Zaak T‑35/01
Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd
tegen
Raad van de Europese Unie
„Dumping – Instelling van definitieve antidumpingrechten – Elektronische weegschalen uit China – Status van marktgerichte onderneming – Bepaling van schade – Causaal verband – Rechten van verdediging”
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 28 oktober 2004
Samenvatting van het arrest
1. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Individuele behandeling van exporteurs van land
dat geen markteconomie heeft – Voorwaarden – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen
(Verordening nr. 384/96 van de Raad)
2. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde
– Invoer uit landen die geen markteconomie hebben, zoals bedoeld in artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 384/96 –
Toepassing van regels die voor landen met markteconomie gelden – Toepassing voorbehouden voor producenten die voldoen aan
alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 384/96 – Bewijslast rustend op producenten
(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 2, lid 7, en nr. 905/98)
3. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Beoordeling van schade-indicatoren door
middel van analyse per segment van betrokken productmark – Voorwaarden
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3)
4. Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Methoden – Uitlegging tegen achtergrond van door Gemeenschap gesloten internationale overeenkomsten
– Uitlegging van verordening nr. 384/96 tegen achtergrond van antidumpingcode van GATT van 1994
(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, „antidumpingcode
van 1994”; verordening nr. 384/96 van de Raad)
5. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Begrip „invoer met dumping” – Inaanmerkingneming
van alle invoer uit land dat is aangemerkt als land met antidumpingpraktijken – Grenzen
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3)
6. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Verschil tussen voorlopige en definitieve
gegevens die voor kwalificatie van schade in aanmerking zijn genomen – Toelaatbaarheid
(Verordening nr. 384/96 van de Raad)
7. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Invoer – Verplichting tot vergelijking
van dumpingmarge met onderbiedingsmarge van tegen dumpingprijzen ingevoerde producten – Geen
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3)
8. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap” – Draagwijdte
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 4, lid 1)
9. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Periode die in aanmerking moet worden
genomen – Beoordelingsvrijheid van instellingen
(Verordening nr. 384/96 van de Raad)
10. Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Eerbiediging in administratieve procedures – Antidumping – Verplichting
van instellingen om betrokken ondernemingen te informeren – Omvang – Modaliteiten van mededeling – Niet-inachtneming van termijn
van tien dagen – Invloed – Voorwaarden
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 20)
11. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Verloop van procedure – Duur van meer dan jaar
– Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Inachtneming van dwingende termijn van vijftien maanden
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 6, lid 9)
1. De gemeenschapsinstellingen beschikken op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid
wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken.
Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan
of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld,
en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Hetzelfde
geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de gemeenschapsinstellingen
moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus
in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status die de marktgerichte ondernemingen toekomt.
(cf. punten 48‑49)
2. Uit artikel 2, lid 7, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 alsmede uit de considerans van verordening nr. 905/98, die
deze wijzigt, blijkt ten eerste dat de gemeenschapsinstellingen in het geval van invoer uit China gehouden zijn in elk individueel
geval een onderzoek in te stellen, daar dat land nog niet als een land met een markteconomie kan worden beschouwd. De normale
waarde van een product uit China kan dus enkel worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een markteconomie
van toepassing zijn indien wordt aangetoond dat de betrokken producent of producenten het betrokken product onder marktvoorwaarden
produceren en verkopen.
Ten tweede blijkt uit die bepaling dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die in aanmerking wenst te komen voor
de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend. De gemeenschapsinstellingen behoeven derhalve niet te bewijzen
dat de producent-exporteur de voor de toekenning van die status gestelde voorwaarden niet vervult. Het staat daarentegen aan
de gemeenschapsinstellingen om te beoordelen of het door de producent-exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen
dat de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld, en aan de gemeenschapsrechter
om na te gaan of die beoordeling op een kennelijke fout berust.
Ten slotte blijkt daaruit dat de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, cumulatief zijn, zodat de betrokken producent aan
alle voorwaarden moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend.
(cf. punten 52‑54)
3. Met betrekking tot de volgens artikel 3 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 verrichte bepaling van de schade, blijkt
uit artikel 3, lid 8, niet dat een analyse per segment van het betrokken product is uitgesloten en dat de methode van de berekening
van de gemiddelde prijs moet worden gebruikt. De gemeenschapsinstellingen kunnen dus een analyse per segment van de betrokken
productmarkt uitvoeren ter beoordeling van de verschillende schade-indicatoren, met name indien de via een andere methode
verkregen resultaten om de een of andere reden vertekend blijken te zijn, mits het betrokken product in zijn geheel naar behoren
in aanmerking wordt genomen.
In dit verband is er een verschijnsel waarmee de statistici bekend zijn, namelijk dat de berekening van een globale ontwikkeling
van de prijzen (gebaseerd op de ontwikkeling van de verkoophoeveelheden en ‑waarden) van een product dat verschillende categorieën
omvat, wordt vervalst indien de prijzen en de tendensen van de omvang van de verkopen van de ene tot de andere categorie merkbaar
verschillen. In dat geval mag de Commissie derhalve de prijsontwikkeling voor elke productencategorie berekenen.
(cf. punten 127, 196)
4. Bepalingen van gemeenschapsrecht moeten zoveel mogelijk worden uitgelegd tegen de achtergrond van het internationale recht,
met name wanneer dergelijke bepalingen juist strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Gemeenschap gesloten internationale
overeenkomst, zoals het geval is met antidumpingbasisverordening nr. 384/96, die is vastgesteld om aan de uit de antidumpingcode
van 1994 voortvloeiende verplichtingen te voldoen.
(cf. punt 138)
5. Het begrip „invoer met dumping” in artikel 3 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 dekt de som van alle transacties met
dumping. Aangezien het onmogelijk is om alle individuele transacties te onderzoeken, moet bij de schadebeoordeling rekening
worden gehouden met alle invoer van alle producenten-exporteurs waarvan is vastgesteld dat zij dumping toepassen. Daarentegen
kan invoer van een producent-exporteur waarvoor geen of een minimale dumpingmarge is vastgesteld, bij de schadebeoordeling
niet als „invoer met dumping” worden beschouwd.
Artikel 3, lid 4, moet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan de invoer uit een bepaald land enkel in aanmerking mag
worden genomen, mits deze afkomstig is van een producent-exporteur waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast. Bijgevolg
kan de invoer uit een land waarvoor een meer dan minimale dumpingmarge is vastgesteld, alleen dan volledig in aanmerking worden
genomen, indien er in dat land geen enkele producent-exporteur is waaraan geen of een minimale dumpingmarge is toegekend.
Gelet op het voorwerp en het doel van artikel 3 van de basisverordening volgt daaruit dat het begrip „invoer met dumping”
niet de invoer omvat van een producent-exporteur die geen dumping toepast, ook al is hij gevestigd in een land waaraan een
meer dan minimale dumpingmarge is toegekend.
(cf. punten 158‑162)
6. Met betrekking tot het mogelijke verschil tussen de voorlopige gegevens en die welke uiteindelijk voor de kwalificatie van
de uit dumpingpraktijken volgende schade in aanmerking zijn genomen, moet worden vastgesteld dat een antidumpingonderzoek
in feite een voortdurend proces is waarin tal van bevindingen steeds worden herzien. Derhalve kan niet worden uitgesloten
dat de definitieve bevindingen van de gemeenschapsinstellingen verschillen van hetgeen op een bepaald tijdstip van het onderzoek
is vastgesteld. Bovendien kunnen de voorlopige gegevens per definitie in de loop van het onderzoek wijzigingen ondergaan.
Bijgevolg kan een onderneming niet op goede gronden stellen dat een tegenspraak tussen voorlopige en definitieve gegevens
inzake de schade op de een of andere manier zou wijzen op een gebrek aan objectiviteit en betrouwbaarheid van de betrokken
gegevens. Ten slotte moet erop worden gewezen dat de schade moet worden vastgesteld naar de situatie op het tijdstip waarop
mogelijk tot beschermende maatregelen wordt besloten.
(cf. punt 182)
7. Antidumpingbasisverordening nr. 384/96 bevat met betrekking tot de vaststelling van schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap
geen verplichting om een vergelijking te maken tussen de dumpingmarges en de onderbiedingsmarges van de producten met dumping
ten opzichte van de soortgelijke producten uit de Gemeenschap en om daaruit af te leiden dat, indien daaruit naar voren komt
dat de dumpingmarge lager is dan de onderbiedingsmarge, de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet het gevolg is
van dumping, maar van andere factoren, zoals de natuurlijke kostenvoordelen van de gewraakte exporteurs.
(cf. punt 219)
8. Volgens artikel 4, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 ziet het begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap” op alle
producenten van soortgelijke producten in de Gemeenschap, dan wel op die producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken
producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten uitmaakt. Dat begrip bevat dus niet uitsluitend
de producenten in de Gemeenschap die aan het onderzoek hebben deelgenomen.
(cf. punt 257)
9. Voor de keuze van de in het kader van een antidumpingprocedure in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van de
schade, beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid.
(cf. punt 277)
10. Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht. Ingevolge
dit beginsel, waarvan de vereisten zijn neergelegd in artikel 20 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96, moeten de ondernemingen
die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid zijn gesteld
om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van
de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar
gestelde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.
Wat de definitieve mededeling van de voornaamste feiten en overwegingen betreft, op grond waarvan de Commissie overweegt de
Raad de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de basisverordening, leidt
de onvolledigheid daarvan enkel tot de onwettigheid van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten
indien de ondernemingen die bij de administratieve procedure zijn betrokken, wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren
hebben kunnen verdedigen.
Dat de mededeling bepaalde gegevens niet vermeldde, is ook geen schending van verzoeksters’ rechten van verdediging, nu blijkt
dat zij bij een andere gelegenheid van een en ander in kennis zijn gesteld op een datum waarop zij hun standpunt daaromtrent
nog naar behoren kenbaar konden maken vóór de vaststelling door de Commissie van haar voorstel voor de vaststelling van de
bestreden verordening.
Ten slotte, zelfs indien die ondernemingen over een minimumtermijn van tien dagen moeten beschikken voor de indiening van
eventuele opmerkingen over de gegevens die niet in de hun toegezonden mededeling zijn vermeld, en die termijn niet is gerespecteerd,
kan die omstandigheid als zodanig niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Verder moet nog worden
vastgesteld of het feit dat de gemeenschapsinstellingen de ondernemingen niet de termijn van artikel 20, lid 5, van de basisverordening
voor de indiening van hun eventuele opmerkingen over de op hun verzoek toegezonden aanvullende informatie hebben verleend,
concreet kon afdoen aan hun rechten van verdediging in het kader van de betrokken procedure.
(cf. punten 287‑290, 292, 330‑331)
11. Artikel 6, lid 9, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 bevat een indicatieve termijn, namelijk een jaar, alsmede een
dwingende termijn, namelijk 15 maanden. Blijkens die twee termijnen behoeven de gemeenschapsinstellingen, indien zij het onderzoek
niet binnen de indicatieve termijn van één jaar hebben afgesloten, voor de naleving van de procedureregels van de basisverordening
het onderzoek enkel te beëindigen binnen de dwingende termijn van 15 maanden, zonder dat moet worden onderzocht of die termijn,
die langer is dan de indicatieve maar korter dan de dwingende termijn, redelijk is volgens de omstandigheden van het concrete
geval.
(cf. punt 348)
-
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)
28 oktober 2004(1)
„Dumping – Instelling van definitieve antidumpingrechten – Elektronische weegschalen uit China – Status van marktgerichte onderneming – Bepaling van schade – Oorzakelijk verband – Rechten van verdediging”
In zaak T-35/01,
Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd, gevestigd te Shanghai (China), vertegenwoordigd door P. Waer, advocaat,
verzoekster,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en P. Nehl, vervolgens door G.
Berrisch, advocaten,
verweerder,
ondersteund doorCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, S. Meany en T. Scharf als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
interveniënte,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 2605/2000 van de Raad van 27 november
2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen (EWSK) uit de Volksrepubliek
China, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301, blz. 42),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, J. Pirrung, P. Mengozzi, A. W. H. Meij en M. Vilaras, rechters,
griffier: J. Plingers, administrateur,
het navolgende
Arrest
-
- Toepasselijke bepalingen
- 1
Artikel 1, lid 4, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen
invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”),
bepaalt:
„Voor de toepassing van de [basis]verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat
wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat,
hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”
- 2
Artikel 2, lid 7, van de basisverordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB
L 128, blz. 18, rectificatie in PB 2000, L 263, blz. 34), luidt:
- „a)
- Bij invoer uit landen zonder markteconomie […] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende
waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen,
waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of
te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.
-
- Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare
gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend
geval wordt gebruik gemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.
-
- De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen, kort na de inleiding
van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.
- b)
- Bij antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit […] Rusland en […] China wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig
de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij
wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze
producent of producenten het betrokken soortgelijke product onder marktvoorwaarden produceren en verkopen. Indien dit niet
het geval is, is het bepaalde sub a van toepassing.
- c)
- De sub b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten
onder marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:
-
- –
- besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van
technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod,
en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden
weergeven;
-
- –
- bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming
met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;
-
- –
- de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien
uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen,
ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking;
-
- –
- de betrokken bedrijven onderworpen zijn aan faillissements- en eigendomswetten die juridische zekerheid en stabiliteit verschaffen
voor het voeren van een bedrijf;
-
- –
- omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.
-
- Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat
de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan
de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”
- 3
In artikel 3 van de basisverordening is bepaald:
„Vaststelling van schade
1. Voor de toepassing van de [basis]verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor
een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke
vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel
uitgelegd.
2. De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van
de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen
van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.
3. Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de
productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen
betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de
prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen
op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden
plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze
doorslaggevend is of zijn.
4. Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, worden
de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat a) de dumpingmarge voor het uit
elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, en de uit elk land ingevoerde hoeveelheid
niet te verwaarlozen is, en b) een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen
tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap,
opportuun is.
5. Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling
van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het
feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden
heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst,
de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed
zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de
werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief,
noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.
6 Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping
schade in de zin van de [basis]verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig
lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat
deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.
7. Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen,
worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in
lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen
van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende
praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen
en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.
8. De gevolgen van de invoer met dumping worden beoordeeld met betrekking tot de productie van het soortgelijke product door
de bedrijfstak van de Gemeenschap, mits de beschikbare gegevens een duidelijk onderscheid van deze productie aan de hand van
criteria zoals het productieproces, de omzet en de winst van de producenten, mogelijk maken. Is deze productie niet op bovenomschreven
wijze te onderscheiden, dan worden de gevolgen van de invoer met dumping beoordeeld aan de hand van een onderzoek van de kleinste
groep of het kleinste assortiment producten waartoe het soortgelijke product behoort en waarover de nodige gegevens kunnen
worden verkregen.
9. De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage
mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet
duidelijk zijn te voorzien en op handen zijn.
Ten behoeve van de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:
- a)
- een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Gemeenschap waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk
in omvang zal toenemen;
- b)
- voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst,
waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen waarbij evenwel rekening moet
worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen
absorberen;
- c)
- het feit dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen
uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen en de vraag naar importproducten vermoedelijk nog zullen doen
toenemen;
- d)
- de bestaande voorraad van het product waarop het onderzoek betrekking heeft.
Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in aanmerking genomen factoren tezamen moeten tot
de conclusie leiden, dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen
worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.”
- 4
Artikel 6, lid 9, van de basisverordening luidt:
„Het onderzoek in de overeenkomstig artikel 5, lid 9, ingeleide procedures wordt, voorzover mogelijk, binnen één jaar afgesloten.
Het wordt in ieder geval binnen 15 maanden na de opening beëindigd, overeenkomstig artikel 8 of artikel 9 gedane bevindingen.”
- 5
Ten slotte is in artikel 20 van de basisverordening bepaald:
„[...]
2. De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond
waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder
maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die
afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.
3. De in lid 2 bedoelde verzoeken om definitieve mededelingen worden schriftelijk aan de Commissie gericht en moeten, wanneer
een voorlopig recht is ingesteld, uiterlijk één maand na de bekendmaking van de instelling van dat recht zijn ontvangen. Wanneer
geen voorlopig recht is ingesteld, worden partijen in de gelegenheid gesteld om binnen de door de Commissie gestelde termijnen
om de definitieve mededeling te verzoeken.
4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van
vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt
of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde
feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen
afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen
zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.
5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen
binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij
de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”
Feiten van het geding
- 6
Naar aanleiding van een klacht die op 30 juli 1999 werd ingediend door producenten van elektronische weegschalen (hierna:
„EWSK”) in de Europese Gemeenschap die het grootste deel van de totale communautaire productie van het betrokken product voor
hun rekening namen, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening bij een op 16 september 1999 bekendgemaakt
bericht (PB C 262, blz. 8), een antidumpingprocedure ingeleid betreffende de invoer van bepaalde elektronische weegschalen
uit de Volksrepubliek China, de Republiek Korea en Taiwan.
- 7
Twee communautaire producenten van EWSK, Avery Berkel Ltd en Bizerba GmbH, samen goed voor 39 % van de toenmalige communautaire
productie, hebben aan het onderzoek van de Commissie deelgenomen.
- 8
Daarnaast hebben acht producenten-exporteurs in de betrokken landen, waaronder verzoekster, vier importeurs wier activiteit
verbonden was met de betrokken productie, alsmede de referentieproducent van het referentieland, te weten Indonesië, de vragenlijsten
van de Commissie beantwoord.
- 9
Het onderzoek naar dumping en de daaruit voortvloeiende schade bestreek de periode van 1 september 1998 tot en met 31 augustus
1999 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de tendensen die relevant waren voor het bepalen van de schade, bestreek
de periode van 1 januari 1995 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „analyseperiode”).
- 10
Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd (hierna: „verzoekster” of „Shanghai Teraoka”) is een in 1992 opgerichte vennootschap naar
Chinees recht, waarvan het kapitaal uitsluitend in handen is van buitenlandse investeerders en die elektronische weegschalen
produceert en met name naar de Gemeenschap exporteert.
- 11
Op 11 oktober 1999 heeft verzoekster de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening in het kader van
het onderzoek verzocht om toekenning van de status van marktgerichte onderneming. Bij faxbericht van 17 december 1999 heeft
de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening
voor toekenning van de status van marktgerichte onderneming.
- 12
In antwoord op de afwijzing van haar verzoek heeft verzoekster bij de Commissie bij twee brieven van 27 december 1999 en 11 januari
2000 haar opmerkingen ingediend.
- 13
Op 4 januari en 3 februari 2000 heeft de Commissie haar weigering om verzoekster de status van marktgerichte onderneming toe
te kennen, bevestigd.
- 14
Na een bijeenkomst van de Commissie en vertegenwoordigers van de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap op 6 april 2000,
hebben twee producenten in de Gemeenschap op 10 en 14 april 2000 bij de Commissie hun opmerkingen ingediend over de voorlopige
bevindingen van de Commissie inzake het bestaan van schade voor deze bedrijfstak van de Gemeenschap.
- 15
Op 1 augustus 2000 heeft verzoekster de Commissie opmerkingen over het vraagstuk van de schade en het oorzakelijk verband
meegedeeld.
- 16
Bij faxbericht van 21 september 2000 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van de essentiële feiten en overwegingen
op basis waarvan zij voornemens was de instelling van een definitief antidumpingrecht van 13,1 % op de invoer van bepaalde
door verzoekster vervaardigde EWSK aan te bevelen.
- 17
Bij faxbericht van 29 september 2000 heeft verzoekster om aanvullende informatie verzocht betreffende het bestaan van dumping
en de vaststelling van de beweerdelijk daaruit voortvloeiende schade.
- 18
De Commissie heeft op dit verzoek geantwoord bij twee brieven van respectievelijk 29 september 2000 en 4 oktober 2000.
- 19
Bij faxbericht van 4 oktober 2000 heeft verzoekster om een extra termijn voor haar opmerkingen verzocht. Bij faxbericht van
5 oktober 2000 heeft de Commissie dit verzoek wegens spoedeisendheid afgewezen.
- 20
Op 10 oktober 2000 heeft verzoekster haar opmerkingen over de door haar ontvangen informatie gemaakt.
- 21
Bij faxbericht van 11 oktober 2000 heeft de Commissie verzoeksters opmerkingen beantwoord en de dumpingmarge van 13,1 % naar
12,8 % verlaagd.
- 22
Bij faxbericht van 23 oktober 2000 heeft de Commissie haar antwoord op verzoeksters opmerkingen aangevuld.
- 23
Bij verordening (EG) nr. 2605/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de
invoer van bepaalde elektronische weegschalen (EWSK) uit de Volksrepubliek China, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301,
blz. 42; hierna: „bestreden verordening”), heeft de Commissie antidumpingrechten van 12,8 % opgelegd op de door verzoekster
uitgevoerde producten, die hierna worden omschreven. Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:
„Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van elektronische weegschalen voor de kleinhandel met een
weegvermogen van niet meer dan 30 kg (hierna: ‚EWSK’) en een numerieke aanduiding van het gewicht, de eenheidsprijs en het
te betalen bedrag (met of zonder inrichting om deze drie vermeldingen af te drukken), momenteel vallende onder GN-code ex
8423 81 50 (Taric-code 8423 81 50 10), van oorsprong uit […] China, [Zuid-]Korea en Taiwan.
Het recht, berekend op grond van de nettoprijs franco-grens Gemeenschap van het product, voor inklaring, bedraagt [voor verzoekster]:
[…] 12,8 % […]”
Procesverloop en conclusies van partijen
- 24
Bij op 16 februari 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
- 25
Bij op 12 juni 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie
in de onderhavige procedure ter ondersteuning van verweerders conclusies. Bij beschikking van 11 september 2001 van de president
van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht is dit verzoek toegewezen.
- 26
Aangezien de Commissie geen memorie in interventie heeft ingediend, is de schriftelijke behandeling op 28 november 2001gesloten.
- 27
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen.
- 28
In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht, schriftelijke vragen
te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. Partijen hebben gedeeltelijk gevolg gegeven aan die verzoeken.
- 29
Ter terechtzitting van 6 maart 2003 zijn partijen en interveniënte gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen
van het Gerecht.
- 30
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
- –
- artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover het een definitief antidumpingrecht instelt op de door
haar uitgevoerde EWSK;
- –
- de Raad in de kosten te verwijzen.
- 31
De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:
- –
- het beroep te verwerpen;
- –
- verzoekster te verwijzen in de kosten.
Ten gronde
- 32
Verzoekster voert tot staving van haar beroep in wezen vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een kennelijke
beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening; het tweede aan schending van artikel 3,
leden 2, 3, 5 en 8, van de basisverordening en een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van de schade; het derde
aan schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening, en ten slotte het vierde aan schending van de procedureregels
van de basisverordening.
A – Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening
1. Inleiding
- 33
Volgens verzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen ten onrechte aangenomen dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van
artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, inzake de toekenning van de status van marktgerichte onderneming. Zij stelt
voldoende bewijs te hebben geleverd dat zij aanspraak op de toekenning van voornoemde status had.
- 34
De Raad heeft de afwijzing van de status van marktgerichte onderneming in punt 46 van de bestreden verordening gemotiveerd
als volgt:
„De Commissie stelde vast dat [twee] ondernemingen [waaronder verzoekster] het product in [China] reeds verscheidene jaren
tegen vrijwel dezelfde verliesgevende prijzen verkopen. Bovendien kon geen van beide ondernemingen geheel zelfstandig bepalen
welke hoeveelheid van haar productie op de binnenlandse markt werd verkocht. Het is de normale praktijk van de Commissie verzoeken
om toekenning van de status van marktgerichte onderneming af te wijzen wanneer de binnenlandse verkoop wordt beperkt en aan
alle afnemers dezelfde prijs wordt aangerekend, aangezien dit een aanwijzing kan zijn dat de prijzen centraal worden vastgesteld.
Uit het verzamelde bewijsmateriaal bleek bovendien dat deze prijzen jarenlang verliesgevend waren, hetgeen er eveneens op
wijst dat de producenten hun producten niet onder normale marktomstandigheden verkochten.”
- 35
De Commissie heeft zich derhalve in punt 47 van de bestreden verordening op het standpunt gesteld dat verzoekster „niet aan
de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening [had] voldaan”.
- 36
Zoals het Gerecht in de punten 11 en 13 hierboven in herinnering heeft gebracht, had de Commissie verzoeksters verzoek om
toekenning van de status van marktgerichte onderneming bij faxbericht van 17 december 1999 afgewezen en had zij haar weigering
bij faxberichten van 4 januari en 3 februari 2000 bevestigd. De Commissie had eerst de resultaten van het onderzoek meegedeeld
en vervolgens haar analyse op de drie volgende overwegingen gebaseerd. Ten eerste, heeft verzoekster zich gevoegd naar de
Chinese wet op de prijsvaststelling van 29 december 1977 (hierna: „prijzenwet”), volgens welke zij verplicht was haar producten
tegen meer of minder uniforme verliesgevende prijzen op de binnenlandse Chinese markt te verkopen. Ten tweede, was verzoekster
niet volledig vrij te beslissen, of en in welke mate zij haar producten op de binnenlandse Chinese markt dan wel op buitenlandse
markten verkocht. Ten slotte, heeft verzoekster de Commissie onjuiste inlichtingen meegedeeld of verzuimd relevante documenten
mee te delen, waardoor zij het onderzoek heeft belemmerd.
- 37
In het kader van het onderhavige middel betwist verzoekster in de eerste plaats de uitlegging die de Commissie en vervolgens
de Raad aan artikel 2, lid 7, van de basisverordening hebben gegeven.
- 38
In de tweede plaats betwist zij de bevindingen van de Commissie en de Raad op grond waarvan die instellingen aannamen dat
niet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, van de basisverordening was voldaan. Verzoekster betwist in het bijzonder de
vaststellingen van de Commissie in het gedeelte, „Resultaten van het onderzoek” van haar faxbericht van 17 december 1999,
dat zij niet verplicht was om aan de passiefkant van de balans de reserves voor twijfelachtige schuldvorderingen op te voeren,
dat haar rekening in buitenlandse valuta tot het bedrag van het kapitaal van onderneming was beperkt, dat op de binnenlandse
Chinese markt stelselmatig met verlies werd verkocht, dat het haar krachtens de prijzenwet verboden was om in China aan vergelijkbare
klanten verschillende prijzen aan te rekenen, dat de vrijheid om op de binnenlandse Chinese markt te verkopen aan banden was
gelegd, en dat verzoekster de Commissie tijdens het onderzoek misleidende informatie had verstrekt.
- 39
Verzoeksters argumenten met betrekking tot de eerste twee in het voorgaande punt genoemde factoren moeten meteen al worden
afgewezen. Aangezien immers noch de Raad noch de Commissie hun conclusie daarop hebben gebaseerd, zijn de desbetreffende argumenten
niet ter zake dienend.
- 40
In de derde plaats voert verzoekster aan dat de gemeenschapsinstellingen haar niet de documenten hebben overgelegd, op basis
waarvan zij vervolgens hebben geweigerd haar de status van marktgerichte onderneming toe te kennen. Ook die grief moet worden
afgewezen, aangezien de gemeenschapsinstellingen hun beoordeling in dit verband hebben gebaseerd op de documenten die verzoekster
zelf in het kader van haar antwoord op deel D van de vragenlijst aan de Commissie had toegezonden, alsmede op de documenten
waarvan de Commissie tijdens de verificatie ter plaatse kennis had genomen.
- 41
Voorts moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft gepreciseerd om welke „nieuwe gegevens” het ging, en enkel heeft
verwezen naar de informatie in haar eigen documenten. Zo heeft zij in repliek erkend, dat „alle facturen met betrekking tot
alle individuele transacties op de binnenlandse [Chinese] markt ter beschikking waren gesteld van de onderzoekers tijdens
hun verificatie ter plaatse, evenals alle andere informatie over de boekhouding en de productiekosten”. Nadat de gemeenschapsinstellingen
uit de betrokken documenten bepaalde conclusies hadden getrokken, waren zij derhalve niet verplicht de documenten aan Shanghai
Teraoka toe te zenden, daar deze van haar afkomstig waren en zij daarmee dus volledig bekend was.
- 42
Hieraan moet worden toegevoegd dat in die context het door verzoekster in repliek aangevoerde nieuwe argument betreffende
schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, volgens hetwelk de Raad tijdens de procedure voor het Gerecht gegevens
heeft overgelegd die haar tijdens de administratieve procedure niet waren meegedeeld, geheel irrelevant is. Immers, een dergelijk
argument getuigt van verwarring tussen de procedure betreffende de toekenning van de status van marktgerichte onderneming
en die betreffende de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen. Aangezien artikel 20, lid 4, van de basisverordening,
dat betrekking heeft op laatstgenoemde procedure, geen verband houdt met de toekenning van de status van marktgerichte onderneming,
kan verzoekster zich bijgevolg niet met succes op schending daarvan beroepen naar aanleiding van documenten die juist voor
het verkrijgen van die status werden gebruikt.
2. De systematiek van artikel 2, lid 7, van de basisverordening
a) Argumenten van partijen
- 43
Verzoekster betwist de uitlegging die de gemeenschapsinstellingen hebben gegeven aan artikel 2, lid 7, van de basisverordening,
met name wat de bewijslast betreft. Zij stelt dat de Raad de ratio legis van de wijziging van artikel 2, lid 7, van de basisverordening
heeft miskend, dat wil zeggen de wens om rekening te houden met de fundamentele verandering van de economische structuur van
China.
- 44
Bovendien beroept verzoekster zich op het arrest van het Gerecht van 26 september 2000, Starway/Raad (T-80/97, Jurispr. blz. II‑3099,
punt 112), waaruit blijkt dat het feit dat van een exporteur een bewijs wordt verlangd dat hij onmogelijk kan leveren, een
schending oplevert van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging.
- 45
Ten slotte is verzoekster van mening dat wanneer de gemeenschapsinstellingen het bestaan van bepaalde feiten aanvoeren, op
hen de bewijslast rust om aan te tonen dat dergelijke feiten werkelijk bestaan en dat die feiten juist zijn vastgesteld. Verzoekster
beroept zich daarvoor op het arrest van het Hof van 26 juni 2001, Brunnhofer (C-381/99, Jurispr. blz. I‑4961, punt 52).
- 46
De Raad voert aan dat verzoeksters redenering berust op een onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 7, van de basisverordening.
Uit de considerans van verordening nr. 905/98 volgt met name dat voormelde bepaling met betrekking tot China en Rusland een
eenvoudig vermoeden formuleert dat de kenmerkende voorwaarden van een markteconomie ontbreken en dat dus de betrokken producent-exporteur
– in casu verzoekster – het tegenbewijs moet leveren. Volgens de Raad berust verzoeksters betoog op een omkering van de bewijslast.
Overigens beschikken de gemeenschapsinstellingen ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zoals blijkt uit de rechtspraak
(arrest Gerecht van17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 32), en uit de bewoordingen „met
bewijsmateriaal gestaafde verzoeken” en „voldoende bewijs” in artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening.
- 47
De Raad voert ten slotte nog aan dat de in artikel 2, lid 7, geformuleerde vijf voorwaarden in beginsel cumulatief zijn, maar
dat zij niet alle even belangrijk zijn. De eerste voorwaarde, volgens welke besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten
en productiemiddelen moeten worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van
betekenis, is in dit opzicht van het grootste belang. Alleen al op grond van de vaststelling dat verzoekster niet aan die
voorwaarde voldeed, kon haar verzoek om toekenning van de status van marktgerichte onderneming dus worden afgewezen.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 48
Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over
een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties
die zij moeten onderzoeken (arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt
72; 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 51, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, punt 46 supra,
punt 32, en 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad, T-340/99, Jurispr. blz. II-2905, punt 53).
- 49
Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan
of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld,
en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest
Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing/Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19; arrest Thai Bicycle/Raad, punt 46 supra, punt
33, en arrest Arne Mathisen/Raad, punt 48 supra, punt 54). Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische
aard in het betrokken land, die de gemeenschapsinstellingen moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden
handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status die de marktgerichte
ondernemingen toekomt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T-155/94, Jurispr. blz. II‑873,
punt 98).
- 50
Vervolgens moet worden opgemerkt, dat de in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening omschreven methode van vaststelling
van de normale waarde een uitzondering vormt op de specifieke methode van artikel 2, lid 7, sub a, dat in beginsel van toepassing
is op de invoer uit landen zonder markteconomie. Het is evenwel vaste rechtspraak dat iedere afwijking van of uitzondering
op een algemene regel eng moet worden uitgelegd (arresten Hof van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C-399/93, Jurispr.
blz. I-4515, punt 23; 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C-83/99, Jurispr. blz. I-445, punt 19, en 12 december 2002, België/Commissie,
C‑5/01, Jurispr. blz. I-11991, punt 56).
- 51
De oorspronkelijke formulering van artikel 2, lid 7, van de basisverordening is gewijzigd bij verordening nr. 905/98, daar
de Raad van mening was dat de hervormingen in Rusland en China de economie van die landen ingrijpend hadden gewijzigd en hadden
geleid tot de opkomst van bedrijven die onder marktvoorwaarden opereren. Zo is in de vijfde overweging van de considerans
van verordening nr. 905/98 erop gewezen dat het aanbeveling verdient de ten aanzien van die landen gevoerde antidumpingpraktijk
aan te passen, en verklaard dat de normale waarde van een product kan worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen
met een markteconomie van toepassing zijn indien kon worden aangetoond dat een of meer producenten bij wie een onderzoek werd
ingesteld, het betrokken product onder marktvoorwaarden vervaardigden en verkochten. Volgens de zesde overweging van de considerans
van die verordening zal „een onderzoek naar het bestaan van marktvoorwaarden worden uitgevoerd op grond van met bewijsmateriaal
gestaafde verzoeken van een of meer bij het onderzoek betrokken producenten die wensen dat de normale waarde [van het betrokken
product] wordt vastgesteld volgens de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn”.
- 52
Derhalve blijkt uit artikel 2, lid 7, van de basisverordening alsmede uit de reeds aangehaalde overwegingen van de considerans
van verordening nr. 905/98 ten eerste dat de gemeenschapsinstellingen in een geval als het onderhavige gehouden zijn in elk
individueel geval een onderzoek in te stellen, daar China nog niet als een land met een markteconomie kan worden beschouwd.
De normale waarde van een product uit China kan dus enkel worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een
markteconomie van toepassing zijn „indien […] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke
product onder marktvoorwaarden produceren en verkopen”.
- 53
Ten tweede blijkt uit de voormelde bepalingen dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die in aanmerking wenst te
komen voor de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend. Immers, volgens artikel 2, lid 7, sub c, van de
basisverordening moeten de verzoeken „voldoende bewijs bevatten”. De gemeenschapsinstellingen behoeven derhalve niet te bewijzen
dat de producent-exporteur de voor de toekenning van die status gestelde voorwaarden niet vervult. Het staat daarentegen aan
de gemeenschapsinstellingen om te beoordelen of het door de producent-exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen
dat de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld, en aan de gemeenschapsrechter
om na te gaan of die beoordeling op een kennelijke fout berust.
- 54
Om te beoordelen of de betrokken producent voldoende bewijs heeft geleverd, moeten de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c,
eerste streepje, van de basisverordening worden toegepast. In dit verband volgt zowel uit het gebruik van het woord „en” tussen
het vierde en het vijfde streepje [niet van toepassing op NL versie] van die bepaling als uit de eigen aard van die voorwaarden
dat zij cumulatief zijn. Bijgevolg moet de betrokken producent voldoen aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van
de basisverordening om in aanmerking te kunnen komen voor de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend, en
dient zijn verzoek bij gebreke van een van die voorwaarden te worden afgewezen.
- 55
Derhalve moet worden onderzocht of verzoekster heeft aangetoond dat zij voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 2, lid
7, sub c, van de basisverordening, volgens welke besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen moeten
worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis.
3. De eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening
a) De toepassing van uniforme prijzen
Argumenten van partijen
- 56
Verzoekster voert aan dat de vaststelling dat zij haar producten in China tegen uniforme prijzen verkocht, kennelijk onjuist
is. Zij stelt dat de prijzenwet niet van toepassing is op de markt voor EWSK. De bewoordingen zelf van de prijzenwet zijn
in elk geval anders dan door de Commissie is beschreven. Verzoekster wijst er ook op dat de prijslijst waarop de Raad zich
heeft gebaseerd, niet de werkelijk in rekening gebrachte prijzen weergeeft, die het resultaat zijn van onderhandelingen met
de wederverkopers. Dat zij partners in hetzelfde handelsstadium dezelfde prijs aanrekent, toont bovendien aan dat zij het
beginsel van eerlijke concurrentie in acht neemt, zoals dat in de Europese Gemeenschap door middel van maatregelen ter bestrijding
van misbruik van een machtspositie wordt toegepast.
- 57
Verzoekster herinnert eraan dat zij heeft verklaard dat haar prijzen door vraag en aanbod werden bepaald en dat op de Chinese
markt sterke concurrentie heerst. Voorts zijn de gemeenschapsinstellingen zeer onvolledig en onnauwkeurig geweest door met
name enkel rekening te houden met dertien facturen betreffende de verkopen op de Chinese binnenlandse markt, hoewel in het
onderzoektijdvak 25 701 eenheden zijn verkocht. Alle facturen betreffende alle individuele transacties op de Chinese binnenlandse
markt, waaruit blijkt dat tussen verzoekster en haar klanten prijsonderhandelingen plaatsvonden, zijn ter beschikking gesteld
van de onderzoekers van de Commissie tijdens hun verificatie ter plaatse. De gemeenschapsinstellingen hebben er daarbij geen
rekening mee gehouden dat bij die onderhandelingen geen gewag is gemaakt van door de overheid gecontroleerde prijzen. Bovendien
meent verzoekster in haar antwoord op de vragenlijst over de toekenning van de status van marktgerichte onderneming te hebben
aangetoond dat de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen op de Chinese binnenlandse markt sterk schommelden, hetgeen haar
betoog staafde dat ook de prijzen van de door haar gesloten individuele transacties aanzienlijk varieerden.
- 58
De Raad stelt dat verzoekster niet heeft bewezen dat inderdaad prijsonderhandelingen hebben plaatsgevonden.
Beoordeling door het Gerecht
- 59
Onderzocht moet worden of verzoekster tijdens het onderzoek voldoende elementen heeft aangebracht ten bewijze dat zij vrij
was om haar prijzen op de Chinese binnenlandse markt vast te stellen „als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en
zonder staatsinmenging van betekenis”, zoals artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening verlangt.
- 60
Verzoekster moest de Commissie dus tijdens het onderzoek het bewijs leveren van het verschil in prijzen bij de door haar gesloten
individuele transacties, bijvoorbeeld door middel van facturen. In dit verband kan verzoekster de gemeenschapsinstellingen
niet verwijten dat zij niet alle facturen (namelijk meer dan 25 000) betreffende de afzonderlijke verkopen tijdens het onderzoektijdvak
in aanmerking hebben genomen. Het stond immers aan verzoekster daaruit die facturen te kiezen waaruit bleek dat zij inderdaad
verschillende prijzen voor hetzelfde, aan verschillende klanten verkochte model hanteerde. Bovendien had verzoekster, toen
zij de conclusie van de Commissie vernam dat zij tegen uniforme prijzen verkocht, de Commissie nog tijdens de administratieve
procedure de door haar relevant geachte facturen kunnen verstrekken.
- 61
Vervolgens moet worden onderzocht of verzoekster heeft voldaan aan het vereiste betreffende de bewijsvoering, omdat zij de
onderzoekers van de Commissie bij de controle ter plaatse onderhandelingsfiches (negotiation sheets) en contracten (national
contracts) heeft verstrekt, ten bewijze dat prijsonderhandelingen hadden plaatsgehad met de plaatselijke Chinese dochtermaatschappijen
van SA Carrefour (hierna: „Carrefour”). Opgemerkt zij dat deze documenten, die verzoekster aan het Gerecht heeft overgelegd,
helemaal niet vaststellen dat aan die klant kortingen werden verleend, maar laten zien dat de in rekening gebrachte prijs
precies overeenkomt met de prijs op de voor de Chinese binnenlandse markt vastgestelde prijslijst. De basisprijs van het door
Carrefour meest verkochte model was gelijk aan de prijs op verzoeksters prijslijst voor de Chinese binnenlandse markt. Uit
een vergelijking van de overgelegde documenten en de prijslijst van het betrokken product voor de Chinese binnenlandse markt
kan immers worden opgemaakt dat de prijs van het betrokken model (namelijk EWSK SM-80SXB van het topsegment) geenszins verschilde
van de op die lijst vermelde prijs, dat wil zeggen 6 837,61 yuan ren-mi-bi (CNY), met dien verstande dat in de door Carrefour
opgestelde facturen, die verzoekster tijdens het onderzoek heeft overgelegd, weliswaar een prijs van 8 000 CNY wordt genoemd,
maar dat daarin de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) van 17 % over de op de lijst vermelde prijs is begrepen. De
onderhandelingsfiches van Carrefour daarentegen verwijzen naar een prijs van 12 000 CNY, namelijk de op de lijst vermelde
prijs, vermeerderd met 17 % BTW en bijkomende servicekosten van 4 000 CNY. Dezelfde uniformiteit blijkt uit de voor het model
SM-80SXP gehanteerde prijs. Ten slotte heeft de Raad het Gerecht in antwoord op een schriftelijke vraag een factuur van Carrefour
overgelegd, waaruit blijkt dat de daadwerkelijk in rekening gebrachte prijs overeenkomt met de som van de op de lijst vermelde
prijs, 17 % BTW en een bijkomend bedrag van 4 000 CNY, wat van dezelfde logica getuigt als bij het onderzoek van de onderhandelingsfiches
is gebleken. Verzoekster heeft overigens ter terechtzitting bevestigd dat er een praktijk was om een forfaitair bedrag van
4 000 CNY aan servicekosten te betalen.
- 62
Derhalve moet worden vastgesteld dat de prijzen op de facturen, de contracten en de onderhandelingsfiches van Carrefour niet
verschillen van de prijzen op de prijslijst. Bij onderzoek van de onderhandelingsfiches blijkt dat hetzelfde principe ook
geldt voor de tarieven die verzoekster aan de vennootschap Nanjing Supermarket Ltd, een andere klant van haar, in rekening
bracht.
- 63
Bijgevolg blijkt noch uit de onderhandelingsfiches, noch uit de contracten, en ook niet uit de overgelegde facturen, dat verzoekster
haar verschillende klanten voor hetzelfde product verschillende prijzen in rekening heeft gebracht.
- 64
Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door het door verzoekster aangevoerde feit dat haar voornaamste klant op de Chinese
binnenlandse markt, namelijk Shanghai Teraoka Electronic Scales Co. Ltd, met haar voordeliger prijzen was overeengekomen dan
haar andere klanten hadden verkregen. Zoals de Commissie in haar faxbericht van 17 december 1999 terecht heeft verklaard,
kan immers worden getwijfeld aan de onafhankelijkheid van die onderneming ten opzichte van verzoekster. Overigens heeft verzoekster
in haar briefwisseling met de Commissie, noch in haar verzoekschrift of in haar repliek het bestaan van de betrokken banden
proberen te betwisten. In haar brief van 27 december 1999, waarin zij de bij faxbericht van 17 december 1999 meegedeelde resultaten
en bevindingen van de Commissie betwistte, is zij helemaal niet ingegaan op het argument dat de vennootschap Shanghai Teraoka
Electronic Scales Co. Ltd met haar verbonden was. Hetzelfde geldt voor de brief van 11 januari 2000, waarin verzoekster de
in de brief van 4 januari 2000 gegeven antwoorden van de Commissie op haar opmerkingen betwistte, met welke antwoorden de
gemeenschapsinstelling opnieuw haar twijfel uitte over de banden tussen verzoekster en die vennootschap. Daar verzoekster
het bestaan van banden tussen haar en de vennootschap Shanghai Teraoka Electronic Scales Co. Ltd dus niet heeft betwist, kon
de Commissie op goede gronden de door verzoekster aan die onderneming in rekening gebrachte prijzen buiten beschouwing laten.
- 65
Verder moet nog worden onderzocht of verzoekster, hoewel zij geen relevante facturen heeft overgelegd, in haar antwoord in
deel D, betreffende de toekenning van de status van marktgerichte onderneming, van de vragenlijst van de Commissie toch belangrijke
bewijzen heeft geleverd. In haar antwoord heeft verzoekster de Commissie de volgende inlichtingen over haar verkopen verstrekt:
de op de Chinese binnenlandse markt verkochte maandelijkse hoeveelheden van het betrokken product en de maandelijkse gemiddelde
verkoopprijzen van het betrokken product op de Chinese binnenlandse markt in het onderzoektijdvak, de totale verkoop in volume
en per product van de voornaamste door verzoekster op de Chinese binnenlandse markt in het onderzoektijdvak verkochte producten,
de lijst met de verkoopprijzen van het betrokken product op de Chinese binnenlandse markt, de maandelijkse hoeveelheden van
de verkopen voor de uitvoer van het betrokken product en de maandelijkse gemiddelde exportprijzen in het onderzoektijdvak,
de lijst met exportprijzen van het betrokken product en de maandelijks vastgestelde lijst van de exporten naar de Gemeenschap
voor de voornaamste drie maanden van het onderzoektijdvak, namelijk september 1998, januari 1999 en maart 1999.
- 66
Op basis van de gegevens in de bij het verzoekschrift gevoegde tabel, die de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen van het
betrokken product op de Chinese binnenlandse markt in het onderzoektijdvak bevat, heeft verzoekster een nieuwe tabel opgesteld,
die in repliek is ingediend en waarin het procentuele verschil tussen de laagste en de hoogste gemiddelde prijs per model
elektronische weegschaal is aangegeven, om aan te tonen dat zij niet dezelfde prijzen in rekening bracht. In dit verband moet
op basis van de – door de gemeenschapsinstellingen niet-betwiste – gegevens in het antwoord van verzoekster op deel D van
de vragenlijst van de Commissie een tabel worden opgesteld waarin de hoeveelheid en het percentage van de verkopen op de Chinese
binnenlandse markt voor elk model, alsmede het procentuele verschil van de verkoopprijs in het onderzoektijdvak worden weergegeven.
Er zij op gewezen dat volgens de bestreden verordening de markt voor EWSK gewoonlijk in drie verschillende segmenten wordt
ingedeeld: een basissegment, een middensegment en een topsegment.
Model
|
Op de Chinese binnenlandse markt verkochte hoeveelheid
|
Percentage van de verkopen op de Chinese binnenlandse markt
|
Procentueel verschil van de verkoopprijzen op de Chinese binnenlandse markt
|
DS-685B
|
13 693
|
53,28
|
2,21
|
DS-685FB
|
2 127
|
8,27
|
9,72
|
DS-685FP
|
26
|
0,10
|
15,86
|
DS-688B
|
3 455
|
13,44
|
11,88
|
DS-688P
|
6
|
0,02
|
Niet-beschikbaar
|
DS-688FB
|
3 471
|
13,50
|
9,54
|
DS-688FP
|
88
|
0,34
|
13,47
|
DS-650
|
361
|
1,40
|
8,70
|
DS-681
|
189
|
0,74
|
68,75
|
SM-80/81B
|
151
|
0,59
|
71,89
|
SM-80/81P
|
1 982
|
7,71
|
34,55
|
SM-90H
|
18
|
0,07
|
21,87
|
RM-30
|
134
|
0,52
|
47,64
|
- 67
In deze tabel komen acht modellen voor (DS-685FP, DS-688P, DS-688FP, DS-650, DS-681, SM-80/81B, SM-90H et RM-30), die tezamen
3,78 % van verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt uitmaken. Met name voor die modellen lopen de prijzen het
meest uiteen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, gezien de geringe hoeveelheid van de totale verkopen van die modellen,
de desbetreffende prijsverschillen niet representatief kunnen worden geacht voor een tendens die kenmerkend is voor het algehele
gedrag van verzoekster bij de bepaling van de door haar aan haar verschillende klanten in rekening gebrachte prijzen.
- 68
De prijsverschillen van 71,89 % en 34,55 % die werden vastgesteld bij de verkopen van de EWSK SM 80/81B et SM 80/81P van het
topsegment zijn, zoals de Raad heeft aangegeven zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, voornamelijk een
gevolg van het feit dat de betrokken modellen een bepaald aantal submodellen omvatten. Daar elk submodel een andere prijs
heeft, volgt daaruit, hoewel hetzelfde submodel tegen een uniforme prijs wordt verkocht, een verschil in gemiddelde verkoopprijs,
die afhankelijk is van de respectieve verkochte hoeveelheid van elk submodel in een bepaalde periode.
- 69
Ook blijkt uit deze tabel dat voor het meest verkochte model (namelijk het model DS-685B, dat 53,28 % van de verkopen op de
Chinese binnenlandse markt uitmaakt), de maandelijkse gemiddelde prijsverschillen 2,21 % bedragen. Er moet echter worden vastgesteld
dat dit overigens zeer geringe verschil op zich niet het bestaan van verschillende prijzen voor verschillende klanten bevestigt.
Ten slotte kan het verschil van ongeveer 10 % in de prijs van elk van de drie overige modellen (dat wil zeggen de modellen
DS-685FB, DS-688B et DS-688FB) op zich niet als aanzienlijk worden aangemerkt.
- 70
Immers, de door verzoekster verstrekte gegevens betreffen enkel de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen, waarvan de schommeling
ook het gevolg kan zijn van een prijsverschil in de tijd, zodat niet is uitgesloten dat in een zelfde periode aan verschillende
klanten uniforme prijzen konden worden aangerekend. Vastgesteld moet dus worden dat aan de hand van de gegevens in het dossier,
in het bijzonder de gegevens in de tabel in punt 66 hierboven, niet kan worden aangetoond dat in het onderzoektijdvak aan
verschillende klanten inderdaad verschillende prijzen in rekening zijn gebracht.
- 71
Verder kan met betrekking tot verzoeksters argument dat zij in een kader van algemene mededinging handelde en haar prijzen
overeenkomstig die van haar concurrenten vaststelde en aanpaste, worden volstaan met de vaststelling dat zij geen bewijs heeft
aangevoerd om die bewering te staven. Bovendien heeft zij niet aangetoond dat in casu is voldaan aan de voorwaarden waaronder
de praktijk van verschillende prijzen als misbruik uit het oogpunt van de mededingingsregels kon worden beschouwd.
- 72
Ten slotte behoeft met betrekking tot verzoeksters argument dat de prijzenwet geen invloed had op haar tariefbeleid, enkel
te worden vastgesteld dat de Raad zich niet heeft gebaseerd op de eventuele toepasselijkheid van die wet, maar op het feit
dat verzoekster niet voldoende bewijzen had geleverd dat zij haar prijzen volgens marktvoorwaarden bepaalde.
- 73
Bijgevolg konden de Commissie en daarna de Raad ervan uitgaan, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, dat verzoekster
tijdens het onderzoek niet voldoende bewijzen had aangebracht waaruit bleek dat zij van verschillende klanten voor hetzelfde
product verschillende prijzen vroeg.
b) Verkopen met verlies
Argumenten van partijen
- 74
Verzoekster stelt dat de conclusie van de Commissie dat zij op de Chinese binnenlandse markt stelselmatig met verlies verkocht,
zowel voorbarig als irrelevant is. Om te beginnen heeft de Commissie niet de volledige mededeling afgewacht van de gegevens
die zij nodig had om haar standpunt hierover te bepalen. Vervolgens blijkt uit de bevindingen van de Raad dat dergelijke praktijken
veelvuldig voorkomen bij bepaalde marktdeelnemers die onder marktvoorwaarden opereren. Verzoekster verwijst daarvoor naar
de punten 30 en 38 van de bestreden verordening.
- 75
Wat betreft de totale winst- en verliesbalans, betwist verzoekster de bevindingen van de gemeenschapsinstellingen dat zij
op de Chinese binnenlandse markt aanzienlijke en stelselmatige verliezen heeft geleden en op de exportmarkten grote winsten
heeft behaald. Verzoekster merkt op dat zij een aanzienlijke hoeveelheid andere producten dan EWSK op de Chinese binnenlandse
markt verkoopt. Het geheel van de gegevens over de verkopen op de Chinese binnenlandse markt in de winst- en verliesrekening
heeft betrekking op alle producten en kan derhalve, zo stelt zij, geen betrouwbare indicatie geven van de rentabiliteit van
de verkopen van EWSK op de Chinese binnenlandse markt. Verder worden op de balans de winst- en verliescijfers voor export,
en de verkopen op de Chinese binnenlandse markt niet afzonderlijk vermeld. In die omstandigheden is het volgens verzoekster
onjuist te stellen dat op de resultaatrekening duidelijk hoge winsten voor de export en aanzienlijke verliezen voor de verkopen
op de Chinese binnenlandse markt worden vermeld.
- 76
Volgens verzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen nooit de berekeningen tot staving van die stelling meegedeeld. Op basis
van haar gissingen naar de wijze waarop de gemeenschapsinstellingen hun berekening hebben gemaakt, geven de resultaten van
een dergelijke berekening voor de verkopen op de Chinese binnenlandse markt een winst van 1,96 % voor 1997 en een naar haar
mening onbeduidend verlies van 0,73 % voor 1998 te zien. Volgens dezelfde berekening bedroegen haar exportwinsten in 1997
8,68 % en in 1998 10,50 %. Volgens verzoekster heeft de Raad dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt met zijn vaststelling
dat die gegevens duidelijk te zien gaven dat bij de verkopen op de Chinese binnenlandse markt gedurende verschillende jaren
aanzienlijke verliezen waren geleden.
- 77
Bovendien betwist verzoekster de stelling van de Raad, dat zij bij de verkopen van het model DS-685B op de Chinese binnenlandse
markt in het onderzoektijdvak „enorme verliezen” heeft geleden, en voert zij aan dat de Raad de gegevens die hij voor het
bereiken van die conclusie in aanmerking heeft genomen, niet openbaar heeft gemaakt. Daarentegen blijkt uit haar briefwisseling
met de Commissie duidelijk, dat zij het grootste deel van haar winst heeft behaald met verkopen op de Chinese binnenlandse
markt, met name met de verkoop van de modellen SM-80 et SM-90.
- 78
Verder verzoekt verzoekster de Raad de gegevens mee te delen op basis waarvan hij tot de slotsom is gekomen dat verzoekster
bijna al haar modellen op de Chinese binnenlandse markt met verlies en tegen uniforme prijzen verkocht. Voor het geval dat
de Raad nieuwe gegevens zou overleggen, wenst verzoekster een nieuw middel voor te dragen, volgens hetwelk die gegevens niet
zijn meegedeeld in de zin van de basisverordening, wat een schending van artikel 20, lid 4, van die verordening oplevert.
- 79
Volgens de Raad blijkt uit verzoeksters antwoord op de vragenlijst van de Commissie, alsmede uit de bij de controle ter plaatse
verzamelde documenten dat verzoekster bij haar export grote winsten boekte, terwijl zij op de Chinese binnenlandse markt aanzienlijke
verliezen leed.
- 80
Bovendien is volgens de Raad verzoeksters berekening niet juist, omdat zij de door haar ontvangen subsidies, alsmede voor
1998 de inkomsten uit andere transacties niet in aanmerking heeft genomen. Derhalve hebben volgens de berekening van de Raad
verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt in werkelijkheid een naar zijn mening onbeduidende winst van 0,24 %
voor 1997 en een door hem aanzienlijk geacht verlies van 2,59 % voor 1998 opgeleverd, terwijl de exportwinst 6,96 % in 1997
en 8,67 % in 1998 had bedragen. De Raad heeft in dit verband de volgende tabel opgesteld, die de winst- en verliestabel van
verzoekster weergeeft en waarin de door haar ontvangen subsidies zijn opgenomen, waarvan de bedragen vet zijn afgedrukt (deze
tabel is door het Gerecht met het oog op een grotere nauwkeurigheid herzien):
|
1998
|
1997
|
|
Totaal van de onderneming
|
Export
|
Binnenlandse markt
|
Totaal van de onderneming
|
Export
|
Binnenlandse markt
|
Verkoop
|
123 463 310,37
|
76 972 132,82
|
46 491 177,55
|
106 828 244,78
|
64 065 349,63
|
42 762 895,15
|
Verkoopkosten
|
97 605 947,54
|
57 656 631,16
|
39 949 316,38
|
84 044 953,44
|
48 673 547,18
|
35 371 406,26
|
Andere uitgaven en inkomsten
|
18 113 541,34
+ 2 273 246,55+ 150 000,00
20 536 787,89
|
11 230 395,63
+ 1 409 412,86 12 639 808,49
|
6 883 145,71
+ 863 833,68 7 746 979,39
|
16 381 137,64
+ 1 844 989,62 18 226 127,26
|
9 828 682,58
+ 1 106 993,77 10 935 676,35
|
6 552 455,06
+ 737 995,84 7 290 450,90
|
Winst/verlies
|
7 743 821,49
5 320 574,94
|
8 085 106,03
6 675 693,17
|
- 341 284,54
-1 205 118,22
|
6 402 153,70
4 557 164,08
|
5 563 119,87
4 456 126,10
|
839 033,83
101 037,99
|
Winst/verliespercentage van de omzet
(verkoop)
|
6,27
4,31
|
10,50
8,67
|
- 0,73
- 2,59
|
5,99
4,27
|
8,68
6,96
|
1,96
0,24
|
Beoordeling door het Gerecht
- 81
In de eerste plaats moet worden nagegaan of verzoeksters procedurele rechten zijn geschonden met betrekking tot de feiten
waarop de gemeenschapsinstellingen hun vaststelling met betrekking tot de verkopen met verlies hebben gebaseerd, in de tweede
plaats of de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij ervan uitgingen dat de verkopen
met verlies een gegeven waren waaruit kon worden opgemaakt dat verzoekster niet in een markteconomie opereerde, en in de derde
plaats, of de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij op basis van die gegevens vaststelden
dat met verlies werd verkocht.
- 82
Wat in de eerste plaats verzoeksters grief betreffende de schending van haar procedurele rechten betreft, volstaat het naar
punt 40 hierboven te verwijzen.
- 83
In de tweede plaats heeft verzoeksters argument dat bepaalde marktdeelnemers die onder marktvoorwaarden opereren, ook wel
eens met verlies verkopen, op zich geen invloed op het feit dat een dergelijke praktijk kan worden beschouwd als een van de
factoren aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd, met name wanneer sprake is van andere aanwijzingen zoals uniforme prijzen
en verkoopbeperkingen, dat een marktdeelnemer niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 2,
lid 7, sub c, van de basisverordening.
- 84
In de derde plaats moet eraan worden herinnerd dat de Raad de afwijzing van de status van marktgerichte onderneming heeft
gerechtvaardigd op grond dat „uit het verzamelde bewijsmateriaal bleek dat de […] prijzen [van verzoekster op de Chinese binnenlandse
markt] sedert verschillende jaren verliesgevend waren”. Ook moet erop worden gewezen dat het aan verzoekster stond om aan
te tonen dat zij onder marktvoorwaarden opereerde. Nadat de Commissie verzoekster bij brief van 17 december 1999 had meegedeeld,
dat naar haar mening verzoekster stelselmatig verlies had geleden op de Chinese binnenlandse markt, heeft verzoekster in plaats
van het tegendeel te bewijzen, in haar brieven van 27 december 1999 en 11 januari 2000 enkel verklaard dat de Commissie niet
tot een dergelijke conclusie kon komen zonder te beschikken over gegevens die enkel konden worden verlangd in het kader van
deel C van de vragenlijst, met name betreffende de rentabiliteit van de onderneming. Indien volgens verzoekster de bevindingen
van de Commissie onjuist waren, stond niets haar in de weg om relevante documenten aan de Commissie over te leggen, die in
voorkomend geval aantoonden dat op de Chinese binnenlandse markt in de betrokken jaren winst werd gemaakt. Verzoekster heeft
evenwel dergelijk bewijs niet geleverd.
- 85
Wat vervolgens het bewijs betreft waarop de gemeenschapsinstellingen hun beoordeling hebben gebaseerd, moet om te beginnen
worden overwogen dat het feit dat verzoekster ook andere producten dan EWSK heeft verkocht, in casu niet betekent dat de Commissie
een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door gebruik te maken van de gegevens in verzoeksters resultaatrekening om haar
winst en verlies voor het enige betrokken product te berekenen. Het was immers mogelijk op basis van de door verzoekster tijdens
het onderzoek verstrekte documenten het met het verkoopvolume van EWSK overeenkomende bedrag te bepalen. In dit verband moet
worden opgemerkt dat, indien verkopen in feitelijke geldswaarde en niet in eenheden worden gemeten, kan worden vastgesteld
dat de verkopen van EWSK ongeveer driekwart van verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt uitmaakten. Immers,
volgens de resultaatrekening van 1998 bedroeg verzoeksters omzet op de Chinese binnenlandse markt bijna 46,5 miljoen CNY (dat
wil zeggen totale omzet minus exportomzet), terwijl volgens de tabel met de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen en de maandelijkse
hoeveelheden van de in het onderzoektijdvak op de Chinese binnenlandse markt verkochte EWSK, die door verzoekster was opgesteld
en door de Raad niet is betwist, voor 34,1 miljoen CNY aan EWSK was verkocht.
- 86
Vervolgens moet de juistheid worden onderzocht van verzoeksters berekening, volgens welke haar verkopen op de Chinese binnenlandse
markt in het boekjaar 1997 een winst van 1,96 % en in het boekjaar 1998 een verlies van 0,73 % vertoonden. In dit verband
merkt de Raad terecht op dat verzoekster bij de inkomsten uit haar verkopen in de periode 1997-1998 subsidies ten bedrage
van meer dan 4 miljoen CNY heeft opgeteld.
- 87
Op die grond kan de waarde van verzoeksters berekening in twijfel worden getrokken. Weliswaar bestaan er immers in een markteconomie
ook subsidies, maar het gaat steeds om een factor die met de markt niets van doen heeft, en om een ingrijpen van de overheid
dat het gedrag van de ondernemingen in een andere richting kan sturen dan door de marktwerking zou zijn opgelegd. Ook al is
het bedrag van de betrokken subsidies in vergelijking met verzoeksters totale omzet in die twee jaar onbeduidend, toch wordt
het belangrijk wanneer het wordt vergeleken met de zeer geringe en sporadische winst op de Chinese markt.
- 88
Wanneer de door verzoekster verkregen subsidies worden afgetrokken van haar winst, zoals de Raad heeft gedaan (zie punt 80
hierboven), kan namelijk worden vastgesteld, hetgeen aannemelijk is, dat verzoeksters verliezen op de Chinese binnenlandse
markt in 1998 2,59 % bedroegen, terwijl in 1997 haar situatie met een winst van 0,24 % bijna in evenwicht was. Evenzo blijkt
uit die berekening dat verzoeksters verliezen op de Chinese binnenlandse markt in de twee betrokken jaren meer dan 1,1 miljoen
CNY beliepen, terwijl haar exportwinst meer dan 11,1 miljoen CNY bedroeg.
- 89
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat hoewel de bewoordingen van de punten van de bestreden verordening verder
gaan dan hetgeen volgt uit het bewijs waarop de gemeenschapsinstellingen zich hebben gebaseerd, de gemeenschapsinstellingen
op basis van dat bewijs toch mochten concluderen, zonder een kennelijke fout te maken, dat verzoeksters verkopen in China
over het algemeen niet winstgevend waren in de periode waarvoor gegevens beschikbaar waren.
- 90
Dit is een aanwijzing die samen met de andere betrokken factoren grond kon opleveren voor de conclusie dat verzoekster niet
had aangetoond, dat zij onder marktvoorwaarden opereerde.
- 91
In geval van een dergelijke aanwijzing stond het aan verzoekster hetzij tijdens de administratieve procedure gegevens te verstrekken
die de desbetreffende vaststelling van de gemeenschapsinstellingen konden weerleggen, hetzij concreet bewijs te leveren waaruit
bleek dat haar verkopen in China ondanks een algemeen gebrek aan rentabiliteit strookten met het gedrag van een onder marktvoorwaarden
opererende onderneming.
- 92
In dit verband stelt verzoekster enkel dat op de Chinese binnenlandse markt de verkoop van de EWSK-modellen SM-80 en SM-90
de meeste winst opleverde. Dat winst werd gemaakt met de verkoop van de betrokken modellen, terwijl zojuist is vastgesteld
dat verzoekster voor alle andere EWSK op de Chinese binnenlandse markt verlies leed, leidt logischerwijs tot de conclusie
dat voor de andere modellen de verliezen op de Chinese binnenlandse markt groter waren, met name voor de meest verkochte modellen
zoals het model DS-685B van het basissegment, hetgeen verzoeksters berekening, met name voor 1998, weerlegt. Die modellen
van het basissegment zijn de modellen die verzoekster naar de Europese Gemeenschap heeft geëxporteerd.
- 93
In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen een
kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt met de vaststelling dat zij haar producten in China met verlies verkocht.
c) De verhouding tussen de verkopen op de Chinese binnenlandse markt en de export
Argumenten van partijen
- 94
Verzoekster betwist de vaststelling in de bestreden verordening dat zij niet geheel zelfstandig over de verhouding tussen
haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt en haar export kon beslissen.
- 95
Verzoekster betwist de vaststelling dat haar overeenkomstig de voor haar geldende statutaire bepalingen en artikel 15 van
de gedetailleerde bepalingen voor de uitvoering van de Chinese wet inzake vennootschappen wier kapitaal volledig in handen
van buitenlandse investeerders is (hierna: „gedetailleerde bepalingen”), een exportverhouding is opgelegd bij een tussen haar
en de plaatselijke investeringsautoriteit gesloten overeenkomst. Zij stelt dat het feit dat een dergelijke verhouding niet
bestaat, blijkt uit het certificaat van de economische commissie voor buitenlandse zaken van Jinshan (China) van 22 december
1999, dat zij in de procedure heeft overgelegd (hierna: „Jinshan certificaat”), en uit het feit dat het grootste deel van
haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt plaatsvond. Verzoekster merkt op dat het Jinshan certificaat uitdrukkelijk
bevestigt dat de Chinese autoriteiten geen verhouding voor haar export hadden vastgesteld. Volgens verzoekster is dit het
enige relevante bewijselement om aan te tonen dat de Chinese regering haar geen verhouding heeft voorgeschreven.
- 96
Verzoekster betwist de argumenten van de Raad met betrekking tot het door de Chinese regering gevoerde beleid ter zake. Volgens
haar kan niet serieus worden betwist dat er Chinese overheidsondernemingen zijn die EWSK produceren, en die reeds in de jaren
tachtig met de verkoop van die weegschalen op de Chinese binnenlandse markt zijn begonnen.
- 97
De Raad voert aan dat de gemeenschapsinstellingen tussen 1996 en het onderzoektijdvak een vaste verhouding tussen de exportverkoop
van Shanghai Teraoka en haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt hebben vastgesteld, en dat verzoekster niet heeft verklaard
waarom zij in weerwil van haar verliezen op de Chinese binnenlandse markt een dergelijk percentage had gehandhaafd indien
haar geen verhouding voor de exportverkoop was opgelegd.
Beoordeling door het Gerecht
- 98
Het Jinshan certificaat luidt als volgt:
„Ondergetekenden, economische commissie voor buitenlandse zaken van Jinshan, zijn de autoriteit die de oprichting in China
moet goedkeuren van de onderneming Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd, een 100 % dochteronderneming van Teraoka Seiko Co.
Ltd, Japan. Gelet op de van meet af aan uitstekende onderhandelingen tussen Kazuharu Teraoko, voorzitter van de raad van bestuur,
en ons, hebben wij geen verhouding vastgesteld voor de exportverkoop van deze vennootschap. Voorts behoefden wij geen overeenkomst
te ondertekenen, omdat Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd een vennootschap is waarvan het kapitaal volledig in handen is
van buitenlandse investeerders.”
- 99
Om te bepalen of dit document bewijst dat verzoekster op basis van de marktvoorwaarden zelfstandig over de verhouding tussen
de verkoop van haar producten op de Chinese binnenlandse markt en de export kon beslissen, moet om te beginnen worden herinnerd
aan de inhoud van de Chinese wettelijke regeling die geldt voor de oprichting van een onderneming als die van verzoekster.
- 100
In artikel 15 van de gedetailleerde bepalingen heet het, dat het verzoek om oprichting van een onderneming waarvan het kapitaal
volledig in handen is van buitenlandse investeerders, met name de verhouding tussen de verkoop op de Chinese binnenlandse
markt en de internationale markt moet bevatten. Op grond van artikel 45 van die bepalingen is „een onderneming waarvan het
kapitaal volledig in handen is van buitenlandse investeerders, bij de verkoop van producten op de Chinese [binnenlandse] markt
verplicht zich te houden aan de goedgekeurde verkoopverhouding”, en is „indien een volledig buitenlandse onderneming voornemens
is meer van haar producten op de Chinese [binnenlandse] markt te verkopen dan de goedgekeurde verkoopverhouding, de goedkeuring
van de onderzoeks- en goedkeuringsautoriteit vereist”.
- 101
Met betrekking tot het bestaan van een op grond van artikel 15 van de gedetailleerde bepalingen gesloten „overeenkomst”, moet
worden opgemerkt dat het in werkelijkheid gaat om het „verzoek om oprichting van een onderneming waarvan het kapitaal volledig
in handen is van buitenlandse investeerders”, waarin met name de verkoopverhouding tussen de producten op de Chinese binnenlandse
markt en de export moet worden vermeld. Hoewel de Commissie om overlegging van dit document heeft verzocht, moet worden vastgesteld
dat een dergelijk document zich niet bevindt bij de inlichtingen die verzoekster de Commissie tijdens het onderzoek heeft
meegedeeld.
- 102
Daarentegen heeft verzoekster het Gerecht in antwoord op een schriftelijke vraag documenten over de voor haar oprichting gevolgde
procedure toegezonden. Blijkens drie van deze documenten, te weten de haalbaarheidsstudie van het project voor productie en
werking van hoge precisiesensoren en de toepassingen daarvan door eenmalige investering, die op 8 augustus 1992 door verzoekster
is gepresenteerd, het op 3 september 1992 door het departement Jinshan gegeven officiële antwoord op het project, en het verzoek
om goedkeuring van het project tot oprichting van een onderneming waarvan het kapitaal in handen is van buitenlandse investeerders,
dat op 4 september 1992 bij de commissie buitenlandse handel en economische samenwerking van het departement Jinshan is ingeschreven,
diende 50 % van de productie in het buitenland te worden verkocht. De andere documenten, met name het aanvraagformulier voor
de nieuw opgerichte of uitgebreide onderneming, dat op 31 augustus 1992 bij de commissie ontwikkeling en planning van het
departement Jinshan is ingediend, het rapport over de haalbaarheidsstudie en de statutaire bepalingen van een onderneming
waarvan het kapitaal in handen van buitenlandse investeerders is, dat op 17 september 1992 door de commissie buitenlandse
handel en economische samenwerking van het departement Jinshan is opgesteld, en het officiële antwoord op de haalbaarheidsstudie
en de statutaire bepalingen betreffende een onderneming waarvan het kapitaal in handen van buitenlandse investeerders is,
dat op 17 september 1992 door het departement Jinshan is gegeven, vermeldden alleen dat „een deel” van de productie zou worden
geëxporteerd. Die documenten bevestigen enerzijds dat verzoekster wel degelijk verplicht was het voor de export bestemde percentage
van haar verkopen te vermelden bij de indiening van haar aanvraag tot oprichting van een vennootschap met 100 % buitenlands
kapitaal, en anderzijds dat dit percentage door de autoriteiten van het departement Jinshan in het officiële antwoord van
3 september 1992 op de aanvraag inzake verzoeksters oprichting is goedgekeurd. Uit die documenten blijkt, dat het bij de oprichting
van verzoekster niet in de bedoeling lag haar volledige vrijheid bij de verdeling van haar verkopen te geven. Zij zijn dus
in tegenspraak met de inhoud van het Jinshan certificaat. In die omstandigheden volstaat dit certificaat niet ten bewijze
dat verzoekster zonder inmenging van de Chinese autoriteiten vrij kon beslissen welk deel van haar productie op de Chinese
binnenlandse markt zou worden verkocht en hoeveel zou worden geëxporteerd.
- 103
Derhalve moet worden nagegaan of verzoekster tijdens de administratieve procedure anderszins bewijs heeft geleverd aan de
hand waarvan kan worden vastgesteld dat haar met betrekking tot de verdeling van haar verkopen tussen de Chinese binnenlandse
markt en de export geen verhouding was opgelegd, en dat haar economische beslissingen werden genomen als reactie op marktsignalen
van vraag en aanbod.
- 104
Daarvoor wordt een door verzoekster opgestelde en door de Raad inhoudelijk niet‑betwiste tabel weergegeven, waarin de gegevens
zijn samengevat die verzoekster in haar antwoord op de vragenlijst over de status van marktgerichte onderneming aan de Commissie
heeft overgelegd.
|
1995
|
1996
|
1997
|
1998
|
OT *
|
Verkoop in China
|
9 020
|
26 122
|
23 241
|
26 183
|
25 695
|
Verkoop in de EG
|
2 070
|
9 045
|
4 407
|
7 597
|
5 552
|
Totale verkoop wereldwijd
|
12 452
|
43 859
|
40 882
|
44 740
|
42 687
|
Percentage van de verkoop in China ten opzichte van de totale verkoop
|
72,44
|
59,56
|
56,85
|
58,52
|
60,19
|
* Onderzoektijdvak.
- 105
Uit bovenstaande tabel blijkt dat tussen 1996 en het einde van het onderzoektijdvak de verkopen op de Chinese binnenlandse
markt steeds ongeveer tussen 57 en 60 % van alle verkopen uitmaakten, wat dus op een gering verschil duidde. Gezien dit stabiele
percentage, moet worden aangenomen dat er een zekere verhouding tussen verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt
en haar exportverkoop bestond, en dat die verhouding nagenoeg constant was. Met betrekking tot het feit dat het percentage
van de verkopen op de Chinese binnenlandse markt in 1995 ongeveer 72 % bedroeg, moet worden opgemerkt dat verzoekster bij
de verificatie ter plaatse zelf heeft verklaard dat zij pas in 1995 met de productie van EWSK was begonnen en dat zij haar
volledige productiecapaciteit eerst in 1996 had bereikt. Derhalve kan de in 1995 geconstateerde verhouding, die verschilde
van die van de andere jaren, niet representatief worden geacht wegens de bijzondere omstandigheden van dat jaar, daar de totale
verkopen in 1995 slechts ongeveer een derde van de in de andere jaren geregistreerde totale verkopen bedroegen. Niets verzet
zich er dus tegen dat alleen de jaren daarna in aanmerking worden genomen, en dat bijgevolg een constante verhouding wordt
vastgesteld.
- 106
Dat die verhouding geen 50 % was, zoals in de bepalingen en bedingen inzake de oprichting van verzoekster was bepaald, maar
ongeveer 60 %, bewijst op zich beschouwd niet dat die verdeling van de verkopen het resultaat was van zelfstandige beslissingen
van verzoekster, die als reactie op marktsignalen en zonder inmenging van de Chinese autoriteiten waren genomen. Volgens de
gedetailleerde bepalingen was het namelijk met goedkeuring van de bevoegde autoriteit mogelijk het aandeel van de binnenlandse
verkopen van een onderneming te verhogen.
- 107
Bovendien moet worden vastgesteld dat in de onderhavige context, die door de verkopen met verlies of althans door verzoeksters
weinig winstgevende verkopen op de Chinese binnenlandse markt, alsmede door de haar verleende subsidies wordt gekenmerkt,
de conclusie dat die constante verhouding niet het resultaat van de marktwerking was, het meest voor de hand liggend lijkt,
en dat het aan verzoekster stond om het tegendeel te bewijzen.
- 108
Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht over het feit dat Shanghai Teraoka constant
60 % van haar producten op de Chinese binnenlandse markt had verkocht, en dan nog met verlies, verklaard dat zij een zusteronderneming
in het Verenigd Koninkrijk had, die een groot deel van de productie voor de Europese markt voor haar rekening nam, waardoor
zij niet vanuit China naar die markt behoefde te exporteren. Dit argument volstaat echter niet als verklaring waarom zij op
de Chinese binnenlandse markt met verlies verkocht. Zoals de Raad stelt, zou verzoekster in een markteconomie immers hebben
getracht, hetzij haar prijzen op de Chinese binnenlandse markt te verhogen, hetzij haar verkopen op die markt te staken om
zich uitsluitend op haar exportactiviteiten te concentreren.
- 109
In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat
zij vrij was om te beslissen om op de Chinese binnenlandse markt te verkopen en in welke verhouding.
d) Conclusie met betrekking tot de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening
- 110
Ten eerste heeft verzoekster, zoals blijkt uit de punten 59 tot en met 73 hierboven, tijdens het onderzoek niet voldoende
bewijselementen aangebracht waaruit blijkt dat zij van verschillende klanten verschillende prijzen vroeg, en dat haar economische
beslissingen werden genomen als reactie op de marktsignalen van vraag en aanbod.
- 111
Ten tweede moet worden vastgesteld, zoals blijkt uit de punten 81 tot en met 93 hierboven, dat verzoekster er niet in is geslaagd
aan te tonen dat zij haar producten in China niet met verlies verkocht, of dat er zuiver commerciële redenen voor haar gedrag
waren.
- 112
Ten derde moet worden opgemerkt, zoals blijkt uit de punten 98 tot en met 109 hierboven, dat verzoekster er niet in is geslaagd
aan te tonen dat zij de tussen haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt en haar export geconstateerde verhouding handhaafde
om zuiver commerciële redenen, en dat die verhouding haar niet door de betrokken Chinese wettelijke bepalingen was opgelegd.
In het bijzonder heeft zij geen enkele aannemelijke verklaring ervoor kunnen geven waarom zij die verhouding ondanks haar
verliezen op de Chinese binnenlandse markt handhaafde, terwijl haar exportverkoop winstgevend was.
- 113
Uit het voorgaande volgt dat de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de feiten geen kennelijke fout hebben gemaakt,
waar zij op basis van het door verzoekster tijdens het onderzoek aangevoerde bewijs tot de slotsom kwamen dat zij niet had
aangetoond dat zij voldeed aan de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, en derhalve onder
marktvoorwaarden opereerde.
- 114
Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.
B – Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2, 3, 5 en 8 van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling
van schade
1. Inleidende opmerkingen
- 115
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen met de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke
schade had geleden, artikel 3, leden 2, 3, 5 en 8 van de basisverordening hebben geschonden. Dit middel omvat zes onderdelen.
Eerste onderdeel: schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. Tweede onderdeel: voor de vaststelling van schade
is invoer zonder dumping meegerekend. Derde onderdeel: de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke
schade heeft geleden. Vierde onderdeel: kennelijke fout van de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de werkelijke
hoogte van de dumpingmarge. Vijfde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening omdat cijfers
van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) in aanmerking zijn genomen. Zesde onderdeel: schending
van artikel 3, leden 2 en 8, van de basisverordening, wat de beoordeling betreft van de gevolgen van de invoer met dumping
met betrekking tot de communautaire productie van een deel van het soortgelijke product.
- 116
Alvorens die verschillende onderdelen van het tweede middel te onderzoeken, moet worden ingegaan op de gestelde schending
van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die verzoekster in repliek aanvoert.
- 117
Volgens verzoekster heeft de Raad het Reglement voor de procesvoering geschonden, voorzover hij in zijn verweerschrift nieuwe
feiten of beoordelingen heeft voorgedragen, die verzoekster tijdens de administratieve procedure nooit zijn meegedeeld. Het
zou met name gaan om de verklaring in het verweerschrift, dat de „ontwikkeling van de verdeling van de verkopen in het bijzonder
voortvloeide uit de recente stijging van de verkopen van EWSK van het topsegment”. Vastgesteld moet worden dat de verwijzing
naar artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering niet relevant is, want verzoekster verwijt de Raad in casu in wezen
dat hij de motivering van de bestreden verordening in het stadium van het verweerschrift heeft aangevuld. In casu kan worden
volstaan met de vaststelling dat verzoeksters grief op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Zoals immers blijkt uit het
informatiedocument van 21 september 2000 heeft de Commissie verzoekster de ontwikkeling van de verkoopvolumes voor elk segment
afzonderlijk meegedeeld. Derhalve moet de grief worden afgewezen.
- 118
Wat de grond van het tweede middel betreft, moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Gerecht in punt 48 hierboven in herinnering
heeft gebracht, voor de beoordeling van ingewikkelde economische vragen de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid
beschikken.
- 119
Het staat aan verzoekster de bewijselementen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de
beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt (arresten Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad,
T-121/95, Jurispr. blz. II‑2391, punt 106; 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T-210/95, Jurispr. blz. II‑3291, punt 58, en 19 september
2001, Mukand e.a./Raad, T-58/99, Jurispr. blz. II‑2521, punt 41).
- 120
Eerst moet het zesde onderdeel worden onderzocht.
2. Zesde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 8, van de basisverordening, omdat de gevolgen van de invoer met dumping
met betrekking tot de communautaire productie van een deel van het soortgelijke product zijn beoordeeld
a) Argumenten van partijen
- 121
De Raad heeft de gevolgen van de invoer met dumping met betrekking tot de communautaire productie van slechts een deel van
het soortgelijke product beoordeeld, wat volgens verzoekster een schending van artikel 3, lid 2, gelezen in samenhang met
artikel 3, lid 8, van de basisverordening oplevert. Volgens verzoekster laat de duidelijke formulering van lid 8 niet toe,
dat de gevolgen van de invoer met dumping met betrekking tot de productie van een deel van het soortgelijke product, in casu
EWSK, worden beoordeeld. Bovendien heeft de Raad verzoeken om vaststelling van schade op basis van een beoordeling die slechts
een deel van het soortgelijke product betreft, afgewezen. Verzoekster verwijst daarvoor met name naar punt 12 van verordening
(EEG) nr. 3482/92 van de Raad van 30 november 1992 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde
grote elektrolytische aluminiumcondensatoren van oorsprong uit Japan en definitieve inning van het voorlopig antidumpingrecht
(PB L 353, blz. 1).
- 122
De Raad heeft zichzelf tegengesproken, waar hij eerst heeft gesteld dat de drie segmenten van het betrokken product onderling
verwisselbaar zijn, en uiteindelijk de economische indicatoren voor het midden- en het topsegment van zijn analyse inzake
de vaststelling van schade heeft uitgesloten.
- 123
Volgens verzoekster was de stijging van de verkopen van modellen van de duurste prijsklasse in het onderzoektijdvak geen nieuwe
situatie voor de gemeenschapsinstellingen, en in de onlangs afgesloten onderzoeken hebben die instellingen volgens haar de
verschillende segmenten van het soortgelijke product niet anders beoordeeld. Zij beroept zich daarvoor op de punten 37 tot
en met 48 van verordening (EG) nr. 468/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van een definitief antidumpingrecht
op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Japan (PB L 67, blz. 24), en op de punten 47 tot en
met 58 van verordening (EG) nr. 469/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op
de invoer van bepaalde elektronische weegschalen uit Singapore (PB L 67, blz. 37).
- 124
Wat betreft de methode van „de berekening van de gemiddelde prijs”, is verzoekster van mening dat ingevolge artikel 3, lid
8, van de basisverordening de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn, de gevolgen van de invoer met dumping te beoordelen
met betrekking tot de communautaire productie van het soortgelijke product, en wijst zij op het doel van die bepaling. Zij
verzoekt dat de beoordeling van de ontwikkeling van de verschillende in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde
schadefactoren en het onderzoek naar de gevolgen van de invoer, waarbij slechts een deel van het betrokken product in aanmerking
is genomen, in strijd met artikel 3, lid 8, van de basisverordening worden verklaard.
- 125
De Raad voert aan dat de analysemethode per segment strookt met artikel 3, lid 8, van de basisverordening. Hij verklaart dat
de keuze van die methode was opgelegd door de aanzienlijke stijging van de omvang van de invoer van EWSK uit het topsegment.
Dit verklaart waarom de gemeenschapsinstellingen bij het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft
geleid, anders te werk is gegaan dan bij de onderzoeken waarop verzoekster zich beroept.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 126
Er zij aan herinnerd dat blijkens punt 10 van de bestreden verordening de markt voor EWSK doorgaans in drie segmenten wordt
ingedeeld, zoals het Gerecht in punt 66 hierboven in herinnering heeft gebracht: een basissegment, een middensegment en een
topsegment.
- 127
Ten eerste moet worden vastgesteld dat uit artikel 3, lid 8, van de basisverordening niet blijkt dat een analyse per segment
is uitgesloten en dat de methode van de berekening van de gemiddelde prijs moet worden gebruikt. Zoals de Raad terecht heeft
opgemerkt, kunnen de gemeenschapsinstellingen in het kader van de vaststelling van schade die volgens artikel 3 van de basisverordening
wordt verricht, een analyse per segment uitvoeren ter beoordeling van de verschillende schade-indicatoren, met name indien
de via een andere methode verkregen resultaten om de een of andere reden vertekend blijken te zijn, mits het betrokken product
in zijn geheel naar behoren in aanmerking wordt genomen.
- 128
Volgens punt 11 van de bestreden verordening bestaat het betrokken product uit drie segmenten. Punt 12 van de bestreden verordening
preciseert dat de in de Gemeenschap vervaardigde EWSK in ieder opzicht overeenkomen met de producten die in China, Zuid-Korea
en Taiwan worden vervaardigd en vandaar naar de Gemeenschap worden uitgevoerd, en dat zij derhalve soortgelijke producten
zijn.
- 129
Aangezien 97 % van de invoer uit de betrokken landen in het onderzoektijdvak tot het basissegment van het betrokken product
behoorde (zie punt 63 van de bestreden verordening), is het voor een juist onderzoeksresultaat vanzelfsprekend en zelfs absoluut
noodzakelijk, dat in die analyse het basissegment van dat product afzonderlijk wordt beoordeeld. Derhalve bestaat er geen
tegenspraak tussen de omschrijving van het betrokken product en de schadebeoordeling.
- 130
Wat ten tweede verzoeksters grief betreft dat de Raad, waar hij de relevante factoren, zoals de verkoopprijs, het marktaandeel,
enz, betreffende het basissegment afzonderlijk heeft beoordeeld, zijn beoordeling uitsluitend op een deel van het soortgelijke
product heeft gebaseerd, moet worden opgemerkt, zoals blijkt uit de punten van de bestreden verordening betreffende de schade,
dat de Raad steeds alle EWSK en niet alleen de EWSK van het basissegment in aanmerking heeft genomen (zie punt 81 van de bestreden
verordening). Daar het totale onderzoek op een begrip van het soortgelijke product berust dat alle drie segmenten van de EWSK
en niet alleen het basissegment omvat, moet worden aangenomen dat de Raad artikel 3, lid 8, van de basisverordening niet heeft
geschonden.
- 131
Bijgevolg moet het zesde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.
3. Eerste onderdeel: schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening
a) Argumenten van partijen
- 132
Verzoekster verwijt de Raad, dat hij voor de vaststelling van schade niet alle relevante factoren heeft geanalyseerd, met
name het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring
die in het verleden heeft plaatsgevonden, alsmede de werkelijke hoogte van de dumpingmarge. Volgens verzoekster staat het
volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening aan de Raad om voor de vaststelling van schade alle in dat artikel genoemde
relevante economische factoren en indicatoren in aanmerking te nemen. In dat verband verwijst verzoekster naar de beslissingen
van het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en beroept zij zich in het bijzonder op het
rapport van het panel van de WTO over de antidumpingrechten op de invoer van katoenachtig beddenlinnen uit India (hierna:
„beddenlinnenrapport”).
- 133
Verzoekster stelt vast dat de formulering en de context van artikel 3, lid 5, van de basisverordening nagenoeg volledig overeenkomt
met die van artikel 3.4 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven
en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode van 1994”), die als bijlage 1A is gehecht aan de overeenkomst
tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”), goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december
1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden,
van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten
(PB L 336, blz. 1), en dat artikel 3, lid 5, van de basisverordening de gemeenschapsinstellingen verplicht elk van de zestien
economische factoren te beoordelen. Dit standpunt, zo verzekert zij, ligt in de lijn van de bevindingen van het beddenlinnenrapport.
Bovendien dient volgens verzoekster in voorkomend geval de irrelevantie van een factor naar voren te worden gebracht met vermelding
van de redenen die tot die vaststelling hebben geleid, en daarom duidelijk in de considerans te worden uiteengezet. Wanneer
in die considerans niets wordt gezegd waaruit blijkt dat gemeenschapsinstellingen aan de hun duidelijk gestelde voorwaarden
hebben voldaan, kunnen de gemeenschapsrechters hun controletaak niet uitoefenen.
- 134
Verzoekster wijst erop dat in punt 77 van de bestreden verordening niet staat dat de Raad alle in de basisverordening genoemde
factoren heeft geanalyseerd. Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen „het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende
is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden”, en ook „de werkelijke
hoogte van de dumpingmarge” niet beoordeeld. Met betrekking tot het eerste punt stelt verzoekster dat punt 59 van de bestreden
verordening, waarop de Raad zich heeft beroepen, betrekking heeft op artikel 4, lid 1, van de basisverordening en niet kan
aantonen dat de gemeenschapsinstellingen hebben voldaan aan de uit artikel 3, lid 5, van de basisverordening voortvloeiende
verplichting. De beoordeling van de gevolgen van de invoer die in de punten 88 en 94 van de bestreden verordening is vermeld
en slechts een deel van het betrokken product betreft, schendt artikel 3, lid 8, van de basisverordening. Derhalve kunnen
die elementen volgens verzoekster geen bewijzen vormen. Met betrekking tot het tweede punt, kunnen de betrokken indicatoren,
zelfs indien geen sprake is van schending van artikel 3, lid 8, van de basisverordening, niet worden beschouwd als een beoordeling
van de economische factoren waarop zij betrekking hebben, daar de enkele verwijzing naar antidumpingmaatregelen niet betekent
dat de gemeenschapsinstellingen de betrokken analyse hebben verricht en met name het feit hebben beoordeeld, dat een bedrijfstak
nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de werkelijke hoogte van de dumpingmarge kan volgens verzoekster de verklaring in punt 90 van de bestreden
verordening niet worden gekwalificeerd als beoordeling, omdat deze verwijst naar de omvang van de invoer en de prijzen van
de uit de betrokken landen ingevoerde producten, welke op zich andere indicatoren zijn die de gemeenschapsinstellingen ook
moeten onderzoeken.
- 135
De Raad voert in de eerste plaats aan dat het door verzoekster aangevoerde beddenlinnenrapport niet rechtstreeks van toepassing
is in de communautaire rechtsorde. Hij stelt verder dat verzoekster een onjuiste uitlegging geeft aan dit rapport, dat volledig
verenigbaar is met de door de gemeenschapsinstellingen bij de schadevaststelling aangewende methode. Volgens de Raad heeft
de onderhavige grief betrekking op ontoereikende motivering in de zin van artikel 253 EG. Hij stelt onder verwijzing naar
het arrest van het Gerecht van 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad (T-33/98 en T-34/98, Jurispr. blz. II‑3837; in
hogere voorziening vernietigd bij arrest Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C-76/00 P, Jurispr. blz. I‑79),
dat de gemeenschapsinstellingen alleen verplicht zijn, in de verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten
de als relevant aangemerkte factoren te analyseren.
- 136
Bovendien stelt de Raad in de tweede plaats dat de gemeenschapsinstellingen in overeenstemming met artikel 3, lid 5, van de
basisverordening hebben gehandeld. De Raad merkt op dat verzoeksters argument dat de bestreden verordening geen analyse van
alle factoren bevat, onjuist en dus irrelevant is.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 137
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeksters betoog zich beperkt tot het verwijt dat de gemeenschapsinstellingen
artikel 3, lid 5, van de basisverordening niet in het licht van artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994 hebben toegepast,
en aldus het in de rechtspraak van het Hof erkende beginsel van coherente uitlegging hebben geschonden.
- 138
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bepalingen van gemeenschapsrecht zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht
van het internationale recht, met name wanneer dergelijke bepalingen strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Gemeenschap
gesloten internationale overeenkomst (zie met name arresten van 14 juli 1998, Bettati, C-341/95, Jurispr. blz. I-4355, punt
20, en 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, punt 135 supra, punt 57), zoals het geval is met de basisverordening die
is vastgesteld om aan de uit de antidumpingcode van 1994 voortvloeiende verplichtingen te voldoen (arrest van 9 januari 2003,
Petrotub en Republica/Raad, punt 135 supra, punt 56).
- 139
In casu bevat artikel 3, lid 5, van de basisverordening in wezen dezelfde elementen als artikel 3.4 van de antidumpingcode
van 1994. Het bepaalt dat het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap
een beoordeling omvat van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed
zijn. Het bevat een lijst van de verschillende factoren die in aanmerking kunnen worden genomen en preciseert dat die lijst
niet limitatief is, en dat één of meer van deze factoren niet noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn. De inhoud van die bepaling
is nagenoeg gelijk aan die van artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994, behalve de factor betreffende het „feit dat een
bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden”,
die niet voorkomt in artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994.
- 140
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 5, van de basisverordening als zodanig strookt met de antidumpingovereenkomst
van 1994. Volgens verzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen echter hun verplichting tot beoordeling van alle relevante
factoren geschonden, die voortvloeit uit de uitlegging van artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994 in het beddenlinnenrapport,
daar zij geen rekening hebben gehouden met twee van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde factoren, namelijk
het feit dat de betrokken communautaire bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping die
in het verleden heeft plaatsgevonden, en de werkelijke hoogte van de dumpingmarge.
- 141
Derhalve moet worden onderzocht of de gemeenschapsinstellingen die twee factoren al dan niet hebben beoordeeld.
- 142
In punt 77 van de bestreden verordening verklaart de Raad:
„Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening werd bij het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping
voor de bedrijfstak van de Gemeenschap onder meer rekening gehouden met alle economische factoren en indicatoren die van invloed
zijn op de toestand van deze tak van industrie. Bepaalde factoren worden evenwel niet in bijzonderheden behandeld omdat zij
in het kader van dit onderzoek niet relevant bleken voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Ten slotte zij
opgemerkt dat geen van deze factoren noodzakelijkerwijze uitsluitsel geeft.”
- 143
Wat betreft de factor, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping
die in het verleden heeft plaatsgevonden, moet worden opgemerkt dat in casu uitdrukkelijk is verwezen naar de geldende antidumpingmaatregelen
in deel „D. Schade” van de bestreden verordening. Om te beginnen verklaart de Raad in punt 59 van de bestreden verordening:
„De structuur van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft in de loop van de analyseperiode ingrijpende wijzigingen ondergaan.
Sedert oktober 1993 (het tijdstip waarop definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van EWSK uit Singapore
en [Zuid-]Korea werden ingesteld) wordt een herstructurerings- en consolidatieprogramma ten uitvoer gelegd […]”
- 144
Vervolgens is in punt 88 van de bestreden verordening vastgesteld: „[…] De in [het basis]segment gemaakte verliezen hebben
de algemene rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap verlaagd en hebben deze bedrijfstak belet volledig profijt
te trekken van het euro-effect en van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer uit Japan en Singapore.”
- 145
Ten slotte heet het in punt 94 van de bestreden verordening: „[…] De slechte economische situatie in het basissegment heeft
de bedrijfstak van de Gemeenschap belet de algemene rentabiliteit te bereiken die hij dankzij het euro-effect en de vigerende
antidumpingmaatregelen redelijkerwijze mocht verwachten, in het bijzonder gezien de herstructureringsinspanningen die hij
zich heeft getroost.”
- 146
Vastgesteld zij dat uit die passages duidelijk blijkt dat de gemeenschapsinstellingen bij hun onderzoek van de gevolgen van
de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap rekening hebben gehouden met het feit dat de betrokken
bedrijfstak nog steeds herstellende was van de gevolgen van vroegere dumpingpraktijken.
- 147
Met betrekking tot verzoeksters argument dat de verklaringen in de punten 88 en 94 onjuist zijn en niet kunnen gelden als
bewijs dat de gemeenschapsinstellingen die factor hebben beoordeeld, aangezien de beoordeling slechts een deel van het betrokken
product betreft en dus artikel 3, lid 8, van de bestreden verordening heeft geschonden, kan worden volstaan met de vaststelling
dat het irrelevant is. Zoals in punt 129 hierboven is vastgesteld, kon het basissegment voor de vaststelling van schade afzonderlijk
worden onderzocht, aangezien de invoer van EWSK van het basissegment immers 97 % van de invoer van alle EWSK uitmaakte.
- 148
De factor van „de werkelijke hoogte van de dumpingmarge” heeft de Raad in punt 90 van de bestreden verordening behandeld.
Daarin stelt hij vast: „De gevolgen van de huidige dumpingmarge [‚of the magnitude of the actual margin of dumping’] voor
de bedrijfstak van de Gemeenschap kunnen, gezien de omvang van de invoer en de prijzen van de uit de betrokken landen ingevoerde
producten, niet als onbeduidend worden beschouwd”.
- 149
Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad de factor van de werkelijke hoogte van de dumpingmarge wel degelijk heeft beoordeeld.
Hoewel de Commissie in haar informatiedocument van 21 september 2000 dit niet heeft vermeld, heeft zij echter daarnaar verwezen
in haar brieven van 4 en 23 oktober 2000, in antwoord op verzoeksters opmerkingen van 29 september 2000.
- 150
In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.
4. Tweede onderdeel: De inaanmerkingneming van invoer zonder dumping in de analyse tot vaststelling van schade
a) Argumenten van partijen
- 151
Verzoekster stelt dat de gemeenschapsinstellingen artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening kennelijk hebben geschonden,
omdat zij bij de analyse van de schade rekening hebben gehouden met invoer zonder dumping, namelijk die van CAS Corp., een
van de bij het onderzoek betrokken Koreaanse vennootschappen waarbij geen dumpingpraktijk was geconstateerd.
- 152
Verzoekster legt de verwijzing in artikel 3 van de basisverordening naar de „invoer met dumping” aldus uit, dat daarbij de
inaanmerkingneming van invoer van producenten-exporteurs die geen dumping toepassen, buiten beschouwing dient te blijven.
Bijgevolg kan de in artikel 3, lid 4, van de basisverordening bedoelde cumulatieve beoordeling niet de invoer van een producent-exporteur
omvatten waarvoor geen of een minimale dumpingmarge is vastgesteld. Door de inaanmerkingneming van de invoer van CAS Corp.
is de analyse van de gemeenschapsinstellingen onrechtmatig en wordt de gehele vaststelling van schade ongeldig. Verzoekster
verwijst in dit verband naar verordening (EG) nr. 1644/2001 van de Raad van 7 augustus 2001 tot wijziging van verordening
(EG) nr. 2398/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong
uit Egypte, India en Pakistan en tot schorsing van de toepassing van die verordening op dit product uit India (PB L 219, blz. 1),
die de Raad naar aanleiding van het beddenlinnenrapport heeft vastgesteld.
- 153
Verzoekster stelt vast dat de Raad geen rechtvaardigingsgrond noch enig ander overtuigend bewijs heeft overgelegd tot staving
van zijn verklaring dat het feit dat bepaalde producten van een Koreaanse producent niet met dumping waren ingevoerd, irrelevant
was voor de totale gevolgen van de Koreaanse invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.
- 154
De Raad betwist verzoeksters uitlegging van artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening. De Raad stelt dat onder „invoer
met dumping” moet worden verstaan, uit een land ingevoerde producten waarvoor een meer dan minimale dumpingmarge voor het
gehele land is vastgesteld. Volgens de Raad weerspiegelt die benadering een oude communautaire praktijk en is zij niet in
tegenspraak met de formulering van voornoemd artikel.
- 155
De Raad voert aan dat hij voormelde benadering heeft gevolgd omdat ten eerste de scheiding tussen invoer met en zonder dumping
slechts mogelijk is onder bepaalde omstandigheden en volgens bepaalde benaderingswijzen die vaak niet van toepassing zijn.
Ten tweede wordt dumping enkel voor het onderzoektijdvak aangetoond, maar wordt de ontwikkeling van de schade-indicatoren
over een langere periode beoordeeld. Het is voor de gemeenschapsinstellingen niet mogelijk te bepalen of producten die in
het onderzoektijdvak met dumping zijn ingevoerd, ook in de rest van de analyseperiode met dumping zijn ingevoerd, en omgekeerd.
Bovendien kan de door hem gevolgde benadering voor de exporteurs voordelig zijn, terwijl de door verzoekster verdedigde benadering
hen kan benadelen. Ten slotte heeft hij binnen de grenzen van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid gehandeld, die is erkend
bij het arrest Thai Bicycle/Raad (punt 46 supra). Anders dan verzoekster stelt, heeft de conclusie in het arrest van het Hof
van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad (255/84, Jurispr. blz. 1861), algemene gelding, en heeft het Hof daarin vastgesteld dat
het niet noodzakelijk is het aandeel van de invoer van een bepaalde exporteur in de door de bedrijfstak van de Gemeenschap
geleden schade individueel te bepalen.
- 156
Subsidiair, stelt de Raad dat zelfs indien de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de omvang van de invoer met
dumping een fout hadden gemaakt, doordat zij de invoer van CAS Corp. hadden meegerekend, die fout geen concrete gevolgen voor
de vaststelling van schade als zodanig heeft gehad. Ten slotte merkt de Raad op dat de dumpingmarge voor CAS Corp. verzoekster
wegens de inhoud van het haar meegedeelde informatiedocument duidelijk bekend had moeten zijn, en dat zij op dat tijdstip
geen bezwaar heeft gemaakt. Verder zouden, aldus de Raad, de gemeenschapsinstellingen, zelfs indien zij de invoer uit Zuid-Korea
en die uit China niet bij elkaar hadden opgeteld, voor de Chinese invoer tot dezelfde bevindingen zijn gekomen.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 157
Artikel 3, lid 2, van de basisverordening bevat de algemene regels voor de vaststelling van het bestaan van schade, en de
volgende bepalingen van dat artikel geven nadere aanwijzingen met betrekking tot die vaststelling. Artikel 3, leden 5 en 6,
schrijft ook het onderzoek van de invoer met dumping voor.
- 158
Het onderzoek van het tweede onderdeel van het tweede middel noopt om te beginnen tot de uitlegging van de uitdrukking „invoer
met dumping” in artikel 3 van de basisverordening.
- 159
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat dit begrip uiteraard de som van alle transacties met dumping dekt. Aangezien het
onmogelijk is om alle individuele transacties te onderzoeken, moet bij de schadebeoordeling rekening worden gehouden met alle
invoer van alle producenten-exporteurs waarvan wordt vastgesteld dat zij dumping toepassen. Daarentegen kan invoer van een
producent-exporteur waarvoor geen of een minimale dumpingmarge is vastgesteld, bij de schadebeoordeling niet als „invoer met
dumping” worden beschouwd.
- 160
Vervolgens zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 3, lid 4, van de basisverordening, wanneer de invoer van een product
uit meer dan één land gelijktijdig aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, de gevolgen van deze invoer uitsluitend
cumulatief worden beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan
minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening, en indien de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet
te verwaarlozen is, en een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen opportuun
is.
- 161
Die bepaling moet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan de invoer uit een bepaald land enkel in aanmerking mag worden
genomen, mits deze afkomstig is van een producent-exporteur waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast. Bijgevolg kan
de invoer uit een land waarvoor een meer dan minimale dumpingmarge is vastgesteld, alleen dan volledig in aanmerking worden
genomen, indien er in dat land geen enkele producent-exporteur is waaraan geen of een minimale dumpingmarge is toegekend.
- 162
Derhalve moet in de onderhavige context en in het licht van het voorwerp en het doel van artikel 3 van de basisverordening
worden aangenomen dat het begrip „invoer met dumping” niet de invoer omvat van een producent-exporteur die geen dumping toepast,
ook al is hij gevestigd in een land waaraan een meer dan minimale dumpingmarge is toegekend.
- 163
Die uitlegging strookt volledig met de rechtspraak volgens welke de gemeenschapswetgever voor de vaststelling of er schade
is, het territoriale kader van een of meer landen kiest, waarbij hij de volledige invoer met dumping uit deze landen in zijn
geheel in aanmerking neemt (arrest Gerecht van 20 oktober 1999, Swedish Match Philippines/Raad, T-171/97, Jurispr. blz. II-3241,
punt 65). In dit verband is geoordeeld dat de schade die een bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van invoer met dumping
lijdt, in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder dat het individuele aandeel van elk van de betrokken ondernemingen in
de schade moet worden bepaald, wat trouwens niet mogelijk zou zijn (arrest Nachi Fujikoshi/Raad, punt 155 supra, punt 46;
arrest Swedish Match Philippines/Raad, reeds aangehaald, punt 66, en arrest Arne Mathisen/Raad, punt 48 supra, punt 123).
- 164
Vastgesteld moet evenwel worden dat het in die zaken ging om vennootschappen die verantwoordelijk waren voor invoer met dumping.
Daarentegen gaat het in casu om een vennootschap die niet met dumping invoert, wat betekent dat het gaat om de invoer van
een vennootschap die niet verantwoordelijk is voor dumping. Bijgevolg is de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak als
zodanig in casu niet van toepassing, en heeft zij geen invloed op de uitlegging van het begrip „invoer met dumping”.
- 165
Bovendien strookt die uitlegging met die van de WTO-Overeenkomst zoals die uit het beddenlinnenrapport voortvloeit, waarvan
de Raad de bevindingen heeft aanvaard. Zo is in punt 17 van verordening nr. 1644/2001 vastgesteld: „Het Panel was ook van
oordeel dat wanneer een bepaalde producent-exporteur zich niet aan dumping had schuldig gemaakt, de van hem afkomstige producten
bij de schadebeoordeling niet als deel uitmakend van ‚de invoer met dumping’ konden worden beschouwd.” Daarna heeft de Raad
de gevolgen van de invoer met dumping opnieuw beoordeeld, met uitsluiting van exporteurs waarbij geen dumping is vastgesteld.
- 166
Gelet op het voorgaande, hadden de gemeenschapsinstellingen, ook al was voor Zuid-Korea een meer dan minimale dumpingmarge
vastgesteld, de invoer van de Koreaanse vennootschap CAS Corp. niet in aanmerking moeten nemen aangezien die vennootschap
geen dumping toepaste.
- 167
Ten tweede moet worden onderzocht wat de gevolgen van een dergelijke fout in het onderhavige geval waren. Derhalve moet de
invloed daarvan worden beoordeeld met betrekking tot het onderhavige punt van de bevindingen, dat betrekking heeft op de schade
die verzoekster zou hebben geleden doordat de invoer van CAS Corp. samen met de invoer met dumping in aanmerking is genomen
(zie in die zin arrest Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II‑1381,
punten 112-115). Voor de nietigverklaring van de bestreden verordening volstaat immers niet dat de Raad een fout heeft gemaakt,
maar die fout moet ook nog invloed op de vaststelling van schade en dus op de inhoud van de verordening zelf hebben gehad.
- 168
De Raad betoogt dat hij de schade alleen op basis van de invoer uit China had kunnen vaststellen. Hij heeft daartoe in repliek
een tabel opgesteld, die de voornaamste schade-indicatoren bevat zoals zij worden beoordeeld indien uitsluitend rekening zou
worden gehouden met de invoer uit China, en deze vergeleken met de indicatoren op grond waarvan hij tot de bevindingen in
de bestreden verordening is gekomen. Een rekenfout in die tabel is ter terechtzitting gecorrigeerd.
Gewijzigde informatie
|
Oorspronkelijke gegevens
(alle betrokken landen)
|
Nieuwe gegevens
(Alleen China)
|
Omvang van de betrokken invoer
|
Stijging van 14 853 eenheden in 1995 naar 33 063 eenheden in het onderzoektijdvak
|
Stijging van 3 456 eenheden in 1995 naar 16 827 eenheden in het onderzoektijdvak
|
Stijging van de omvang van de invoer
|
123 %
|
387 %
|
Marktaandeel van de invoer
|
Stijging van 9,2 % in 1995 naar 15,1 % in het onderzoektijdvak
|
Stijging van 2,1 % in 1995 naar 7,7 % in het onderzoektijdvak
|
Prijsonderbieding per land
|
0 tot 52 % voor China
60 tot 65 % voor Taiwan
30 tot 50 % voor Zuid-Korea
|
0 tot 52 %
|
Invoer van het basissegment (schatting)
|
Stijging van 14 407 naar 32 071 eenheden
|
Stijging van 3 352 naar 16 322 eenheden
|
Stijging van de omvang (basissegment)
|
123 %
|
387 %
|
- 169
Uit deze door verzoekster niet betwiste tabel, waarvan de gegevens betreffende de omvang en het marktaandeel van de invoer
in het dossier te vinden zijn, blijkt dat de Chinese invoer naar de Gemeenschap met 387 %, van 3 456 eenheden in 1995 naar
16 827 eenheden in het onderzoektijdvak, is gestegen. De invoer uit Zuid-Korea is in hetzelfde tijdvak slechts met 32 % gestegen
(5 532 eenheden in 1995 en 7 301 in 1999) en die uit Taiwan slechts met 52 % (5 865 eenheden in 1995 en 8 935 in 1999). De
stijging van de omvang van de invoer uit die drie landen tezamen bedroeg 123 % (14 853 eenheden in 1995 en 33 063 in 1999).
Derhalve is de invoer uit China procentueel veel sterker gestegen dan die uit de andere betrokken landen. Volgens artikel 3,
lid 3, van de basisverordening is het evenwel in de eerste plaats van belang of de invoer uit een bepaald derde land in absolute
cijfers en niet alleen procentueel aanzienlijk is toegenomen, dan wel of het marktaandeel van de invoer in het verbruik in
de Gemeenschap aanzienlijk is gestegen. In dit verband kan ervan worden uitgegaan dat de toename van 3 456 eenheden in 1995
naar 16 827 in het onderzoektijdvak een aanzienlijke toename in absolute cijfers is. Het marktaandeel van de invoer is van
2,1 % in 1995 gestegen naar 7,7 % in het onderzoektijdvak. Opgemerkt zij evenwel dat in hetzelfde tijdvak het marktaandeel
van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor alle EWSK van 26,1 % naar 24,9 % is gedaald, wat een relatieve daling van 4,6 %
is. Die cijfers tonen aan dat de invoer uit China alleen al had volstaan om de schade vast te stellen.
- 170
Hoewel de schade reeds op basis van de invoer uit China kon worden vastgesteld, moeten voorts de gevolgen van de uitsluiting
van de uitvoer van CAS Corp. voor de omvang van de invoer uit de drie betrokken landen tezamen worden onderzocht. De Raad
heeft in dupliek ook daarvoor een tabel opgesteld, waarin hij de invoer van de Gemeenschap zonder die van CAS Corp. heeft
beoordeeld. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad de gegevens over CAS Corp. verstrekt en die
tabel op dat punt aangevuld. Hij heeft die tabel ook ter terechtzitting gecorrigeerd.
Gewijzigde informatie
|
Oorspronkelijke gegevens
(alle betrokken landen)
|
Nieuwe gegevens
(alle betrokken landen, voor Zuid-Korea met uitzondering van de uitvoer van CAS Corp.)
|
Omvang van de betrokken invoer
|
Stijging van 14 853 eenheden in 1995 naar 33 063 eenheden in het onderzoektijdvak
|
Stijging van 11 273 eenheden in 1995 naar 29 248 eenheden in het onderzoektijdvak
|
Stijging van de omvang van de invoer
|
123 %
|
159 %
|
Marktaandeel van de invoer
|
Stijging van 9,2 % in 1995 naar 15,1 % in het onderzoektijdvak
|
Stijging van 7,0 % in 1995 naar 13,4 % in het onderzoektijdvak
|
Prijsonderbieding per land
|
0 tot 52 % voor China
60 tot 65 % voor Taiwan
30 tot 50 % voor Zuid-Korea
|
0 tot 52 % voor China
60 tot 65 % voor Taiwan
30 tot 32 % voor Zuid-Korea
|
Invoer van het basissegment (schatting)
|
Stijging van 14 407 naar 32 071 eenheden
|
Stijging van 10 935 naar 28 671 eenheden
|
Stijging van de omvang (basissegment)
|
123 %
|
162 %
|
- 171
Volgens die tabel, waarvan de gegevens inzake de omvang en het marktaandeel van de invoer door verzoekster niet worden betwist
en in het dossier te vinden zijn, is de omvang van de export naar de Gemeenschap van alle betrokken landen, met uitzondering
voor Zuid-Korea van de uitvoer van CAS Corp., met 159 % in het onderzoektijdvak gestegen van 11 273 eenheden in 1995 naar
29 248 eenheden, in plaats van met 123 % voor het geval dat de uitvoer van CAS Corp. wel wordt meegeteld. Ook moet een aanzienlijke
toename in absolute cijfers van de uitvoer met dumping worden vastgesteld, terwijl de uitvoer van CAS Corp. bijna gelijk is
gebleven. Bovendien is het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen naar de Gemeenschap zonder de invoer van CAS
Corp. van 7 naar 13,4 % gestegen, wat een aanzienlijke stijging is. Daar het marktaandeel van de uitvoer van CAS Corp. is
gedaald, was bovendien de stijging van het relatieve marktaandeel van de andere producenten nog aanzienlijker.
- 172
Verder is niet aangetoond dat de bevindingen van de Raad met betrekking tot de gevolgen van de invoer met dumping voor de
prijzen van de soortgelijke producten uit de Gemeenschap, alsmede die met betrekking tot de gevolgen van deze invoer voor
de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijk hadden kunnen worden gewijzigd indien de Raad de invoer van de exporteur die
geen dumping had toegepast, van zijn analyse had uitgesloten.
- 173
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de inaanmerkingneming van de invoer uit de drie betrokken landen, zonder de invoer van
CAS Corp., voor de Raad in elk geval had volstaan om het bestaan van schade aan te tonen. Het feit dat de gemeenschapsinstellingen
ten onrechte ook de invoer van CAS Corp. in aanmerking hebben genomen, heeft dus geen beslissende invloed gehad op de vaststelling
van de Raad met betrekking tot het bestaan van de schade.
- 174
Die vaststelling kan derhalve niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden.
5. Derde onderdeel: de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden
- 175
Verzoeksters betoog betreffende het derde onderdeel van het tweede middel omvat vier onderdelen, die afzonderlijk zullen worden
onderzocht.
a) Verschil tussen de voorlopige en de definitieve gegevens
Argumenten van partijen
- 176
Verzoekster voert aan dat de gegevens over de schade die haar in bijlage bij de brief van 4 oktober 2000 in de vorm van een
in april 2000 opgestelde tabel (hierna: „document van april 2000”) zijn meegedeeld, in tegenspraak zijn met die in het informatiedocument
van 21 september 2000 en in de bestreden verordening. Die gegevens hadden met name betrekking op de omvang van de verkopen
in de Gemeenschap, het marktaandeel, de verkoopprijs in de Gemeenschap en de werkgelegenheid in de Gemeenschap, en zijn wegens
die tegenspraak niet op positief en onweerlegbaar bewijsmateriaal gebaseerd, zoals in artikel 3, lid 2, van de basisverordening
wordt verlangd.
- 177
Verzoekster had moeten kunnen uitgaan van de juistheid van de gegevens die de Commissie aan de bedrijfstak van de Gemeenschap
heeft meegedeeld, daar de voorlopige bevindingen gewoonlijk worden geverifieerd door de Commissie die in de regel na de verificatie
geen wijzigingen van de gegevens meer accepteert. De betrokken gegevens, die haar verschillende maanden na de inleiding van
het onderzoek zijn meegedeeld, zijn volgens haar van fundamenteel belang om uit te maken of de gemeenschapsinstellingen correct
hebben aangetoond dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade had geleden.
- 178
Primair stelt de Raad dat die grief niet-ontvankelijk is, omdat zij geen verband houdt met de beweerdelijke kennelijke beoordelingsfout.
Verzoekster probeert immers de gemeenschapsinstellingen indirect te verwijten dat zij haar geen toereikende definitieve informatie
hebben verstrekt, daar zij haar vragen over het bestaan van een tegenspraak tussen de voorlopige en de definitieve gegevens
niet hebben beantwoord. Subsidiair stelt de Raad dat de onderhavige grief ongegrond is, omdat alleen de vraag of bij de uitlegging
van de in de bestreden verordening vermelde definitieve gegevens een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt, relevant is.
Beoordeling door het Gerecht
- 179
Vooraf kan met betrekking tot de beweerdelijke niet-ontvankelijkheid van die grief worden volstaan met de vaststelling dat,
anders dan de Raad stelt, de grief verband houdt met de beweerdelijke kennelijke beoordelingsfout. Zouden de gemeenschapsinstellingen
zich namelijk ten onrechte op onjuiste gegevens hebben gebaseerd, dan hadden zij de feiten ook onjuist uitgelegd en hadden
zij dus een kennelijke beoordelingsfout kunnen maken. Derhalve is die grief ontvankelijk.
- 180
Met betrekking tot de grond van de zaak heeft de Commissie in haar brief van 4 oktober 2000 verzoekster toegang verleend tot
de niet-vertrouwelijke versie van de tabel in een document dat zij in april 2000 had opgesteld, en dat volgens de Raad voorlopige
bevindingen over de schade bevatte. Een aantal gegevens in het document van april 2000 verschilden van die in het informatiedocument
van 21 september 2000 en in de bestreden verordening. Die gegevens betroffen met name de omvang van de verkopen in de Gemeenschap,
het marktaandeel, de verkoopprijs in de Gemeenschap en de werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Gemeenschap.
- 181
Blijkens het dossier waren de communautaire producenten het niet eens met de gegevens over bepaalde schade-indicatoren in
het document van april 2000. De gemeenschapsinstellingen hebben dan ook rekening gehouden met de opmerkingen die de bedrijfstak
van de Gemeenschap op de bijeenkomst van 6 april 2000 en in zijn latere briefwisseling heeft gemaakt.
- 182
In dit verband volstaat de vaststelling dat, zoals de Raad terecht verklaart, een antidumpingonderzoek in feite een voortdurend
proces is waarin tal van bevindingen steeds worden herzien. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de definitieve bevindingen
van de gemeenschapsinstellingen verschillen van hetgeen op een bepaald tijdstip van het onderzoek is vastgesteld. Bovendien
kunnen de voorlopige gegevens per definitie in de loop van het onderzoek wijzigingen ondergaan. Verzoekster kan dus niet op
goede gronden stellen dat de gestelde tegenspraak op de een of andere manier zou wijzen op een gebrek aan objectiviteit en
betrouwbaarheid van de betrokken gegevens. Ten slotte moet erop worden gewezen dat de schade moet worden vastgesteld naar
de situatie op het tijdstip waarop mogelijk tot beschermende maatregelen wordt besloten (arrest Hof van 28 november 1989,
Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Raad, C‑121/86, Jurispr. blz. 3919, punten 34 en 35).
- 183
Gelet op die rechtspraak, moet worden vastgesteld dat verzoeksters argument betreffende de verschillen tussen de voorlopige
en definitieve bevindingen irrelevant is.
- 184
Bijgevolg kan de eerste grief niet slagen.
b) Beoordeling van bepaalde schade-indicatoren
Argumenten van partijen
- 185
Verzoekster betoogt dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt met de vaststelling dat
de gegevens over de marktaandelen, de verkoopprijzen van het soortgelijke product en de rentabiliteit op het bestaan van aanmerkelijke
schade wezen. Uit die gegevens komt naar voren dat de economische indicatoren met betrekking tot de situatie van de communautaire
producenten die aan de procedure deelnamen, zich tussen 1995 en het onderzoektijdvak anders hebben ontwikkeld.
- 186
Met betrekking tot het marktaandeel is het volgens verzoekster wegens de tegenstrijdigheden in de gegevens niet mogelijk aan
te nemen dat de desbetreffende bevindingen op correcte gegevens waren gebaseerd.
- 187
Wat betreft de verkoopprijzen, stelt verzoekster dat de uitsluiting van de factor van de prijsontwikkeling in de drie segmenten
van de markt voor EWSK voorbijgaat aan de in punten 10 en 11 van de bestreden verordening geformuleerde definitie van het
betrokken product en de onderlinge verwisselbaarheid van de drie segmenten. Verzoekster wijst in dit verband erop dat bij
voorgaande antidumpingprocedures geen analyse per segment plaats heeft gevonden. Zij verwijst daarvoor naar punt 73 van verordening
(EEG) nr. 993/93 van de Raad van 26 april 1993 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde
elektronische weegschalen van oorsprong uit Japan (PB L 104, blz. 4), en naar punt 36 van verordening (EEG) nr. 1103/93 van
de Commissie van 30 april 1993 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van bepaalde
elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en de Republiek Korea (PB L 112, blz. 20). De Raad heeft met zijn analyse
per segment in elk geval artikel 3, lid 8, van de basisverordening geschonden, op grond dat dit artikel geen afzonderlijke
beoordeling van segmenten van het soortgelijke product toestaat.
- 188
Bovendien merkt zij op dat in de recente verordeningen tot instelling van definitieve antidumpingrechten op elektronische
weegschalen is uitgegaan van de gewogen gemiddelde verkoopprijzen en niet van de per segment vastgestelde verkoopprijzen.
Zij beroept zich daarvoor op punt 42 van verordening nr. 468/2001 en punt 52 van verordening nr. 469/2001.
- 189
Bovendien betwist verzoekster de bevinding van de Raad dat de verkoopprijzen zijn gedaald, alsmede de bewering van de Raad
dat de gegevens volgens welke de verkoopprijs met 17 % is gestegen, onjuist zijn. Die laatste bewering is in tegenspraak met
de bewoordingen van punt 83 van de bestreden verordening, en die tegenspraak is een bewijs van het feit dat de vaststelling
van schade niet op onweerlegbaar bewijsmateriaal is gebaseerd.
- 190
Volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening had de Raad voorts de gemiddelde verkoopprijzen moeten onderzoeken samen
met de factoren die van invloed zijn op die prijzen, zoals de dalende productiekosten, die overigens in punt 122 van de bestreden
verordening zijn vermeld. Bovendien toont volgens verzoekster de recente praktijk van de gemeenschapsinstellingen aan dat
factoren die de communautaire prijzen beïnvloeden, samen met de eigenlijke prijzen zijn geanalyseerd om vast te stellen of
wijzigingen van de productiekosten invloed op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap kunnen hebben. Zij beroept
zich daarvoor met name op de punten 80 en 81 van verordening (EG) nr. 1612/2001 van de Commissie van 3 augustus 2001 tot instelling
van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ferromolybdeen uit de Volksrepubliek China (PB L 214, blz. 3).
- 191
Met betrekking tot de rentabiliteit stelt verzoekster ook een kennelijke tegenspraak, waardoor de door de Raad gegeven definitie
van de niet-schadeveroorzakende prijs mank gaat. Aangezien de winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak
ongeveer 10 % bedroeg, had de Raad volgens haar moeten vaststellen dat de globale rentabiliteit toereikend was. De winstmarge
van 10 % is de marge die volgens de gemeenschapsinstellingen de bedrijfstak van de Gemeenschap bij de verkopen van EWSK in
de Europese Gemeenschap zonder invoer met dumping kan hopen te behalen. Volgens verzoekster is de winststijging grotendeels
aan de sterke verlaging van de productiekosten toe te schrijven.
- 192
De Raad betwist dat hij bij de beoordeling van de economische indicatoren met betrekking tot de marktaandelen, de verkoopprijzen
en de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.
Beoordeling door het Gerecht
- 193
Vooraf moet met betrekking tot het feit dat verzoekster haar betoog baseert op de verschillen tussen de voorlopige en de definitieve
gegevens, eraan worden herinnerd dat dat bezwaar bij het onderzoek van de vorige grief is afgewezen.
– Verkoopprijs van het soortgelijke product
- 194
In punt 83 van de bestreden verordening stelt de Raad vast dat de verkoopprijzen van EWSK op de markt van de Gemeenschap voor
het topsegment zijn gedaald met 11 %, voor het middensegment met 18 %, en voor het basissegment met 17 %. In antwoord op een
opmerking van verzoekster tijdens de anntidumpingprocedure, namelijk dat de gemiddelde verkoopprijzen van alle EWSK in de
analyseperiode waren gestegen, heeft de Raad in punt 83 van de bestreden verordening vastgesteld, zoals de Commissie in haar
brief van 23 oktober 2000 in andere bewoordingen ook had gedaan, dat „deze schijnbare stijging […] geheel het gevolg [was]
van wijzigingen in het productenassortiment (namelijk ingrijpende wijzigingen in de omvang van de verkoop van producten uit
de verschillende marktsegmenten van 1995 tot het onderzoektijdvak)”.
- 195
In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad het verschil gerechtvaardigd tussen de voorlopige berekening
in het document van april 2000 waaruit een prijsstijging van 17 % voor alle EWSK naar voren kwam, en de definitieve berekening,
die ditmaal voor elk afzonderlijk beschouwd segment dalingen te zien gaf. Blijkens het antwoord van de Raad heeft de Commissie
in de voorlopige berekening drie wijzigingen aangebracht, die tezamen de verschillende resultaten betreffende de prijsontwikkeling
verklaren. Ten eerste, bevatte de berekening in het document van april 2000 een fout, omdat alleen de verkopen aan zelfstandige
partijen daarin hadden moeten worden vermeld, wat echter niet bleek uit de in de tabel gebruikte bewoordingen. Daardoor was
er volgens het document van april 2000 sprake van een prijsstijging, hoewel de berekening daarin een toename van de verkochte
hoeveelheden met 35 % en een stijging van de omzet met 27 % aangaf, zodat het resultaat een prijsdaling van 6 % te zien moeten
geven; dit komt overeen met een index van 94, wanneer de doorgaans voor de berekening van de prijsontwikkeling gebruikte methode
wordt toegepast, volgens welke voor elk jaar de totale waarde van de verkopen door hun totale omvang wordt gedeeld (127/135),
waarbij index 100 voor het begin van het onderzoektijdvak (1995) geldt. Ten tweede, heeft de Commissie de berekening voor
de ontwikkeling van de omvang van de verkopen ook enigszins herzien. Terwijl de berekening in het document van april 2000
een toename van de verkochte hoeveelheden met 35 % toonde, bedroeg die toename volgens de definitieve berekening van zowel
de Commissie als de Raad nog slechts 29 % (punt 79 van de bestreden verordening). Die wijziging had uiteraard gevolgen voor
de berekening van de prijsontwikkeling. Aangezien de groei van de omzet voor alle EWSK tezamen 27 % bedroeg (zie punt 80),
was de verhouding tussen die groei en die van de totaal verkochte hoeveelheden 98 (127/129), dus een daling van de globale
prijs met ongeveer 2 %. Ten derde, heeft de Commissie de prijsontwikkeling per productencategorie en niet voor alle producten
tezamen berekend, wat het resterende verschil in de prijsontwikkeling verklaart.
- 196
Verder blijkt ook uit het antwoord van de Raad dat er een verschijnsel is waarmee de statistici bekend zijn, namelijk dat,
wanneer een product verschillende categorieën omvat, de berekening van een globale ontwikkeling van de prijzen (gebaseerd
op de ontwikkeling van de verkoophoeveelheden en ‑waarden) wordt vervalst indien de prijzen en de tendensen van de omvang
van de verkopen van de ene tot de andere categorie merkbaar verschillen. Daar dit in casu het geval is, heeft de Commissie
de prijsontwikkeling voor elke productencategorie berekend. Zoals in de punten 127 tot en met 131 hierboven is vastgesteld,
is het onderzoek per categorie niet in strijd met artikel 3, lid 8, van de basisverordening.
- 197
In die omstandigheden kan de gemeenschapsinstellingen dus niet worden verweten dat zij een kennelijke beoordelingsfout hebben
gemaakt, waar zij voor hun berekening niet de methode hebben gebruikt waarmee een gewogen gemiddelde verkoopprijs wordt verkregen.
In elk geval moet worden vastgesteld dat niets in het dossier kan afdoen aan de berekening volgens welke de verkoopprijzen
voor alle categorieën tezamen tussen 1995 en het onderzoektijdvak met ongeveer 2 % zijn gedaald, en niet met 17 % zijn gestegen,
zoals uit de voorlopige berekening bleek.
- 198
Ten slotte is verzoeksters argument dat de prijsontwikkeling had moeten worden onderzocht samen met de factoren die van invloed
zijn op die prijzen, zoals de ontwikkeling van de productiekosten en de productiviteit voor het betrokken product in de Gemeenschap,
niet ter zake dienend. Hoewel de gemeenschapsinstellingen tegelijk met de prijzen soms ook andere factoren hebben kunnen onderzoeken,
moet worden opgemerkt dat dit onderzoek per geval wordt verricht en dus van geval tot geval kan verschillen. Zoals de Raad
verklaart, zijn in elk geval de door verzoekster aangevoerde factoren bij de beoordeling van de rentabiliteit, alsmede in
de definitieve bevindingen van de Raad inzake de schade in aanmerking genomen. Derhalve moet worden vastgesteld dat de gemeenschapsinstellingen,
zoals in artikel 3, lid 5, van de basisverordening wordt verlangd, inderdaad „de factoren die van invloed zijn op de prijzen
in de Gemeenschap”, hebben onderzocht.
– Rentabiliteit en effect van de invoering van de euro
- 199
De Raad heeft in punt 89 van de bestreden verordening vastgesteld dat „de algemene rentabiliteit van de bedrijfstak van de
Gemeenschap als gevolg van de neerwaartse druk op de prijzen door de invoer met dumping in het onderzoektijdvak minder hoog
was dan redelijkerwijze kon worden verwacht”. Volgens verzoekster is die vaststelling in tegenspraak met punt 131 van de bestreden
verordening, volgens hetwelk een winstmarge van 10 % noodzakelijk wordt geacht om het voortbestaan van de bedrijfstak van
de Gemeenschap te verzekeren, alsmede met punt 84, waarin is vastgesteld dat „de winst op de omzet van EWSK uit alle marktsegmenten
is gestegen van een laag positief niveau in 1995 tot ongeveer 10 % in het onderzoektijdvak”, terwijl „de winst op de producten
van het basissegment echter terugliep van een kleine winst in 1995 tot een aanzienlijk verlies in het onderzoektijdvak (ongeveer
20 %)”.
- 200
De Raad stelt op goede gronden dat de winstmarge, gelet op alle omstandigheden, slechts de minimumvoorwaarde was voor het
overleven van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die in casu ontoereikend was gezien het effect van het vooruitzicht van de
invoering van de euro. De Commissie heeft in punt 4.4.7 van het informatiedocument van 21 september 2000 verklaard dat de
normale winst voor de bedrijfstak van de Gemeenschap 10 % bedroeg. Die bedrijfstak heeft dit niveau echter in de jaren vóór
het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro niet kunnen bereiken. In het onderzoektijdvak daarentegen heeft
de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap een niveau bereikt dat volstond om het voortbestaan ervan te verzekeren
dankzij het euro-effect, dat de verkoop deed stijgen.
- 201
Derhalve moet worden vastgesteld, zoals blijkt uit de punten 85 tot en met 88 van de bestreden verordening, dat de gemeenschapsinstellingen
de gevolgen van het vooruitzicht van de invoering van de euro voor de rentabiliteit hebben geneutraliseerd met de vaststelling
dat de rentabiliteit zonder het betrokken effect niet toereikend was. Er zij aan herinnerd dat de instelling van een antidumpingrecht
een maatregel is die effect voor de toekomst sorteert. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de gemeenschapsinstellingen gezien
hun ruime beoordelingsbevoegdheid de gevolgen van de invoering van de euro bij hun onderzoek van de rentabiliteit van de bedrijfstak
van de Gemeenschap konden uitschakelen, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken.
- 202
Bijgevolg kan de tweede grief niet slagen.
c) Bestaan van aanmerkelijke schade en beoordeling van de feiten
Argumenten van partijen
- 203
Verzoekster voert met betrekking tot de factoren inzake de verdeling van de markt en de ontwikkeling van de gemiddelde prijzen
voor alle EWSK van de drie segmenten aan, dat de Raad met de vaststelling dat sprake is van een aanmerkelijke schade voor
de bedrijfstak van de Gemeenschap, geen objectieve beoordeling van de feiten heeft gegeven, waaruit zou blijken dat de marktaandelen
van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1995 en het onderzoektijdvak zijn gestegen en dat de productiekosten tegelijkertijd
zijn gedaald. Bovendien heeft de Raad artikel 3, lid 8, van de basisverordening geschonden omdat zijn bevindingen betreffende
de schade niet op die gegevens hadden mogen worden gebaseerd.
- 204
De Raad stelt dat verzoekster enkel de argumenten herhaalt die zij bij de uiteenzetting van het tweede onderdeel van het tweede
middel heeft voorgedragen.
Beoordeling door het Gerecht
- 205
Verzoekster voert hier dezelfde argumenten aan die reeds in de punten 127 tot en met 131, 180 tot en met 184 en 198 hierboven
zijn behandeld en afgewezen.
- 206
Bijgevolg kan de derde grief niet slagen.
d) Begin en hoogtepunt van het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro
Argumenten van partijen
- 207
Verzoekster betoogt dat de Raad bij de beoordeling van de gevolgen van het vooruitzicht van de invoering van de euro voor
de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Daar er volgens verzoekster
aanzienlijke tegenstrijdigheden bestonden tussen de gegevens op basis waarvan de gemeenschapsinstellingen de gevolgen van
het euro-effect hebben onderzocht, en hun bevindingen, is de bestreden verordening niet gebaseerd op positief en onweerlegbaar
bewijsmateriaal, en bevat zij geen objectief onderzoek. Wat het gestelde verband tussen de verbetering van de rentabiliteit
en de invoering van de euro betreft, is de betrokken groei bovendien het gevolg van lagere kosten en niet van het vooruitzicht
van de invoering van de euro.
- 208
De Raad stelt vast dat verzoeksters argument irrelevant is, aangezien zij niet het bestaan van het euro-effect als zodanig
betwist, maar alleen de uitwerking ervan in de tijd. Verder levert verzoekster niet het bewijs dat de raming van de gemeenschapsinstellingen
onjuist is.
Beoordeling door het Gerecht
- 209
Vastgesteld moet worden dat verzoekster het effect van de invoering van de euro als zodanig niet betwist, maar wel de waarde
van de bewijzen waarop de Raad zijn beoordeling met betrekking tot de bepaling van het begin en het hoogtepunt van dat effect
heeft gebaseerd.
- 210
Volgens de gemeenschapsinstellingen lag het begin van het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro in 1997,
terwijl verzoekster onder verwijzing naar de niet-vertrouwelijke samenvatting van het antwoord van Bizerba op de vragenlijst
van 17 november 1999 het jaar 1998 noemt. In punt I.1 van dat document staat te lezen, dat „de invoering van de euro gelukkig
een tijdelijke toename van de vraag sinds het laatste kwartaal van 1998 heeft teweeggebracht”. In Bizerba's brief van 10 april
2000 staat dat „de omzet uit de communautaire verkopen als gevolg van de invoering van de euro in 1998 en in het onderzoektijdvak
enigszins begon te stijgen”, en dat „de gehele communautaire markt voor [EWSK] echter wegens de [verwachte] vervanging van
[elektronische] weegschalen in het kader van de invoering van de euro voorbereid was op een veel aanzienlijker stijging van
min of meer 50 % tussen 1997 en het onderzoektijdvak”. Ten slotte blijkt uit de grafiek in de bijlage bij Bizerba's brief
van 10 april 2000, dat de verkopen van alle EWSK vanaf 1996 zijn gestegen. Derhalve moet worden vastgesteld dat de door Bizerba
verstrekte gegevens soms tegenstrijdig en in elk geval onzeker zijn.
- 211
Aangezien de gemeenschapsinstellingen in antidumpingonderzoeken alle door de bedrijfstak van de Gemeenschap verstrekte gegevens
moeten onderzoeken, is het gelet op de aan de gemeenschapsinstellingen ter zake toegekende ruime beoordelingsbevoegdheid mogelijk,
dat de gegevens in de bestreden verordening, die een herhaling van de gegevens van de definitieve mededeling zijn, verschillen
van de door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte gegevens, met name wanneer sommige van die gegevens tegenstrijdig
of onsamenhangend zijn. Zoals blijkt uit de vaststellingen van Bizerba van 10 april 2000, maakte bovendien de gehele communautaire
markt voor EWSK tussen 1997 en het onderzoektijdvak een sterke groei door. Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad op
goede gronden kon aannemen dat het begin van het euro-effect reeds in 1997 merkbaar was. Voorts heeft verzoekster geen bewijs
geleverd waaruit blijkt dat de gemeenschapsinstellingen zich op dat punt hebben vergist.
- 212
Het hoogtepunt van het euro-effect werd volgens de gemeenschapsinstellingen in 1999 bereikt, terwijl verzoekster met een beroep
op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap verstrekte gegevens stelt dat dit in de loop van 2001 het geval was.
- 213
Dat de bevindingen van de gemeenschapsinstellingen niet volledig stroken met alle opmerkingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap,
betekent niet dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt. Blijkens punt 7.4 van de brief
van de Commissie van 4 oktober 2000 had de Commissie haar prognoses gebaseerd op de informatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap
over het euro-effect. De Raad herinnert in zijn verweerschrift eraan dat de gemeenschapsinstellingen op basis van die analyse
hadden voorspeld dat het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro in 1999 zijn hoogtepunt zou bereiken. Bovendien
moet erop worden gewezen dat uit de klacht van de communautaire producenten blijkt, dat zij melding hadden gemaakt van de
verwachting dat het euro-effect in de periode van 2000 tot 2003 zou verdwijnen. Ten slotte is in de bestreden verordening
weliswaar vermeld dat het hoogtepunt van het euro-effect in 1999 was bereikt, maar ook dat de tijdelijke toename van de verkopen
tot 2000 had geduurd. In punt 64 van de bestreden verordening is uitdrukkelijk vastgesteld dat als gevolg van de invoering
van de euro een aantal verkopen van de periode 2001-2004 zijn vervroegd naar de periode 1997-2000. Volgens de bestreden verordening
was het euro-effect in 1999 dus nog niet verdwenen.
- 214
Vastgesteld moet worden dat verzoekster geen bewijzen heeft aangevoerd waaruit blijkt, dat de prognoses van de gemeenschapsinstellingen
kennelijk onjuist en niet op positief bewijsmateriaal gebaseerd waren. Verder heeft verzoekster niet aangetoond in welk opzicht
de bevindingen van de Raad over de schade anders zouden zijn geweest, indien het begin van het euro-effect eind 1998 en het
hoogtepunt ervan in 2001 had gelegen. De invoering van de euro heeft in elk geval in het onderzoektijdvak haar uitwerking
gehad.
- 215
Bijgevolg kan de vierde grief niet slagen.
- 216
In die omstandigheden moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.
6. Vierde onderdeel: kennelijke fout van de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de werkelijke hoogte van de dumpingmarge
a) Argumenten van partijen
- 217
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen in strijd met artikel 3, lid 5, van de basisverordening een kennelijke
beoordelingsfout hebben gemaakt inzake de werkelijke hoogte van de dumpingmarge. De marge van de prijsonderbieding voor EWSK
uit de beoogde landen in vergelijking met de communautaire weegschalen is immers ontegenzeglijk hoger dan de werkelijke dumpingmarge.
Derhalve leidt de potentiële afschaffing van de dumpingpraktijk tot geen enkele wezenlijke wijziging van de marge van de prijsonderbieding.
De dumpingmarge en de onderbiedingsmarge dienen derhalve te worden vergeleken. Volgens haar kan uit een dergelijke vergelijking
blijken dat de schade door andere factoren dan dumping wordt veroorzaakt.
- 218
De Raad betwist dat de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn een vergelijking te maken tussen de onderbiedingsmarge en de
dumpingmarge, twee begrippen die moeilijk te vergelijken zijn. De dumpingmarge moet steeds als op zich relevant voor de vaststelling
van schade worden beschouwd, indien zij meer dan minimaal is in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, ongeacht
de werkelijke onderbiedingsmarge.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 219
Opgemerkt zij dat de basisverordening niet bepaalt dat de dumpingmarges met de onderbiedingsmarges moeten worden vergeleken,
en dat indien de dumpingmarge lager is dan de onderbiedingsmarge, uit die vergelijking zou blijken dat de schade van de bedrijfstak
van de Gemeenschap niet het gevolg zou zijn van dumping maar van andere factoren zoals de natuurlijke kostenvoordelen van
de exporteurs.
- 220
Derhalve kan de gemeenschapsinstellingen niet worden verweten dat zij die vergelijking niet hebben gemaakt. Immers, op grond
van artikel 3, lid 3, van de basisverordening geschiedt het onderzoek van de prijsonderbieding ten opzichte van de prijs van
een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het kader van het onderzoek van de weerslag van de invoer
met dumping op de prijzen, terwijl volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening de beoordeling van de verschillende factoren,
waaronder de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, geschiedt in het kader van het onderzoek van de gevolgen van de invoer
met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. De Raad heeft zijn onderzoek van de prijsonderbieding in de punten 72
tot en met 74 van de bestreden verordening beschreven, en in punt 90 van de bestreden verordening de werkelijke hoogte van
de dumpingmarge onderzocht, zoals hierboven is vastgesteld. Voor de beoordeling van de schade heeft hij dus rekening gehouden
met een van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde factoren, zonder dat hij die factor met de onderbiedingsmarge
moest vergelijken.
- 221
Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.
7. Vijfde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening met betrekking tot de inaanmerkingneming
van de cijfers van Eurostat
a) Argumenten van partijen
- 222
Verzoekster stelt dat de vaststelling van de Raad dat sprake was van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap,
schending oplevert van artikel 3, lid 3, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, van de basisverordening, voorzover de
Raad voor de bepaling van de omvang van de invoer heeft verwezen naar de Eurostat-statistieken, waarin invoer van andere producten
dan het betrokken product zijn begrepen.
- 223
De indeling overeenkomstig GN-code 8423 8150 zou immers producten omvatten die niet binnen de werkingssfeer van de procedure
vallen, daar het aanknopingscriterium ziet op elke soort weegschaal voor de kleinhandel met een weegvermogen van niet meer
dan 30 kg. Verzoekster merkt op dat de Raad erkent dat GN-code 8423 8150 andere weegschalen dan EWSK omvat.
- 224
Verzoekster beroept zich ook op de gegevens van de marktstudie die is verricht door de communautaire producenten die de klacht
hebben ingediend, en volgens welke slechts 50 % van de onder voornoemde code ingedeelde invoer uit China betrekking had op
de EWSK waarom het in de bestreden verordening gaat.
- 225
Verzoekster betwist de verklaring van de Raad, dat al het verzamelde bewijsmateriaal erop zou duiden dat vanuit de betrokken
landen alleen EWSK werden uitgevoerd. Ten eerste, hebben in de loop van het onderzoek verschillende partijen een begin van
bewijs geleverd dat Eurostat geen betrouwbare bron was voor de vaststelling van de omvang van de invoer van EWSK. Ten tweede,
merkt verzoekster met betrekking tot de invoer onder GN-code 8423 8150 op dat, omdat de exporteurs en importeurs die aan het
onderzoek hebben meegewerkt, enkel EWSK uit- en invoerden, zij niet konden bewijzen dat ook andere producten onder die code
waren ingevoerd. Ten derde, was de Commissie ervan op de hoogte dat er Chinese fabrikanten waren die andere dan elektronische
weegschalen produceerden. Aangezien die andere weegschalen niet bij het onderzoek betrokken waren, kon niet worden aangenomen
dat die producenten-exporteurs in het kader van het onderzoek met de Commissie meewerkten. Ten vierde, had de omvang van de
invoer uit China op basis van de geverifieerde gegevens over de drie Chinese exporteurs moeten worden vastgesteld. Ten vijfde,
aldus nog steeds verzoekster, tonen de bij de klacht gevoegde gegevens van Eurostat over de gemiddelde invoerprijzen duidelijk
aan, dat Eurostat voor China niet langer een betrouwbare bron was. Verzoekster merkt op dat meerdere factoren erop zouden
wijzen dat het gebruik van de gegevens van Eurostat onjuist was.
- 226
Ten slotte wijst verzoekster erop dat de Raad in een aantal recente antidumpingprocedures bij de vaststelling van de schade
de relevantie van de gegevens van Eurostat heeft betwist, voorzover de GN-code voor het betrokken product tevens producten
omvatte waarop het lopende onderzoek geen betrekking had. Zij beroept zich derhalve met name op punt 35 van verordening (EG)
nr. 2313/2000 van de Raad van 17 oktober 2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten en tot definitieve inning
van de voorlopige rechten die zijn ingesteld op de invoer van bepaalde kathodestraalbuizen voor kleurentelevisietoestellen
van oorsprong uit India en de Republiek Korea en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van invoer van oorsprong
uit Litouwen, Maleisië en de Volksrepubliek China (PB L 267, blz. 1). Die benadering is ook bevestigd bij het arrest van het
Hof van 27 november 1991, Gimelec e.a./Commissie (Commissie-315/90, Jurispr. blz. I‑5589, punten 13 en 14).
- 227
De Raad betwist niet dat GN-code 8423 8150 ook van toepassing is op andere dan de onderzochte weegschalen en dat Eurostat
geen onderscheid maakt tussen de verschillende onder die code vallende modellen. Alle bewijzen, waaronder die van de exporteurs
en importeurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, duiden er echter op dat door de betrokken landen alleen elektronische
weegschalen werden geëxporteerd. Voorts hadden de gemeenschapsinstellingen slechts informatie over minder dan 50 % van de
totale invoer, wat lag aan de buitengewoon geringe medewerking van de exporteurs, met name de Chinese exporteurs. Dat over
de export uit China alleen beperkte informatie beschikbaar was, wettigt evenwel niet de conclusie dat de Raad de grenzen van
zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden omdat hij zijn beoordeling op de gegevens van Eurostat heeft gebaseerd.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 228
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen, daar zij de omvang van de invoer op basis van de Eurostat-statistieken
hebben vastgesteld, hoewel zij wisten dat GN-code 8423 8150 ook andere goederen dan elektronische weegschalen omvatte, hun
bevindingen over de omvang van de invoer niet op positief bewijsmateriaal hebben gebaseerd. Het Gerecht beperkt zijn onderzoek
naar het gebruik van de gegevens van Eurostat voor de vaststelling van de omvang van de invoer, derhalve tot dit specifieke
aspect.
- 229
Verzoekster beroept zich daarvoor op het arrest Gimelec e.a./Commissie, aangehaald in punt 226 supra (punten 13 en 14). De
uitspraak van het Hof in die zaak luidde als volgt:
„Dienaangaande moet worden beklemtoond, dat de Commissie zich in casu mocht baseren op de specifieke gegevens die haar onderzoek
hadden opgeleverd, ook al stemden deze gegevens niet overeen met de communautaire statistieken die verzoeksters als uitgangspunt
hebben genomen. Gelijk de Commissie heeft aangevoerd, zonder op dit punt door verzoeksters te zijn tegengesproken, kunnen
de communautaire statistieken namelijk geen bewijs verschaffen, omdat de elektromotoren daarin zijn ingedeeld onder een tariefpost
die eveneens andere producten omvat.
Hieruit volgt, dat de Commissie de omvang van de betrokken invoer heeft vastgesteld op basis van de gegevens waarover zij
redelijkerwijs kon beschikken.”
- 230
Blijkens die rechtspraak maken de gemeenschapsinstellingen geen kennelijke beoordelingsfout wanneer zij zich baseren op gegevens
waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken. Ook blijkt uit de rechtspraak dat de gemeenschapsinstellingen niet gebonden
zijn aan de antwoorden van de betrokken partijen wanneer deze in geringe mate aan het onderzoek hebben meegewerkt, en dus
wanneer de door een of twee betrokken ondernemingen verstrekte gegevens niet representatief kunnen worden geacht (zie in die
zin arrest Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II‑695, punt 65).
- 231
In casu waren de gemeenschapsinstellingen van mening dat, hoewel GN-code 8423 8150 ook andere producten dan elektronische
weegschalen kon omvatten, zoals tel- en controletoestellen, voor het onderhavige onderzoek de Eurostat-gegevens moesten worden
gebruikt om de omvang van de invoer uit de betrokken landen te bepalen, omdat de Commissie tijdens het onderzoek geen enkel
bewijselement ontving waaruit bleek dat andere dan elektronische weegschalen uit de betrokken landen in de Gemeenschap waren
ingevoerd.
- 232
Op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad geantwoord dat de gemeenschapsinstellingen de Eurostat-gegevens niet
als zodanig hadden gebruikt. De Commissie heeft immers met betrekking tot de invoer uit China voor 1995 en 1998 en voor het
gehele onderzoektijdvak vastgesteld dat de door Eurostat aangegeven hoeveelheden veel te hoog en de door Eurostat vermelde
prijzen veel te laag waren. Bijvoorbeeld, voor 1995 gaf Eurostat een gemiddelde prijs van 7 euro per eenheid aan. Derhalve
lag het voor de hand dat die prijzen niet voor complete elektronische weegschalen konden gelden, maar de invoer van onderdelen
betroffen. Bijgevolg heeft de Commissie de Eurostat-gegevens aangepast. Volgens de Raad zijn door de aanpassingen van de Commissie
de hoeveelheden ingevoerde producten teruggebracht tot plausibeler aantallen eenheden, die redelijk leken, gelet op de cijfers
van de Chinese exporteurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, de mate van medewerking van de Chinese markt en de schattingen
van de bedrijfstak van de Gemeenschap die de klacht heeft ingediend. De Commissie heeft derhalve voor het onderzoek gebruik
gemaakt van de gegevens die verzoekster in de informatiebrief van 21 september 2000 waren meegedeeld. Verder wist verzoekster
volgens de Raad van de aanpassing van de bruto-gegevens van Eurostat, en heeft zij die niet betwist. Zij heeft enkel gesteld
dat de Commissie niet had bewezen dat de Eurostat-gegevens geen andere producten dan elektronische weegschalen omvatten.
- 233
In zijn antwoord heeft de Raad het Gerecht ook de Eurostat-gegevens meegedeeld op grond waarvan de aanpassing was verricht.
Vastgesteld moet namelijk worden dat die cijfers verschillen van de Eurostat-gegevens die de bedrijfstak van de Gemeenschap
bij zijn klacht had gevoegd. Ter verklaring van dat verschil heeft de Raad ter terechtzitting uiteengezet dat de Eurostat-cijfers
voortdurend worden herzien, zodat de brutogegevens van Eurostat die de Commissie in het eindstadium van haar onderzoek heeft
gebruikt, niet dezelfde zijn als de gegevens die beschikbaar waren toen de klacht werd ingediend.
- 234
Blijkens de door de Raad meegedeelde Eurostat-gegevens bedroeg voor het onderzoektijdvak de omvang van de invoer uit China
47 658 eenheden. Het door de Commissie na aanpassing gebruikte cijfer was 16 827 eenheden. In plaats van het cijfer van 63 894
eenheden te gebruiken, dat volgens Eurostat de uitvoer van de drie betrokken landen weergaf, heeft de Commissie derhalve ook
een lager cijfer vastgesteld, namelijk 33 063 eenheden. Zo ook bedroeg voor 1995 de invoer uit China volgens de Eurostat-gegevens
21 289 eenheden, terwijl de Commissie het cijfer van 3 456 eenheden heeft gebruikt, en terwijl Eurostat uitkwam op een totaal
van 32 686 eenheden voor de invoer uit de drie betrokken landen, schatte de Commissie die invoer op 14 853 eenheden.
- 235
Uit de punten 63, 70 en 71 van de bestreden verordening blijkt dat gegevens van Eurostat zijn gebruikt voor de beoordeling
van het verbruik van de Gemeenschap, de omvang van de invoer en vervolgens de marktaandelen. Naar hetgeen de Raad verklaart,
gaat het dus om aangepaste gegevens volgens welke de totale omvang van de invoer in het onderzoektijdvak 33 063 eenheden bedroeg.
- 236
Uit punt 105 van de bestreden verordening blijkt evenwel dat in het onderzoektijdvak de producenten-exporteurs die aan dat
onderzoek hadden meegewerkt, ongeveer 15 000 eenheden naar de Gemeenschap hebben uitgevoerd, waarvan 97 % zich in het basissegment
bevond.
- 237
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de gegevens van de producenten-exporteurs
die aan het onderzoek hebben meegewerkt, en de aangepaste gegevens van Eurostat. De Raad beroept zich in dit verband op de
geringe mate van medewerking van de exporteurs, met name de Chinese exporteurs. Ter terechtzitting heeft de Raad verklaard
dat volgens een rapport van de vereniging van Chinese weegschalenproducenten, dat hij niet in het dossier heeft laten opnemen,
de markt in handen was van 15 ondernemingen. Van die 15 ondernemingen hebben slechts drie aan het onderzoek meegewerkt. Volgens
de Raad had een aanzienlijk aantal van die ondernemingen dus niet aan de onderzoekprocedure meegewerkt, en in het licht van
de Eurostat-gegevens die het verschil tussen de werkelijk vastgestelde verkopen en de geregistreerde verkopen lieten zien,
hadden de gemeenschapsinstellingen goede redenen om aan te nemen dat een groot deel van die ondernemingen zich met export
bezig hield, maar geen medewerking had verleend.
- 238
In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 18 van de basisverordening bij niet-medewerking conclusies kunnen
worden getrokken „aan de hand van de beschikbare gegevens”, die zo mogelijk dienen te worden getoetst aan andere beschikbare
onafhankelijke bronnen, zoals officiële invoerstatistieken.
- 239
Ook zij eraan herinnerd dat in casu, zoals blijkt uit punt 5 van de bestreden verordening, met uitzondering van een Taiwanese
producent-exporteur, alle producenten-exporteurs, waaronder de drie Chinese ondernemingen, die de producenten van de bedrijfstak
van de Gemeenschap in hun klacht hadden genoemd, inderdaad aan het onderzoek hebben meegewerkt. Dat de bedrijfstak van de
Gemeenschap slechts drie Chinese ondernemingen in zijn klacht had genoemd, betekent niet dat er op de markt geen andere Chinese
producenten-exporteurs waren. Bijgevolg kan de gemeenschapsinstellingen niet worden verweten dat zij hadden aangenomen dat
een aantal producenten-exporteurs niet had meegewerkt. Ter terechtzitting heeft verzoekster dienaangaande verklaard dat het
rapport van de vereniging van Chinese weegschalenproducenten bij de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie was gevoegd.
In het dossier is echter geen spoor van dat rapport te vinden. In haar antwoord op de vragenlijst over de toekenning van de
status van marktgerichte onderneming heeft verzoekster zes belangrijke producenten van elektronische weegschalen genoemd,
waaronder de drie ondernemingen die hun medewerking hebben verleend.
- 240
Met betrekking tot verzoeksters argument dat de betrokken GN-code ook van toepassing was op andere producten dan EWSK, moet
eraan worden herinnerd dat de Commissie de Eurostat-gegevens juist heeft aangepast, omdat zij van mening was dat onder die
code ook andere producten (dat wil zeggen, in casu, onderdelen) waren ingevoerd, en uiteindelijk het cijfer van 33 063 eenheden
heeft gehanteerd. Vervolgens hebben de gemeenschapsinstellingen geen bijzondere informatie ontvangen volgens welke dat cijfer
ook de invoer van andere producten dan EWSK omvatte. Verzoekster heeft bovendien niet het geringste bewijs daarvoor voorgedragen.
In die omstandigheden kon de Commissie op goede gronden ervan uitgaan dat, hoewel de betrokken code ook voor andere producten
geldt, het cijfer van 33 063 eenheden alleen de invoer van EWSK betrof. In dit verband zij herinnerd aan de ruime beoordelingsbevoegdheid
van de gemeenschapsinstellingen, alsmede aan het feit dat het aan verzoekster staat, zoals in punt 119 hierboven is aangegeven,
de bewijselementen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout
heeft gemaakt. Verzoekster heeft dergelijk bewijs echter niet overgelegd.
- 241
In de onderhavige omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de gemeenschapsinstellingen geen kennelijke beoordelingsfout
hebben gemaakt, waar zij voor het onderzoek van het verbruik in de Gemeenschap, de vaststelling van de totale omvang van de
invoer uit de betrokken landen en van de marktaandelen van de Gemeenschap en de importeurs de aangepaste Eurostat-gegevens
hebben gebruikt.
- 242
Bijgevolg kan het vijfde onderdeel van het tweede middel niet slagen. Derhalve moet het tweede middel in zijn geheel worden
afgewezen.
C – Derde middel: schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening
1. Inleiding
- 243
De Raad heeft bij de vaststelling van het oorzakelijk verband een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, wat volgens verzoekster
schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening oplevert.
- 244
De bestreden verordening behandelt het oorzakelijk verband in de punten 98 tot en met 116. In de punten 115 en 116 van de
bestreden verordening is vastgesteld:
„Gezien het samenvallen in de tijd van, enerzijds, de vastgestelde prijsonderbieding, de sterke toename van het marktaandeel
van de met dumping uit de betrokken landen ingevoerde producten en, anderzijds, het overeenkomstige verlies van marktaandeel
van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de daling van de verkoopprijzen, wordt geconcludeerd dat de invoer met dumping uit
de betrokken landen aanmerkelijke schade heeft toegebracht aan de bedrijfstak van de Gemeenschap.
De conclusie luidt derhalve dat de invoer met dumping uit de betrokken landen aanmerkelijke schade heeft toegebracht aan de
bedrijfstak van de Gemeenschap. Hoewel andere factoren eveneens tot deze schade [hebben kunnen bijdragen], zijn deze niet
van dien aard dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden
schade daardoor wordt verbroken.”
- 245
Verzoekster voert tot staving van haar derde middel een aantal argumenten aan. De meeste daarvan komen overeen met die welke
in verband met de vaststelling van schade in het kader van het tweede middel zijn onderzocht. Derhalve wordt in voorkomend
geval naar de punten hierboven verwezen. Verzoeksters betoog omvat vier onderdelen.
2. Eerste onderdeel: de rentabiliteit
a) Argumenten van partijen
- 246
Verzoekster voert de aanzienlijke stijging van de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1995 en het onderzoektijdvak
aan als bewijs dat de invoer van producten met dumping geen gevolgen heeft gehad. De verklaring van de Raad die gewag maakt
van „[nadelige factoren] voor de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap” in punt 102 van de bestreden verordening,
wordt tegengesproken door punt 84 van de bestreden verordening volgens hetwelk „de winst op de omzet van EWSK uit alle marktsegmenten
is gestegen van een laag positief niveau in 1995 tot ongeveer 10 % in het onderzoektijdvak”.
- 247
De Raad betwist verzoeksters argumenten.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 248
Volstaan kan worden met vast te stellen dat verzoekster het effect van de invoering van de euro buiten beschouwing laat. Hiervoor
zij verwezen naar de punten 199 tot en met 202 hierboven, waarin is aangetoond dat dit argument, dat meer verband houdt met
de schade dan met het oorzakelijk verband, ongegrond is.
3. Tweede onderdeel: de ontwikkeling van de verkoopprijzen
a) Argumenten van partijen
- 249
Verzoekster stelt dat de daling van de prijzen van EWSK van het top- en middensegment niet door de invoer uit de betrokken
landen kan zijn veroorzaakt. Volgens de bevindingen van de Raad zelf is de omvang van de invoer van weegschalen van het midden-
en topsegment in de Gemeenschap te verwaarlozen. De Raad zou het feit dat de prijzen van het middensegment zelfs meer waren
gedaald dan die van het basissegment, en dat de prijzen van het topsegment ook in bijna vergelijkbare mate waren gedaald,
niet hebben onderzocht en uitgelegd.
- 250
Volgens verzoekster is de prijsdaling in werkelijkheid toe te schrijven aan het klassieke verschijnsel dat de prijs van elektronische
producten een natuurlijke neiging heeft te dalen naar gelang van de vooruitgang van de techniek. Zo hebben de gemeenschapsinstellingen
bij de beoordeling van de gevolgen van de invoer voor de prijsontwikkeling van EWSK van het midden- en topsegment, de ontwikkeling
van de productiekosten van die segmenten niet onderzocht. Bovendien is de verwijzing naar het doorwerken van de prijzen in
andere segmenten irrelevant. De prijsdaling van EWSK van het midden- en topsegment heeft niet tot minder winst in die segmenten
geleid. Volgens verzoekster is de rentabiliteit integendeel toegenomen.
- 251
Verder hebben de gemeenschapsinstellingen niet naar behoren rekening gehouden met het feit dat de komst van grootverbruikers
een neerwaartse druk op de prijzen heeft uitgeoefend wat tot een verschuiving van de koopkracht heeft geleid. Volgens verzoekster
vloeit de beoordelingsfout voort uit het feit dat de gemeenschapsinstellingen de wijzigingen in de structuur en/of de fusies
van ondernemingen die geen deel uitmaken van de bedrijfstak van de Gemeenschap, in aanmerking hebben genomen. Daarmee hebben
de gemeenschapsinstellingen niet het bewijs geleverd dat de stijging van de koopkracht van de supermarktketens niet de aanmerkelijke
schade heeft veroorzaakt waarvan sprake is in de punten 113 en 114 van de bestreden verordening.
- 252
Bovendien, aldus verzoekster, moeten, om te bewijzen dat de gestelde prijsdaling in elk van de drie categorieën van EWSK daadwerkelijk
een aanmerkelijke schade voor het soortgelijke product oplevert, ook de gevolgen van die prijsdalingen voor de rentabiliteit
in elk van die drie categorieën worden aangetoond. De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft aanzienlijke winsten geboekt, en
indien de verkoopprijzen dalen maar de winst hoog genoeg blijft, wordt door de invoer geen aanmerkelijke schade veroorzaakt.
Volgens verzoekster is het mogelijk dat de door de producenten van de Gemeenschap gemaakte oligopolistische winst als gevolg
van de concurrentie van de invoer is gedaald.
- 253
De Raad betwist verzoeksters argumenten.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 254
Met betrekking tot het argument dat de gemeenschapsinstellingen geen rekening hebben gehouden met de gevolgen van de productiviteitsstijging
voor de verkoopprijzen, kan worden volstaan met de vaststelling dat die vraag reeds is behandeld in punt 198 hierboven, waarin
is vastgesteld dat dit argument irrelevant is. Ook het argument dat de prijsdaling van elektronische weegschaalmodellen van
het top- en middensegment toe te schrijven is aan de aanzienlijke productiekostenverlagingen, is in punt 198 hierboven besproken.
Met betrekking tot het in punt 88 van de bestreden verordening beschreven effect, volgens hetwelk „de neerwaartse druk op
de prijzen als gevolg van de invoer met dumping zich ook heeft doen gevoelen in het midden- en topsegment omdat de prijzen
in een bepaald segment onvermijdelijk doorwerken in de andere segmenten”, moet worden opgemerkt dat verzoekster niets heeft
aangevoerd dat de analyse van de Raad kan weerleggen. Zoals blijkt uit punt 114 van de bestreden verordening, hebben de gemeenschapsinstellingen
bovendien de gevolgen van een productiviteitsstijging voor de prijzen in het kader van het onderzoek van andere factoren onderzocht.
Verzoekster heeft niet aangetoond in welk opzicht de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt
met de vaststelling dat de productiviteitsstijging het betrokken oorzakelijk verband niet had verbroken.
- 255
Met betrekking tot de grief betreffende de komst van grootverbruikers moet verder worden opgemerkt dat de Raad, zoals verzoekster
zelf erkent, die factor heeft onderzocht. Punt 113 van de bestreden verordening luidt:
„Het marktaandeel van de grootverbruikers (bijvoorbeeld grote warenhuisketens) in de Gemeenschap is sterk toegenomen, terwijl
het aantal kleine verbruikers is verminderd. Deze structurele wijziging heeft de marktpositie van de sector die het product
gebruikt, in het algemeen versterkt en heeft vermoedelijk een neerwaartse druk uitgeoefend op de gemiddelde prijzen.”
- 256
In punt 114 van de bestreden verordening stelt de Raad vast:
„Zoals vermeld in overweging 59 heeft de structuur van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de betrokken periode eveneens
ingrijpende wijzigingen ondergaan. Naar aanleiding van deze wijzigingen in de structuur van de markt werd het aantal ondernemingen
verminderd en werd de productiviteit verbeterd, zoals in overweging 90 is uiteengezet. De conclusie is dat de concurrentie
op de binnenlandse markt als gevolg van structurele veranderingen in de kleinhandelssector in de Gemeenschap het oorzakelijk
verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet heeft verbroken.”
- 257
Derhalve heeft de Raad in casu de komst van de grootverbruikers onderzocht. Waar verzoekster stelt dat de beoordelingsfout
voortvloeit uit het feit dat de gemeenschapsinstellingen de wijzigingen in de structuur en/of de fusies van ondernemingen
die geen deel uitmaken van de bedrijfstak van de Gemeenschap, in aanmerking hebben genomen, geeft zij een onjuiste uitlegging
aan het begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap”. Volgens haar omvat dat begrip enkel de producenten in de Gemeenschap die
aan het onderzoek hebben deelgenomen. Volgens artikel 4, lid 1, van de basisverordening ziet het begrip „bedrijfstak van de
Gemeenschap” echter op alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten, dan wel die producenten wier gezamenlijke
productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten uitmaakt.
- 258
Wat verzoeksters grief betreft dat de gemeenschapsinstellingen de gevolgen van de prijsdalingen voor de rentabiliteit in elk
van de drie categorieën moesten aantonen, moet naar de punten 127 tot en met 131 hierboven worden verwezen. Volstaan kan worden
met vast te stellen dat, zoals de Raad stelt, niets de gemeenschapsinstellingen verplichtte de schade en het oorzakelijk verband
voor elk segment van het product afzonderlijk te onderzoeken. Zoals evenwel blijkt uit punt 84 van de bestreden verordening,
zijn de modellen van het basissegment, die 97 % van alle invoer uitmaken, bijzonder zwaar getroffen omdat in het onderzoektijdvak
de bedrijfstak van de Gemeenschap in het basissegment aanzienlijke verliezen heeft geleden.
- 259
In die omstandigheden is niet aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt.
4. Derde onderdeel: de berekening van de prijsonderbieding
a) Argumenten van partijen
- 260
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen de prijsonderbieding enkel voor de EWSK-modellen van het basissegment
hebben berekend, zodat de opmerkingen van de gemeenschapsinstellingen over het oorzakelijk verband onverenigbaar zijn met
de bepaling van het soortgelijke product.
- 261
De Raad betwist verzoeksters argument.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 262
Punt 73 van de bestreden verordening luidt:
„De grote meerderheid van de door de medewerkende producenten/exporteurs in de Gemeenschap verkochte modellen behoorden tot
het basissegment (in omvang uitgedrukt meer dan 97 %). Bij de berekeningen werd derhalve geen rekening gehouden met de geringe
hoeveelheden producten uit het midden- en topsegment, die als onrepresentatief werden beschouwd.”
- 263
De Commissie had in het informatiedocument van 21 september 2000 verklaard dat „om een eerlijke vergelijking te garanderen,
de marges van de prijsonderbieding en de ten opzichte van de productiekosten vastgestelde marges, vermeerderd met een redelijke
winst, zijn berekend met behulp van de soortgelijke modellen van het basissegment, die door de bedrijfstak van de Gemeenschap
zijn geproduceerd en verkocht”. Aangezien de modellen van het basissegment 97 % van alle invoer uit de betrokken landen uitmaken,
moet ervan worden uitgegaan dat de gemeenschapsinstellingen de prijsonderbieding alleen voor het basissegment hebben kunnen
berekenen, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken. Bovendien moet worden vastgesteld dat alle invoer van verzoekster
tot het basissegment behoorde, en dat de prijsonderbieding voor de andere segmenten derhalve voor haar niet had kunnen worden
berekend.
- 264
Dit argument is derhalve ongegrond.
5. Vierde onderdeel: het marktaandeel
a) Argumenten van partijen
- 265
Verzoekster trekt de gegevens over de ontwikkeling van het marktaandeel in twijfel. De ontwikkeling van het marktaandeel en
de omvang van de invoer had in absolute cijfers moeten worden geanalyseerd. Enerzijds heeft de toename van de omvang van de
invoer uit de betrokken landen geen gevolgen gehad voor de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, en
anderzijds is de omvang van diezelfde invoer vanaf 1997 gedaald. De ontwikkeling van de omvang van de verkopen van de bedrijfstak
van de Gemeenschap was zeer gunstig. Voorts leken de andere marktdeelnemers die actief zijn in de Gemeenschap, de belangrijkste
spelers op de communautaire markt te zijn. Verder hebben de gemeenschapsinstellingen er geen rekening mee gehouden dat de
ingevoerde producten geleidelijk aan zijn verbruikt, zodat de gegevens over het verbruik onjuist zijn. Verzoekster stelt dat
zij op basis van de gegevens van de gemeenschapsinstellingen heeft aangetoond dat de invoer van EWSK uit de betrokken landen
minder sterk is gestegen dan het verbruik, en dat hun marktaandeel tussen 1996 en het onderzoektijdvak is gekrompen. Daarentegen
is de omvang van de verkopen van de producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap gestegen en is het marktaandeel van die
bedrijfstak ongewijzigd gebleven.
- 266
Volgens de Raad is het marktaandeel per definitie een relatief begrip dat op een vergelijking tussen verkoop en verbruik is
gebaseerd. De stijging van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in absolute cijfers was toe te schrijven aan
het effect van de invoering van de euro. Met betrekking tot verzoeksters verklaring dat de sterkste stijging van de invoer
uit de betrokken landen tussen 1995 en 1996 had plaatsgehad, wijst de Raad erop dat deze was veroorzaakt door het aanleggen
van voorraden, en dat de in 1996 ingevoerde producten na binnenkomst in de Gemeenschap niet onmiddellijk waren verbruikt.
Ondanks de voorraden is de invoer niet gedaald, wat een bewijs is dat de invoer met dumping voet aan de grond kon krijgen
op de communautaire markt.
- 267
Voorts betwist de Raad het argument dat de schade in feite is veroorzaakt door andere communautaire producenten, die de klacht
niet hebben ondersteund. Twee van de andere belangrijkste producenten hebben de klacht immers in het begin ondersteund, en
een grote met een Chinese producent verbonden vennootschap, Mettler Toledo, heeft niet tot de schade kunnen bijdragen omdat
zij redelijke prijzen hanteerde.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 268
In punt 81 van de bestreden verordening stelt de Raad het volgende vast:
„Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap is voor alle EWSK teruggelopen van 26,1 % in 1995
tot 24,9 % in het onderzoektijdvak. Dit is een daling van 4,6 %. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in
het basissegment daalde daarentegen van 21,8 % in 1995 tot 17,1 % in het onderzoektijdvak. Dit is een teruggang van 22 %.”
- 269
Punt 100 van de bestreden verordening luidt:
„Het verbruik in de Gemeenschap is in de betrokken periode met 35 % toegenomen. De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft zijn
verkoop echter met slechts 29 % kunnen verhogen, terwijl de invoer uit de betrokken landen met 123 % is gestegen.”
- 270
In punt 101 van de bestreden verordening is ten slotte vastgesteld:
„Zoals uiteengezet in punt 81 is het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de betrokken periode met 4,6 %
gedaald. Het marktaandeel van de uit de betrokken landen ingevoerde producten steeg in dezelfde periode evenwel van 9,2 %
tot 15,1 %.”
- 271
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift op basis van de gegevens in het informatiedocument van 21 september 2000 en in de
bestreden verordening drie tabellen opgesteld, met betrekking tot de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap
in absolute cijfers, en de marktaandelen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van de betrokken landen. Daarom wordt hierna
de informatie van die drie tabellen weergegeven in de vorm van een nieuwe tabel, die bovendien de percentsgewijze evolutie
van de verschillende soorten gegevens bevat. Bij het opstellen van deze tabel is er rekening mee gehouden dat de invoer van
CAS Corp., die zonder dumping had plaatsgevonden, niet in aanmerking had mogen worden genomen.
|
1995
|
1996
|
1997
|
1998
|
PE
|
Evolutie in %
|
Marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap
|
26,1 %
|
25,1 %
|
26,0 %
|
23,6 %
|
24,9 %
|
- 4,6
|
Verbruik in de Gemeenschap
|
161 682
|
172 314
|
177 391
|
201 123
|
218 655
|
35
|
Omvang van de verkopen van bedrijfstak van de Gemeenschap
|
42 199
|
43 251
|
46 122
|
47 465
|
54 445
|
29
|
Omvang van de verkopen van andere marktdeelnemers in de Gemeenschap
|
93 301
|
87 749
|
93 897
|
105 554
|
120 491
|
29
|
Totale invoer
|
26 182
|
41 314
|
37 372
|
48 104
|
43 719
|
67
|
Totale invoer vanuit China, Zuid-Korea en Taiwan*
|
14 853
11 273
|
32 834
28 753
|
26 422
20 850
|
34 464
29 838
|
33 063
29 248
|
123
159
|
Marktaandeel van China, Zuid-Korea en Taiwan*
|
9,2 %
7,0 %
|
19,1 %
16,7 %
|
14,9 %
11,8 %
|
17,1 %
14,8 %
|
15,1 %
13,4 %
|
64
91
|
Andere invoer
|
11 329
|
8 480
|
10 950
|
13 640
|
10 656
|
- 6
|
* De tweede regel geeft de situatie zonder de invoer van CAS Corp. weer
- 272
Verzoekster probeert met behulp van die gegevens aan te tonen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de omvang van zijn verkopen
in de gehele analyseperiode voortdurend en aanzienlijk had zien stijgen, en dat voorzover de bedrijfstak van de Gemeenschap
relatief gezien marktaandeel had verloren, dit verlies niet kon zijn veroorzaakt door de invoer uit de betrokken landen die
zelf ook marktaandeel hadden verloren.
- 273
Verzoeksters betoog kan niet slagen. Het onderzoek van de omvang van de verkopen in vergelijking met het verbruik in de Gemeenschap
kan immers niet in absolute cijfers worden weergegeven, daar het marktaandeel een relatief begrip is dat in een percentage
wordt uitgedrukt. Blijkens bovenstaande gegevens bedroeg het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 1995 26,1 %
en in het onderzoektijdvak 24,9 %, hetgeen een relatieve daling van 4,6 % is. Het marktaandeel van de invoer met dumping bedroeg
in 1995 7,0 % en in het onderzoektijdvak 13,4 %, hetgeen een relatieve stijging van 91 % is.
- 274
Een marktaandeel van 13,4 % kan belangrijk genoeg worden geacht om aan te tonen dat de invoer uit de betrokken landen schadelijke
gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kon hebben (zie in die zin arrest Gerecht van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T-51/96,
Jurispr. blz. II‑1841, punt 106). Bovendien is weliswaar de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in
de analyseperiode met 29 % gestegen, maar die stijging is niet evenredig aan de stijging van het verbruik, dat in diezelfde
periode 35 % bedroeg. Uit die cijfers volgt duidelijk dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap is gedaald,
zoals de Raad stelt. Ook is de invoer van EWSK uit de betrokken landen in de analyseperiode met ongeveer 159 % toegenomen.
Verzoekster stelt ten onrechte dat de andere marktdeelnemers de belangrijkste spelers op de communautaire markt lijken te
zijn. Hun verkoopvolume is in diezelfde periode met slechts 29% gestegen.
- 275
Wat verder verzoeksters argument betreft, dat het resultaat bij een vergelijking van 1996 en het onderzoektijdvak anders zou
uitvallen, met name dat het marktaandeel van de invoer met dumping met 4 % zou dalen, moet worden vastgesteld dat, zelfs al
zou ervan worden uitgegaan dat het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen is gedaald, het duidelijk is, wanneer
1996 als uitgangspunt wordt genomen, dat het marktaandeel van die invoer, namelijk 13,4 % in het onderzoektijdvak, aanzienlijk
is gebleven (zie in die zin arrest Miwon/Raad, punt 274 supra, punt 106).
- 276
Voorts moet worden vastgesteld dat de resultaten afhankelijk zijn van de perioden die voor het onderzoek van de gegevens zijn
gekozen. In casu besloeg het tijdvak van de analyse de periode tussen 1995 en het eind van het onderzoek, dat wil zeggen eind
1999. Zoals de Raad stelt, zijn de beste en betrouwbaarste gegevens om het verbruikscriterium en, bij uitbreiding, de marktaandelen
te bepalen, de algemene gegevens die betrekking hebben op de gehele analyseperiode. Het Gerecht deelt de conclusie van de
Raad dat die gegevens bevestigen dat er een kennelijk en uitgesproken oorzakelijk verband bestond tussen het verlies van marktaandelen
voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en het verkrijgen van marktaandelen voor de invoer met dumping.
- 277
In dit verband zij er ook aan herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen voor de keuze van de in het kader van een antidumpingprocedure
in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van schade, over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken (arrest
Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 86). In casu heeft verzoekster de keuze van de analyseperiode
als zodanig niet betwist, en is niet aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid
hebben overschreden waar zij de periode van 1995 tot het eind van het onderzoektijdvak voor de beoordeling van de schade in
aanmerking hebben genomen.
- 278
In die omstandigheden kan het vierde onderdeel van het derde middel niet slagen.
- 279
Gelet op een en ander, heeft verzoekster niet kunnen aantonen dat de gemeenschapsinstellingen in het kader van de analyse
van het oorzakelijk verband een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt. Zij hebben derhalve artikel 3, lid 6, van de basisverordening
niet geschonden.
- 280
Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.
D – Vierde middel: schending van de procedureregels van de basisverordening
- 281
Het vierde middel bestaat in wezen uit drie onderdelen waarbij procedurefouten worden gesteld.
1. Eerste onderdeel: schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening
a) Argumenten van partijen
- 282
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen artikel 20, lid 4, van de basisverordening hebben geschonden, doordat
de Commissie haar bepaalde feiten en overwegingen niet heeft meegedeeld op basis waarvan zij voornemens was de Raad de instelling
van definitieve rechten voor te stellen.
- 283
Ondanks haar verzoek om aanvullende informatie, heeft de Commissie geen antwoord gegeven op de vragen 2, 3, 4, 6, 10, 11 en
12, die verzoekster in haar faxbericht van 29 september 2000 had gesteld, zodat zij haar belangen niet naar behoren heeft
kunnen verdedigen. Uit de antwoorden van de Commissie op elk van de vragen over de bevindingen van het onderzoek blijkt, dat
de gemeenschapsinstellingen bewust hebben geweigerd haar informatie te verstrekken, en de uitoefening van haar rechten van
verdediging hebben belemmerd.
- 284
De Raad voert aan dat de Commissie verplicht is de voornaamste feiten en overwegingen mee te delen op basis waarvan zij overweegt
de Raad de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen voor te stellen, voorzover die informatie nuttig is voor de verdediging
van de belangen van de partijen. De partij die deze informatie ontoereikend acht, moet de Commissie om opheldering daarvan
verzoeken. Indien de Commissie een verzoek om aanvullende informatie beantwoordt en die partij het antwoord ontoereikend acht,
moet zij dat duidelijk te kennen geven. Indien de Commissie bepaalde door een betrokken partij gevraagde informatie niet heeft
meegedeeld, leidt dit volgens de Raad op zich niet tot de nietigverklaring van de uiteindelijk vastgestelde maatregelen, omdat
de betrokken partij moet aantonen dat haar vermogen om haar belangen naar behoren te verdedigen, daadwerkelijk is aangetast.
- 285
De Raad betoogt dat er voor verzoeksters argumenten geen rechtvaardigingsgronden zijn aangevoerd, nu zij niet heeft verklaard
waarom zij niet in staat was haar belangen naar behoren te verdedigen, zodat haar argumenten niet-ontvankelijk zijn. Subsidiair,
stelt de Raad dat de Commissie die vragen naar behoren en passend heeft beantwoord. Bovendien zijn verzoeksters verklaringen
in repliek niet ter zake dienend en zijn zij merendeels niet‑ontvankelijk omdat zij nieuwe feitelijke argumenten bevatten
die in het verzoekschrift ter kennis van het Gerecht hadden moeten worden gebracht.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 286
Vooraf kan met betrekking tot de beweerdelijke niet-ontvankelijkheid van dit eerste onderdeel van het vierde middel worden
volstaan met de vaststelling dat verzoeksters argumenten voldoen aan de vereisten van artikel 44, lid 2, van het Reglement
voor de procesvoering en derhalve ontvankelijk zijn.
- 287
De verplichting van de Commissie op grond van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, om de bij een antidumpingprocedure
betrokken ondernemingen de voornaamste feiten en overwegingen mee te delen op grond waarvan zij overweegt de instelling van
antidumpingrechten voor te stellen, strekt ertoe het recht van verdediging van de aan een dergelijke procedure onderworpen
bedrijven te waarborgen (arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II-4897, punt 131).
Er is dus van uit te gaan dat verzoekster met het onderhavige onderdeel betreffende de schending van deze bepaling in wezen
opkomt tegen de schending van haar recht van verdediging tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van
de bestreden verordening heeft geleid.
- 288
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging een grondbeginsel
van het gemeenschapsrecht is (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, C-49/88,
Jurispr. blz. I‑3187, punt 15; arresten Gerecht van 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T-159/94 en T-160/94,
Jurispr. blz. II‑2461, punt 81, en 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T-147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt
55).
- 289
Er zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat ingevolge het beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging,
de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid
moeten zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en
de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving
van het door haar gestelde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap
(arrest Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, punt 288 supra, punt 17; arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad,
punt 288 supra, punt 83; arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 288 supra, punt 55, en arrest Kundan en Tata/Raad, punt 287
supra, punt 132).
- 290
Deze vereisten zijn neergelegd in artikel 20 van de basisverordening. Volgens artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening
moet de Commissie met name aan de exporteur van het product waarop het antidumpingonderzoek betrekking heeft, een definitieve
mededeling doen van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan zij overweegt de Raad de instelling van definitieve
maatregelen aan te bevelen. Artikel 20, lid 4, van de basisverordening bepaalt dat de definitieve mededeling schriftelijk
wordt gedaan. Zij geschiedt zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit
neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 van de basisverordening een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet.
Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mee zodra dit mogelijk
is. De mededeling staat niet in de weg aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten
op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk meegedeeld.
- 291
Volgens verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping
of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: „oude basisverordening”),
moet aan de hand van de vraag, hoe specifiek de gevraagde gegevens waren, worden beoordeeld of de door de gemeenschapsinstellingen
verstrekte gegevens toereikend zijn (zie in die zin arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad, punt 288 supra, punt 93).
- 292
Voorts leidt de onvolledigheid van de definitieve mededeling, die beoogt de betrokken partijen de mogelijkheid te bieden tijdens
de administratieve procedure hun standpunt naar behoren kenbaar te maken, enkel tot de onwettigheid van een verordening tot
instelling van definitieve antidumpingrechten, indien die partijen wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren hebben
kunnen verdedigen (arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 288 supra, punten 55, 73 en 81‑84).
- 293
In het licht van die beginselen moet dus worden onderzocht of verzoeksters rechten van verdediging tijdens het onderzoektijdvak
zijn geschonden.
- 294
In casu heeft de Commissie verzoekster op 21 september 2000 het informatiedocument meegedeeld dat betrekking heeft op de feiten
en overwegingen op grond waarvan zij overwoog de instelling van definitieve antidumpingrechten van 13,1 % op de invoer van
door verzoekster vervaardigde EWSK voor te stellen. De termijn die verzoekster voor de indiening van haar opmerkingen is gesteld,
verstreek op 11 oktober 2000. Bij faxbericht van 29 september 2000 heeft verzoekster de Commissie om bijkomende inlichtingen
verzocht. De Commissie heeft daarop geantwoord bij twee verschillende brieven van 29 september 2000 (over vragen in verband
met dumping) en 4 oktober 2000 (over vragen in verband met de schade en het oorzakelijk verband). Bij faxbericht van 4 oktober
2000, maar vóór de brief van de Commissie van dezelfde dag, heeft verzoekster verzocht om verlenging van de termijn die haar
voor de indiening van haar opmerkingen was gesteld. Bij faxbericht van 5 oktober 2000 heeft de Commissie dit verzoek geweigerd.
Bij brief van 10 oktober 2000 heeft verzoekster opmerkingen gemaakt over de dumping, de schade en het oorzakelijk verband.
Op 11 oktober 2000 heeft de Commissie de brief van 10 oktober 2000 beantwoord wat een aantal aspecten van de dumping betreft.
Zij heeft bij deze gelegenheid met name verzoeksters argumenten betreffende de lonen van de verkopers aanvaard, en de dumpingmarge
van 13,1 % naar 12,8 % verlaagd. Ten slotte heeft de Commissie op 23 oktober 2000 haar overige commentaar op de brief van
10 oktober 2000 meegedeeld.
- 295
Om te kunnen beoordelen of verzoekster in staat was haar belangen naar behoren te verdedigen, moet worden ingegaan op de antwoorden
van de Commissie op elke vraag waarop zij niet toereikend zou hebben geantwoord.
- 296
Met de tweede vraag wenste verzoekster „om de vergelijkbaarheid van de normale waarde en de exportprijzen te kunnen becommentariëren,
[te vernemen] […] welke correcties op de exportprijzen en de verkoopprijzen op de binnenlandse markt van de Indonesische producent
waren toegepast”.
- 297
In het informatiedocument van 21 september 2000 (bijlage A, punt 2.c) had de Commissie met betrekking tot de vergelijking
verklaard:
„Wij hebben de normale waarde vergeleken met de exportprijs op basis van de waarde af-fabriek en in hetzelfde handelsstadium
(leveranciers/wederverkopers). Daartoe zijn de in uw antwoord op de vragenlijst verstrekte gegevens over uw onderneming als
referentie genomen. De Commissie heeft de door uw onderneming voorgestelde correcties voor de verschillen aanvaard; overeenkomstig
artikel 2, lid 10, sub g, van de basisverordening is de in rekening gebrachte prijs met 1 % gecorrigeerd voor het verschil
in de kosten van de kredieten die voor de verkoop van de betrokken producten zijn verleend.”
- 298
In haar brief van 29 september 2000 heeft de Commissie aanvullende informatie gegeven over de technische kenmerken van de
gebruikte Indonesische modellen. Voorts heeft de Commissie verklaard dat geen opwaartse correctie wegens verschillen in de
fysieke kenmerken was toegepast; dat gold voor de binnenlandse verkopen en de export van het referentiemodel, te weten model
TEC SL-2200. Zij heeft ook uiteengezet dat alle verkopen van model TEC SL-2200 op een basis af-fabriek werden gefactureerd.
In haar brief van 11 oktober 2000 heeft de Commissie gereageerd op de brief van 10 oktober 2000, waarin verzoekster betoogde
dat de Commissie had verzuimd de verschillen in fysieke kenmerken tussen het ter bepaling van de normale waarde gebruikte
model en de verschillende door verzoekster uitgevoerde modellen in aanmerking te nemen:
„Er zij op gewezen, zoals blijkt uit de lijst van afzonderlijke transacties [van verzoekster], dat niet zeker is dat er een
beweerdelijk verschil in de marktwaarde bestaat dat eventueel een correctie van de normale waarde tussen een [elektronische
weegschaal] met een fluorescerend afleesvenster en een andere met een digitaal afleesvenster [LCD] noodzakelijk maakt. Wij
hebben opgemerkt dat hetzelfde model met een fluorescerend afleesvenster soms tegen een lagere prijs wordt verkocht dan modellen
zonder dat kenmerk. Uw klacht wordt derhalve afgewezen.”
- 299
De Commissie ging in punt 2 van die brief verder als volgt:
„Wij herinneren u er verder aan, zoals wij reeds in onze brief van 29 september 2000 hebben meegedeeld, dat de normale waarde
op grond van verschillen in fysieke kenmerken tot op heden niet naar boven is bijgesteld voor technische bijzonderheden zoals
werking op batterijen, rechtstreekse PLU-toets, fold-up aanduiding, enz. die wel op de uitgevoerde modellen [van verzoekster]
bestaan maar niet op model SL-2200 van TEC. Wanneer die verschillen in aanmerking worden genomen, zou een hoger dumpingniveau
worden vastgesteld.”
- 300
Ten slotte heeft zij in punt 3 van die brief nog verklaard dat zij, indien zij de door verzoekster voorgestelde methode voor
de berekening van de dumpingmarge had gevolgd, een hogere dumpingmarge zou hebben vastgesteld dan met haar eigen methode.
- 301
In casu had verzoekster verschillen in de kosten van de voor de verkoop van de betrokken producten verleende kredieten aangevoerd.
Die factor is geaccepteerd, zoals blijkt uit punt 2.c van bijlage A van het informatiedocument van 21 september 2000. Na het
informatiedocument heeft verzoekster vragen gesteld over de fysieke kenmerken van de producten. Zoals in het voorgaande punt
is aangetoond, heeft de Commissie voldoende uitvoerig uiteengezet waarom zij geen correctie wegens de verschillen in fysieke
kenmerken heeft toegepast.
- 302
Bijgevolg moet worden aangenomen dat verzoekster kon weten welke modellen de Commissie had gebruikt om de normale waarde te
bepalen. Zij was ook voldoende ingelicht over de redenen waarom geen correctie wegens de verschillen in fysieke kenmerken
was toegepast. De Commissie heeft immers uit eigen beweging geen opwaartse correctie toegepast die tot een hogere marge zou
hebben geleid. Verzoekster wist ook dat de prijzen in hetzelfde handelsstadium waren vergeleken. Voorts heeft verzoekster
niet om andere correcties gevraagd. Derhalve was zij met betrekking tot de tweede vraag in haar faxbericht van 29 september
2000 in staat haar belangen naar behoren te verdedigen.
- 303
De derde en de vierde vraag hebben betrekking op een correctie betreffende het loon van de verkopers, die de Commissie oorspronkelijk
op verzoeksters exportprijs had toegepast en die tot een daling van de exportprijs en dus tot een stijging van de dumpingmarge
had geleid.
- 304
Blijkens de brieven van 29 september 2000 en 11 oktober 2000 heeft de Commissie bij de definitieve berekening van de dumpingmarge
geen correctie voor het loon van de verkopers toegepast. Immers, in de brief van 11 oktober 2000 heeft zij de dumpingmarge
van 13,1 % naar 12,8 % verlaagd. Zij heeft derhalve een voor verzoekster gunstiger beslissing genomen en haar argumenten op
dit punt ten volle aanvaard. Derhalve behoeft niet meer te worden onderzocht of de Commissie verzoeksters derde en vierde
vraag naar behoren heeft beantwoord.
- 305
In haar zesde vraag overweegt verzoekster als volgt:
„In dezelfde brief van 14 april 2000 van JKM Consulting aan de Commissie staat te lezen: ‚Zoals op deze bijeenkomst is afgesproken,
zullen Bizerba et Avery Berkel het antwoord betreffende hun vennootschap in vertrouwelijke en niet-vertrouwelijke vorm aanvullen,
en zal ik dit antwoord dan aan de Commissie meedelen’. [Verzoekster] zou willen weten welke precieze gegevens Bizerba et Avery
Berkel destijds in het antwoord betreffende hun vennootschap moesten verstrekken.”
- 306
Het antwoord van de Commissie in haar brief van 4 oktober 2000 luidt:
„De diensten van de Commissie hebben met de bedrijfstak van de Gemeenschap gesproken over de bijgevoegde schade-indicatoren.
De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft daarop opmerkingen ingediend, waarvan u kopieën uit het niet-vertrouwelijke dossier
heeft gemaakt.”
- 307
Een brief van Bizerba van 10 april 2000, die op 14 april 2000 is ontvangen en haar commentaar op de schade bevat, is een van
de documenten die verzoekster bij haar verzoekschrift heeft gevoegd. Die brief bevat aanvullende informatie van Bizerba, waarnaar
in de brief van JKM Consulting van 14 april 2000 is verwezen. Met betrekking tot de informatie van Avery Berkel moet worden
opgemerkt dat de brief van die vennootschap zich niet bevindt bij de documenten die verzoekster bij haar verzoekschrift heeft
gevoegd, hoewel uit het dossier blijkt dat zij daarvan wel op de hoogte was. Dit bij de dupliek van de Raad gevoegde document
was namelijk beschikbaar in het niet-vertrouwelijke dossier waarvan verzoekster kopieën heeft gemaakt. De Raad heeft in bijlage
bij zijn dupliek de twee protocollen gevoegd, waaruit blijkt dat verzoeksters wettelijke vertegenwoordiger het niet-vertrouwelijke
dossier op 14 september en 1 december 2000 had geraadpleegd. Blijkens punt 12 van het protocol van 14 september 2000 heeft
verzoeksters wettelijke vertegenwoordiger kopieën gemaakt van de brief van Avery Berkel van 14 april 2000, die op 17 april
2000 is ontvangen. Verzoeksters bewering dat „het niet-vertrouwelijke dossier geen opmerking van Bizerba en Avery Berkel bevatte
van na die brief van 14 april 2000 ter aanvulling van ‚hun antwoorden betreffende met name hun respectieve onderneming’” en
dat „er daarin enkel een opmerking van Bizerba van 10 april 2000 is, maar geen van Avery Berkel”, strookt niet met de werkelijkheid.
Zowel Bizerba als Avery Berkel hebben namelijk na de bijeenkomst van begin april 2000 de Commissie brieven gezonden ter aanvulling
van hun antwoorden. Zoals hierboven is aangetoond, wist verzoekster van die twee brieven.
- 308
Bijgevolg was verzoekster op de hoogte van alle niet-vertrouwelijke samenvattingen van alle opmerkingen van de bedrijfstak
van de Gemeenschap. Verzoekster was derhalve met betrekking tot de zesde vraag in haar faxbericht van 29 september 2000 in
staat haar belangen naar behoren te verdedigen.
- 309
Met haar tiende vraag wenste verzoekster van de Commissie te vernemen of zij had onderzocht in hoeverre de hoge wisselkoers
van het pond sterling ten opzichte van de euro het concurrentievermogen van Avery Berkel met betrekking tot de verkopen in
de eurozone had aangetast.
- 310
De Commissie heeft in haar brief van 4 oktober 2000 geantwoord:
„Een gedetailleerd overzicht van de gegevens over de schade waaruit de cijfers voor de eurozone en de niet-eurozone blijken,
kon om de in het antwoord op de negende vraag hierboven gegeven redenen niet worden opgesteld. [De gevraagde evolutie van
de gegevens was niet beschikbaar, daar tabel 4.2.2 was opgesteld aan de hand van de lijsten met afzonderlijke transacties,
die door de medewerkende communautaire producenten waren verstrekt. Het is een vaste praktijk van de Commissie om lijsten
met afzonderlijke transacties enkel voor het onderzoektijdvak te verlangen.] Volgens de beschikbare informatie is er echter
duidelijk sprake van schade met betrekking tot de verkopen van de medewerkende communautaire producenten aan klanten zowel
binnen als buiten de eurozone.”
- 311
De Commissie heeft dus verklaard dat zij met betrekking tot de schade niet beschikte over gegevens die naar eurozone en niet-eurozone
zijn uitgesplitst. Voorts heeft zij uiteengezet dat zij had vastgesteld dat er voor de medewerkende producenten (dus ook voor
Avery Berkel) met betrekking tot de verkopen aan klanten binnen en buiten de eurozone sprake was van schade. Zij heeft verzoekster
derhalve uitgelegd wat voor soort van onderzoek zij had verricht.
- 312
Er moet van worden uitgegaan dat de Commissie verzoeksters vraag naar behoren heeft beantwoord en haar alle informatie heeft
gegeven die zij nodig had om haar belangen op passende wijze te kunnen verdedigen. Daarentegen heeft de vraag of de Commissie
naar behoren met die factor rekening heeft gehouden, geen betrekking op de eerbiediging van verzoeksters rechten van verdediging,
zoals de Raad betoogt.
- 313
Met de elfde vraag wenste verzoekster te vernemen „hoe […] de Commissie in staat [was] een duidelijk onderscheid te maken
tussen het basis-, het midden- en het topsegment [van de elektronische weegschalen], zoals zij in haar onderzoek van de schade
had gedaan”, aangezien „het informatiedocument in punt 2.1 vermeldde, dat ‚het onderzoek had aangetoond dat geen duidelijk
onderscheid tussen de drie segmenten kon worden gemaakt, omdat de modellen van verwante segmenten vaak verwisselbaar zijn’”.
- 314
De Commissie heeft in haar brief van 4 oktober 2000 daarop geantwoord:
„In het onderhavige onderzoek is het betrokken product hetzelfde als het product dat in de voorgaande of lopende onderzoeken
is gebruikt. Alle voor vergelijkingen in het onderhavige onderzoek gebruikte modellen zijn door de betrokken medewerkende
vennootschappen (exporterende of communautaire producenten) gedefinieerd en voorzover nodig geverifieerd.”
- 315
De Commissie heeft derhalve toegelicht hoe zij het product tussen het basis-, het midden- en het topsegment had verdeeld.
Bijgevolg moet het antwoord van de Commissie toereikend worden geacht om verzoekster in staat te stellen haar belangen naar
behoren te verdedigen.
- 316
Zoals de Raad terecht stelt, diende het onderscheid tussen EWSK van het basissegment en andere EWSK voorts slechts ter illustratie
en gold de schadebeoordeling voor het gehele productassortiment (zie punten 127-131 hierboven).
- 317
Met de twaalfde vraag heeft verzoekster opmerkingen gemaakt over de hoogte van de dumpingmarge:
„In punt 4.4.1 van het informatiedocument staat te lezen dat ‚het onderzoek alle met name in artikel 3, lid 5, van de basisverordening
vermelde factoren omvatte’. De in artikel 3, lid 5, [van die verordening] vermelde werkelijke hoogte van de dumpinghoogte
schijnt echter niet te zijn onderzocht. Werd die factor in de loop van het onderzoek irrelevant geacht? Gezien het zeer aanzienlijke
niveau van de door de Commissie vastgestelde onderbiedingsmarges, die beduidend hoger zijn dan de voor de medewerkende producenten
vastgestelde dumpingmarges, is de vraag hoe de Commissie tot de conclusie is gekomen dat de beweerdelijke schade door de gevolgen
van de dumping is veroorzaakt. Heeft de Commissie in aanmerking genomen dat de invoer zelfs tegen prijzen zonder dumping dezelfde
beweerdelijke schade zou hebben veroorzaakt, omdat zelfs na uitsluiting van de beweerdelijke dumping de prijsonderbieding
voor de meeste medewerkende producenten nog steeds zeer aanzienlijk en nagenoeg ongewijzigd zou blijven?”
- 318
Het antwoord van de Commissie in haar brief van 4 oktober 2000 luidde als volgt:
„Uw vraag is zeer hypothetisch omdat u de diensten van de Commissie vraagt zich een situatie voor te stellen waarin de exporterende
producenten niet tegen dumpingprijzen hebben verkocht. Dat is in dit onderzoek duidelijk niet het geval. De Commissie heeft
echter alle relevante factoren onderzocht die eventueel gevolgen voor de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben
gehad. In het hoofdstuk ‚Oorzakelijk verband’ van het informatiedocument is het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping
uit de betrokken landen en de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap bevestigd.”
- 319
Vastgesteld moet worden dat de Commissie verzoeksters twaalfde vraag naar behoren heeft beantwoord.
- 320
Om voormelde redenen moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.
2. Tweede onderdeel: schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening
a) Argumenten van partijen
- 321
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen artikel 20, lid 5, van de basisverordening hebben geschonden omdat zij
haar niet de minimumtermijn van tien dagen hebben verleend om opmerkingen over het informatiedocument voor te bereiden. Daar
het definitieve antwoord van de Commissie op het verzoek om aanvullende informatie op 4 oktober 2000 is meegedeeld en de uiterste
termijn waarop verzoekster haar opmerkingen moest indienen, op 11 oktober 2000 was bepaald, heeft laatstgenoemde immers geen
gebruik kunnen maken van de bij die bepaling verleende termijn.
- 322
Verzoekster merkt ten eerste op dat de Raad niet de reden heeft aangegeven waarom verzoekster ongelijk zou hebben met de stelling
dat de termijn had moeten worden berekend vanaf de datum waarop zij de toelichting had ontvangen. Ten tweede, wijst verzoekster
de uitlegging van de Raad af dat de aanvullende definitieve mededeling als een toelichting moest worden beschouwd, en dat
de partijen geen dwingende minimumtermijn behoefde te worden verleend om hun opmerkingen te maken. Volgens verzoekster houdt
die uitlegging weinig rekening met de rechten van de verdediging in de antidumpingprocedures. Ten derde, behoeft zij enkel
aan te tonen dat een dwingende termijn als bedoeld in de basisverordening niet in acht is genomen. Ten slotte was zij, aangezien
de definitieve mededeling over de vragen betreffende de schade op 4 oktober 2000 is meegedeeld en wegens de wettelijke feestdagen
in China, tot 7 oktober 2000 verhinderd haar opmerkingen in te dienen, daar 7 en 8 oktober 2000 in een weekend vielen; volgens
haar had zij in feite slechts een dag om de betrokken opmerkingen te formuleren. Zij had met name de bewering van de Commissie,
dat er geen verschil tussen de fysieke kenmerken van de binnen en de buiten de eurozone verkochte modellen bestond, dat er
vergelijkbare modellen waren, alsmede de in bijlage bij de brief van 4 oktober 2000 meegedeelde cijfers over het verbruik
willen verifiëren, en ook het bewijs willen onderzoeken dat er andere export van andere producten dan EWSK is, die echter
onder dezelfde door Eurostat toegekende code vielen. In antidumpingprocedures moet volgens haar een absoluut minimum aan rechten
van verdediging gewaarborgd zijn, wat met name inhoudt dat partijen over ten minste tien dagen beschikken om hun belangen
te verdedigen.
- 323
De Raad wijst verzoeksters argument af en merkt in de eerste plaats op, dat de definitieve mededeling bij brief van 21 september
2000 was gedaan en dat de termijn op 11 oktober 2000 was bepaald. De termijn bedroeg volgens de Raad derhalve meer dan tien
dagen.
- 324
In de tweede plaats stelt de Raad dat, zelfs indien verzoeksters uitlegging van het begin van de termijn juist was, het feit
dat zij geen tien dagen had om haar opmerkingen te formuleren, daarom nog niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening
leidt. Verzoekster moet aantonen dat zij doordat zij geen tien dagen heeft gehad om haar opmerkingen over de toelichting te
maken, haar belangen niet naar behoren heeft kunnen verdedigen. De brief van 21 september 2000 bevatte volgens de Raad alle
informatie die verzoekster nodig had om haar belangen naar behoren te verdedigen.
- 325
Bovendien stelt de Raad dat nieuwe feitelijke argumenten, namelijk dat verzoekster geen bewijzen over de fysieke verschillen
tussen de binnen en buiten de eurozone verkochte modellen en ook niet over de cijfers van het verbruik had kunnen verzamelen,
pas in het stadium van de repliek zijn voorgedragen zodat zij niet-ontvankelijk zijn. Zij missen hoe dan ook elke grondslag.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 326
Artikel 20, lid 5, van de basisverordening bepaalt: „Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend
in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn
die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”
- 327
In casu heeft de Commissie het informatiedocument bij brief van 21 september 2000 meegedeeld. Het einde van de termijn voor
de indiening van de opmerkingen was op 11 oktober 2000 bepaald en bedroeg dus meer dan tien dagen. Bij faxbericht van 29 september
2000 heeft verzoekster de Commissie om aanvullende informatie verzocht. De Commissie heeft daarop bij twee verschillende brieven
van 29 september 2000 en 4 oktober 2000 geantwoord. Bij faxbericht van 4 oktober 2000 heeft verzoekster om een verlenging
van de termijn voor de indiening van haar opmerkingen verzocht. Bij faxbericht van 5 oktober 2000 heeft de Commissie dit verzoek
afgewezen. Bij brief van 10 oktober 2000 heeft verzoekster haar opmerkingen over de van de Commissie ontvangen informatie
ingediend.
- 328
Verzoekster betoogt hoofdzakelijk dat zij vanaf de brief van de Commissie van 4 oktober 2000 over een termijn van tien dagen
had moeten beschikken. Volgens de Raad evenwel moet de termijn ingaan op de dag van de bekendmaking van de definitieve mededeling,
namelijk 21 september 2000.
- 329
Alvorens te onderzoeken of de Raad op goede gronden stelt dat de brief van 21 september 2000 reeds als zodanig de definitieve
mededeling vormde, en dat de latere brieven louter toelichtingen waren, moet om te beginnen worden nagegaan welke gevolgen
het in casu zou hebben, indien werd aangenomen dat de brieven van 29 september 2000 en 4 oktober 2000 ook de definitieve mededeling
bevatten.
- 330
Dat de mededeling bepaalde gegevens niet vermeldde, is volgens de rechtspraak geen schending van verzoeksters rechten van
verdediging, nu blijkt dat zij bij een andere gelegenheid van een en ander in kennis is gesteld op een datum waarop zij haar
standpunt daaromtrent nog naar behoren kenbaar kon maken vóór de vaststelling door de Commissie van haar voorstel met het
oog op de vaststelling van de bestreden verordening (zie in die zin arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 288 supra,
punt 83).
- 331
Zelfs indien verzoekster over een minimumtermijn van tien dagen had moeten beschikken voor de indiening van eventuele opmerkingen
over de gegevens die niet in de haar op 21 september 2000 toegezonden mededeling waren vermeld, en die termijn niet was gerespecteerd,
kan die omstandigheid als zodanig niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Verder moet nog worden
vastgesteld of het feit dat de gemeenschapsinstellingen verzoekster niet de termijn van artikel 20, lid 5, van de basisverordening
voor de indiening van haar eventuele opmerkingen over voormelde aanvullende informatie hebben verleend, concreet kon afdoen
aan haar rechten van verdediging in het kader van de betrokken procedure.
- 332
In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar opmerkingen in antwoord op het informatiedocument dat de Commissie
haar op 21 september 2000 had toegezonden, een aantal punten heeft betwist, waaronder de hierboven onderzochte punten waarvoor
zij de antwoorden van de Commissie afwees. De brieven van de Commissie van 29 september 2000 en 4 oktober 2000 waren antwoorden
op de door verzoekster in haar faxbericht van 29 september 2000 gestelde vragen. Zoals evenwel in de punten 295 tot en met
320 hierboven is aangetoond, zijn verzoeksters rechten van de verdediging met betrekking tot die vragen niet geschonden. Voorts
had verzoekster de gelegenheid in haar brief van 10 oktober 2000 zowel over het informatiedocument als over de aanvullende
antwoorden van de Commissie opmerkingen te maken.
- 333
Verzoekster stelt in het bijzonder dat zij in de korte tijd die haar was gegeven, nadat zij bij brief van de Commissie van
4 oktober 2000 de aanvullende informatie over de schade had ontvangen, niet de bewijzen heeft kunnen verzamelen dat andere
producten dan EWSK die onder GN-code 8423 8150 vielen, vanuit China en de andere betrokken landen waren geëxporteerd.
- 334
Dit argument kan niet worden aanvaard. Verzoekster had immers reeds bij lezing van het informatiedocument van 21 september
2000 ervaren dat de Commissie de mening was toegedaan dat alle onder die GN-code geregistreerde exporten elektronische weegschalen
waren. Derhalve ging het niet om een nieuwe „definitieve mededeling”.
- 335
Wat betreft het argument, dat verzoekster geen tijd had om de op 4 oktober 2000 meegedeelde bewering van de Commissie te verifiëren
dat er geen verschil tussen de fysieke kenmerken van de binnen en de buiten de eurozone verkochte modellen bestond, en dat
er vergelijkbare modellen waren, moet worden vastgesteld dat de Commissie in tabel 4.2.2 in het informatiedocument van 21 september
2000 de gemiddelde prijzen (in geïndexeerde cijfers) voor elk segment binnen en buiten de eurozone heeft meegedeeld om haar
redenering betreffende het euro-effect kracht bij te zetten. In punt 8 van haar faxbericht van 29 september 2000 vroeg verzoekster:
„Met betrekking tot tabel 4.2.2 zou [verzoekster] willen weten of er tussen de door de bedrijfstak van de Gemeenschap binnen
en buiten de eurozone verkochte modellen enig verschil is in fysieke kenmerken op basis waarvan de prijsvergelijking heeft
plaatsgehad.” De Commissie heeft daarop in haar brief van 4 oktober 2000 geantwoord dat „in tabel 4.2.2 vergelijkbare modellen
zijn gebruikt, zodat geen correcties voor de verschillen in fysieke kenmerken behoeven te worden toegepast”. In haar brief
van 10 oktober 2000 stelt verzoekster enkel vast: „Verder tonen de door de Commissie gedocumenteerde grote prijsverschillen
tussen de verkopen van de klagende vennootschappen van de Gemeenschap binnen en buiten de eurozone duidelijk aan, dat klaagsters
zich mededingingsbeperkend hebben gedragen en de parallelimport in de gemeenschappelijke markt hebben verhinderd.”
- 336
Verzoekster heeft derhalve na het antwoord van de Commissie in de brief van 4 oktober 2000 zelfs niet proberen te stellen,
dat zij betwijfelde dat er verschillen tussen de fysieke kenmerken van de binnen en de buiten de eurozone verkochte modellen
bestonden en dat die modellen vergelijkbaar waren. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de rechten van de verdediging
niet zijn geschonden.
- 337
Met betrekking tot de cijfers over het verbruik in het document van april 2000, die in de brief van 4 oktober 2000 aan verzoekster
zijn meegedeeld, volstaat de vaststelling dat het ging om voorlopige gegevens en dat alleen de gegevens in het informatiedocument
van 21 september 2000 van belang waren. Dit argument is derhalve irrelevant.
- 338
In die omstandigheden was verzoekster reeds in haar brief van 10 oktober 2000 in staat haar standpunt kenbaar te maken over
de vragen waarover zij met de Commissie van mening verschilde, en alle argumenten aan te voeren die zij nadien voor het Gerecht
heeft voorgedragen.
- 339
Verzoekster kan derhalve niet stellen dat haar rechten van verdediging tijdens de onderzoekprocedure zijn geschonden.
- 340
Ook beroept verzoekster zich ten onrechte op artikel 20, lid 3, van de basisverordening dat bepaalt: „Wanneer geen voorlopig
recht is ingesteld, worden partijen in de gelegenheid gesteld om binnen de door de Commissie gestelde termijnen om de definitieve
mededeling te verzoeken.” De in de brief van 21 september 2000 vastgestelde datum gold voor de in te dienen opmerkingen en
was geen termijn voor een verzoek om een definitieve mededeling.
- 341
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.
3. Derde onderdeel: schending van artikel 6, lid 9, van de basisverordening en artikel 253 EG
a) Argumenten van partijen
- 342
Verzoekster stelt dat de Raad artikel 6, lid 9, van de basisverordening heeft geschonden waar hij het onderzoek niet binnen
één jaar heeft afgesloten. Voorts levert het gebrek aan rechtvaardiging van de overschrijding van de termijn in een sector
waarin tal van eerdere procedures zijn ingeleid, een schending van artikel 253 EG op. Verzoekster beroept zich op de rechtspraak
van het Gerecht (arrest NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, punt 167 supra, punten 119‑125, en arrest van 28 september 1995,
Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 166).
- 343
Volgens verzoekster is de termijn van een jaar een algemene regel. Indien die termijn niet kan worden nageleefd, moet het
onderzoek binnen 15 maanden worden beëindigd. Die verplichting geldt in het bijzonder voor de gevallen waarin is aangetoond
dat het niet mogelijk was om de termijn van een jaar in acht te nemen.
- 344
De Raad wijst verzoeksters argument af en stelt dat haar uitlegging in tegenspraak is met de duidelijke formulering van artikel 6,
lid 9, van de basisverordening. De instellingen zijn formeel gehouden de onderzoeken binnen 15 maanden af te sluiten.
b) Beoordeling door het Gerecht
- 345
Wat in de eerste plaats de door verzoekster aangevoerde rechtspraak van het Gerecht betreft, volgens welke het antidumpingonderzoek
niet meer dan een redelijke tijd in beslag mag nemen, welke moet worden beoordeeld met inachtneming van de bijzondere omstandigheden
van het geval (arrest Ferchimex/Raad, punt 342 supra, punt 166), zij eraan herinnerd dat die rechtspraak betrekking had op
artikel 7, lid 9, sub a, van de oude basisverordening.
- 346
Opgemerkt zij evenwel dat artikel 6, lid 9, van de basisverordening niet overeenkomt met artikel 7, lid 9, sub a, van de oude
basisverordening, dat luidde:
„Een onderzoek wordt afgesloten hetzij door beëindiging, hetzij door het nemen van definitieve maatregelen. In het algemeen
dient het onderzoek binnen een jaar na de aanvang van de procedure te zijn afgesloten.”
- 347
Het in casu geldende artikel 6, lid 9, van de basisverordening bepaalt:
„Het onderzoek in de overeenkomstig artikel 5, lid 9, [van die verordening] ingeleide procedures wordt, voorzover mogelijk,
binnen één jaar afgesloten. Het wordt in ieder geval binnen 15 maanden na de opening beëindigd, overeenkomstig artikel 8 [van
de basisverordening] of artikel 9 [van de basisverordening] gedane bevindingen.”
- 348
Anders dan de oude bepaling, bevat artikel 6, lid 9, van de basisverordening een indicatieve termijn, namelijk een jaar, alsmede
een dwingende termijn, namelijk 15 maanden. Blijkens die twee termijnen behoeven de gemeenschapsinstellingen, indien zij het
onderzoek niet binnen de indicatieve termijn van één jaar hebben afgesloten, voor de naleving van de procedureregels van de
basisverordening het onderzoek enkel te beëindigen binnen de dwingende termijn van 15 maanden, zonder dat moet worden onderzocht
of die termijn, die langer is dan de indicatieve maar korter dan de dwingende termijn, redelijk is volgens de omstandigheden
van het concrete geval. Derhalve moet worden vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde rechtspraak niet van toepassing
is in de gevallen waarin de dwingende termijn van 15 maanden in acht is genomen.
- 349
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in casu de procedure op 16 september 1999 bij een op dezelfde dag in het Publicatieblad
bekendgemaakte kennisgeving is ingeleid, en op 27 november 2000 met de vaststelling van de bestreden verordening door de Raad
is afgesloten. Bijgevolg is het onderzoek niet binnen de indicatieve termijn van één jaar beëindigd. Het is evenwel duidelijk
dat het onderzoek ruim vóór het einde van de dwingende termijn van 15 maanden is afgesloten. Derhalve kan de gemeenschapsinstellingen
niet worden verweten dat zij artikel 6, lid 9, van de basisverordening hebben geschonden.
- 350
In de derde plaats waren de gemeenschapsinstellingen in die omstandigheden niet verplicht de redenen aan te geven waarom zij
de indicatieve termijn van één jaar hadden overschreden. Zij hebben derhalve ook artikel 253 EG niet geschonden.
- 351
Bijgevolg moet ook het derde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.
- 352
Gelet op een en ander, moet het beroep worden verworpen in zijn geheel.
Kosten
- 353
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij
in de kosten verwezen, wanneer dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig
verweerders vordering worden verwezen in de kosten.
- 354
De Commissie, interveniënte in het geding, zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de
procesvoering haar eigen kosten dragen.
-
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),
rechtdoende:
- 1)
- Verwerpt het beroep.
- 2)
- Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten en die van verweerder zal dragen.
- 3)
- Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.
Tiili
|
Pirrung
|
Mengozzi
|
Meij
|
|
Vilaras
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 oktober 2004.
Inhoud
Procesverloop en conclusies van partijen |
|
|
|
A – Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening |
|
|
|
2. De systematiek van artikel 2, lid 7, van de basisverordening |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
3. De eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening |
|
|
|
a) De toepassing van uniforme prijzen |
|
|
|
Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
c) De verhouding tussen de verkopen op de Chinese binnenlandse markt en de export |
|
|
|
Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
d) Conclusie met betrekking tot de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening |
|
|
|
B – Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2, 3, 5 en 8 van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout bij
de vaststelling van schade
|
|
|
|
1. Inleidende opmerkingen |
|
|
|
2. Zesde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 8, van de basisverordening, omdat de gevolgen van de invoer met dumping
met betrekking tot de communautaire productie van een deel van het soortgelijke product zijn beoordeeld
|
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
3. Eerste onderdeel: schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
4. Tweede onderdeel: De inaanmerkingneming van invoer zonder dumping in de analyse tot vaststelling van schade |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
5. Derde onderdeel: de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden |
|
|
|
a) Verschil tussen de voorlopige en de definitieve gegevens |
|
|
|
Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
b) Beoordeling van bepaalde schade-indicatoren |
|
|
|
Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
– Verkoopprijs van het soortgelijke product |
|
|
|
– Rentabiliteit en effect van de invoering van de euro |
|
|
|
c) Bestaan van aanmerkelijke schade en beoordeling van de feiten |
|
|
|
Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
d) Begin en hoogtepunt van het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro |
|
|
|
Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
6. Vierde onderdeel: kennelijke fout van de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de werkelijke hoogte van de dumpingmarge |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
7. Vijfde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening met betrekking tot de inaanmerkingneming
van de cijfers van Eurostat
|
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
C – Derde middel: schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening |
|
|
|
2. Eerste onderdeel: de rentabiliteit |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
3. Tweede onderdeel: de ontwikkeling van de verkoopprijzen |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
4. Derde onderdeel: de berekening van de prijsonderbieding |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
5. Vierde onderdeel: het marktaandeel |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
D – Vierde middel: schending van de procedureregels van de basisverordening |
|
|
|
1. Eerste onderdeel: schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
2. Tweede onderdeel: schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
|
3. Derde onderdeel: schending van artikel 6, lid 9, van de basisverordening en artikel 253 EG |
|
|
|
a) Argumenten van partijen |
|
|
|
b) Beoordeling door het Gerecht |
|
|
- 1 –
- Procestaal: Engels.