij de balie van een lidstaat is ingeschreven. Dit vormvoorschrift is voldoende en hieraan is in dit geval uitvoering gegeven.
65 Hoe het ook zei, de opmerkingen van de Commissie hebben betrekking op het feit dat vier van de 256 natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld, machtigingen hebben overgelegd die niet de plaats en datum van hun handtekening vermelden. Die machtigingen zijn echter wel degelijk opgesteld voordat het beroep werd ingesteld, aangezien zij immers een van de bijlagen daarbij vormen; de vraag naar de plaats van ondertekening is in casu niet relevant. Daarom levert het ontbreken van de plaats en datum in deze machtigingen geen verzuim op dat eventueel hersteld moet worden.
66 Hieruit blijkt dat geen enkel argument van de Commissie afdoet aan de ontvankelijkheid van het beroep van de verzoekende natuurlijke personen.
67 Bijgevolg moeten de niet-ontvankelijkheidsmiddelen van de Commissie worden afgewezen.
Ten gronde
68 Verzoekers voeren elf middelen aan ter staving van hun beroep. Het eerste middel is ontleend aan onbevoegdheid van de Commissie en schending van artikel 3, lid 1, sub g, EG, en de artikelen 5 EG, 87 EG en 211 EG, alsook schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Het tweede middel is ontleend aan schending van de procedurele waarborgen die zijn neergelegd in artikel 88, lid 2, EG, artikel 6 van verordening nr. 659/1999 en artikel 6 van het EVRM. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 87, lid 1, EG. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn. Het vijfde middel is ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen. Het zesde middel is ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het zevende middel is ontleend aan schending van artikel 14 van verordening nr. 659/1999. Het achtste middel betreft inhoudelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten. Het negende middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht. Het tiende middel is ontleend aan schending van artikel 153, lid 2, EG. Het elfde middel is ontleend aan schending van verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun (PB L 10, blz. 30).
69 Alvorens de in het kader van het derde en het negende middel aangevoerde argumenten te onderzoeken, moet eerst het tweede middel worden behandeld.
1. Het tweede middel
– Argumenten van partijen
70 Verzoekers verwijten de Commissie dat zij het recht op hoor en wederhoor dat in artikel 88, lid 2, EG, is neergelegd en waaraan artikel 6 van verordening nr. 659/1999 uitvoering geeft, alsmede de in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginselen heeft geschonden. Zij voeren aan dat de bestreden beschikking bezwarend voor hen is, omdat zij daarin als directe begunstigden worden genoemd van een onrechtmatige staatssteun die zij moeten terugbetalen. Zij beroepen zich erop dat hun nooit op passende wijze is gevraagd of gegund om hun opmerkingen hieromtrent in te dienen.
71 Om te beginnen voeren verzoekers aan dat zij uit het inleidingsbesluit niet konden afleiden, dat zij eventueel als begunstigden van de steun zouden worden aangemerkt, aangezien daarin werd gesuggereerd dat die steun aan de scheepswerf dan wel aan CIL, de exploitant van het schip, was verstrekt. Omdat de Commissie haar analyse betreffende de begunstigden van de steun na de publicatie van het inleidingsbesluit heeft gewijzigd, had zij een nieuw inleidingsbesluit moeten publiceren en aan verzoekers een termijn moeten gunnen om hun opmerkingen te kunnen indienen, dan wel alle passende maatregelen moeten nemen om hun te wijzen op de nieuwe status die zij in de definitieve beschikking zouden krijgen en die duidelijk verschilt van die in het inleidingsbesluit. Die opmerkingen waren des te noodzakelijker, aangezien de bestreden beschikking een wijziging inhoudt van de eerdere praktijk van de Commissie ten aanzien van het begrip „begunstigde onderneming”, doordat dit begrip wordt uitgebreid tot particuliere investeerders wiens betrokkenheid voortvloeit uit een belegging, en deze beschikking geen rekening houdt met de eerdere goedkeuring door de Commissie van de wet Pons en ook niet met de handelwijze van de Franse autoriteiten, die het inleidingsbesluit niet ter kennis van verzoekers – als begunstigden van de steun – hebben gebracht, zoals dat in dat besluit aan Frankrijk was gevraagd.
72 De Commissie benadrukt dat volgens de rechtspraak artikel 88, lid 2, EG, geen individuele aanmaning vereist, maar alleen dat alle potentiële belanghebbenden op de hoogte worden gebracht van het inleidingsbesluit en in de gelegenheid worden gesteld hun opmerkingen in te dienen. Zo gezien lijkt een mededeling in het Publicatieblad een doeltreffend en voldoende middel om alle belanghebbenden op de hoogte te brengen van het feit dat een formele onderzoeksprocedure is ingeleid (arrest Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 17, en arrest Gerecht van 21 januari 1999, Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech Stahlwerke/Commissie, T‑129/95, T‑2/96 en T‑97/96, Jurispr. blz. II‑17, punt 232). In het onderhavige geval voldoet het in het Publicatieblad bekendgemaakte inleidingsbesluit aan die voorwaarden, aangezien deze publicatie de belanghebbenden algemene informatie heeft gegeven over de essentiële aspecten van het steunproject en de punten van het dossier waarover bij de Commissie twijfel bestond, heeft uiteengezet.
73 Bovendien konden verzoekers, ook al waren zij zelf van mening dat zij geen begunstigden van de steunmaatregel waren, niet aanvoeren dat deze procedure geen betrekking op hen had, aangezien de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde belanghebbenden blijkens de rechtspraak niet enkel de door een steunmaatregel begunstigde onderneming of ondernemingen zijn, maar eveneens de personen, ondernemingen of verenigingen die eventueel door de verlening van de steun in hun belangen worden geraakt, met name concurrerende ondernemingen (arrest Intermills/Commissie, reeds aangehaald, punt 16, en arrest Gerecht van 21 maart 2001, Hamburger Hafen‑ und Lagerhaus e.a./Commissie, T‑69/96, Jurispr. blz. II‑1037, punt 40).
74 Overigens betoogt de Commissie in reactie op het argument van verzoekers dat zij haar analyse betreffende de begunstigden van de steun na de bekendmaking van het inleidingsbesluit zou hebben gewijzigd, hetgeen met het oog op de inachtneming van hun procedurele waarborgen tot de bekendmaking van een nieuw inleidingsbesluit had moeten leiden, dat haar grieven tegen de Franse Republiek in het kader van de formele onderzoeksprocedure niet zijn veranderd. Het inleidingsbesluit geeft de twijfel van de Commissie omtrent de verenigbaarheid van de steun in het licht van de Zevende richtlijn weer en in de eindbeschikking wordt die steun aan de vereisten van artikel 4, lid 7, van deze richtlijn getoetst, waaruit wordt geconcludeerd dat deze onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
75 In de tweede plaats heeft de Commissie, zo voeren verzoekers aan, artikel 6, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 659/1999 geschonden, doordat zij de door de EURL Le Levant 114 in haar brief van 19 juli 2001 verzochte verlenging van de termijn van een maand om haar opmerkingen in te dienen, niet heeft willen toestaan. Dit verzoek om verlenging zou echter volgens de voorschriften gerechtvaardigd zijn, gelet op het feit dat de investeerders rechtmatig hebben kunnen denken dat dit inleidingsbesluit niet op hen betrekking had en de Commissie niet verplicht is binnen een specifieke termijn een beschikking inzake staatssteun te geven.
76 De Commissie merkt op dat blijkens de brief van 13 juli 2001 van EURL Le Levant 114 deze onderneming te laat kennis had genomen van het op 5 februari 2000 bekendgemaakte inleidingsbesluit. Ook de andere EURL’s Le Levant zijn hier te laat achter gekomen, aangezien zij allemaal een personeelslid van de Bank als bedrijfsleider hebben en de bedrijfsleider van EURL Le Levant 114 het bestuur van die vennootschap heeft gemachtigd om in het kader van de administratieve procedure ten overstaan van de Commissie op te treden. De oorzaak van de afwezigheid van EURL Le Levant 114 in de procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, hield daarom geen verband met de inhoud van het inleidingsbesluit, maar alleen met het feit dat die vennootschap te laat achter het inleidingsbesluit en het bestaan van de formele onderzoeksprocedure was gekomen. Verzoekers kunnen derhalve niet kunnen stellen dat op grond van de inhoud van het inleidingsbesluit de mening bij hen heeft postgevat dat deze procedure geen betrekking op hen had, waardoor inbreuk zou zijn gemaakt op hun procedurele rechten. Bovendien was de normale termijn van een maand na de bekendmaking van het inleidingsbesluit ruimschoots verstreken, zoals de Commissie in antwoord op de beide brieven van EURL Le Levant 114 in haar brief van 24 juli 2001 had aangegeven.
– Beoordeling van het Gerecht
77 Artikel 88, lid 2, eerste alinea, EG, bepaalt:
„Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een Staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken Staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.”
78 Blijkens deze bepaling moet de Commissie de belanghebbenden hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, voordat zij vaststelt dat een steunmaatregel van een staat onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
79 Hoever deze verplichting gaat, wordt nader aangegeven in artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999, dat de „belanghebbende ” definieert als „een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen”.
80 In een geval, zoals het onderhavige, waarin de formele onderzoeksprocedure een onrechtmatig ten uitvoer gelegde steun betreft, is de vraag naar de begunstigde van de steun van groot belang, gelet op het feit dat artikel 14, lid 1, van verordening nr. 659/1999 bepaalt dat in geval van „negatieve beschikkingen” waarbij wordt vastgesteld dat die steun met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is „de Commissie [beschikt] dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen”.
81 Daarom moesten verzoekers in de onderhavige zaak, dat wil zeggen de investeerders die hun investeringen van hun belastbaar inkomen mochten aftrekken, worden aangemaand hun opmerkingen in de administratieve procedure te maken, aangezien zij in de bestreden beschikking worden genoemd als onmiddellijke begunstigden van de steun (punt 35 van de considerans) en het om „belanghebbende[n]” in de zin van de reeds aangehaalde definitie gaat.
82 Het vaststellen van de begunstigde van de steun vormt noodzakelijkerwijs een „relevant feit en rechtspunt” in de zin van de eerste volzin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 dat ingevolge die bepaling voorzover mogelijk in dat stadium van de procedure in het inleidingsbesluit moet worden vermeld, aangezien de Commissie op basis daarvan de beschikking tot terugvordering kan vaststellen.
83 Indien de hoedanigheid van begunstigde van de litigieuze steun niet wordt vermeld in het inleidingsbesluit of in een later – aan de vaststelling van de eindbeschikking waarbij de onverenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld, voorafgaand – stadium van de formele onderzoeksprocedure, kan die belanghebbende namelijk niet worden geacht te zijn aangemaand om op adequate wijze zijn opmerkingen te maken, aangezien hij ervan mag uitgaan dat die opmerkingen niet nodig zijn, daar hij niet als begunstigde van de terug te vorderen steun wordt genoemd.
84 In die context, dat wil zeggen teneinde te kunnen uitmaken of de begunstigden van de terug te vorderen steun daadwerkelijk konden worden geacht te zijn aangemaand om hun opmerkingen in het kader van de administratieve procedure te maken, moet in de eerste plaats het op 5 februari 2000 in het Publicatieblad gepubliceerde inleidingsbesluit worden onderzocht.
85 In dit besluit heeft de Commissie aangegeven twijfel te koesteren omtrent de naleving van de in artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn neergelegde voorwaarden. Zij heeft voorts de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen binnen een termijn van een maand vanaf de datum van de bekendmaking te maken. Het Gerecht constateert echter dat het inleidingsbesluit geen enkele verwijzing bevatte naar de investeerders als eventuele begunstigden van de beweerde steun, maar veeleer deed vermoeden dat CIL, die als de exploitant en uiteindelijke eigenaar van het schip werd genoemd, die begunstigde was.
86 Zo werd, wat de particuliere investeerders betreft, in de derde alinea van het inleidingsbesluit, in het gedeelte dat de titel „Samenvatting” draagt, aangegeven:
„Het schip [...] werd gefinancierd door particuliere investeerders die het vervolgens leasten aan CIL. De investeerders mochten hun investeringsuitgaven aftrekken van hun belastbaar inkomen op grond van een door de Commissie goedgekeurde fiscale regeling [...].”
87 Wat daarentegen CIL betreft, werd in dit besluit op dezelfde plaats gespecificeerd:
„De belastingaftrek had een geraamde steunintensiteit van 34 % netto en stelde CIL in staat het schip tegen een bijzonder lage prijs te huren. CIL is de exploitant (en de uiteindelijke eigenaar) van het schip. [...] Zij moet het schip minimaal vijf jaar exploiteren en daarbij vooral Saint-Pierre en Miquelon aandoen. Voorts moet CIL het schip na deze vijf jaar van de investeerders kopen.”
88 Gelet op het feit dat in het inleidingsbesluit werd vermeld dat de fiscale regeling op grond waarvan zij hun investeringen van hun belastbaar inkomen mochten aftrekken – de wet Pons – door de Commissie was goedgekeurd, mochten de investeerders er daarom terecht van uitgaan dat het inleidingsbesluit geen betrekking op hen had.
89 Bovendien blijkt uit de inhoud van de gesprekken die tussen de Franse autoriteiten en de Commissie in het kader van de voorafgaande onderzoeksprocedure zijn gevoerd, dat in die fase van de procedure alleen CIL, „de exploiterende reder” van het schip, als begunstigde van de steun werd genoemd en niet de particuliere investeerders (zie de brief van de Franse autoriteiten aan de Commissie van 12 mei 1999). Zo heeft in dat verband CIL – en niet de particuliere investeerders – aan de administratieve procedure kunnen deelnemen (zie punten 10 en 11 van de considerans van de bestreden beschikking).
90 De aanvankelijke verwijzing naar CIL als begunstigde van de beweerde steun wordt bovendien bevestigd doordat het inleidingsbesluit over de begunstigde van de steun in het enkelvoud spreekt en niet in het meervoud, zoals het geval is in de bestreden beschikking. Aldus heeft de Commissie in het inleidingsbesluit (voorlaatste alinea van het gedeelte dat de titel „Brief” draagt) de Franse autoriteiten verzocht onmiddellijk een kopie van dit besluit aan de „begunstigde van de steun” te doen toekomen.
91 Derhalve moet worden vastgesteld dat de particuliere investeerders, nu zij in het inleidingsbesluit niet als begunstigden van de steun zijn aangemerkt, in dat stadium niet overeenkomstig artikel 88, lid 2, EG, zijn „aangemaand” om „hun opmerkingen te maken” en evenmin zijn „uitgenodigd om hun opmerkingen mede te delen binnen een vastgestelde termijn” in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999.
92 In deze omstandigheden moet bovendien worden ingegaan op het antwoord van de Commissie op het verzoek van EURL Le Levant 114 in haar brief van 19 juli 2001 om de aan belanghebbenden gegunde termijn van een maand voor het maken van hun opmerkingen over het inleidingsbesluit, te verlengen. Artikel 6, lid 1, laatste volzin, van verordening nr. 659/1999 bepaalt namelijk: „in naar behoren gerechtvaardigde gevallen kan de Commissie de [aan belanghebbenden gegunde normale termijn van een maand om hun opmerkingen te maken over het inleidingsbesluit] verlengen”.
93 Bij brief van 24 juli 2001 heeft de Commissie echter op de brief van EURL Le Levant 114 geantwoord, dat de voor het indienen van opmerkingen door belanghebbenden gestelde termijn van een maand vanaf de datum van bekendmaking van het inleidingsbesluit „ruimschoots was verstreken”, zonder zich daarbij uit te spreken over het verzoek van EURL Le Levant 114 om deze termijn te verlengen. Deze termijn is des te laakbaarder, aangezien het inleidingsbesluit de particuliere investeerders niet als begunstigden van de terug te vorderen steun heeft aangemerkt, doch veeleer deed vermoeden dat CIL, die als exploitant en uiteindelijke eigenaar van het schip werd genoemd, de begunstigde was.
94 Aangezien EURL Le Levant 114 niet in staat is gesteld haar opmerkingen over het inleidingsbesluit te maken, omdat de verzochte verlenging is geweigerd zonder ook maar de redenen uiteen te zetten waarom het verzoek van 19 juli 2001 niet „naar behoren gerechtvaardigd” zou zijn, heeft de Commissie artikel 6, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 659/1999 geschonden.
95 Indien deze onregelmatigheid zich niet had voorgedaan, dat wil zeggen indien verzoekers of EURL Le Levant 114 in het kader van de formele onderzoeksprocedure daadwerkelijk de mogelijkheid hadden gehad hun opmerkingen in te dienen over het feit dat zij als begunstigden van de terug te vorderen steun werden genoemd, is het niet uitgesloten dat de procedure eventueel een andere uitkomst had opgeleverd, met name waar het gaat om de beoordeling of de steun overeenkomstig de in artikel 87, lid 1, EG, gedefinieerde criteria onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was.
96 De Commissie kan zich bovendien niet verschuilen achter een formalistische opvatting van haar verplichtingen inzake staatssteun, aangezien een particulier jegens wie de Commissie een bezwarende beschikking wil nemen door hem als begunstigde van een onverenigbare, van hem terug te vorderen steun aan te duiden, de mogelijkheid moet hebben om, voordat die beschikking wordt vastgesteld, zijn opmerkingen daarover te maken.
97 In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking is gegeven zonder dat die mogelijkheid aan de particuliere investeerders is geboden. Door EURL Le Levant 114 niet te horen en door in het inleidingsbesluit de investeerders niet als begunstigden van de eventuele onverenigbare, terug te vorderen steun aan te merken, heeft de Commissie een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht geschonden. Ingevolge dit beginsel moet een ieder jegens wie een bezwarende beschikking kan worden gegeven, in staat worden gesteld op passende wijze zijn standpunt kenbaar te maken over de belastende gegevens waarop de Commissie de litigieuze beschikking baseert. Zo heeft het Hof in het kader van een op artikel 86, lid 3, EG (voorheen artikel 90, lid 3, EG-Verdrag) gebaseerde procedure, waarin net als bij staatssteun, de betrokken staat de adressaat is van de beschikking van de Commissie, het recht van de door de betrokken overheidsmaatregel begunstigde ondernemingen om te worden gehoord, erkend, waarbij het opmerkte dat die ondernemingen de directe begunstigden van de in geding zijnde overheidsmaatregel waren, dat zij met name in die maatregel werden genoemd, dat de bestreden beschikking uitdrukkelijk mede op hen betrekking had en dat de economische gevolgen van die beschikking hen rechtstreeks troffen (arrest Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C‑48/90 en C‑66/90, Jurispr. blz. I‑565, punten 50 en 51).
98 Blijkens de voorgaande overwegingen heeft de Commissie artikel 88, lid 2, EG, en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 geschonden.
99 Bijgevolg moet het tweede middel gegrond worden verklaard, zonder dat op de grief ontleend aan schending van de in artikel 6, lid 1, van het EVRM neergelegde beginselen behoeft te worden ingegaan.
2. Het derde middel, ontleend aan schending van artikel 87, lid 1, EG, en het negende middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht
– Argumenten van partijen
100 In de eerste plaats schendt, zo betogen verzoekers, de bestreden beschikking artikel 87, lid 1, EG, aangezien de particuliere investeerders hierin als begunstigden van de steun worden gekwalificeerd, terwijl de betrokken maatregel hun geen enkel concurrentievoordeel oplevert en het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt. Alleen de bevoordeelde marktdeelnemer, die zich vanwege de steun in een gunstiger positie bevindt dan zijn concurrenten, kan als begunstigde onderneming in de zin van deze bepaling worden aangemerkt. Zo moet, om de werkelijke begunstigde van een steunmaatregel, die mogelijkerwijs niet de formele adressaat van de maatregel is, te achterhalen, worden vastgesteld welke onderneming feitelijk een economisch voordeel heeft genoten dat verband houdt met haar commerciële activiteiten en de concurrentie kan vervalsen (arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C‑303/88, Jurispr. blz. I‑1433, punt 57).
101 In het onderhavige geval is er een fundamenteel verschil tussen de particuliere investeerders, die de directe begunstigden van de verstrekte fiscale voordelen zijn, en de betrokken onderneming, namelijk de exploitant CIL, die de indirecte begunstigde van het economisch voordeel op de betrokken markt is en bijgevolg de begunstigde van de overheidssteun (zie, voor een geval waarin onderscheid wordt gemaakt tussen een begunstigde van een fiscaal en een begunstigde van een economisch voordeel, arrest Hof van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, Jurispr. blz. I‑6857, punten 26 en 27). Het fiscale voordeel is slechts een middel van de steunregeling en geen werkelijk voordeel dat de concurrentie vervalst ten aanzien van de particuliere investeerders. Aldus verwart de bestreden beschikking het fiscale voordeel, waarvan de investeerders rechtstreeks profiteren, zoals wordt aangegeven in de punt 35 van de considerans, met het eventueel daaruit indirect voorvloeiende concurrentievoordeel, dat alleen ten goede komt aan CIL. Het feit dat de investeerders een fiscaal voordeel hebben wettigt niet de conclusie dat zij een concurrentievoordeel op een bepaalde markt hebben dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
102 Voorts schendt de bestreden beschikking de motiveringsplicht, doordat daarin niet wordt gepreciseerd welk voordeel de particuliere investeerders hebben verkregen (arrest Hof van 24 oktober 1996, Duitsland e.a./Commissie, C‑329/93, C‑62/95 en C‑63/95, Jurispr. blz. I‑5151, punt 56). Op dit punt laken zij het feit dat in de bestreden beschikking niet wordt getracht te achterhalen welk economisch voordeel de investeerders konden hebben, terwijl zij niet verantwoordelijk waren voor het gebruik van het schip; tegelijkertijd worden zij daarin als begunstigden van de steun beschouwd vanwege het enkele feit dat zij een vermindering van hun inkomstenbelasting krijgen, terwijl in punt 39 van de considerans wordt opgemerkt dat, hoewel te betwijfelen valt of een van de individuele particuliere investeerders verantwoordelijk kan worden geacht voor het onrechtmatig gebruik van de steun, deze investeerders evenwel werden bevoordeeld door de belastingverminderingen en zij daarvan blijven profiteren als eigenaars van een schip dat tegen gunstige voorwaarden werd gekocht.
103 De bestreden beschikking bevat voorts een tegenstrijdige redenering, doordat hierin wordt getracht de particuliere investeerders de gevolgen toe te rekenen van een economisch voordeel dat in werkelijkheid ten goede komt aan hetzij de scheepswerf, in het kader van de scheepsbouw, hetzij CIL, in het kader van het beheer en de exploitatie van het schip. Zo wordt, wat de scheepswerf betreft, in punt 41 van de considerans van de bestreden beschikking opgemerkt dat de steun niet van haar zal worden teruggevorderd, aangezien zij niet verantwoordelijk kan worden geacht voor het gebruik van het schip na de oplevering ervan. Iets eerder, in punt 37 van de considerans, wordt echter uiteengezet dat de scheepswerf als een indirecte begunstigde kan worden beschouwd, omdat zij dankzij de steun een opdracht heeft binnengehaald die zij anders niet zou hebben gekregen. Wat CIL betreft, de Commissie had haar net zo verantwoordelijk moeten stellen voor de beweerde niet-naleving van de materiële voorschriften van de OESO, aangezien deze vennootschap verantwoordelijk is voor het gebruik van het schip. Bezien vanuit dat standpunt wordt in de bestreden beschikking niet uitgelegd, hoe de terugvordering van de particuliere investeerders ertoe zal kunnen leiden dat de exploitant en bestuurder van de mede-eigendom uiteindelijk niet profiteert van het economisch voordeel wanneer het schip eenmaal tegen een voordelige prijs aan hem zal zijn verkocht.
104 In de tweede plaats schendt, zo stellen verzoekers, de bestreden beschikking artikel 87, lid 1, EG en de motiveringsplicht, doordat daarin niet wordt vermeld in welk opzicht de betrokken steun de concurrentie en het handelsverkeer in de Gemeenschap ongunstig kan beïnvloeden (arrest Hof Intermills/Commissie, reeds aangehaald, punt 38; arrest van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punten 22‑24, en arrest Duitsland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 52 en 53). In het bijzonder wordt in de bestreden beschikking niet aangegeven, op welke markt de mededinging is vervalst en de particuliere investeerders bevoordeeld worden. Uit de bestreden beschikking wordt niet duidelijk of de relevante markt de markt van cruisediensten, dan wel de goederenmarkt met betrekking tot cruiseschepen is en evenmin wat de geografische omvang is van die markt, die mondiaal dan wel regionaal of plaatselijk, in Saint-Pierre-en-Miquelon, kan zijn. Verder geeft de bestreden beschikking niet aan, om welke distorsie van de mededingingsverhoudingen het hier gaat, hetgeen des te gecompliceerder is, aangezien de wet Pons op alle belastingplichtigen van toepassing is en een fiscale maatregel waarvan alle belastingplichtigen op gelijke wijze voordeel hebben, niet de mededinging vervalst [zie mededeling (EG) 96/C 266/14 van de Commissie uit hoofde van artikel [88], lid 2, EG-Verdrag gericht aan de andere lidstaten en de andere belanghebbenden betreffende de Spaanse steunregeling „Plan Renove Industrial” voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen (PB 1996, C 266, blz. 10)]. De wet Pons is slechts selectief ten aanzien van de uiteindelijke begunstigden, omdat alleen bepaalde, in de Franse overzeese gebieden gevestigde ondernemingen hiervan ten volle profijt trekken. Ten slotte beïnvloedt de fiscale situatie van de particuliere investeerders het handelsverkeer tussen de lidstaten geenszins ongunstig.
105 In de derde plaats wordt in beschikking 1999/719/EG van de Commissie van 30 maart 1999 inzake de staatssteun die Frankrijk voornemens is om bij wijze van ontwikkelingshulp te verlenen voor de verkoop van twee passagiersschepen die door Chantiers de l’Atlantique worden gebouwd en door Renaissance Financial in Frans-Polynesië worden geëxploiteerd (PB L 292, blz. 23; hierna: „Renaissance-beschikking”), waarbij de steun die de Franse Republiek in de vorm van fiscale voordelen voor particuliere investeerders in het kader van de wet Pons wilde verstrekken, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, dit onderscheid tussen de investeerder en de ondernemer overgenomen. Daarin wordt namelijk vermeld dat Renaissance Financial en niet de investeerders, die natuurlijke personen zijn, als de werkelijke begunstigde van de steun moest worden beschouwd. Bovendien wordt in de Renaissance-beschikking ook aangegeven dat, ingeval niet aan de in die beschikking neergelegde voorwaarden zou worden voldaan en de steun met name niet in overeenstemming met artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn zou blijken te zijn, de scheepswerf de werkelijke begunstigde van de steun was. Wat overigens de toepassing van de OESO-criteria betreft, met name de voorwaarde inzake de woonplaats van de werkelijke eigenaar en de voorwaarde dat de door de steun begunstigde onderneming niet een niet-operationele dochtermaatschappij van een buitenlandse vennootschap mag zijn, worden de betrokken investeerders noch in de Renaissance-beschikking, noch in beschikking 92/569/EEG van de Commissie van 31 juli 1992 betreffende steun van Duitsland voor de order van de Chinese rederij Cosco tot de bouw van vier containervaartuigen (PB L 367, blz. 29; hierna: „Cosco-beschikking”), en evenmin in het inleidingsbesluit beschouwd als de werkelijke eigenaar van het schip of als begunstigde van de steun.
106 De Commissie betoogt in de eerste plaats dat het „Le Levant”-project is opgezet om particuliere investeerders te kunnen laten profiteren van een fiscaal voordeel. Dat deze constructie naar Frans recht rechtmatig is, biedt als zodanig niet de garantie dat zij rechtmatig is in het licht van de voor overheidssteun geldende regels. In dit verband stelt de Commissie, na erop gewezen te hebben dat de gevallen waarin de wet Pons toepassing vindt in de scheepsbouw bij haar moeten worden aangemeld, dat iedere particuliere investeerder, gelet op de fiscale transparantie van de EURL’s, in het kader van de inkomstenbelasting heeft geprofiteerd van de in de wet Pons neergelegde aftrek voor bepaalde, in overzeese gebieden investerende ondernemingen. Bijgevolg werkt de overheidssteun die voortvloeit uit de begunstiging in de vorm van een belastingverlichting door de wet Pons als een maatregel ter ondersteuning van het aanbod van cruises door de eigenaren en exploitanten van het schip.
107 In de tweede plaats voert de Commissie aan dat de bestreden beschikking al door haar benaming duidelijk maakt dat de litigieuze steun betrekking heeft op een passagiersschip dat in Saint-Pierre-en-Miquelon moet worden geëxploiteerd. Uit de analyse van de Commissie waarbij de „ontwikkelingscomponent” en de economische voordelen van het „Le Levant”-project worden beoordeeld, blijkt ook dat het in de bestreden beschikking wel degelijk gaat om de exploitatie van een cruiseschip en het aanbieden van cruises. Dat komt ook naar voren uit het karakter van de wet Pons zelf en de kenmerken van het „Le Levant”-project. Ook wordt in de bestreden beschikking duidelijk aangegeven dat de investeerders, die op dat moment eigenaar waren van het schip, fiscale voordelen hebben gekregen ter compensatie van de bijzondere problematiek van een investering in een product dat gedurende vijf jaar overzee wordt geëxploiteerd waarna zij het schip aan CIL moesten verkopen tegen een prijs waarin de steun aan deze laatste werd doorberekend, zodat CIL alleen wanneer het schip aan haar werd verkocht tegen een voordelige prijs, de uiteindelijke begunstigde van de steun zou zijn (punten 36, 39 en 40 van de considerans van de bestreden beschikking). Ten slotte, zo merkt de Commissie op, preciseert punt 16 van de considerans van de bestreden beschikking het kader waarin de beoordeling van de betrokken steun zou geschieden, namelijk artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn, en behelst punt 33 van de considerans de conclusie van die beoordeling, namelijk dat deze steun niet voldeed aan de in die bepaling neergelegde criteria. Op grond van geen enkel element uit deze analyse kan worden afgeleid dat de scheepswerf de begunstigde van de steun is.
108 In de derde plaats is de bestreden beschikking volgens de Commissie niet in strijd met haar eerdere beschikkingspraktijk. In de Renaissance-beschikking ging het inderdaad om een geval waarin de wet Pons werd toegepast en waarin de Franse autoriteiten de Commissie erop hadden gewezen dat de betrokken financieringsregeling voorzag in constructies waarbij particulieren waren betrokken en dat, wanneer de investering werd geleased aan de exploiterende onderneming, de overheid zou controleren of het fiscale voordeel naar die laatste was overgeheveld door de te haren laste komende heffingen te verminderen. Deze beschikking was echter vastgesteld op grond van door de lidstaat verstrekte gegevens volgens welke de betrokken investeerders in Frankrijk gevestigde vennootschappen waren en de gekozen opzet toeliet om de fiscale steun daadwerkelijk over te hevelen naar de reder-exploitant, hetgeen dus inhoudelijk een andere constructie is dan die waar het in de onderhavige zaak om gaat. Wat de Cosco-beschikking betreft, acht de Commissie de situatie fundamenteel anders dan in het onderhavige geval, aangezien de Chinese reder Cosco containerschepen had besteld bij Duitse scheepswerven en de aangemelde steun een gedeelte van de overeengekomen koopsom van de betrokken schepen zou dekken.
– Beoordeling van het Gerecht
109 Artikel 87, lid 1, EG bepaalt: „[b]ehoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”
110 De kwalificatie van steun als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vereist dat aan alle in die bepaling bedoelde voorwaarden is voldaan (arrest Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, bijgenaamd arrest „Tubemeuse”, C‑142/87, Jurispr. blz. I‑959, punt 25; arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397, punt 68, en 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747, punt 74). Blijkens artikel 87, lid 1, EG zijn deze voorwaarden de volgende: ten eerste moet het om een optreden van staatswege, dan wel een optreden dat met staatsmiddelen is bekostigd, gaan. Ten tweede moet deze bemoeienis het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet zij de begunstigde een voordeel verstrekken waardoor bepaalde ondernemingen of producties worden begunstigd. Ten vierde moet zij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.
111 Voorts moet ingevolge vaste rechtspraak de motivering van een individuele bezwarende beschikking de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).
112 Bij de beoordeling van de onverenigbaarheid van de steun wordt in de bestreden beschikking enkel aangegeven, dat de ten behoeve van het schip Le Levant verstrekte steun moet worden getoetst aan artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn, „aangezien het gaat om met scheepsbouw verbonden steun die in 1996 werd toegekend als ontwikkelingshulp in het kader van een in 1992 goedgekeurde steunregeling (de wet Pons)” (punt 16 van de considerans). Volgens de beschikking voldoet de steun weliswaar aan de door de OESO gedefinieerde criteria voor ontwikkelingshulp zoals omschreven in de brief van 3 januari 1989 van de Commissie aan de lidstaten (punten 18, 19 en 21 van de considerans), doch bevat zij geen daadwerkelijke „ontwikkelingscomponent” (punten 20, 22 en 33 van de considerans). Bijgevolg wordt in de bestreden beschikking de steun onverenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt.
113 Toch toetst de bestreden beschikking niet, in hoeverre in casu is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 87, lid 1, EG zijn neergelegd om vast te stellen of de steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
114 Het Gerecht wijst erop dat de in artikel 87, lid 1, EG neergelegde voorwaarden vervuld moeten zijn, wil staatssteun onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Als de betrokken steun namelijk verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, omdat de in artikel 87, lid 1, EG vervatte voorwaarden niet zijn vervuld, geldt de op grond van artikel 87, lid 3, sub e, EG, vastgestelde Zevende richtlijn niet, aangezien deze richtlijn noodzakelijkerwijs veronderstelt dat de betrokken steun krachtens artikel 87, lid 1, EG onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
115 In dat verband blijkt uit de bestreden beschikking dat, wat om te beginnen de in artikel 87, lid 1, EG, bedoelde voorwaarde van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten betreft, de litigieuze steun betrekking heeft op de exploitatie van een schip vanuit Saint-Pierre-en-Miquelon (titel en punt 5 van de considerans).
116 De archipel Saint-Pierre-en-Miquelon is een eilandengroep behorend tot het Franse grondgebied in het noorden van de Atlantische Oceaan ter hoogte van de kust van New-Foundland. Het gaat hier om een „Frans overzees gebiedsdeel” (pays et territoires d’outre-mer – PTOM) dat geen deel uitmaakt van het grondgebied van de Gemeenschap.
117 Doordat op dit punt iedere uitleg ontbreekt, valt uit de bestreden beschikking niet af te leiden in welk opzicht de in het kader van het „Le Levant”-project verstrekte steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden overeenkomstig de bewoordingen van artikel 87, lid 1, EG.
118 Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat de begunstigde van de steun een bepaald voordeel moet genieten en dat bepaalde ondernemingen of bepaalde producties moeten worden begunstigd, blijkt uit de bestreden beschikking dat de directe begunstigden van de steun weliswaar de particuliere investeerders waren, doch dat de gevolgen van de steun voor de mededinging verband hielden met de omstandigheid dat CIL het schip tegen gunstige voorwaarden kon exploiteren vanuit Saint-Pierre-en-Miquelon (artikel 1 en punt 5 van de considerans).
119 In aanmerking genomen echter dat de scheepswerf niet rechtstreeks van de steun heeft geprofiteerd (punt 37 van de considerans), dat de particuliere investeerders in de bestreden beschikking niet als de eigenaar van een schip zijn aangemerkt dat vervolgens aan CIL is verhuurd (punt 5 van de considerans) en dat CIL, die dat schip tegen gunstige voorwaarden exploiteert, in dat stadium niet de begunstigde van de steun is en daarom niet verantwoordelijk kan worden geacht voor de terugvordering ervan (punt 40), rijst de vraag in hoeverre in die omstandigheden de financiering van de bouw van een schip door die investeerders op grond van belastingverlagingen een voordeel aan deze investeerders verstrekt waardoor bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigd worden.
120 Doordat niet wordt onderzocht in hoeverre het belastingvoordeel van de particuliere investeerders een mededingingsvoordeel oplevert in de zin van artikel 87, lid 1, EG, terwijl dit mededingingsvoordeel volgens de bestreden beschikking ten goede komt aan CIL, valt uit de bestreden beschikking derhalve niet op te maken waarom de particuliere investeerders door de litigieuze steun bevoordeeld worden.
121 Evenmin legt de bestreden beschikking uit, in hoeverre het feit dat de particuliere investeerders het schip verhuren aan CIL, een concurrentievoordeel dat zij eventueel genieten kan doen overgaan op de exploitant van het schip.
122 Op dit punt wijkt de bestreden beschikking overigens af van de oplossing waardoor de Commissie in de Renaissance-beschikking heeft gekozen. In die zaak heeft de Commissie een steun met de gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaard die door Frankrijk in de vorm van bij de wet Pons verleende fiscale voordelen was verstrekt voor de bouw van twee passagiersschepen die door Renaissance Financial in Frans-Polynesië werden geëxploiteerd. De betrokken financiële constructie leek op die van de onderhavige zaak, daar ook hierbij het plan was om de eigendom van de schepen te laten verwerven door particuliere investeerders, die de schepen vervolgens aan Renaissance Financial hebben verhuurd om deze gedurende vijf jaar in Frans-Polynesië te doen exploiteren. In de Renaissance-beschikking werd volgens de Commissie het voordeel van de steun echter overgeheveld van de particuliere investeerders naar de exploitant van het schip, die de echte begunstigde daarvan was, omdat hij deze schepen had gehuurd en zich had verplicht om de schepen na vijf jaar te kopen.
123 Wat in de derde plaats de voorwaarde betreft van het vervalsen of dreigen te vervalsen van de mededinging, moet, zoals de Commissie tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend, worden vastgesteld dat de bestreden beschikking geen aanwijzingen bevat waaruit blijkt, in welk opzicht en op welke markt de concurrentie ongunstig wordt of kan worden beïnvloed.
124 Dit manco in de analyse is des te opvallender, aangezien de bestreden beschikking naar aanleiding van de op 14 juni 2000 bij de Commissie ingediende opmerkingen van de Franse autoriteiten, waarin deze autoriteiten betoogden dat Saint-Pierre-en-Miquelon profiteerde van de economische spin-off veroorzaakt door het schip Le Levant, omdat verschillende scheepvaartmaatschappijen blijk hadden gegeven van hun voornemen om deze haven aan te doen, in punt 31 van de considerans ervan overweegt dat het niet nodig was bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt hiermee rekening te houden, op grond dat deze stelling niet werd gekwantificeerd en waarschijnlijk ook niet in cijfers kon worden uitgedrukt, en zij bovendien niet rechtstreeks verband hield met het „ontwikkelingsaspect” van het „Le Levant”-project. Aldus is de Commissie niet ingegaan op de gegevens betreffende een eventuele cruisemarkt in de archipel of elders, waarop de distorsie in de concurrentieverhoudingen zich kon voordoen.
125 Bijgevolg kan op grond van de bestreden beschikking niet worden geconcludeerd dat de litigieuze steun voldoet aan drie van de vier voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 87, lid 1, EG om vast te stellen of deze steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
126 Bovendien is de steun toegekend in het kader van een fiscale regeling – de wet Pons – uit hoofde waarvan belastingverminderingen voor investeringen in overzeese departementen en gebiedsdelen zijn toegestaan, en is deze regeling door de Commissie in 1992 goedgekeurd (punten 5 en 16 van de considerans).
127 In het door de Commissie op 23 december 1992 gepubliceerde persbericht aangaande de wet Pons wordt aangegeven, dat haar beoordeling gebaseerd was „op de sociaal-economische situatie van de Franse overzeese departementen die in de zones die profijt kunnen trekken van de in artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag [thans artikel 87, lid 3, sub a, EG] rechtvaardigt dat deze regelingen worden gehandhaafd”. Deze uitzondering heeft betrekking op steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van regio’s waarin de levenstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst.
128 Op grond van de bestreden beschikking valt dus ook niet in te zien, waarom de litigieuze steun niet kan profiteren van de eerdere beslissing van de Commissie om geen bezwaar te maken tegen de fiscale maatregelen van de wet Pons, met name waar het gaat om rendabele investeringen in de sector van het toerisme in Saint-Pierre-en-Miquelon.
129 Overigens toont de eerdere praktijk van de Commissie aan, dat zij in andere beschikkingen betreffende steunmaatregelen in de scheepsbouw heeft onderzocht of aan de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG was voldaan [Cosco-beschikking; beschikking 1999/657/EG van de Commissie van 3 maart 1999 betreffende door Duitsland als ontwikkelingshulp aan Indonesië toegekende steun in verband met de bouw van twee baggerschepen door de Volkswerft Stralsund en de verkoop ervan aan Pengerukan (Rukindo) (PB L 259, blz. 19), en beschikking 1999/675/EG van de Commissie van 8 juli 1999 betreffende de steunmaatregel van de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van Kvaerner Warnow Werft GmbH (PB L 274, blz. 23)].
130 In het bijzonder in de Cosco-beschikking heeft de Commissie de steun niet alleen in het licht van artikel 4, lid 7, van de Zevende richtlijn onderzocht, maar ook aan artikel 87, lid 1, EG getoetst. In die zaak bestond de litigieuze steun uit ontwikkelingshulp die de Duitse regering voornemens was te geven aan de Volksrepubliek China in de vorm van een krediet voor de financiering van vier containervaartuigen. Deze schepen zouden door Cosco, een in Peking gevestigd staatsbedrijf, worden geëxploiteerd. De bouw van deze vaartuigen zou in Duitsland plaatsvinden door Duitse scheepswerven. De Commissie kwam in de Cosco-beschikking tot de conclusie, dat de litigieuze steun de mededinging op de gemeenschappelijke markt vervalste of dreigde te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten, zowel in de scheepsbouw- als in de scheepsvrachtsector, zodanig ongunstig beïnvloedde dat het gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 87 lid 1, EG erdoor werd geschaad.
131 Uit bovenstaande overwegingen blijkt dat de bestreden beschikking een zodanig motiveringsgebrek bevat dat het Gerecht niet in staat is zijn controle uit te oefenen.
132 Bijgevolg moet ook het negende middel gegrond worden verklaard en de bestreden beschikking dus worden nietigverklaard, op grond dat de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht heeft geschonden, zonder dat de overige, door verzoekers aangevoerde grieven en middelen behoeven te worden onderzocht.
De mogelijkheid voor verzoekers en de Commissie om zich op bepaalde als bijlage bij het verzoekschrift gevoegde documenten te beroepen
– Argumenten van partijen
133 De Commissie betoogt dat verzoekers zich bij het Gerecht niet kunnen beroepen op feitelijke argumenten die niet in de administratieve procedure aan de orde zijn geweest (arrest Gerecht van 6 oktober 1999, Kneissl Dachstein/Commissie, T‑110/97, Jurispr. blz. II‑2881, punt 102), waarbij zij opmerkt dat de vraag of verzoekers hebben deelgenomen aan die procedure in het kader van de behandeling ten gronde aan de orde komt. Die argumenten zouden overbodig zijn, indien zij een herhaling waren van de feiten die in de stukken van de administratieve procedure zijn uiteengezet, en niet-ontvankelijk, indien zij feiten bevatten die niet in de administratieve procedure aan de orde zijn geweest. Op grond van dit laatste kunnen verzoeksters zich in de gerechtelijke procedure niet beroepen op de volgende stukken: het verzoek van de Bank en CIL van 19 augustus 1996 tot goedkeuring van het „Le Levant”-project, het besluit van 26 november 1996 tot goedkeuring van het project van het Franse ministerie van Financiën, de goedkeuring en de mededeling van de Commissie over de Franse beurstransacties van 3 december 1996, de ontwerpovereenkomst van 9 december 1996 tussen de Bank en CIL, de opdracht voor de exploitatie van het schip door CIL, alsook de aankoop‑ en verkoopbeloften die zijn uitgewisseld tussen de Bank en CIL en tussen de EURL’s en de Bank.
134 De Commissie stelt dat zij zich op haar beurt wel op deze stukken kan beroepen ten bewijze dat de stellingen van het verzoekschrift ongegrond zijn, en dat het Gerecht bevoegd is daarmee rekening te houden.
135 Verzoekers zetten uiteen dat in de redenering van de Commissie ervan wordt uitgegaan dat de administratieve procedure op transparante en billijke wijze is verlopen, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is geweest. Bovendien moeten de door de Commissie aangehaalde stukken in het kader van het beroep noodzakelijkerwijs worden behandeld, aangezien zij verband houden met de middelen tot nietigverklaring die daarin worden aangevoerd. Daarbij hebben deze stukken en de daaruit voortvloeiende stellingen geen betrekking op de administratieve procedure, maar op het „Le Levant”-project en kunnen op grond daarvan de fouten in de door de Commissie gehanteerde werkwijze worden vastgesteld.
– Beoordeling van het Gerecht
136 Volgens vaste rechtspraak moet in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten op de datum waarop de handeling is vastgesteld. Inzonderheid de door de Commissie verrichte beoordelingen mogen enkel worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen verrichtte (arrest van 3 oktober 2002, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 34; arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 81; arrest Kneissl Dachstein/Commissie, reeds aangehaald, punt 47, en arrest van 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle/Commissie, T‑111/01 en T‑133/01, Jurispr. blz. I‑0000, punt 67).
137 In casu is de vraag naar de gebruikmaking van de litigieuze stukken niet meer actueel, aangezien het Gerecht besloten heeft de bestreden beschikking nietig te verklaren wegens procedurefouten en een motiveringsgebrek.
138 Het Gerecht heeft in elk geval in het kader van het tweede middel geoordeeld, dat de Commissie haar verplichtingen niet is nagekomen en niet de noodzakelijke maatregelen heeft getroffen om verzoekers in staat te stellen om in het kader van de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG hun opmerkingen te maken.
139 Verzoekers konden zich derhalve op de litigieuze stukken beroepen tot staving van hun verzoek om nietigverklaring van de bestreden beschikking, en de Commissie kon die argumenten aanvechten in het kader van de gerechtelijke procedure. Hoe dan ook kan het Gerecht over die stukken slechts een oordeel vellen binnen de grenzen van de op hem rustende bevoegdheden. Indien deze stukken namelijk feiten bevatten die in tegenspraak kunnen zijn met de feiten waarover de Commissie in de administratieve procedure beschikte en op grond waarvan zij de bestreden beschikking heeft vastgesteld, kan het Gerecht niet in plaats van de Commissie beoordelen, wat de economische of juridische impact is die deze feiten op haar analyse zouden kunnen hebben. Indien het Gerecht zich daaraan zou wagen, zou het, zoals de Commissie terecht in haar memories stelt (verweerschrift, punt 110), een eigen analyse verrichten en zijn eigen conclusies trekken uit nieuw aangevoerde feiten in plaats van dat het de rechtmatigheid van de bestreden beschikking beoordeelt. Dit is niet de taak van het Gerecht. Als de gemeenschapsrechter zijn eigen beoordeling van de feiten, met name op economisch vlak, niet in de plaats mag stellen van het oordeel van degene die de beschikking heeft gegeven (arrest Hof van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 23, en arrest Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T‑298/97, T‑312/97, T‑313/97, T‑315/97, T‑600/97–T‑607/97, T‑1/98, T‑3/98–T‑6/98 en T‑23/98, Jurispr. blz. II‑2319, punt 130), mag hij zich a fortiori niet wagen aan een beoordeling op grond van nieuwe feiten die geen deel hebben uitgemaakt van de administratieve procedure voor de Commissie.
De kosten
140 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij verwezen worden in haar eigen kosten en die van verzoekers, daaronder begrepen de kosten betreffende de procedure in kort geding.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer – uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verklaart beschikking 2001/882/EG van de Commissie van 25 juli 2001 betreffende de door Frankrijk verstrekte staatssteun in de vorm van ontwikkelingshulp voor het passagiersschip „Le Levant” dat gebouwd is door Alstom Leroux Naval en in Saint-Pierre-en-Miquelon wordt geëxploiteerd, nietig.
2) De Commissie draagt haar eigen kosten en die van verzoekers, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.
Vesterdorf |
Cooke |
García-Valdecasas |
Labucka |
Trstenjak |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 februari 2006.
De griffier |
De president |
E. Coulon |
B. Vesterdorf |
Inhoud
Rechtskader
Wet Pons en besluit van de Commissie om geen bezwaar te maken uit hoofde van de artikelen 87 EG en 88 EG
Richtlijn 90/684/EEG van de Raad betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw
Bepalingen betreffende de administratieve procedure
Aan het geding ten grondslag liggende feiten en procesverloop
Beschrijving van het „Le Levant”-project
Administratieve procedure
Bestreden beschikking
Gerechtelijke procedures
Conclusies van partijen
In rechte
De ontvankelijkheid van het beroep ten aanzien van bepaalde verzoekers
1. De namens bepaalde EURL’s verleende vertegenwoordigingsbevoegdheid
– Argumenten van partijen
– Beoordeling van het Gerecht
2. De door bepaalde natuurlijke personen verleende vertegenwoordigingsbevoegdheid
– Argumenten van partijen
– Beoordeling van het Gerecht
Ten gronde
1. Het tweede middel
– Argumenten van partijen
– Beoordeling van het Gerecht
2. Het derde middel, ontleend aan schending van artikel 87, lid 1, EG, en het negende middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht
– Argumenten van partijen
– Beoordeling van het Gerecht
De mogelijkheid voor verzoekers en de Commissie om zich op bepaalde als bijlage bij het verzoekschrift gevoegde documenten te beroepen
– Argumenten van partijen
– Beoordeling van het Gerecht
De kosten