Gevoegde zaken T‑22/02 en T‑23/02
Sumitomo Chemical Co. Ltd en Sumika Fine Chemicals Co. Ltd
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Mededinging – Mededingingsregelingen in sector vitamineproducten – Beschikking van Commissie waarbij beëindigde inbreuken worden vastgesteld en geen geldboeten worden opgelegd – Verordening (EEG) nr. 2988/74 – Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen – Rechtszekerheidsbeginsel – Vermoeden van onschuld – Rechtmatig belang om inbreuken vast te stellen”
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 6 oktober 2005
Samenvatting van het arrest
1. Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie – Vaststelling van beëindigde inbreuk – Voorwaarde – Rechtmatig belang
(Verordening nr. 17 van de Raad)
2. Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Meertalige teksten – Uniforme uitlegging – Divergentie tussen verschillende taalversies – Algemene opzet en doelstelling van betrokken regeling als referentiebasis
3. Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Begrip „sanctie” in zin van verordening nr. 2988/74 – Financiële sancties – Daaronder begrepen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk – Daarvan uitgesloten
(Verordening nr. 2988/74 van de Raad, art. 1, lid 1)
4. Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie – Autonomie van bevoegdheid om inbreuk vast te stellen ten opzichte van bevoegdheid om staking van inbreuk te gelasten en geldboete op te leggen – Invloed van verjaring van bevoegdheid om geldboete op te leggen op bevoegdheid om inbreuk vast te stellen – Geen
(Verordeningen nr. 17 en nr. 2988/74 van de Raad, art. 1, lid 1)
5. Gemeenschapsrecht – Algemene rechtsbeginselen – Rechtszekerheid – Ontbreken van regel die verjaring voorschrijft op gebied van uitoefening bevoegdheden van Commissie – Schending van rechtszekerheidsbeginsel door gemeenschapswetgever – Geen
6. Beroep tot nietigverklaring – Beschikking van Commissie op gebied dat wordt gekenmerkt door ontbreken van regel die verjaring voorschrijft ter zake van uitoefening van haar bevoegdheden – Inachtneming van rechtszekerheidsvereisten – Rechterlijke toetsing – Grenzen
(Art. 230 EG)
7. Gemeenschapsrecht – Algemene beginselen – Erkenning – Regel die rechtsorden van alle lidstaten gemeen hebben – Onvoldoende grond voor erkenning
8. Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Beginselen – Autonome uitlegging – Grenzen – Verwijzing, in bepaalde gevallen, naar recht van lidstaten
9. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid – Vaststelling, na afloop van regelmatige procedure, van aansprakelijkheid van inbreukmaker aan wie wegens verjaring geen boete kan worden opgelegd – Schending – Geen
(Art. 6 EU)
10. Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van Commissie – Vaststelling van beëindigde inbreuk – Wijze van uitoefening – Aantonen van rechtmatig belang aan hand van omstandigheden van betrokken geval
(Verordening nr. 17 van de Raad)
1. De Commissie is krachtens verordening nr. 17 bevoegd om ondernemingen tot beëindiging van de vastgestelde inbreuk te dwingen alsmede om in geval van overtreding van de mededingingsregels geldboeten en dwangsommen op te leggen. De bevoegdheid om daartoe strekkende beschikkingen te geven omvat noodzakelijkerwijs die tot vaststelling van de betrokken inbreuk.
De beëindiging van een inbreuk voordat de Commissie een beschikking vaststelt, vormt op zich geen omstandigheid die de Commissie belet haar bevoegdheden tot vaststelling en bestraffing van een inbreuk op de mededingingsregels uit te oefenen. Dienaangaande wordt de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen geenszins aangetast door de omstandigheid dat het gedrag dat de inbreuk vormt, en de schadelijke gevolgen van dit gedrag niet langer bestaan, en de Commissie kan een beschikking geven tot vaststelling van een inbreuk die de betrokken onderneming reeds heeft beëindigd, op voorwaarde evenwel dat zij een rechtmatig belang heeft om dit te doen.
(cf. punten 36‑37, 130)
2. Bij een letterlijke uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht moet in aanmerking worden genomen dat de teksten van gemeenschapsrecht in verscheidene talen zijn opgesteld en dat de verschillende taalversies gelijkelijk authentiek zijn; de uitlegging van een dergelijke bepaling vereist dan ook een vergelijking van de verschillende taalversies.
Het vereiste van eenvormige uitlegging van gemeenschapsverordeningen brengt weliswaar mee dat een bepaalde tekst niet op zichzelf kan worden beschouwd en in geval van twijfel moet worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van de tekst in de andere talen, maar wanneer er verschillen zijn tussen die versies, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.
Meer in het algemeen moet overigens bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt en met het gemeenschapsrecht in zijn geheel.
(cf. punten 42, 46‑47)
3. De term „sancties” in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap, heeft enkel tot doel, dat de bevoegdheid van de Commissie om wegens inbreuken op het vervoers‑ of mededingingsrecht van de Europese Gemeenschappen financiële sancties op te leggen, aan een en dezelfde verjaringsregeling wordt onderworpen, ongeacht de benaming die aan deze sancties is gegeven in de voorschriften waarbij zijn ingevoerd.
Een beschikking tot vaststelling van een inbreuk vormt geen sanctie in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 en valt dus niet onder de in deze bepaling bedoelde verjaring.
(cf. punten 60‑61)
4. Hoewel de bevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk in de bij verordening nr. 17 ingestelde regeling slechts impliciet tot uiting komt, dat wil zeggen voorzover zij noodzakelijkerwijs besloten ligt in de expliciete bevoegdheden om beëindiging van de inbreuk te gelasten en om geldboeten op te leggen, staat deze impliciete bevoegdheid de Commissie niet enkel bij de uitoefening van deze expliciete bevoegdheden ter beschikking. De zelfstandigheid van een dergelijke bevoegdheid kan dus niet worden ontkend en kan evenmin worden aangetast door het feit dat de bevoegdheid alleen mag worden uitgeoefend in geval van een rechtmatig belang van de zijde van de instelling.
Dat de Commissie na het verstrijken van de verjaringstermijn bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap, geen bevoegdheid meer heeft om overtreders geldboeten op te leggen, belet als zodanig derhalve niet, dat een beschikking wordt gegeven houdende vaststelling dat die inbreuk in het verleden is gepleegd.
(cf. punten 63, 131)
5. Een verjaringstermijn vervult slechts zijn functie – het waarborgen van de rechtszekerheid – indien hij vooraf wordt vastgesteld, en de vaststelling van de duur en van de voorwaarden voor de toepasselijkheid ervan behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever.
Verjaring verhindert immers dat door tijdsverloop geconsolideerde situaties tot in het oneindige aan de orde kunnen worden gesteld. Zij strekt ertoe, de rechtszekerheid te versterken, maar daarnaast kunnen door verjaring situaties worden geconsolideerd die, althans aanvankelijk, in strijd waren met de wet. De mate waarin op verjaring een beroep kan worden gedaan, volgt derhalve uit een afweging van de vereisten van rechtszekerheid en van rechtmatigheid in het licht van de historische en maatschappelijke omstandigheden die op een bepaald ogenblik in de samenleving overheersen. Om die reden dient enkel de wetgever hierover te beslissen.
De keuzes die de gemeenschapswetgever maakt bij de invoering van verjaringsregels en de vaststelling van de desbetreffende termijnen, kunnen derhalve niet worden getoetst door de gemeenschapsrechter. Dat niet in een verjaringstermijn is voorzien voor de uitoefening van de bevoegdheden waarmee de Commissie inbreuken op het gemeenschapsrecht kan vaststellen, kan op zich dus niet onrechtmatig zijn in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.
(cf. punten 81‑83)
6. Het staat niet aan de gemeenschapsrechter om voor een inbreuk in het algemeen of met betrekking tot het geval dat aan hem is voorgelegd, de termijnen, de strekking of de nadere regels voor de toepassing van de verjaring van een onrechtmatige gedraging te bepalen. Het ontbreken van een wettelijk voorschrift verhindert evenwel niet dat het optreden van de Commissie in een concreet geval aan het rechtszekerheidsbeginsel kan worden getoetst. Het fundamentele vereiste van rechtszekerheid verzet er zich immers tegen dat, wanneer voorschriften met betrekking tot een verjaringstermijn ontbreken, de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden.
Derhalve mag de gemeenschapsrechter zich bij het onderzoek van een grief inzake laattijdig optreden van de Commissie niet beperken tot de vaststelling dat er geen verjaringstermijn bestaat, doch moet hij tevens nagaan of de Commissie niet buitensporig laat heeft gehandeld.
Het buitensporig late optreden van de Commissie moet echter niet enkel worden beoordeeld aan de hand van de tijd die is verstreken tussen de feiten ten aanzien waarvan wordt opgetreden, en de aanvang van dat optreden. Veeleer kan het optreden van de Commissie niet als buitensporig laat worden aangemerkt indien de instelling geen vertraging of andere nalatigheid kan worden verweten, en er moet onder meer rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de instelling kennis heeft genomen van de inbreuk en met de redelijkheid van de duur van de administratieve procedure.
(cf. punten 87‑89)
7. Het gemeenschapsrecht kan een rechtsregel niet als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht erkennen enkel op grond van het feit dat de rechtsorden van alle lidstaten die rechtsregel gemeen hebben.
(cf. punten 97, 99)
8. De termen van een bepaling van gemeenschapsrecht die voor de vastlegging van haar inhoud en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, moeten in de regel autonoom worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.
In het bijzonder kan, bij gebreke van een uitdrukkelijke verwijzing, de toepassing van het gemeenschapsrecht in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen van dat recht gegevens vindt die hem in staat stellen, de inhoud en de draagwijdte ervan door autonome uitlegging te preciseren.
(cf. punten 100‑101)
9. Het vermoeden van onschuld, zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens, maakt deel uit van de grondrechten die volgens artikel 6, lid 2, EU in de communautaire rechtsorde worden beschermd.
Het geldt mede voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden.
Het vermoeden van onschuld houdt in dat eenieder tegen wie vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het verzet zich derhalve tegen iedere formele vaststelling en zelfs iedere toespeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van een beschuldigde in een beslissing waarbij vervolging wordt beëindigd, zonder dat deze persoon alle waarborgen heeft kunnen genieten die in de regel voor de uitoefening van het recht van verweer worden verleend in het kader van een normaal procesverloop dat tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting leidt.
Het vermoeden van onschuld verhindert evenwel niet dat de aansprakelijkheid van een beschuldigde voor een bepaalde inbreuk komt vast te staan na een procedure die volledig is afgerond volgens de voorgeschreven regels en in het kader waarvan het recht van verweer volledig kon worden uitgeoefend, ook al kan aan de persoon die de inbreuk heeft gepleegd, geen sanctie worden opgelegd omdat de bevoegdheid daartoe van de bevoegde instantie is verjaard.
(cf. punten 104‑107)
10. Met betrekking tot de wijze van uitoefening van haar bevoegdheid om bij beschikking een beëindigde inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen, geeft de Commissie blijk van een onjuiste rechtsopvatting die nietigverklaring van een dergelijke beschikking rechtvaardigt, indien zij bij het geven van die beschikking niet nagaat of een dergelijke vaststelling haar rechtvaardiging vindt in een rechtmatig belang. Daartoe kan de Commissie niet volstaan met een generieke opsomming van hypothesen als de noodzaak om ondernemingen tot voorbeeldig gedrag aan te zetten, het belang om, rekening houdend met de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuken, recidive te ontmoedigen, en het belang dat benadeelde derden de nationale civiele rechterlijke instanties kunnen aanzoeken. Zij dient aan de hand van de omstandigheden van het betrokken geval aan te tonen dat deze gevallen zich voordoen en derhalve haar rechtmatig belang om een beschikking tot vaststelling van deze inbreuken te geven rechtvaardigen.
(cf. punten 132, 136-138)
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)
6 oktober 2005 (*)
„Mededinging – Afspraken in sector vitamineproducten – Beschikking van Commissie waarbij inbreuken die beëindigd zijn worden vastgesteld en geen geldboeten worden opgelegd – Verordening (EEG) nr. 2988/74 – Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen – Beginsel van rechtszekerheid – Vermoeden van onschuld – Gewettigd belang om inbreuken vast te stellen”
In de gevoegde zaken T-22/02 en T-23/02,
Sumitomo Chemical Co. Ltd, gevestigd te Tokio (Japan),
SumikaFine Chemicals Co. Ltd, gevestigd te Osaka (Japan),
vertegenwoordigd door M. Klusmann, advocaat, en V. Turner, solicitor,
verzoeksters,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Pignataro‑Nolin en A. Whelan als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende verzoeken tot nietigverklaring van beschikking 2003/2/EG van de Commissie van 21 november 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG‑Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.512 – Vitaminen) (PB 2003, L 6, blz. 1), voorzover deze betrekking heeft op verzoeksters,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: H. Legal, president, P. Lindh, P. Mengozzi, I. Wiszniewska-Białecka en V. Vadapalas, rechters,
griffier: J. Plingers, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 november 2004,
het navolgende
Arrest
Feiten van het geding
1 In artikel 1 van beschikking 2003/2/EG van 21 november 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER‑overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.512 – Vitaminen) (PB 2003, L 6, blz. 1; hierna: „beschikking”), heeft de Commissie vastgesteld dat verschillende ondernemingen inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), door deel te nemen aan een reeks afzonderlijke afspraken die twaalf verschillende markten voor vitamineproducten, namelijk de vitaminen A, E, B 1, B 2, B 5, B 6, folinezuur, de vitaminen C, D 3, H, betacaroteen en de carotenoïden, beïnvloedden. In het bijzonder blijkt uit punt 2 van de considerans van de beschikking dat de betrokken ondernemingen in het kader van deze afspraken prijzen voor de verschillende producten hebben vastgesteld en verkoopquota hebben toegewezen, prijsverhogingen zijn overeengekomen en deze ten uitvoer hebben gelegd, in overeenstemming met hun afspraken prijzen hebben aangekondigd en de producten tegen de overeengekomen prijzen hebben verkocht, een systeem hebben opgezet voor de controle op en de naleving van de overeengekomen regelingen, en hebben deelgenomen aan een structuur van regelmatige bijeenkomsten om hun plannen uit te voeren.
2 Tot deze ondernemingen behoren met name de Japanse ondernemingen Sumitomo Chemical Co. Ltd (hierna: „Sumitomo”) en Sumika Fine Chemicals Co. Ltd (hierna: „Sumika”), die respectievelijk verantwoordelijk worden gehouden voor inbreuken op de markten van de Gemeenschap en de EER voor vitamine H (eveneens bekend onder de naam biotine) en folinezuur (artikel 1, lid 1, sub j en k, van de beschikking).
3 In artikel 1, lid 2, sub k en l, van de beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de inbreuken waaraan Sumitomo en Sumika hebben deelgenomen, respectievelijk hebben geduurd van oktober 1991 tot april 1994 en van januari 1991 tot juni 1994.
4 In artikel 2 van de beschikking worden de ondernemingen die voor de vastgestelde inbreuken verantwoordelijk worden gehouden, gelast deze onmiddellijk te beëindigen, indien zij dat nog niet hebben gedaan, en zich voortaan te onthouden van de vastgestelde onrechtmatige handelingen of gedragingen en van maatregelen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg hebben.
5 De Commissie heeft geldboeten opgelegd voor de inbreuken die zij op de markten van de vitaminen A, E, B 2, B 5, C, D 3, betacaroteen en de carotenoïden had vastgesteld, maar niet voor de inbreuken op de markten voor de vitaminen B 1, B 6, H en folinezuur (artikel 3 van de beschikking).
6 Uit de punten 645 tot en met 649 van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat de inbreuken die op laatstgenoemde markten zijn vastgesteld, meer dan vijf jaar voordat de Commissie haar onderzoek begon, zijn beëindigd, en dat daardoor artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1) op deze inbreuken van toepassing was.
7 Aldus zijn inzonderheid aan Sumitomo en Sumika geen geldboeten opgelegd.
8 Uit de beschikking (punt 650 van de considerans) blijkt eveneens dat deze twee ondernemingen in hun respectieve antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar hadden betoogd dat de inbreuken waaraan zij beweerdelijk hadden deelgenomen, verjaard waren en derhalve niet langer het voorwerp van een beschikking van de Commissie konden zijn.
9 In de beschikking (punt 651 van de considerans) heeft de Commissie deze argumenten weerlegd met de opmerking dat „[d]e verjaringsregels (...) uitsluitend het opleggen van geldboeten of sancties [betreffen]” en „geenszins gevolgen [hebben] voor de bevoegdheid van de Commissie om kartelzaken te onderzoeken en, in voorkomend geval, verbodsbeschikkingen te geven”.
Procesverloop en conclusies van partijen
10 Bij afzonderlijke verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 februari 2002, hebben Sumitomo en Sumika de onderhavige beroepen ingesteld, respectievelijk onder de nrs. T‑22/02 en T‑23/02.
11 Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 30 april 2004 zijn overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de zaken T‑22/02 en T‑23/02 wegens verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.
12 Overeenkomstig artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht, op voorstel van de Eerste kamer, de onderhavige zaken verwezen naar een uitgebreide kamer, na partijen te hebben gehoord overeenkomstig artikel 51 van dat reglement.
13 Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, en de onderhavige zaken zijn dan ook toegewezen aan de Vierde kamer – uitgebreid.
14 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.
15 Partijen zijn ter terechtzitting van 18 november 2004 in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.
16 In zaak T‑22/02 concludeert Sumitomo dat het het Gerecht behage, de beschikking ten aanzien van haar nietig te verklaren en verweerster in de kosten te verwijzen.
17 In zaak T‑23/02 concludeert Sumika dat het het Gerecht behage, de beschikking ten aanzien van haar nietig te verklaren en verweerster in de kosten te verwijzen.
18 In elk van deze twee gevoegde zaken concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage, het beroep te verwerpen en verzoekster in de kosten te verwijzen.
De vorderingen tot nietigverklaring
19 Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan die respectievelijk betrekking hebben op verval van het recht van de Commissie om de inbreuken vast te stellen en onbevoegdheid van de Commissie.
1. Het eerste middel, inzake het verval van het recht van de Commissie om de inbreuken vast te stellen
20 Volgens verzoeksters kon de Commissie in casu geen verbodsbeschikking ten aanzien van hen vaststellen aangezien het recht daartoe wegens het verstrijken van de in artikel 1 van verordening nr. 2988/74 bedoelde termijn alsmede krachtens een aantal algemene beginselen van het gemeenschapsrecht was vervallen.
Eerste middel: toepassing van verordening nr. 2988/74
Argumenten van partijen
21 Volgens verzoeksters is de bevoegdheid van de Commissie om wegens inbreuk op het communautaire mededingingsrecht geldboeten of sancties op te leggen krachtens artikel 1 van verordening nr. 2988/74 gebonden aan een verjaringstermijn van vijf jaar en heeft de Commissie zelf erkend dat deze verjaringstermijn was verstreken ten aanzien van verzoeksters.
22 Zij zijn van mening dat een formele verbodsbeschikking zoals die in casu ten aanzien van hen is gegeven, als „sanctie” in de zin van het genoemde artikel moet worden gekwalificeerd, omdat er ten minste drie strafelementen uit voortvloeien.
23 In de eerste plaats kan de beschikking, waarbij in het kader van een beweerde mondiale overeenkomst schending van het gemeenschapsrecht wordt vastgesteld, aanleiding geven tot verdere vervolging in lidstaten die andere regels op het gebied van verjaring hebben, en zelfs in andere landen; de vaststellingen van de Commissie kunnen bij die vervolging dienen als aanwijzingen, waardoor verzoeksters op zijn minst te maken kunnen krijgen met zeer hoge uitgaven voor hun verweer. In de tweede plaats kunnen verzoeksters bij de nationale rechter civielrechtelijk aansprakelijk worden gesteld door derden die zich op de beschikking beroepen om schadevergoeding te vorderen. In de derde plaats is de beschikking zeer schadelijk voor verzoeksters’ reputatie, en zou ook de negatieve publiciteit ten gevolge van civiele rechtsvorderingen van derden zware schade berokkenen.
24 Verzoeksters merken op dat verordening nr. 2988/74 luidens de considerans ervan tot doel heeft ter wille van de rechtszekerheid het beginsel van verjaring in te voeren, zowel voor geldboeten als voor andere sancties. De invoering in een rechtsstelsel van verjaringstermijnen als die waarin verordening nr. 2988/74 voorziet, strekt ertoe dat inbreuken van oude datum in het belang van de goede werking van het rechtsstelsel niet langer worden vervolgd en bestraft. Ter wille van de rechtszekerheid, de rechtvaardigheid en de efficiëntie moet de administratie haar eigen middelen en het geld van de belastingbetaler gebruiken ter vervolging van bestaande inbreuken en niet om inbreuken uit het verleden te vervolgen. Vanaf een zeker ogenblik mogen ondernemingen niet alleen geen geldboeten meer opgelegd krijgen, maar hoeven zij evenmin nog te vrezen dat ten aanzien van hen een beschikking tot vaststelling van een inbreuk wordt gegeven met de bestraffing die daaruit voortvloeit.
25 Bijgevolg kon de Commissie krachtens verordening nr. 2988/74 verzoeksters niet alleen geen boeten opleggen, maar kon zij ten aanzien van hen evenmin een beschikking tot vaststelling van een inbreuk geven.
26 Verweerster betoogt dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74, gelezen in samenhang met en in het licht van de voorbereidende stukken van deze verordening, niet aldus kan worden uitgelegd dat het van toepassing is op andere dan zuiver financiële geldboeten of sancties, zoals bedoeld in de wetgeving die in de considerans van deze verordening is aangehaald. In voormeld artikel worden de twee termen „geldboeten” en „sancties” juist gebruikt om alle geldelijke sancties die in de bedoelde wetgeving onder de benaming „geldboeten” of „sancties” worden aangehaald, aan dezelfde verjaringsregeling te onderwerpen. Het aanvankelijke voorstel voor een verordening van de Commissie en de twee gewijzigde voorstellen die daarop zijn gevolgd, tonen door de aanwending van de dubbele term „geldboeten (sancties)” aan dat deze twee termen als synoniemen werden gebruikt. Het advies van het Economisch en Sociaal Comité [thans Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: „EESC”)] van 29 juni 1972, in zijn eerste fase („Het verordeningsvoorstel heeft slechts betrekking op de bevoegdheid tot het opleggen en het innen van geldboeten voor rechtsinbreuken op bepalingen welke krachtens het EEG-Verdrag op het gebied van het vervoers- en mededingingsrecht zijn opgesteld”), toont op zijn beurt aan dat dit Comité het voorstel voor een verordening aldus had begrepen dat het uitsluitend betrekking had op geldboeten in de ruime betekenis, inclusief dwangsommen.
27 Verweerster meent in elk geval dat elke sanctie die door een mededingingsautoriteit van een derde land wordt opgelegd, of elke veroordeling tot betaling van schadevergoeding door een nationale rechter hoe dan ook niet kan worden gekwalificeerd als een door de Commissie opgelegde sanctie. Bovendien is schade aan de reputatie hooguit een indirect gevolg van de vaststelling van de beschikking en kan zij niet worden beschouwd als sanctie. Voorts verwarren verzoeksters de vaststelling van een beschikking tot vaststelling van een inbreuk met de bekendmaking ervan. Enkel de bekendmaking ervan kan potentieel gevaar opleveren voor de belangen van de adressaat, zonder dat evenwel sprake is van een sanctie.
28 In repliek stellen verzoeksters dat indien de Commissie overeenkomstig verordening nr. 2988/74 niet langer bevoegd is om ondernemingen te dwingen tot beëindiging van de vastgestelde inbreuk en in geval van inbreuk geldboeten en dwangsommen op te leggen, daaruit noodzakelijk volgt dat zij evenmin impliciete bevoegdheid heeft om de betrokken inbreuk vast te stellen (arrest Hof van 2 maart 1983, GVL/Commissie, 7/82, Jurispr. blz. 483, punt 23).
29 Verzoeksters merken op dat het Hof bij de uitlegging van het gemeenschapsrecht uitgaat van de voor de hand liggende betekenis van de bewoordingen, de context van de wetgeving, de doelstelling van de maatregel en, enkel subsidiair, de voorbereidende stukken (conclusie van advocaat-generaal Tizzano bij arrest Hof van 4 oktober 2001, Bowden e.a., C‑133/00, Jurispr. blz. I‑7031, punten 28‑30). De voorbereidende stukken kunnen niet worden geacht duidelijkheid te verschaffen over de intentie van de opstellers van een verordening (arrest Gerecht van 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T‑102/96, Jurispr. blz. II‑753, punten 128 en 129). In casu gaat het dus niet om de betekenis die het EESC aan het voorstel voor een verordening heeft willen geven, maar om de bewoordingen van de definitieve tekst van deze verordening.
30 De bewoordingen van artikel 1 van verordening nr. 2988/74 zijn evenwel duidelijk en ondubbelzinnig. Het lijdt geen twijfel dat een beschikking tot vaststelling van een inbreuk wegens de punitieve gevolgen ervan en de klassieke strafdoelstelling die daarmee wordt beoogd, in feite een sanctie in de zin van dit artikel vormt. Verweerster geeft dit toe en erkent een beschikking te hebben vastgesteld die ertoe dient „voorbeeldig gedrag aan te moedigen” en „elke herhaling te ontmoedigen”, twee belangen die volgens verzoeksters overeenstemmen met de klassieke doelstelling van elke sanctie. Volgens verzoeksters blijkt trouwens uit de conclusie van advocaat-generaal Reischl bij het reeds aangehaalde arrest GVL/Commissie (blz. 510 en 516), dat verweerster in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, reeds heeft toegegeven dat een beschikking tot vaststelling van een inbreuk eveneens de gevolgen van een sanctie heeft door de bekendmaking ervan in het Publicatieblad, en heeft het Hof in zijn arrest van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie (41/69, Jurispr. blz. 661, punt 104), aan de bekendmaking van een beschikking het effect van een bijkomende sanctie verleend.
31 Verzoeksters beklemtonen met name dat een nationale rechter van een lidstaat of van een derde land de vaststellingen van de Commissie kan gebruiken als „voldoende bewijs prima facie”, dat verzoeksters zeker in de lidstaten van de Europese Unie zeer moeilijk zouden kunnen weerleggen. Dienaangaande halen zij beslissingen van rechterlijke instanties in Australië, de Verenigde Staten en Canada aan alsmede het arrest van het Hof van 14 december 2000, Masterfoods en HB (C‑344/98, Jurispr. blz. I‑11369, punten 49‑52). Zij merken op dat verweerster zelf in haar memories impliciet deze mogelijkheid toegeeft aangezien zij in haar antwoord op het tweede middel „het belang dat de benadeelde partijen de mogelijkheid krijgen om bij de nationale rechter civiele vorderingen in te dienen” vermeldt als een rechtmatig belang op basis waarvan zij een beschikking tot vaststelling van een inbreuk kan geven (zie punt 122 hieronder).
32 Voorts doet de context van de wetgeving volgens verzoeksters evenmin af aan de toepasselijkheid van verordening nr. 2988/74 op beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk. Het gebruik in artikel 1 van deze verordening van het woord „sanctie” kan niet worden verklaard, zoals verweerster beweert, door de noodzaak om geldelijke sancties met een andere benaming te onderwerpen aan een algemene verjaringsregeling. Onder de term „geldboeten” valt immers duidelijk ook de geldelijke sanctie waarin is voorzien in verordening nr. 11 van de Raad van 27 juni 1960 ter uitvoering van artikel 79, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de opheffing van discriminaties inzake vrachtprijzen en vervoervoorwaarden (PB 1960, 52, blz. 1121).
33 Verweerster betwist in dupliek het argument dat verzoeksters afleiden uit het reeds aangehaalde arrest GVL/Commissie, door met name erop te wijzen dat het Hof in dat arrest niet heeft verklaard dat de impliciete bevoegdheid om beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk te geven rechtstreeks voortvloeide uit de bij wet uitdrukkelijk verleende bevoegdheden om de beëindiging daarvan te gelasten en om boeten op te leggen, maar dat al deze bevoegdheden de artikelen 83 EG en 85 EG als gemeenschappelijke grondslag hadden. Voorts weerlegt verweerster verzoeksters’ uitlegging van het reeds aangehaalde arrest ACF Chemiefarma/Commissie.
Beoordeling door het Gerecht
34 Om te beginnen zij opgemerkt dat de Commissie verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging en de oriëntatie van het communautaire mededingingsbeleid. Zo is zij krachtens artikel 85, lid 1, EG, dat op dit gebied een specifieke uiting vormt van de door artikel 211 EG aan de Commissie opgedragen algemene toezichthoudende taak, belast met het toezicht op de toepassing van de in de artikelen 81 EG en 82 EG neergelegde beginselen, en zijn haar bij de krachtens artikel 83 EG vastgestelde voorschriften uitgebreide bevoegdheden verleend (arrest Hof van 28 februari 1991, Delimitis, C‑234/89, Jurispr. blz. I‑935, punt 44; arrest Masterfoods en HB, reeds aangehaald, punt 46, en arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, Jurispr. blz. II‑2223, punten 73 en 74).
35 De bevoegdheden die aan de Commissie zijn toegekend bij verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), welke verordening ratione temporis van toepassing is op de onderhavige zaak, hebben dus tot doel haar in staat te stellen de taak te vervullen die haar door artikel 85 EG is opgedragen, namelijk toe te zien op de naleving van de mededingingsregels op de gemeenschappelijke markt (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 54, en arrest Gerecht van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑112/98, Jurispr. blz. II‑729, punten 61 en 66). Het is immers in het algemeen belang dat mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten worden vermeden, opgespoord en bestraft (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).
36 Aldus is de Commissie krachtens verordening nr. 17 bevoegd om ondernemingen tot beëindiging van de vastgestelde inbreuk te dwingen alsmede in geval van overtreding geldboeten en dwangsommen op te leggen. De bevoegdheid om daartoe strekkende beschikkingen te geven omvat noodzakelijkerwijs die tot vaststelling van de betrokken inbreuk (arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punt 23).
37 De beëindiging van een inbreuk voordat de Commissie een beschikking vaststelt, vormt op zich geen omstandigheid die de Commissie belet haar bevoegdheden tot vaststelling en bestraffing van een inbreuk op de mededingingsregels uit te oefenen. Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om boeten op te leggen geenszins wordt aangetast door de omstandigheid dat het gedrag dat de inbreuk vormt, en de mogelijkheid dat dit schadelijke gevolgen heeft, niet langer bestaan (arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 175), alsmede dat de Commissie een beschikking kan geven tot vaststelling van een inbreuk die de betrokken onderneming reeds heeft beëindigd, op voorwaarde evenwel dat de Commissie een gewettigd belang heeft om dit te doen (arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).
38 In casu heeft de Commissie in de beschikking ten aanzien van verzoeksters enkel vastgesteld dat zij inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst door deel te nemen aan overeenkomsten die de markt van de Gemeenschap en de EER respectievelijk voor vitamine H (wat Sumitomo betreft, van oktober 1991 tot april 1994) en folinezuur (wat Sumika betreft, van januari 1991 tot juni 1994) beïnvloedden, en hen gelast zich te onthouden van herhaling van deze handelingen en van maatregelen met hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg. De Commissie heeft verzoeksters evenwel geen geldboeten opgelegd, omdat zij hun deelneming aan deze overeenkomsten meer dan vijf jaar vóór het begin van het onderzoek van de Commissie hadden beëindigd, waardoor overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 2988/74 de bevoegdheid van de instelling om geldboeten op te leggen was verjaard.
39 Verzoeksters verwijten de Commissie in het eerste onderdeel van hun eerste middel in wezen, dat zij laatstgenoemd artikel heeft geschonden voorzover de hierin bedoelde verjaring volgens hen eveneens gold voor de bevoegdheid om de betrokken inbreuk vast te stellen. In het bijzonder beklemtonen zij dat een beschikking tot vaststelling van een inbreuk onder het begrip „sancties” valt, die de Commissie na het verstrijken van de in de betrokken bepaling bedoelde verjaringstermijn niet kan opleggen, alsmede dat het verval door verjaring van de bevoegdheid om geldboeten op te leggen noodzakelijkerwijs het verval van de impliciete bevoegdheid tot vaststelling van de inbreuk inhoudt.
40 In de eerste plaats moet dus worden nagegaan of, zoals verzoeksters beweren, de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 bedoelde verjaring van toepassing is op de bevoegdheid van de Commissie om een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vast te stellen.
41 Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 bepaalt dat „[d]e bevoegdheid van de Commissie om geldboeten of sancties op te leggen wegens inbreuken op het vervoers‑ of mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap verjaart:
a) na drie jaar bij inbreuken op de voorschriften betreffende de verzoeken of aanmeldingen van ondernemingen of ondernemersverenigingen, het inwinnen van inlichtingen of het verrichten van verificaties;
b) na vijf jaar bij de overige inbreuken”.
42 Bij een letterlijke uitlegging van deze bepaling moet in aanmerking worden genomen dat de teksten van gemeenschapsrecht in verscheidene talen zijn opgesteld en dat de verschillende taalversies gelijkelijk authentiek zijn; de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht vereist dan ook een vergelijking van de verschillende taalversies (arrest Hof van 6 oktober 1982, CILFIT, 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 18).
43 Dienaangaande zij vastgesteld dat uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74, in bijna alle taalversies, blijkt dat de verjaring geldt voor de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten of sancties op te leggen. Geen enkele taalversie vermeldt verjaring van de feiten of van de inbreuken. Derhalve moet de strekking van de term „sancties”, die in de betrokken bepaling naast de term „geldboeten” staat, worden onderzocht en moet worden nagegaan of, zoals verzoeksters stellen, deze term eveneens beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk dekt.
44 Hoewel deze term op zich beschouwd in de meeste taalversies een ruimere strekking kan hebben dan de term „geldboeten”, die enkel sancties van geldelijke aard aanduidt, bestaan er taalversies (namelijk de Finse en de Zweedse taalversie) waarin deze term, evenals de term „geldboeten” die daaraan voorafgaat, sancties aanduidt die noodzakelijkerwijs van geldelijke aard zijn.
45 Ook uit het opschrift boven artikel 1 komen enigszins tegenstrijdige uitleggingsgegevens naar voren. In een aantal taalversies van verordening nr. 2988/74 vermeldt dit opschrift immers de verjaring van de actie of van de procedures, welke termen de indruk kunnen wekken dat de in deze bepaling bedoelde verjaring niet enkel geldt voor de bevoegdheid om inbreuken te bestraffen, maar zich mede uitstrekt tot de mogelijkheid om een actie of procedure tot loutere vaststelling van de inbreuken in te stellen. In andere taalversies bevat het opschrift termen – zoals „poursuites” (Franse versie) of „vervolging” (Nederlandse versie) – die, anders dan de termen actie of procedure, duidelijk de gedachte van een repressief optreden oproept. In de Deense versie vermeldt het opschrift de verjaring van de bevoegdheid om „geldelijke sancties” op te leggen.
46 Volgens vaste rechtspraak brengt het vereiste van eenvormige uitlegging van gemeenschapsverordeningen weliswaar mee dat een bepaalde tekst niet op zichzelf kan worden beschouwd, doch in geval van twijfel moet worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van de tekst in de andere talen, maar wanneer er verschillen zijn tussen die versies, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arresten Hof van 12 juli 1979, Koschniske, 9/79, Jurispr. blz. 2717, punt 6; 28 maart 1985, Commissie/Verenigd Koninkrijk, 100/84, Jurispr. blz. 1169, punt 17, en 20 november 2003, Kyocera Electronics Europe, C‑152/01, Jurispr. blz. I-13821, punt 33; arrest Gerecht van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, Jurispr. blz. II‑3099, punt 81).
47 Meer in het algemeen moet overigens bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest Hof van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12), en met het gemeenschapsrecht in zijn geheel (arrest CILFIT, reeds aangehaald, punt 20).
48 Aangaande de contextuele en teleologische uitlegging zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit voorstel COM(71) 1514 def. van de Commissie van 23 december 1971, dat door verweerster aan het dossier is toegevoegd, de gemeenschapswetgever met de vaststelling van verordening nr. 2988/74 heeft geantwoord op de aanwijzingen die voortvloeien uit de arresten die het Hof in 1970 heeft gewezen in de zaken betreffende de afspraken op de kininemarkt (zie met name arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punten 18‑20), en wederom in 1972 in de zaken betreffende de afspraken op de kleurstoffenmarkt (zie met name arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 21), waarin het Hof vaststelde dat de voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van de Commissie om in geval van inbreuk op de mededingingsregels geldboeten op te leggen niet in verjaring voorzagen en vervolgens verklaarde dat een verjaringstermijn, om aan zijn doel, de bevordering van de rechtszekerheid, te beantwoorden, vooraf moest zijn vastgesteld, en dat de vaststelling van de duur en van de voorwaarden voor de toepasselijkheid daarvan tot de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever behoorde.
49 In de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 2988/74 wordt vastgesteld dat „de voorschriften van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap de Commissie bevoegdheid verlenen, ondernemingen en ondernemersverenigingen die inbreuk maken op het recht van de Gemeenschap inzake het inwinnen van inlichtingen of het verrichten van verificaties of inzake het verbod van discriminaties, mededingingsregelingen of misbruik van machtsposities, geldboeten, sancties of dwangsommen op te leggen”; tevens wordt vastgesteld dat „deze voorschriften evenwel geen bepalingen over de verjaring inhouden”.
50 Voorts wordt in de tweede overweging van de considerans van deze verordening verklaard „dat het ter wille van de rechtszekerheid nodig is het beginsel van de verjaring in te voeren en de wijze van toepassing daarvan te regelen [en] dat een desbetreffende regeling, wil zij volledig zijn, zowel van toepassing moet zijn op de bevoegdheid geldboeten en sancties op te leggen als op de bevoegdheid beschikkingen waarbij geldboeten, sancties of dwangsommen worden opgelegd ten uitvoer te leggen”.
51 Volgens de derde overweging van de considerans van de verordening „moet [deze] gelden ten aanzien van de desbetreffende bepalingen van verordening nr. 11 [...], verordening nr. 17 [...] en verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 175, blz. 1)”.
52 Zoals verweerster terecht heeft opgemerkt, voorzien de verordeningen nr. 17 en nr. 1017/68 in de bevoegdheid van de Commissie om „geldboeten” op te leggen (zie artikel 15 van verordening nr. 17 en artikel 22 van verordening nr. 1017/68), terwijl verordening nr. 11 de Commissie de bevoegdheid verleent om „sancties” op te leggen (zie artikelen 17 en 18 van verordening nr. 11). De in laatstgenoemde verordening bedoelde „sancties” hebben voorts een zuiver geldelijk karakter, hetgeen blijkt uit het feit dat voor de sanctie altijd een maximum wordt vastgesteld in de vorm van rekeneenheden of een veelvoud van de door de overtreder ontvangen of gevraagde vracht, alsmede uit de bepaling dat deze sancties „worden ten uitvoer gelegd op de wijze vermeld in artikel 192 van het Verdrag [thans artikel 256 EG]”, betreffende „de beschikkingen van de Raad of van de Commissie welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden”, die overeenkomstig dit artikel „executoriale titel” vormen (zie artikelen 17, 18 en 23 van verordening nr. 11).
53 Dat in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 de term „sancties” wordt gebruikt naast de term „geldboeten”, vindt derhalve zijn rechtvaardiging in de behoefte om te verduidelijken, dat de in deze bepaling bedoelde verjaring eveneens betrekking heeft op de bevoegdheid tot oplegging van niet als geldboeten omschreven geldelijke sancties, zoals die waarin verordening nr. 11 voorziet.
54 Verzoeksters’ argument dat deze verduidelijking niet noodzakelijk was aangezien de term „geldboeten” eveneens de sancties van verordening nr. 11 kan omvatten, zodat de uitlegging door de Commissie van de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 gebruikte term „sancties” deze term zijn nuttig effect zou ontnemen, is niet overtuigend.
55 In het kader van een contextuele uitlegging zij immers vastgesteld dat de gemeenschapswetgever blijkens de bepalingen van verordening nr. 2988/74 die betrekking hebben op „verjaring van het recht van tenuitvoerlegging”, te weten de verjaring van „de bevoegdheid van de Commissie tot tenuitvoerlegging van beschikkingen waarbij wegens inbreuken op het vervoers- of mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap geldboeten, sancties of dwangsommen zijn opgelegd” (artikel 4), bij de vaststelling van deze verordening de term „geldboeten” niet heeft gebruikt ter aanduiding van alle sancties van geldelijke aard. In het bijzonder wordt overeenkomstig artikel 5 de verjaring van de tenuitvoerlegging gestuit, hetzij door de kennisgeving van een beschikking waarbij het oorspronkelijke bedrag van de geldboete, de sanctie of de dwangsom wordt gewijzigd of een daartoe strekkend verzoek wordt afgewezen, hetzij door iedere handeling van de Commissie of van een lidstaat op verzoek van de Commissie, die de inning van de geldboete, de sanctie of de dwangsom met dwangmiddelen beoogt. Uit de verwijzing naar het bedrag van de sanctie en de inning daarvan met dwangmiddelen blijkt dat de gemeenschapswetgever de term „sancties” niet heeft gebruikt ter aanduiding van andere sancties dan geldelijke sancties.
56 Uit de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2988/74, luidens welke deze „eveneens moet gelden ten aanzien van de desbetreffende bepalingen van de in de toekomst vast te stellen verordeningen op het gebied van het vervoers‑ en mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap”, blijkt evenmin dat de gemeenschapswetgever door de vermelding in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 van „sancties” naast „geldboeten” verjaring heeft willen instellen voor elke bevoegdheid tot oplegging van sancties, daaronder begrepen niet-geldelijke sancties, die in het kader van de vervoers‑ en mededingingsregels eventueel aan de Commissie zou worden verleend.
57 Een dergelijke gevolgtrekking is immers uitgesloten wanneer in het kader van een systematische uitlegging van dit artikel rekening wordt gehouden met andere bepalingen van gemeenschapsrecht. Dienaangaande moet een onderzoek worden gewijd aan de considerans en het dispositief van beschikking nr. 715/78/EGKS van de Commissie van 6 april 1978 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (PB L 94, blz. 22).
58 De considerans en het dispositief van deze beschikking, die nagenoeg vier jaar na de vaststelling van verordening nr. 2988/74 is gegeven, zijn duidelijk gebaseerd op die van laatstgenoemde verordening. Opgemerkt zij evenwel dat de in artikel 1, lid 1, van deze beschikking bedoelde verjaring van het recht van vervolging enkel betrekking heeft op „de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen”, terwijl de term „sancties” in deze bepaling niet voorkomt. Over het algemeen wordt telkens wanneer een overweging van de considerans of een bepaling van verordening nr. 2988/74 „geldboeten of sancties” vermeldt, in de overeenstemmende overweging of bepaling van beschikking nr. 715/78 enkel de term „geldboeten” vermeld. De term „sancties” komt in deze beschikking nergens voor. Voorts wordt in de considerans van laatstgenoemde beschikking melding gemaakt van de bepalingen van het EGKS-Verdrag waarbij de Commissie bevoegdheid wordt verleend om geldboeten en dwangsommen op te leggen en maken deze artikelen geen melding van de term „sanctie”. Zoals in het geval van verordening nr. 2988/74 heeft de wetgever de werkingssfeer van de regeling inzake verjaring van het recht van vervolging evenwel niet willen beperken tot de „bepalingen betreffende geldboeten of dwangsommen die in het Verdrag en in de tot [dan] ter uitvoering van het Verdrag vastgestelde voorschriften neergelegd zijn”, maar heeft hij eveneens uitdrukkelijk melding gemaakt van „de desbetreffende bepalingen van de in de toekomst vast te stellen uitvoeringsvoorschriften”. Toch heeft hij niet de term „sancties” gebruikt, zodat de werkingssfeer van de betrokken regeling in beginsel geen andere sancties dan geldboeten kan omvatten (zie eerste en vijfde overweging van de considerans).
59 Indien de term „sancties” in verordening nr. 2988/74 aldus zou moeten worden uitgelegd dat hij eveneens betrekking heeft op beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk, zou dat leiden tot de vaststelling dat dergelijke beschikkingen in het kader van het EG-Verdrag aan de verjaringsregels zijn onderworpen en dat niet zijn in het kader van het EGKS-Verdrag, zulks terwijl de verjaringsregeling in het kader van het EGKS-Verdrag kennelijk tot in de kleinste details geïnspireerd is op de kort tevoren in het kader van het EG-Verdrag ingevoerde regeling. Voor dit verschil bestaat geen enkele reden.
60 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat met de term „sancties” in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74, enkel tot doel heeft, zoals verweerster stelt, enkel de bevoegdheid van de Commissie om wegens inbreuken op het vervoers‑ of mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap geldelijke sancties op te leggen, aan een en dezelfde verjaringsregeling wordt onderworpen, ongeacht de benaming die aan deze sancties is gegeven in de voorschriften waarbij zijn ingevoerd.
61 Een beschikking tot vaststelling van een inbreuk vormt geen sanctie in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 en valt dus niet onder de in deze bepaling bedoelde verjaring.
62 Wat in de tweede plaats verzoeksters’ argument betreft dat hoe dan ook verjaring van de bevoegdheid om geldboeten en dwangsommen op te leggen noodzakelijkerwijs verjaring van de impliciete bevoegdheid tot vaststelling van de inbreuk inhoudt (zie punt 28 supra), dit kan evenmin worden aanvaard.
63 Hoewel de bevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk in de bij verordening nr. 17 ingestelde regeling slechts impliciet tot uiting komt, dat wil zeggen voorzover zij noodzakelijkerwijs besloten ligt in de expliciete bevoegdheden om beëindiging van de inbreuk te gelasten en om geldboeten op te leggen (arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punt 23), staat deze impliciete bevoegdheid de Commissie niet enkel bij de uitoefening van deze expliciete bevoegdheden ter beschikking. Het Hof heeft het bestaan van deze impliciete bevoegdheid erkend in een arrest – het reeds aangehaalde arrest GVL/Commissie – dat betrekking had op de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie waarbij een beëindigde inbreuk werd vastgesteld en waarbij geen geldboete werd opgelegd. De zelfstandigheid van de betrokken bevoegdheid kan dus niet worden ontkend en kan evenmin worden aangetast door het feit dat de bevoegdheid alleen mag worden uitgeoefend in geval van een gewettigd belang van de zijde van de instelling.
64 Bijgevolg is het eerste onderdeel van het onderhavige middel ongegrond.
Tweede onderdeel: toepassing van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht
Argumenten van partijen
65 Verzoeksters stellen dat de Commissie de beschikking ten aanzien van hen niet kon geven omdat het recht daartoe krachtens een aantal algemene beginselen van gemeenschapsrecht vervallen was.
66 In de eerste plaats beroepen zij zich op het rechtszekerheidsbeginsel. Zij betogen dat de verjaringstermijnen in de Europese Unie als bestaansreden hebben dat het na een zekere tijd in het belang van de goede werking van het rechtsstelsel is dat inbreuken niet meer worden onderzocht en niet meer leiden tot enige „sanctie”. Voorts moet de invoering, door middel van verordening nr. 2988/74, van de verjaring van het recht van vervolging en tenuitvoerlegging volgens het Vierde verslag over het mededingingsbeleid van de Commissie en volgens de preambule van de genoemde verordening de rechtszekerheid garanderen, volgens verzoeksters een belangrijk vereiste dat stellig niet alleen invloed heeft op de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen, maar eveneens op haar bevoegdheid om ieder type sanctie, zoals een verbodsbeschikking, op te leggen.
67 In de tweede plaats heeft de Commissie door de beschikking ten aanzien van verzoeksters vast te stellen de algemene beginselen van het recht van de lidstaten geschonden. Onder verwijzing naar met name passages in nationale rechterlijke beslissingen en literatuur betreffende de verjaring in het recht van een aantal lidstaten, betogen verzoeksters namelijk dat de verjaringsregels in de rechtsstelsels van de lidstaten eveneens als ratio hebben dat deze regels toepassing vinden om vervolging en bestraffing van inbreuken van oude datum te voorkomen.
68 In de derde plaats is de beschikking in strijd met het vermoeden van onschuld, neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB 2000, C 364, blz. 1; hierna: „Handvest”), en in artikel 6, lid 2, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM), op grond waarvan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
69 De Commissie moet dit vermoeden eerbiedigen, in de eerste plaats krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest, volgens hetwelk met name de instellingen van de Unie de rechten moeten eerbiedigen en de beginselen moeten naleven die in het Handvest zijn neergelegd, en in de tweede plaats op grond dat het hier gaat om een door het EVRM gewaarborgd fundamenteel recht en derhalve, overeenkomstig artikel 6, lid 2, EU en vaste communautaire rechtspraak, om een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 713, en arrest Mannesmannröhren‑Werke/Commissie, reeds aangehaald, punt 60).
70 Met betrekking tot de draagwijdte van het vermoeden van onschuld heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens geoordeeld dat een motivering van een rechterlijke beslissing waarbij een procedure wegens het verstrijken van de verjaringstermijn wordt beëindigd, een inbreuk op artikel 6, lid 2, EVRM vormt, indien hierin louter wordt gesuggereerd dat de persoon tegen wie vervolging is ingesteld, onrechtmatig heeft gehandeld en dat hem schuld treft (zie EHRM, arrest Adolf van 26 maart 1982, série A, nr. 49, § 38), of indien de indruk wordt gewekt dat de rechter de betrokkene schuldig acht (EHRM, arrest Minelli van 25 maart 1983, série A, nr. 62, § 37).
71 Derhalve kon de Commissie volgens verzoeksters in casu niet suggereren, zonder daardoor het vermoeden van onschuld te schenden, dat verzoeksters onrechtmatig hadden gehandeld, en kon zij geen beschikking geven houdende vaststelling van deze onrechtmatigheid.
72 Verweerster meent dat het onderhavige onderdeel enkel kan worden beschouwd als een bijkomend argument tot staving van het eerste onderdeel van het eerste middel en acht het ongegrond. In het bijzonder schijnen verzoeksters te veronderstellen dat een verjaringstermijn van vijf jaar eveneens van toepassing is krachtens algemene beginselen, maar zij verklaren niet waarom dit zo zou moeten zijn, noch waarom een vaststellingsbeschikking, die ongeveer zeven jaar na het einde van de inbreuk is gegeven ter bescherming van een rechtmatig belang, het belang van de rechtszekerheid zodanig aantast dat nietigverklaring daarvan noodzakelijk is. Voorts zouden verzoeksters’ argumenten impliceren dat lidstaten met langere verjaringstermijnen dan vijf jaar voor administratieve besluiten of civiele rechtsvorderingen op het gebied van mededinging, de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht schenden.
73 Zij betwist de relevantie van de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, die betrekking heeft op zaken waarin sprake was van het verstrijken van termijnen waarvan de toepasselijkheid op de betrokken gevallen niet werd betwist, en waaruit geen elementen naar voren komen die de werkingssfeer van de in de gemeenschapswetgeving neergelegde termijnen verduidelijken. Het vermoeden van onschuld is volgens verweerster enkel van toepassing voordat een beschikking wordt vastgesteld (arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 281) en het kan geen invloed hebben op de vraag of op basis van het rechtszekerheidsbeginsel en de regels inzake verjaring al dan niet een beschikking kan worden vastgesteld.
74 In repliek herhalen verzoeksters dat „de bevoegdheid van de Commissie om de litigieuze beschikking vast te stellen eveneens is [verjaard] krachtens de algemene beginselen van gemeenschapsrecht”. Zij verklaren niet te hebben gesteld dat de algemene beginselen van gemeenschapsrecht een verjaringstermijn voorschrijven die vergelijkbaar is met die van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74, maar veeleer te hebben „aangetoond dat deze verjaringstermijn rechtstreeks voortvloeit uit het EG-Verdrag, in het bijzonder artikel 85, lid 2, EG, in samenhang met de artikelen 3, lid 1, en 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 en – tegelijkertijd – een aantal algemene rechtsbeginselen, zoals de beginselen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur, als rechtsgrondslag heeft”.
75 In dupliek beklemtoont verweerster dat verzoeksters’ argumenten volgens welke verordening nr. 2988/74 op algemene rechtsbeginselen is gebaseerd, niets bewijzen met betrekking tot de werkingssfeer van deze verordening. Het staat aan de gemeenschapswetgever om, binnen grenzen die variëren naar gelang van het onderwerp, verschillende verjaringstermijnen voor verschillende soorten procedures vast te stellen. Dat geldt ook voor de verschillende procedures op het gebied van sancties, zoals blijkt uit artikel 1 van verordening nr. 2988/74 zelf, en a fortiori op het gebied van maatregelen die niet het opleggen van sancties tot gevolg hebben, ongeacht de betekenis van deze laatste term. In geval van een beschikking tot vaststelling van een inbreuk, die naar de mening van verweerster niet binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, laat niets veronderstellen dat het geven van een beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld die vijf jaar en enkele weken voordat de Commissie haar onderzoek heeft ingesteld, is beëindigd, in strijd is met enige verjaringsregel die rechtstreeks voortvloeit uit de algemene rechtsbeginselen.
Beoordeling door het Gerecht
76 Aangezien de argumenten die verzoeksters in hun memories met betrekking tot dit onderdeel ontwikkelen, enigszins dubbelzinnig zijn, is hun ter terechtzitting verzocht de strekking daarvan toe te lichten. Zij hebben te kennen gegeven, dat zij zich beroepen op een aantal algemene beginselen van gemeenschapsrecht tot staving van de uitlegging van verordening nr. 2988/74 die zij in het eerste onderdeel van het onderhavige middel voorstellen, alsmede ten betoge dat de Commissie, door ten aanzien van hen een beschikking te geven, deze beginselen rechtstreeks heeft geschonden, ongeacht of er al dan niet sprake is van schending van verordening nr. 2988/74.
77 Met betrekking tot dit onderdeel rijst dan ook de vraag of de uitlegging van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 die het Gerecht bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel heeft gegeven, niet indruist tegen de door verzoeksters aangevoerde algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Een bepaling van secundair gemeenschapsrecht moet immers voorzover mogelijk worden uitgelegd in overeenstemming met de verdragsbepalingen en de algemene beginselen van gemeenschapsrecht (arresten Hof van 21 maart 1991, Rauh, C‑314/89, Jurispr. blz. I‑1647, punt 17; 10 juli 1991, Neu e.a., C‑90/90 en C‑91/90, Jurispr. blz. I-3617, punt 12, en 27 januari 1994, Herbrink, C‑98/91, Jurispr. blz. I-223, punt 9).
78 Voorts rijst met betrekking tot dit onderdeel de vraag of deze beginselen zich niet rechtstreeks verzetten tegen een beschikking ten aanzien van verzoeksters tot vaststelling van een inbreuk, die ongeveer zeven en een half jaar na de beëindiging van de beweerde onrechtmatige gedragingen is gegeven op basis van een onderzoek dat ongeveer vijf jaar en vier of vijf maanden na deze beëindiging is ingesteld.
79 Het Gerecht zal deze twee vragen afzonderlijk onderzoeken in het licht van elk van de beginselen die verzoeksters met betrekking tot het onderhavige onderdeel hebben aangevoerd.
– Beginsel van rechtszekerheid
80 Het beginsel van rechtszekerheid strekt ertoe te waarborgen, dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest Hof van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, Jurispr. blz. I‑569, punt 20, en arrest Gerecht van 31 januari 2002, Hult/Commissie, T‑206/00, JurAmbt. blz. I‑A‑19 en II‑81, punt 38).
81 Volgens de rechtspraak van het Hof vervult een verjaringstermijn slechts zijn functie – het waarborgen van de rechtszekerheid – indien hij vooraf wordt vastgesteld en behoort de vaststelling van de duur en van de voorwaarden voor de toepasselijkheid ervan tot de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever (reeds aangehaalde arresten Hof ACF Chemiefarma/Commissie, punten 19 en 20, en Geigy/Commissie, punt 21; arresten Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 139, en 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO, C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, Jurispr. blz. I‑11421, punt 106).
82 Verjaring verhindert dat door tijdsverloop geconsolideerde situaties tot in het oneindige aan de orde kunnen worden gesteld. Zij strekt ertoe, de rechtszekerheid te versterken, maar daarnaast kunnen door verjaring situaties worden geconsolideerd die, althans aanvankelijk, in strijd waren met de wet. De mate waarin op verjaring een beroep kan worden gedaan, volgt derhalve uit een afweging van de vereisten van rechtszekerheid en van rechtmatigheid, in het licht van de historische en maatschappelijke omstandigheden die op een bepaald ogenblik in de samenleving overheersen. Om die reden dient enkel de wetgever hierover te beslissen.
83 De keuzes die de gemeenschapswetgever maakt bij de invoering van verjaringsregels en de vaststelling van de overeenstemmende termijnen, kunnen derhalve niet worden getoetst door de gemeenschapsrechter. Dat niet in een verjaringstermijn is voorzien voor de uitoefening van de bevoegdheden waarmee de Commissie inbreuken op het gemeenschapsrecht kan vaststellen, kan op zich dus niet onrechtmatig zijn in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.
84 Derhalve verzet het beginsel van rechtszekerheid zich niet tegen de bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel gegeven uitlegging van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74, volgens welke de in dit artikel bedoelde verjaring enkel van toepassing is op de bevoegdheid om geldelijke sancties op te leggen en met name niet geldt voor de bevoegdheid van de Commissie om vaststellingen te doen.
85 Bijgevolg moet dit onderdeel, voorzover het beoogt om met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel de door verzoeksters in het kader van het eerste onderdeel van het onderhavige middel voorgestelde andersluidende uitlegging van het genoemde artikel te ondersteunen, worden afgewezen.
86 Met betrekking tot het beroep dat verzoeksters op het rechtszekerheidsbeginsel doen om de rechtmatigheid van de beschikking buiten het kader van de werkingssfeer van verordening nr. 2988/74 te beoordelen, zij opgemerkt dat verzoeksters’ argumenten in wezen berusten op de gedachte dat het enkele tijdverloop sinds de beëindiging van de aan verzoeksters verweten inbreuken belette dat ten aanzien van hen kon worden opgetreden en een beschikking kon worden gegeven. In het bijzonder voeren verzoeksters niet aan dat de Commissie op een bepaald ogenblik van de betrokken inbreuken kennis had gekregen of had kunnen en moeten hebben zodat zij vroeger had kunnen ingrijpen. Zij stellen enkel dat het optreden van de Commissie met het oog op de vaststelling van deze inbreuken, voorzover het met de verzending van de eerste verzoeken om inlichtingen betreffende vitamine H en folinezuur vijf jaar en vier of vijf maanden na de beëindiging van deze inbreuken van start is gegaan en ongeveer zeven en een half jaar na deze beëindiging heeft geleid tot een beschikking tot vaststelling van een inbreuk, gelet op de vereisten van rechtszekerheid laattijdig heeft plaatsgevonden.
87 Dienaangaande zij opgemerkt dat het niet aan de gemeenschapsrechter staat om voor een inbreuk in het algemeen of met betrekking tot het geval dat aan hem is voorgelegd, de termijnen, de strekking of de nadere regels voor de toepassing van de verjaring van een onrechtmatige gedraging te bepalen. Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat het ontbreken van een wettelijk voorschrift niet verhindert dat het optreden van de Commissie in een concreet geval aan het rechtszekerheidsbeginsel kan worden getoetst. Volgens het Hof verzet het fundamentele vereiste van rechtszekerheid er zich immers tegen dat wanneer voorschriften met betrekking tot een verjaringstermijn ontbreken, de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden (reeds aangehaalde arresten Hof Geigy/Commissie, punt 21; Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 140, en International Power e.a./NALOO, punt 107; arresten Hof van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, Jurispr. blz. I-3679, punt 116, en Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087, punt 90).
88 Derhalve mag de gemeenschapsrechter zich bij het onderzoek van een grief inzake laattijdig optreden van de Commissie niet beperken tot de vaststelling dat er geen verjaringstermijn bestaat, doch moet hij tevens nagaan of de Commissie niet buitensporig laat heeft gehandeld (zie in die zin en naar analogie, arrest Gerecht van 10 juni 2004, François/Commissie, T‑307/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46).
89 Uit de bovengenoemde rechtspraak van het Hof volgt evenwel niet dat het buitensporig late optreden van de Commissie enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de tijd die is verstreken tussen de feiten ten aanzien waarvan wordt opgetreden, en de aanvang van dat optreden. Uit deze rechtspraak kan veeleer worden afgeleid dat het optreden van de Commissie niet als buitensporig laat kan worden aangemerkt indien de instelling geen vertraging of andere nalatigheid kan worden verweten, en dat onder meer rekening moet worden gehouden met het tijdstip waarop de instelling kennis heeft genomen van de inbreuk en met de redelijkheid van de duur van de administratieve procedure (zie met name arrest Geigy/Commissie, reeds aangehaald, punt 21, waarin het Hof heeft onderzocht of „de in casu gevolgde gedragslijn” kon worden beschouwd „als een beletsel […] voor het uitoefenen [van haar] bevoegdheid [om geldboeten op te leggen]”; arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, reeds aangehaald, punt 144, gelezen in het licht van punt 132; reeds aangehaalde arresten van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, punten 118 en 119, en Italië/Commissie, C‑298/00 P, punten 91 en 92; zie eveneens arrest Gerecht van 10 april 2003, Département du Loiret/Commissie, T‑369/00, Jurispr. blz. II‑1789, punt 56, en arrest François/Commissie, reeds aangehaald, punten 48‑54).
90 In casu wordt echter geen nalatigheid van de Commissie bij het inleiden of het afronden van de administratieve procedure aangevoerd, maar het loutere, objectieve tijdverloop vanaf de beëindiging van inbreuken, waarvan niet wordt beweerd dat de Commissie er op een bepaald ogenblik kennis van had gekregen of had kunnen en moeten hebben zodat zij vroeger had kunnen ingrijpen. Uit de beschikking blijkt trouwens dat de Commissie gegevens betreffende de betrokken inbreuken heeft ontvangen in de loop van 1999, dat zij in de loop van hetzelfde jaar verzoeken om inlichtingen heeft gezonden, dat de punten van bezwaar op 6 juli 2000 zijn meegedeeld en dat de beschikking op 21 november 2001 is vastgesteld, een opeenvolging van feiten in de tijd waaruit zeker niet kan worden opgemaakt dat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
91 Aangezien het enkele feit dat de Commissie een, om voor de hand liggende redenen opzettelijk geheim gehouden, onrechtmatige overeenkomst niet heeft ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een nalatige handelwijze van deze instelling in het kader van de toezichthoudende taak die haar door het Verdrag is opgedragen, moet worden geoordeeld dat er geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel blijkt uit de omstandigheid dat de Commissie het onderzoek naar de betrokken inbreuken eerst vijf jaar en enkele maanden na de datum van beëindiging daarvan heeft ingesteld en dat de beschikking eerst zeven en een half jaar na deze datum is gegeven.
– Beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben
92 In het kader van het tweede punt van dit onderdeel beroepen verzoeksters zich op een reeks citaten uit de literatuur en nationale rechterlijke beslissingen inzake verjaring, ontleend aan het recht van sommige lidstaten, op basis waarvan zij in wezen willen doen vaststellen, dat de bestaansreden van de in de wetgeving van de lidstaten vastgestelde verjaringstermijnen gebiedt dat na het verstrijken van deze termijnen niet alleen het opleggen van sancties onmogelijk is, maar ook het vaststellen van inbreuken.
93 Verzoeksters hebben evenwel volstrekt niet bewezen dat er inzake verjaring beginselen bestaan die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben.
94 In de nationale literatuur en rechtspraak die in de verzoekschriften worden aangehaald en die zowel de civielrechtelijke als de strafrechtelijke verjaring betreffen, worden behalve de rechtszekerheid andere rechtvaardigingen vermeld voor de vaststelling van verjaringstermijnen: de noodzaak om vorderingen te verhinderen die, wanneer zij laattijdig worden ingesteld, veeleer schade beogen toe te brengen dan recht te doen gelden; het verloren gaan van bewijzen; de noodzaak om het gebrek aan zorgvuldigheid van de verzoekende partij te bestraffen; het verdwijnen na zekere tijd van het maatschappelijk belang om inbreuken te bestraffen en de noodzaak dat de autoriteiten zich concentreren op actuele vraagstukken.
95 Reeds uit de bewoordingen van deze citaten blijkt dat diverse vereisten aan de vaststelling van verjaringsregels ten grondslag kunnen liggen. Het Gerecht is van oordeel dat het aan elke wetgever staat om binnen de verschillende gebieden waarin hij wetgevende bevoegdheid heeft, te beslissen of het ene dan wel het andere vereiste de vaststelling van verjaringsregels noodzakelijk maakt en om de strekking en de nadere regels voor de toepassing van deze termijnen aan te passen op basis van de doelstellingen die hij met de invoering van deze termijnen nastreeft.
96 In het bijzonder hebben verzoeksters niet bewezen dat er een rechtsregel bestaat die de lidstaten gemeen hebben volgens welke, wanneer er voor een bepaalde inbreuk een verjaringstermijn wordt vastgesteld, deze zowel moet gelden voor de bevoegdheid om de inbreuk te bestraffen als voor die om de inbreuk vast te stellen.
97 Gesteld trouwens dat de rechtsordes van alle lidstaten inderdaad de regel gemeen zouden hebben dat een en dezelfde verjaringstermijn moet worden toegepast op de bevoegdheid om inbreuken vast te stellen en op die om sancties op te leggen, dan zou een dergelijke regel daarom nog niet gelden voor de communautaire rechtsorde. Dat zou immers vereisen dat deze regel in de genoemde rechtsstelsels geldt als een waar algemeen rechtsbeginsel en niet enkel op grond van specifieke bepalingen die de wetgever in de uitoefening van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid heeft vastgesteld.
98 Aangezien verjaring op zich geen algemeen rechtsbeginsel vormt (zie punten 82 en 83 hierboven), kan deze rang a fortiori niet toekomen aan een regel volgens welke een en dezelfde verjaringstermijn moet worden toegepast op de bevoegdheid tot vaststelling van inbreuken en op de bevoegdheid tot oplegging van sancties.
99 Een dergelijke regel dringt zich derhalve niet als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht op aan de wetgever en het bestuur van de Gemeenschap. De argumenten van verzoeksters moeten dan ook worden afgewezen, niet alleen voorzover zij hiermee – met een beroep op het vereiste dat bepalingen van gemeenschapsrecht moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de algemene beginselen van dit recht – de uitlegging van verordening nr. 2988/74 beogen te staven die zij voorstaan in het kader van het eerste onderdeel van het onderhavige middel, maar ook voorzover zij daarmee willen doen vaststellen dat de Commissie, door ten aanzien van verzoeksters een beschikking te geven die afwijkt van deze beweerde gemeenschappelijke regel van het recht van de lidstaten, rechtstreeks algemene beginselen van het gemeenschapsrecht heeft geschonden.
100 Voorzover verzoeksters zich op deze beweerde gemeenschappelijke regel beroepen ook los van de vraag of het om een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht gaat, zij voorts herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de termen van een bepaling van gemeenschapsrecht die voor de vastlegging van haar inhoud en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel autonoom moeten worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest Hof van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; arresten Gerecht van 8 maart 1990, Schwedler/Parlement, T‑41/89, Jurispr. blz. II‑79, punt 27; 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T‑43/90, Jurispr. blz. II‑2619, punt 36, en 22 april 1993, Peugeot/Commissie, T‑9/92, Jurispr. blz. II-493, punt 39).
101 In het bijzonder kan, bij gebreke van een uitdrukkelijke verwijzing, de toepassing van het gemeenschapsrecht in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen van dat recht gegevens vindt die hem in staat stellen, de inhoud en de draagwijdte ervan door autonome uitlegging te preciseren (arrest Gerecht van 18 december 1992, Khouri/Commissie, T‑85/91, Jurispr. blz. II‑2637, punt 32, en arrest Díaz García/Parlement, reeds aangehaald, punt 36).
102 In casu heeft het Gerecht bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel evenwel geoordeeld dat de inhoud en de draagwijdte van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 ten aanzien van het door verzoeksters opgeworpen vraagstuk duidelijk wordt door een autonome uitlegging van deze bepaling volgens de letterlijke, contextuele en teleologische uitleggingsmethode. Derhalve hoeft ter uitlegging van deze bepaling niet te worden verwezen naar het recht van de lidstaten.
– Vermoeden van onschuld
103 Verzoeksters beroepen zich eveneens op het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, EVRM.
104 Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat het vermoeden van onschuld, zoals dit met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, EVRM, deel uitmaakt van de grondrechten die volgens artikel 6, lid 2, EU en vaste rechtspraak van het Hof in de communautaire rechtsorde worden beschermd (arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 149, en Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punt 175).
105 Uit de rechtspraak volgt eveneens dat het vermoeden van onschuld mede van toepassing is op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arresten Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 150; Montecatini/Commissie, reeds aangehaald, punt 176, en Volkswagen/Commissie, reeds aangehaald, punt 281).
106 Het vermoeden van onschuld houdt in dat eenieder tegen wie vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het verzet zich derhalve tegen iedere formele vaststelling en zelfs iedere toespeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van een beschuldigde in een beslissing waarbij vervolging wordt beëindigd, zonder dat deze persoon alle waarborgen heeft kunnen genieten die in de regel voor de uitoefening van het recht van verweer worden verleend in het kader van een normaal procesverloop dat tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting leidt.
107 Hieruit volgt dat het vermoeden van onschuld evenwel niet verhindert dat de aansprakelijkheid van een beschuldigde komt vast te staan na een procedure die volledig is afgerond volgens de voorgeschreven regels en in het kader waarvan het recht van verweer volledig kon worden uitgeoefend, ook al kan aan de persoon die de inbreuk heeft gepleegd, geen sanctie worden opgelegd omdat de bevoegdheid daartoe van de bevoegde instantie is verjaard.
108 Zo de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (zie punt 70 hierboven) op de onderhavige zaak van toepassing mocht zijn, bevestigt zij overigens slechts de in de voorgaande punten 106 en 107 uiteengezette beschouwingen.
109 Vastgesteld zij dan ook dat de uitlegging die het Gerecht bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel aan verordening nr. 2988/74 heeft gegeven, niet onverenigbaar is met de eerbiediging van het vermoeden van onschuld. Uit deze uitlegging vloeit immers niet voort dat de Commissie het bestaan van een inbreuk kan vaststellen in een beschikking waarbij de procedure van verordening nr. 17 voortijdig wordt beëindigd wegens het verstrijken van de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 vastgestelde verjaringstermijn. Deze uitlegging houdt in dat verordening nr. 2988/74, die geen betrekking heeft op de bevoegdheid van de Commissie om inbreuken vast te stellen, niet belet dat de Commissie, wanneer zij zich realiseert dat de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 bedoelde verjaring toepassing vindt, met het enkele doel de inbreuk vast te stellen de procedure toch voortzet volgens het normale procesverloop en met eerbiediging van de waarborgen die zijn ingesteld om de volle uitoefening van het recht van verweer te verzekeren.
110 Voorts blijkt in casu niet dat de Commissie het vermoeden van onschuld heeft miskend. De beschikking heeft de procedure tegen verzoeksters immers niet beëindigd omdat een verjaringstermijn was verstreken, maar is gegeven na afloop van een procedure die normaal is verlopen en waarin verzoeksters – zoals blijkt uit het feit dat daarover geen betwisting is gerezen – alle procedurele waarborgen hebben genoten die aan ondernemingen moeten worden verleend voordat ten aanzien van hen een beschikking tot vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels kan worden gegeven.
111 Derhalve kunnen verzoeksters zich in casu niet beroepen op het vermoeden van onschuld.
112 Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het onderhavige onderdeel, zoals ook het eerste onderdeel, ongegrond is, en moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.
2. Het tweede middel, betreffende onbevoegdheid van de Commissie
Argumenten van partijen
113 Verzoeksters stellen dat de Commissie niet bevoegd was tot vaststelling van een beschikking houdende verklaring dat zij artikel 81, lid 1, EG hadden geschonden. De Commissie is immers noch krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 noch krachtens enige andere bepaling bevoegd om na het verstrijken van de in artikel 1 van verordening nr. 2988/74 bedoelde verjaringstermijn een beschikking tot vaststelling van een inbreuk te geven wanneer deze inbreuk reeds is beëindigd.
114 Volgens hen verlenen de bepalingen van het EG-Verdrag en van verordening nr. 17 de Commissie enkel uitdrukkelijk de bevoegdheid om maatregelen ter beëindiging van een bestaande inbreuk te nemen en om geldboeten of dwangsommen op te leggen. Noch het EG-Verdrag noch verordening nr. 17 behandelt echter de vraag of de Commissie bevoegd is om bij wege van beschikking te verklaren dat een onderneming in het verleden de mededingingsregels van het Verdrag heeft geschonden, wanneer deze inbreuk kennelijk is beëindigd voordat de beschikking is gegeven of zelfs voordat de Commissie het onderzoek heeft ingesteld.
115 Verzoeksters erkennen dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest GVL/Commissie heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om een beschikking te geven waarbij ondernemingen worden gedwongen een einde te maken aan een door haar vastgestelde inbreuk en om in geval van overtreding geldboeten en dwangsommen op te leggen, noodzakelijkerwijs de bevoegdheid tot vaststelling van de inbreuk omvat. Het Hof heeft in dat arrest evenwel ook verklaard dat de Commissie voor het geven van een beschikking waarbij enkel een inbreuk werd vastgesteld die reeds was beëindigd, moest aantonen dat zij een „gewettigd belang” had om een dergelijke beschikking te geven, en meer in het bijzonder dat er daadwerkelijk gevaar voor hervatting van de betrokken praktijk bestond zodat verduidelijking van de rechtssituatie door een formele beschikking gerechtvaardigd was.
116 Volgens verzoeksters heeft de Commissie in haar praktijk vóór de vaststelling van de beschikking erkend dat een gewettigd belang noodzakelijk is om een beschikking tot vaststelling van een reeds beëindigde inbreuk te geven, en heeft zij toegegeven dat in casu de aan verzoeksters verweten inbreuken duidelijk reeds in 1994 waren beëindigd, maar heeft zij niet aangetoond dat zij een gewettigd belang had om in de beschikking vast te stellen dat verzoeksters artikel 81 EG hadden geschonden.
117 Verzoeksters merken op dat het vereiste van een gewettigd belang strikt moet worden uitgelegd (conclusie van advocaat-generaal Reischl bij arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, blz. 512‑521), en onderstrepen dat zij tijdens de administratieve procedure geen enkele rechtsvraag hebben opgeworpen die door een formele beschikking van de Commissie moest worden opgehelderd, maar enkel op basis van de feiten hun deelneming aan de beweerde afspraken hebben ontkend.
118 Aldus bestond volgens verzoeksters in casu, wat hen betreft, geen daadwerkelijk gevaar voor hervatting van de betrokken praktijk, aangezien deze meer dan vijf jaar vóór de beschikking is beëindigd en verweerster sindsdien van hun zijde geen herhaling heeft vastgesteld of geen reden heeft gezien om deze herhaling waarschijnlijker te achten dan in andere gevallen.
119 Verweerster merkt op dat verzoeksters wel moeten toegeven, dat zij beschikt over een impliciete bevoegdheid tot het geven van beschikkingen waarin zij een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt, ook wanneer de inbreuk is beëindigd en geen geldboete wordt opgelegd. Zij erkent dat zij voor de uitoefening van deze bevoegdheid een gewettigd belang moet hebben.
120 Volgens verweerster is er evenwel geen reden om de voorwaarden waaronder de Commissie deze bevoegdheid uitoefent, strikt uit te leggen. Niets bewijst in het bijzonder dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest GVL/Commissie de bedoeling had, het geven van beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk te beperken tot situaties waarin onzekerheid bestaat over de rechtmatigheid van het verweten gedrag. In dat arrest heeft het Hof de conclusie van advocaat-generaal Reischl overigens niet gevolgd, met name wat het bestaan van de betrokken impliciete bevoegdheid betreft, zodat het onjuist zou zijn zich voor de uitlegging van de draagwijdte van dat arrest te baseren op de argumenten van de advocaat-generaal.
121 Naar de mening van verweerster is er evenmin reden om te concluderen dat een impliciete bevoegdheid ipso facto uitzonderlijk is. De impliciete bevoegdheid om beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk te geven en daarbij een gewettigd belang betreffende de toepassing van het mededingingsrecht na te streven, wijkt niet af van de bevoegdheden die verordening nr. 17 aan de Commissie verleent, maar vormt daarop een aanvulling. De uitdrukkelijke bevoegdheden van de Commissie berusten op de met name in artikel 83, lid 2, sub d, EG en artikel 85 EG geformuleerde gedachte dat de Commissie moet waken over de toepassing van de mededingingsregels door de ondernemingen en in voorkomend geval moet vaststellen dat deze regels worden overtreden (arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punt 22). Het zou derhalve onjuist zijn, zich a priori uit te spreken over de vraag of de impliciete bevoegdheid van de Commissie restrictief dan wel ruim moet worden uitgelegd. Nagegaan moet worden of er omstandigheden zijn waarin een inbreuk dient te worden vastgesteld, teneinde te waarborgen dat de mededingingsregels door de ondernemingen worden nageleefd. Dit onderliggende vereiste komt tot uiting in het criterium van het gewettigd belang.
122 Andere gewettigde belangen dan verduidelijking van de rechtssituatie kunnen derhalve rechtvaardigen dat een beschikking wordt gegeven tot vaststelling van een inbreuk die beëindigd is, zoals:
– het belang om ondernemingen tot voorbeeldig gedrag aan te zetten door bijzonder ernstige inbreuken aan het licht te brengen in een beschikking die wordt gegeven na afloop van een administratieve procedure waarin het vermoeden van onschuld en het recht van verweer volledig in acht zijn genomen, te meer wanneer, zoals verzoeksters in casu hebben gedaan, de ondernemingen in die procedure de feiten en de inbreuk betwisten;
– het belang om elke recidive te ontmoedigen, waarbij een beschikking tot vaststelling van een inbreuk als grondslag kan dienen om wegens recidive overeenkomstig punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), in geval van een latere inbreuk van hetzelfde type de aan de onderneming op te leggen geldboete te verhogen;
– het belang dat de nationale civiele rechterlijke instanties kunnen worden aangezocht door de benadeelde partijen, die niet over dezelfde mogelijkheden als de Commissie beschikken om op gemeenschapsniveau bewijzen te verzamelen en derhalve wellicht niet alle noodzakelijke bewijselementen zouden kunnen verkrijgen ingeval de inbreuk een ruime geografische omvang heeft en de feiten door de daarvoor verantwoordelijke ondernemingen worden betwist.
123 Aangezien met name de aan verzoeksters verweten inbreuken zeer ernstig zijn en de feiten door hen worden betwist, hetgeen duidelijk uit de bewoordingen van de beschikking blijkt, zijn deze drie gewettigde belangen in het onderhavige geval aanwezig. Verweerster merkt dienaangaande op dat verzoeksters de feiten die hun worden verweten, wellicht ook in een nationale procedure zullen betwisten, dat recidive geenszins uitgesloten zou zijn indien de vastgestelde onrechtmatige handelingen niet publiekelijk aan de orde waren gesteld en dat een overeenkomst die prijsafspraken en uitwisseling van informatie impliceert, een zeer ernstige inbreuk is waaraan niet kan worden voorbijgegaan bij de bepaling van de geldboete die in geval van recidive zou moeten worden opgelegd.
124 In repliek antwoorden verzoeksters dat de door verweerster aangevoerde belangen de vaststelling van een beschikking ten aanzien van hen niet kunnen rechtvaardigen.
125 Aangaande het belang om ondernemingen tot voorbeeldig gedrag aan te zetten en elke recidive te ontmoedigen, stellen verzoeksters dat de mededeling van de punten van bezwaar op hen reeds een afschrikkend effect heeft gehad, zodat het niet nodig was ten aanzien van hen een beschikking vast te stellen waarin de juridische elementen van die mededeling grotendeels zijn overgenomen. Wat het afschrikkende effect op het publiek betreft, was het volgens verzoeksters voldoende de beschikking te richten tot de bij de afspraak betrokken ondernemingen die niet onder de verjaring vielen. Indien voorts wordt toegegeven dat er een gewettigd belang bestaat om elke recidive te ontmoedigen ook zonder dat er daadwerkelijk gevaar is voor hervatting van de betrokken praktijk, zou zulks betekenen dat de Commissie in alle gevallen een beschikking tot vaststelling van een inbreuk kan geven, ongeacht de omstandigheden van de zaak en de datum waarop de inbreuk is gepleegd.
126 Het belang dat de benadeelde partijen de nationale civiele rechterlijke instanties kunnen aanzoeken, kan volgens verzoeksters niet als gewettigd worden beschouwd. Aan verweerster is noch krachtens het EG-Verdrag noch krachtens verordening nr. 17 opgedragen, deze mogelijkheid te waarborgen.
127 Verweerster verklaart in dupliek dat haar verweer in de onderhavige zaken niet gebaseerd is op de algemene stelling dat er in alle gevallen een gewettigd belang bestaat om beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk te geven. Volgens haar zijn de gevaren voor het openbaar belang ten gevolge van recidive bijzonder groot in het geval van de zwaarste afspraken en meer in het bijzonder wanneer het gaat om inbreuken die naar hun aard geheim zijn en dus moeilijker door de Commissie kunnen worden opgespoord. Daarom moeten de belangen van de betrokken ondernemingen en het openbaar belang in geval van zeer ernstige inbreuken in het verleden anders tegen elkaar worden afgewogen dan in geval van kleine inbreuken.
128 Aangaande het belang dat de nationale rechterlijke instanties kunnen worden aangezocht, onderstreept verweerster dat het voor de benadeelde partijen zeer moeilijk is het bestaan te bewijzen van een inbreuk die op zo’n ruime geografische schaal is gepleegd, en wijst zij erop dat de Commissie in onderzoeken naar geheime afspraken haar bevoegdheden tot bewijsgaring dient uit te oefenen. Verweerster heeft het betrokken belang niet ingeroepen als een belang dat stelselmatig het geven van beschikkingen tot vaststelling van een inbreuk rechtvaardigt, maar, evenals het belang dat recidive wordt ontmoedigd, met betrekking tot een bijzonder ernstige inbreuk. Voorts kan de mogelijkheid van herstel van civielrechtelijke schade eveneens een functie van openbaar belang vervullen, aangezien zulks ondernemingen kan ontmoedigen, de mededingingsregels te schenden. Het gemeenschapsrecht acht het bestaan van deze mogelijkheid immers van essentieel belang om de volledige toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG te verzekeren (arrest Hof van 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, Jurispr. blz. I‑6297).
Beoordeling door het Gerecht
129 Verzoeksters stellen dat de Commissie niet bevoegd was om de beschikking ten aanzien van hen te geven omdat geen bepaling haar machtigt om bij wege van beschikking reeds beëindigde inbreuken vast te stellen, te meer wanneer de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 bedoelde verjaringstermijn is verstreken, en omdat zij niet aantoont dat de vaststelling van deze beschikking ten aanzien van hen door een gewettigd belang werd gerechtvaardigd.
130 Wat de in de punten 113 en 114 hierboven weergegeven argumenten van verzoeksters betreft, is in punt 37 van het onderhavige arrest reeds in herinnering gebracht dat de beëindiging van een inbreuk op de mededingingsregels voordat de Commissie een beschikking geeft, op zich geen omstandigheid vormt die de Commissie belet de bevoegdheid tot vaststelling van deze inbreuk uit te oefenen. Zoals het Hof heeft geoordeeld, kan de Commissie een beschikking geven tot vaststelling van een inbreuk die de betrokken onderneming reeds heeft beëindigd, op voorwaarde niettemin dat de instelling een gewettigd belang heeft om dit te doen (arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).
131 Voorts is in punt 63 hierboven geoordeeld dat, hoewel in het kader van de regeling van verordening nr. 17 de bevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk slechts impliciet tot uiting komt, dat wil zeggen voorzover zij impliciet besloten ligt in de expliciete bevoegdheden om beëindiging van de inbreuk te gelasten en geldboeten op te leggen (arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punt 23), deze impliciete bevoegdheid daarom nog niet volledig is gekoppeld aan de uitoefening van deze expliciete bevoegdheden door de instelling. Dat de Commissie na het verstrijken van de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/74 bedoelde verjaringstermijn geen bevoegdheid meer heeft om overtreders geldboeten op te leggen, belet als zodanig derhalve niet, dat een beschikking wordt gegeven houdende vaststelling dat die inbreuk in het verleden is gepleegd.
132 Wat de in de punten 115 tot en met 118 hierboven weergegeven argumenten van verzoeksters betreft, deze stellen in werkelijkheid niet de vraag aan de orde of de Commissie bevoegd was om bij wege van beschikking de aan verzoeksters verweten inbreuken uit het verleden vast te stellen, maar de vraag of de Commissie in casu een gewettigd belang had om een beschikking tot vaststelling van deze inbreuken te geven (zie in die zin arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punt 24). Met deze argumenten uiten verzoeksters dus in wezen kritiek op de wijze waarop deze bevoegdheid in casu is uitgeoefend.
133 Het Gerecht kan slechts vaststellen dat uit de beschikking niet blijkt, dat de Commissie daadwerkelijk heeft onderzocht of zij al dan niet een dergelijk belang had.
134 Daarover ter terechtzitting ondervraagd heeft verweerster zich beroepen op punt 651 van de considerans van de beschikking, waarin de Commissie tot de conclusie kwam dat het passend was een beschikking tot vaststelling van een inbreuk te geven ten aanzien van verzoeksters, een conclusie die volgens haar neerkomt op de verklaring dat zij een gewettigd belang had om dat te doen.
135 Vastgesteld zij evenwel dat verweerster, door in dit punt van de considerans te verklaren dat „[d]e verjaringsregels [...] uitsluitend het opleggen van geldboeten of sancties [betreffen]” en „geenszins gevolgen [hebben] voor de bevoegdheid van de Commissie om kartelzaken te onderzoeken en, in voorkomend geval, verbodsbeschikkingen te geven”, enkel – afwijzend – heeft geantwoord op het door verzoeksters opgeworpen argument dat de betrokken inbreuken, indien bewezen, niet langer het voorwerp van een beschikking konden zijn omdat zij waren verjaard. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat de Commissie zich eveneens had afgevraagd of zij een gewettigd belang had om bij beschikking inbreuken vast te stellen die verzoeksters reeds hadden beëindigd.
136 Hieruit volgt dat de Commissie, door bij het geven van de beschikking niet te hebben nagegaan of de vaststelling van de inbreuken ten aanzien van verzoeksters werd gerechtvaardigd door een gewettigd belang, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit rechtvaardigt nietigverklaring van de beschikking voorzover zij betrekking heeft op verzoeksters.
137 Bovendien heeft verweerster voor het Gerecht evenmin aangetoond dat zij in casu een gewettigd belang had. Het is juist dat verweerster voor het Gerecht heeft verklaard dat, naast het belang van verduidelijking van een rechtssituatie – een belang dat gewettigd werd geacht in de omstandigheden van de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest GVL/Commissie heeft geleid – andere belangen in casu de vaststelling van de beschikking ten aanzien van verzoeksters konden rechtvaardigen, namelijk de noodzaak om ondernemingen tot voorbeeldig gedrag aan te zetten, het belang om, rekening houdend met de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuken, recidive te ontmoedigen, en het belang dat de benadeelde partijen de nationale civiele rechterlijke instanties kunnen aanzoeken.
138 Dienaangaande zij evenwel vastgesteld dat verweerster enkel een generieke opsomming geeft van drie hypothesen, zonder deze aan de hand van de omstandigheden van de zaak, te weten de zeer ernstige en zeer verreikende inbreuken die verzoeksters werden verweten, te bewijzen en daarmee aan te tonen dat zij een gewettigd belang had om ten aanzien van verzoeksters een beschikking tot vaststelling van deze inbreuken te geven. De Commissie heeft het Gerecht niet concreet uitgelegd, waarom het gezien de ernst en de geografische omvang van de betrokken onrechtmatige handelingen in het bijzondere geval van verzoeksters noodzakelijk was, dat de beëindigde inbreuken in de beschikking werden vastgesteld. Evenmin heeft zij de minste aanwijzing gegeven omtrent het gevaar voor recidive van de zijde van verzoeksters, noch heeft zij op de omstandigheden van de zaak gebaseerde aanwijzingen verstrekt over aanhangig gemaakte of ook maar te voorziene vorderingen in rechte van door de onrechtmatige handelingen benadeelde derden.
139 Voorts hebben verzoeksters de rechtmatigheid van de door verweerster voor het Gerecht aangevoerde belangen betwist met het betoog dat de mededeling van de punten van bezwaar voor hen reeds voldoende afschrikkend was geweest, dat er geen daadwerkelijk gevaar voor hervatting van de betrokken mededingingsbelemmerende praktijken bestond en dat de wens, het aanzoeken van de nationale rechterlijke instanties mogelijk te maken, op zich betwistbaar was. Verweerster heeft op deze bezwaren geen gedetailleerd antwoord gegeven dat het beweerde gewettigde belang heeft aangetoond.
140 Derhalve moet het tweede middel worden aanvaard.
Het verzoek van verzoeksters om bepaalde gegevens in de publicaties betreffende de onderhavige zaken weg te laten
141 In hun verzoekschrift hebben verzoeksters het Gerecht verzocht om in de publicaties betreffende de onderhavige zaken, gezien het voorwerp ervan, alle verwijzingen naar de producten en perioden waarop de hun in de beschikking verweten inbreuken betrekking hebben, te schrappen.
142 Dienaangaande zij opgemerkt dat blijkens de stukken die verzoeksters in bijlage bij hun repliek in het dossier hebben gevoegd, na de instelling van de onderhavige beroepen tussen verzoeksters en de Commissie diepgaande discussies zijn gevoerd over de bekendmaking van de beschikking. Zo hadden verzoeksters de Commissie gevraagd, in de voor bekendmaking bestemde versie van de beschikking elke vermelding weg te laten van hun maatschappelijke benaming, van het vitamineproduct waarvoor hun respectievelijk een inbreuk werd verweten en van andere gegevens op basis waarvan zij konden worden geïdentificeerd als ondernemingen die aan een onrechtmatige afspraak hadden deelgenomen.
143 De Commissie heeft deze verzoeken uiteindelijk afgewezen en in de niet-vertrouwelijke versie van de beschikking, die op 10 januari 2003 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt, worden duidelijk de gegevens vermeld waarop de in punt 141 hierboven bedoelde verzoeken van verzoeksters betrekking hadden (zie met name artikel 1 van de beschikking).
144 Aangezien deze informatie door de openbaarheid die na de instelling van de onderhavige beroepen daaraan is gegeven, onmogelijk nog een vertrouwelijke behandeling kan krijgen (beschikkingen van de president van de Tweede kamer – uitgebreid van het Gerecht van 9 november 1994, Langnese Iglo/Commissie, T‑7/93, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 11; van de president van de Vijfde kamer – uitgebreid van het Gerecht van 3 juni 1997, Gencor/Commissie, T‑102/96, Jurispr. blz. II‑879, punt 29, en van de president van de Tweede kamer – uitgebreid van het Gerecht van 3 juli 1998, Volkswagen en Volkswagen Sachsen/Commissie, T‑143/96, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20), moet het verzoek van verzoeksters worden afgewezen.
Kosten
145 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters worden verwezen in de kosten.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),
rechtdoende, verklaart:
1) Beschikking 2003/2/EG van de Commissie van 21 november 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.512 – Vitaminen) wordt nietig verklaard voorzover zij betrekking heeft op verzoeksters.
2) Verweerster wordt verwezen in de kosten.
Legal |
Lindh |
Mengozzi |
Wiszniewska-Białecka |
Vadapalas |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 oktober 2005.
De griffier |
De president van de Vierde kamer |
H. Jung |
H. Legal |
* Procestaal: Engels.