Zaak T‑274/01
Valmont Nederland BV
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
„Staatssteun – Begrip – Voordeel – Verkoopprijs van grond – Financiering van parkeerplaats”
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 16 september 2004
Samenvatting van het arrest
1. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Juridisch – Uitlegging op basis van objectieve elementen – Rechterlijke toetsing
– Omvang
(Art. 87, lid 1, EG)
2. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Verkoop van grond door overheidslichaam tegen voordelige voorwaarden – Daaronder
begrepen – Beoordelingscriterium – Marktprijs – Vaststellingsmethode
(Art. 87, lid 1, EG)
3. Steunmaatregelen van de staten – Administratieve procedure – Nationale maatregelen die zonder aanmelding ten uitvoer zijn
gelegd – Bevoegdheid van Commissie om door middel van bevel aan betrokken lidstaat door haar noodzakelijk geachte gegevens
te verkrijgen – Beschikking die Commissie zonder gebruik te maken van bevel heeft vastgesteld op basis van door haar fragmentarisch
geachte gegevens – Ontoelaatbaarheid
(Verordening van de Raad nr. 659/1999)
4. Steunmaatregelen van de staten – Onderzoek door Commissie – Mogelijkheid voor Commissie om beroep te doen op externe deskundigen
– Overdracht aan deskundigen van taak, bestaan van steun te onderzoeken – Ontoelaatbaarheid
(Art. 87, lid 1, EG)
5. Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Middelen die kunnen worden aangevoerd tegen beschikking van Commissie inzake staatssteun
– Middelen die niet zijn aangevoerd in procedure van onderzoek van betrokken steun – Onderscheid tussen middelen rechtens,
die ontvankelijk zijn, en feitelijke middelen, die niet-ontvankelijk zijn
(Art. 88, lid 2, EG en 230 EG)
6. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Maatregelen ter compensatie van kosten van openbaredienstverplichtingen van onderneming
– Daarvan uitgesloten – Voorwaarden – Openbaredienstverplichtingen die duidelijk zijn omschreven – Vaststelling op objectieve
en doorzichtige wijze van parameters voor berekening van compensatie – Beperking van compensatie tot kosten – Bepaling van
compensatie, bij gebreke van selectie van onderneming via openbare aanbesteding, op basis van kosten van gemiddelde onderneming
uit betrokken sector
(Art. 87, lid 1, EG)
1. Aangezien het begrip staatssteun een juridisch begrip is en op basis van objectieve elementen moet worden uitgelegd, moet
de gemeenschapsrechter in beginsel en gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geschil als het technische
of ingewikkelde karakter van de door de Commissie gemaakte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel al dan niet binnen
de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt. Van dit beginsel wordt evenwel afgeweken wanneer het om de beoordeling van
complexe economische situaties gaat, in welk geval de rechterlijke toetsing beperkt is.
(cf. punt 37)
2. Maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken, en
die daardoor met een subsidie overeenkomen, zoals onder meer het leveren van goederen of diensten op gunstiger voorwaarden,
vormen voordelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Toegepast op verkoop van grond aan een onderneming door een overheidsinstantie,
noopt dit beginsel tot de vaststelling of de verkrijger de verkoopprijs niet onder normale marktomstandigheden zou hebben
kunnen verkrijgen. Wanneer de Commissie daartoe de na de betrokken transactie opgestelde deskundigenrapporten onderzoekt,
dient zij de werkelijk betaalde prijs te vergelijken met de prijzen die uit deze verschillende rapporten naar voren komen,
en te bepalen of deze prijs niet zo ver daarvan afwijkt dat moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een voordeel. Door
deze methode kan ermee rekening worden gehouden dat de per definitie achteraf plaatshebbende vaststelling van dergelijke marktprijzen
van het toeval kan afhangen
(cf. punten 44‑45)
3. Verordening nr. 659/1999, die in beginsel van toepassing is op elke ten tijde van de inwerkingtreding ervan bij de Commissie
aanhangige administratieve procedure, heeft bevestigd dat wanneer de Commissie niet-aangemelde nationale maatregelen onderzoekt
die onwettige staatssteun kunnen inhouden, zij zich, indien zij van mening is dat zij niet over alle gegevens beschikt om
zich op dit punt te kunnen uitspreken, zo nodig met een bevel tot de betrokken lidstaat kan richten om deze gegevens te verkrijgen.
Indien de Commissie, hoewel zij zich onvoldoende ingelicht acht, geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid een bevel
te geven, kan zij zich niet beroepen op het fragmentarische karakter van de inlichtingen waarover zij beschikt, ter rechtvaardiging
van een beschikking die alleen op deze gegevens berust.
(cf. punten 55‑60)
4. Hoewel de Commissie ook de hulp van onafhankelijke deskundigen kan inroepen om het bestaan van een steunmaatregel te onderzoeken,
zonder daartoe overigens gehouden te zijn, is zij daarom nog niet ontslagen van de verplichting een oordeel te geven over
het rapport van hun werk, dat overigens hoe dan ook slechts gelding heeft op grond van zijn objectieve inhoud en niet op grond
van de niet onderbouwde verklaringen die het kan bevatten. De centrale en exclusieve verantwoordelijkheid om, onder toezicht
van de gemeenschapsrechter, ervoor te zorgen dat artikel 87 EG in acht wordt genomen en dat artikel 88 EG ten uitvoer wordt
gelegd, rust immers op de Commissie en niet op genoemde deskundigen.
(cf. punten 71‑72)
5. De rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie ter zake van staatssteun moet worden beoordeeld aan de hand van de
gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf. Dit beginsel heeft tot gevolg
dat, hoewel niets een verzoekster belet om ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een dergelijke beschikking
een middel rechtens aan te voeren dat zij als belanghebbende partij tijdens de formele onderzoeksprocedure niet heeft voorgedragen,
zij niet-ontvankelijk is wanneer zij zich beroept op feitelijke argumenten die de Commissie onbekend zijn en waarop zij tijdens
deze procedure niet heeft gewezen.
(cf. punten 38, 102)
6. Wanneer een overheidsmaatregel te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de
begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid
geen financieel voordeel ontvangen en die maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen, vergeleken met ondernemingen
die met hen concurreren, in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst, valt een dergelijke maatregel niet binnen
de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG.
Opdat een dergelijke compensatie in een concreet geval niet onder de kwalificatie staatssteun valt, moet aan een aantal voorwaarden
zijn voldaan. In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen
en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn. In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie
wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld, om te vermijden dat de compensatie een economisch
voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen wordt bevoordeeld. In de derde
plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen,
rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk
te dekken. In de vierde plaats moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming
in een concreet geval niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld
op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van
de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten
en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen
Daaruit volgt dat in het geval van een onderneming die een last draagt doordat zij derden toestaat om op verschillende gronden,
regelmatig en kosteloos van haar parkeerplaats gebruik te maken, krachtens een evenzeer in het algemeen belang als in het
belang van de betrokken derden met een territoriale overheid gesloten overeenkomst, en wanneer een deel van de door de territoriale
overheid voor de aanleg van deze parkeerplaats toegekende financiering deze onderneming daadwerkelijk ten goede komt, de Commissie
niet zonder meer kan oordelen dat dit deel van de financiering deze onderneming noodzakelijkerwijze begunstigt, maar eerst
moet onderzoeken of, gelet op de gegevens waarover zij beschikt, dit deel van de financiering al dan niet als de daadwerkelijke
tegenprestatie voor de door de onderneming gedragen last kan worden beschouwd.
(cf. punten 129‑133)
-
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)
16 september 2004(1)
„Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Voordeel – Verkoopprijs grond – Financiering van parkeerplaats”
In zaak T-274/01,
Valmont Nederland BV, gevestigd te Maarheeze (Nederland), vertegenwoordigd door A. Van Landuyt, A. Prompers en G. Van de Wal, advocaten,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Rozet en H. Speyart en vervolgens door G. Rozet en H. van Vliet als gemachtigden, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 2002/142/EG van de Commissie van 18 juli 2001 betreffende de door
Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van Valmont Nederland BV (PB 2002, L 48, blz. 20),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,
griffier: J. Plingers, administrateur,
het navolgende
Arrest
-
- Rechtskader
- 1
Artikel 87, lid 1, EG bepaalt dat, behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag voorziet, steunmaatregelen van de staten of
in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde
producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het
handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
- 2
Mededeling 97/C 209/03 van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare
instanties, is op 10 juli 1997 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C‑209, blz. 3; hierna: „mededeling betreffende de verkoop van gronden”).
- 3
Luidens punt I heeft deze mededeling onder meer tot doel, de praktijk van de Commissie ter zake van het onderzoek van verkopen
van gronden door de overheid transparant te maken, het aantal gevallen te verminderen dat met het oog op de artikelen 87 EG
en 88 EG moet worden onderzocht, en de lidstaten daartoe een procedureel richtsnoer te geven.
- 4
Punt II.1 van deze mededeling, met het opschrift „Verkoop via een onvoorwaardelijke biedprocedure”, vermeldt onder meer dat
„[d]e verkoop van grond via een open en onvoorwaardelijke biedprocedure die voldoende openbaar is gemaakt, […] vergelijkbaar
[is] met een veiling, waarbij het beste of enige bod per definitie met de marktwaarde overeenstemt en bijgevolg geen staatssteun
inhoudt”.
- 5
Punt II.2 van deze mededeling, met het opschrift „Verkoop zonder onvoorwaardelijke biedprocedure”, bevat onder meer de volgende
passage:
„Indien openbare instanties geen gebruik maken van de onder punt [II.1] beschreven procedure, moet vóór de verkooponderhandelingen
een taxatie door een of meer onafhankelijke taxateurs van onroerend goed worden verricht om de marktwaarde vast te stellen
op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria. De aldus vastgestelde marktprijs is de minimale aankoopprijs
die kan worden overeengekomen zonder dat staatssteun verleend wordt.”
- 6
Punt II.3 van de mededeling betreffende de verkoop van gronden, met het opschrift „Aanmelding”, vermeldt in wezen dat de lidstaten,
onverminderd de zogenaamde „de minimis”-regeling, iedere transactie die niet tot stand is gekomen in overeenstemming met een
van de twee in de punten II.1 en II.2 omschreven procedures, bij de Commissie moeten aanmelden, zodat deze kan vaststellen
of er sprake is van staatssteun.
Voorgeschiedenis
- 7
Valmont Nederland BV (hierna: „Valmont”) is een te Maarheeze, in Noord-Brabant, gevestigde vennootschap naar Nederlands recht.
Zij is opvolgster van de in 1991 door haar moedermaatschappij, Valmont Industries Inc., gekochte vennootschap Nolte Mastenfabriek
BV.
- 8
Op 1 juli 1993 hebben de gemeente Maarheeze (hierna: „Maarheeze”) en Nolte Mastenfabriek BV een voorlopige overeenkomst ondertekend
voor de verkoop door eerstgenoemde en de verwerving door laatstgenoemde van voor industrieel gebruik bestemde, onbebouwde
grond met een oppervlakte van ongeveer drie hectaren. In deze overeenkomst werd de verkoopprijs bepaald op 900 000 NLG, exclusief
BTW, derhalve ongeveer 408 402 EUR.
- 9
De transactie werd vastgelegd in een op 8 februari 1994 ondertekende authentieke koopakte. De verkoopprijs, exclusief BTW,
werd overeenkomstig de bepalingen van de voorlopige koopovereenkomst van 1 juli 1993 vastgesteld op basis van een prijs van
30 NLG/m2 (ongeveer 13,61 EUR/m2).
- 10
In de lente van 1998 verschenen er artikelen in de Nederlandse pers waarbij melding werd gemaakt van het feit dat een aantal
Brabantse gemeenten door de provinciale overheid verleende subsidies oneigenlijk zouden hebben gebruikt om ondernemingen ertoe
te brengen zich op hun grondgebied te vestigen. Maarheeze zou een subsidie hebben gekregen en deze dusdanig hebben aangewend
dat zij gronden kon verkopen tegen een prijs beneden de handelswaarde.
- 11
Bij brief van 1 april 1998 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten uitgenodigd haar dienaangaande informatie te verschaffen.
- 12
Bij brief van 2 juli 1998 hebben de Nederlandse autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van hun voornemen, haar een deskundigenrapport
te doen toekomen waarin de prijs van een aantal van de betrokken gronden op het moment van verkoop daarvan werd bepaald.
- 13
Bij brief van 19 januari 1999 hebben de Nederlandse autoriteiten de Commissie een kopie ter hand gesteld van een voor hun
rekening door een onafhankelijk deskundige, N. Laureijssen van Laureijssen & Brocken Bedrijfmakelaars, opgesteld rapport van
4 december 1998 (hierna: „rapport‑Laureijssen”). In dit rapport, dat betrekking had op twee door andere gemeenten aan andere
ondernemingen verkochte terreinen, werd ter zake van het aan Valmont verkochte terrein geconcludeerd dat de prijs per vierkante
meter in 1993 op 42,5 NLG (ongeveer 19,29 EUR) moest worden geschat.
- 14
Bij brief van 7 november 2000 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit om de formele
onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. In deze beschikking gaf zij te kennen dat achter in de eerste
plaats de verkoop van het terrein en in de tweede plaats de daarop volgende door Maarheeze ten bedrage van 250 000 NLG (ongeveer
113 445 EUR) gefinancierde aanleg van een parkeerplaats op een deel van het terrein, staatssteun leek te schuilen. Zij trok
bovendien in twijfel of deze steun voldeed aan de voorwaarden om verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen worden
verklaard.
- 15
Bij brief van 12 december 2000 hebben de Nederlandse autoriteiten hun opmerkingen bij de Commissie ingediend, met daarbij
de volgende documenten:
- –
- een voor rekening van Valmont door een onafhankelijk deskundige, C. Schekkerman, lid van taxatiebureau Troostwijk, opgesteld
rapport van 4 oktober 1994 (hierna: „rapport‑Troostwijk”), waarin werd geconcludeerd dat de verkoopprijs van de grond in 1994
op 1 050 000 NLG (ongeveer op 476 000 EUR) moest worden geschat;
- –
- een brief van 28 november 2000 van dezelfde deskundige over de uiteenlopende schattingen in de rapporten Laureijssen en Troostwijk
(hierna: „brief van Troostwijk”);
- –
- drie brieven van 6 en 7 oktober 2000, afkomstig van andere ondernemingen dan Valmont, welke verklaarden op verschillende gronden
en zonder tegenprestatie gebruik te maken van de aan Valmont toebehorende parkeerplaats.
- 16
Bij mededeling 2001/C 37/08 van de Commissie van 3 februari 2001 houdende een verzoek tot het indienen van opmerkingen krachtens
artikel 88, lid 2, EG (PB C 37, blz. 44), is de brief van 7 november 2000 waarbij de Nederlandse autoriteiten in kennis waren
gesteld van de beschikking de formele onderzoeksprocedure in te leiden, ter kennis gebracht van betrokken partijen.
- 17
Bij brieven van 20 februari en 5 maart 2001 heeft de raadsman van Valmont de opmerkingen van laatstgenoemde bij de Commissie
ingediend.
- 18
Op 18 juli 2001 heeft de Commissie beschikking 2002/142/EG betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel
ten gunste van Valmont Nederland BV (PB 2002, L 48, blz. 20; hierna: „beschikking”) vastgesteld.
- 19
Artikel 1 daarvan bepaalt dat de grondtransactie en de aanleg van de parkeerplaats staatssteunelementen ten gunste van Valmont
bevatten ten bedrage van respectievelijk 375 000 NLG (ongeveer 170 168 EUR) en 125 000 NLG (ongeveer 56 723 EUR).
- 20
De beschikking bepaalt ook dat deze staatssteunelementen onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt (artikel 2) en
draagt Nederland in de eerste plaats op, alle nodige maatregelen te nemen om deze van de begunstigde terug te vorderen (artikel
3) en in de tweede plaats om de Commissie van deze maatregelen op de hoogte te stellen (artikel 4).
Procesverloop en conclusies van partijen
- 21
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 oktober 2001 heeft Valmont het onderhavige beroep ingesteld.
- 22
De zaak is aanvankelijk toegewezen aan de Eerste kamer (uitgebreid) en vervolgens, nadat de rechter-rapporteur vanwege de
wijzing van de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van 1 oktober 2003 aan de Vierde kamer was toegewezen,
aan de Vierde kamer (uitgebreid).
- 23
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) beslist, tot de mondelinge behandeling
over te gaan. Ook heeft het partijen krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering verzocht schriftelijke vragen
te beantwoorden en stukken over te leggen. Partijen zijn binnen de gestelde termijn op deze verzoeken ingegaan.
- 24
Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 19
februari 2004.
- 25
Valmont concludeert dat het het Gerecht behaagt:
- –
- de beschikking nietig te verklaren;
- –
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 26
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behaagt:
- –
- het beroep te verwerpen;
- –
- Valmont in de kosten te verwijzen.
In rechte
- 27
Valmont voert ter ondersteuning van haar conclusies zes middelen aan.
- 28
Volgens het eerste middel, dat is gebaseerd op schending van artikel 87, lid 1, EG, hield de verkoop van de grond geen voordeel
in. Het tweede middel is gebaseerd op schending van artikel 87, lid 1, EG en houdt in dat de verkoop van de grond en de aanleg
van de parkeerplaats het handelsverkeer niet ongunstig beïnvloeden en de mededinging niet vervalsen. Het derde middel is in
wezen gebaseerd op een onregelmatig verloop van de administratieve procedure en op schending van de procedurele rechten van
Valmont. Volgens het vierde middel, dat in hoofdzaak is ontleend aan schending van artikel 87, lid 1, EG, heeft de Commissie
op basis van een deskundigenrapport zonder bewijswaarde geconcludeerd dat de verkoop van de grond een voordeel inhield. Het
vijfde middel is in wezen gebaseerd op schending van artikel 87, lid 1, EG en houdt in dat de aanleg van de parkeerplaats
geen voordeel inhield. Het zesde middel is in wezen gebaseerd op schending van de regels ter zake van terugvordering van staatssteun
en verjaring.
- 29
Het eerste en het vierde middel van Valmont vormen in wezen een en hetzelfde middel, gebaseerd op schending van artikel 87,
lid 1, EG en inhoudend dat de verkoop van de grond geen voordeel bevatte. Dit middel moet als eerste worden onderzocht. In
de tweede plaats zal het vijfde middel van Valmont, gebaseerd op schending van artikel 87, lid 1, EG, worden onderzocht, volgens
hetwelk de aanleg van de parkeerplaats geen voordeel bevatte.
Het middel volgens hetwelk artikel 87, lid 1, EG is geschonden doordat de verkoop van de grond geen voordeel bevatte
- 30
Volgens Valmont heeft de Commissie de mededeling betreffende de verkoop van gronden onjuist toegepast, het rapport‑Laureijssen
verkeerd gebruikt en de transactie kennelijk onjuist beoordeeld.
- 31
Eerst dienen de argumenten met betrekking tot het gebruik door de Commissie van het rapport‑Laureijssen te worden onderzocht.
Argumenten van partijen
- 32
In de eerste plaats brengt Valmont naar voren dat de Commissie zich heeft gebaseerd op het op verzoek van de Nederlandse autoriteiten
ten behoeve van het voorbereidend onderzoek in 1998 opgestelde rapport‑Laureijssen, terwijl dit logisch inconsistent was.
Valmont merkt onder meer op dat dit rapport zonder rationele argumenten concludeert dat het betrokken terrein een marktprijs
heeft van 42,50 NLG/m2 en dat de Commissie deze conclusie zonder serieus onderzoek tot de hare heeft gemaakt.
- 33
In de tweede plaats heeft de Commissie het rapport‑Troostwijk, dat op verzoek van Valmont in 1994 was opgesteld met het oog
op het verkrijgen van een banklening, terzijde gelegd ofschoon het relevant was. Zij heeft bovendien de brief van Troostwijk
peremptoir afgewezen.
- 34
De Commissie antwoordt dat de argumentatie van Valmont het feit miskent dat de Commissie zich bij het onderzoek van een verkoop
van grond door een overheidsinstantie met het oog op artikel 87, lid 1, EG, baseert op de objectieve maatstaven die in de
mededeling betreffende de verkoop van gronden worden genoemd, aangezien zij niet gekwalificeerd is om zelf de prijs van een
dergelijk goed te schatten. Met name in het kader van de in punt II.2 van deze mededeling beschreven procedure dienen alle
relevante economische omstandigheden door een deskundige te worden beoordeeld. Aangezien in de eerste plaats deze deskundige
gekwalificeerd en onafhankelijk in de zin van voornoemd punt is en in de tweede plaats in zijn rapport geen enkele grove methodologische
fout kan worden ontdekt, is de Commissie gehouden zijn conclusies tot de hare te maken.
- 35
In casu heeft de Commissie zich op het rapport‑Laureijssen kunnen baseren, dat na de transactie maar ten behoeve van de administratieve
procedure is opgesteld. Allereerst beschikte de deskundige over de ingevolge punt II.2, sub a, tweede en vierde alinea, van
de mededeling betreffende de verkoop van gronden vereiste competentie en onafhankelijkheid. Voorts was de hem toevertrouwde
opdracht om de prijs van de grond ten tijde van de transactie te schatten, in overeenstemming met punt II.2, sub a, vijfde
alinea, van deze mededeling. Bovendien waren zijn werkmethodes juist, aangezien hij zich onder meer ter plekke heeft begeven.
Tot slot blijkt bij aandachtig onderzoek van het rapport‑Laureijssen dat de deskundige de vereiste aandacht heeft geschonken
aan alle relevante gegevens en tot slot dat bij de berekening van de prijs per vierkante meter met deze gegevens op juiste
wijze rekening was gehouden.
- 36
Voorts heeft de Commissie het rapport‑Troostwijk en de brief van Troostwijk terzijde kunnen leggen aangezien de schatting
waar in deze stukken van uit werd gegaan, betrekking had op de bebouwde grond die Valmont kon verkopen en niet op de niet-bebouwde
grond die zij had verworven.
Beoordeling door het Gerecht
- 37
Aangezien het begrip staatssteun een juridisch begrip is en op basis van objectieve elementen moet worden uitgelegd, moet
de gemeenschapsrechter in beginsel en gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geschil als het technische
of ingewikkelde karakter van de door de Commissie gemaakte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel al dan niet binnen
het toepassingsgebied van artikel 87, lid 1, EG valt (arrest Hof van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie,
C-83/98 P, Jurispr. blz. I-3271, punt 25, en arrest Gerecht van 17 oktober 2002, Linde/Commissie, T-98/00, Jurispr. blz. II-3961,
punt 40). Van dit beginsel wordt niettemin afgeweken wanneer het om de beoordeling van complexe economische situaties gaat,
in welk geval de rechterlijke toetsing beperkt is (zie in die zin arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93,
Jurispr. blz. I-723, punt 11, en 8 mei 2003, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, C-328/99 en C-399/00, Jurispr. blz. I-4035,
punt 39).
- 38
Bovendien moet de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie ter zake van staatssteun worden beoordeeld aan de hand
van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf (arresten Hof van 10
juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 16, en 11 september 2003, België/Commissie, C-197/99 P, nog
niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 86).
- 39
In casu vermeldt artikel 1 van de beschikking dat de grondtransactie een staatssteunelement bevat ten bedrage van 375 000
NLG (ongeveer 170 168 EUR), en uit de punten 15 tot en met 18 van de beschikking blijkt dat het verschil tussen de verkoopprijs
van de grond en de door de Commissie bepaalde marktprijs daarvan, als staatssteun wordt aangemerkt.
- 40
Ter onderbouwing van deze conclusie heeft de Commissie allereerst opgemerkt dat uit punt II.2 van de mededeling betreffende
de verkoop van gronden volgde dat een lidstaat die grond wilde verkopen de mogelijkheid had deze van tevoren door een deskundige
te laten schatten, dat diens schatting dan de marktprijs vormde en dat er geen sprake van staatssteun kon zijn wanneer deze
prijs in acht werd genomen. Zij heeft in casu vastgesteld dat de deskundigenrapporten waarover zij beschikte, na de transactie
waren opgesteld (punt 16 van de beschikking).
- 41
Zij heeft voorts overwogen dat het rapport‑Troostwijk geen bewijswaarde had, maar het rapport‑Laureijssen daarentegen wel
(punt 17 van de beschikking).
- 42
Zij heeft ten slotte de marktprijs van 42,50 NLG/m2 (ongeveer 19,29 EUR/m2) waartoe het rapport‑Laureijssen concludeerde, overgenomen, de verkoopprijs van 30 NLG/m2 (ongeveer 13,61 EUR/m2) daarmee vergeleken en uit deze vergelijking afgeleid dat er sprake was van staatssteun (punt 18 van de beschikking).
- 43
Er moet dus worden onderzocht of de Commissie zich uitsluitend op een rapport zonder bewijswaarde heeft gebaseerd voor haar
conclusie dat de verkoopprijs van de grond staatssteun bevatte. Aangezien deze vraag in casu geenszins een beoordeling van
een complexe economische situatie inhoudt, moet zij als zodanig volledig worden getoetst.
- 44
Maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken, en
die daardoor met een subsidie overeenkomen, vormen voordelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG (zie in die zin arrest Hof
van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit, 30/59, Jurispr. blz. 3, 39, en arrest Italië
en SIM 2 Multimedia/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 35), zoals onder meer het leveren van goederen of diensten
op gunstiger voorwaarden (zie in die zin arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./ Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85,
Jurispr. blz. 219, punten 28 en 29, en 20 november 2003, GEMO, C‑126/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt
29).
- 45
Toegepast op verkoop van grond aan een onderneming door een overheidsinstantie, heeft dit beginsel tot gevolg dat onder meer
moet worden vastgesteld of de verkrijger de verkoopprijs niet onder normale marktomstandigheden zou hebben kunnen verkrijgen
(zie in die zin arrest Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T-127/99, T-129/99 en T-148/99,
Jurispr. blz. II-1275, punt 73, waartegen op dit punt geen hogere voorziening is ingesteld). Wanneer de Commissie daartoe
de na de betrokken transactie opgestelde deskundigenrapporten onderzoekt, dient zij de werkelijk betaalde prijs te vergelijken
met de prijzen die uit deze verschillende rapporten naar voren komen en te bepalen of deze prijs niet zo ver daarvan afwijkt,
dat moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een voordeel (zie in die zin arrest Diputación Foral de Álava e.a./Commissie,
reeds aangehaald, punt 85, waartegen op dit punt geen hogere voorziening is ingesteld). Door deze methode kan er rekening
mee worden gehouden dat de per definitie achteraf plaatshebbende vaststelling van dergelijke marktprijzen van het toeval kan
afhangen.
- 46
Anders dan punt 18 van de beschikking vermeldt, berust in casu de conclusie van het rapport‑Laureijssen volgens welke de verkoopprijs
exclusief BTW in 1993 op 42,50 NLG/m2 moest worden geschat, noch op een berekening noch op een vergelijking met de prijzen die zijn betaald bij andere verkopen
van grond door de betrokken gemeente of door andere eigenaren.
- 47
In de eerste plaats berust dit getal op geen enkele expliciete en verifieerbare berekening. Immers, na in de negende en de
tiende alinea van punt 3.4 het volgende te hebben opgemerkt:
„De gemeente Cranendonck, voorheen Maarheeze, heeft eveneens een kostprijsbeginsel als uitgangspunt gehanteerd. Er was geen
direct uitgeefbaar terrein van ca. [drie hectaren] voorhanden. Het aan Valmont Nederland BV verkochte perceel behoorde in
eigendom toe aan de gemeente en bestond uit een bosperceel waarde ca. 2 NLG/m2.
De kosten voor het bouwrijp maken waren door de gemeente begroot op 30 NLG/m2 exclusief BTW (tevens ervaringscijfer ‚Den Engelsman’). Het bestemmingsplan is vastgesteld na de verkoop aan Valmont t.w.
op 24 augustus 1993”,
concludeert het rapport‑Laureijssen direct daarna in punt 4:
„Via voornoemde punten, vergelijkingen van verkochte en verhuurde objecten, wordt het onderhavig onroerend goed getaxeerd,
op basis van:
- a)
- prijspeil 1993;
b) onverhuurde staat;
c) zonder mogelijke rechten van derden […];
d) vrij van hypotheek en beslagen;
- e)
- ervan uitgaande dat er geen negatieve milieuaspecten zoals bodemverontreiniging, luchtverontreiniging, verwerkte bezwaarlijke
materialen van toepassing zijn, die de waarde van het getaxeerde op korte of langere termijn negatief beïnvloeden;
- f)
- onverminderd, individueel per object gerechtvaardigde kostenbesparingen als door de gemeente aangegeven.
Van:
Onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik:
[…]
42,50 NLG/m2, exclusief BTW.”
- 48
In de eerste plaats blijkt uit de hierboven aangehaalde passage dat Maarheeze zich bij de vaststelling van de verkoopprijs
heeft gebaseerd op een kostprijs van 32 NLG/m2, welke is verkregen door de waarde van de grond in zijn oorspronkelijke, beboste staat (2 NLG/m2) en de kosten van het bouwrijp maken van de grond (30 NLG/m2) bij elkaar op te tellen. Deze kostprijs is dus de expliciete en verifieerbare optelsom van objectieve cijfermatige gegevens.
Bovendien blijkt dat de kosten van het bouwrijp maken ten bedrage van 30 NLG/m2, die het voornaamste deel van deze kostprijs uitmaken, overeenkomen met die welke zijn vastgesteld voor het gehele Den Engelsman-gebied,
waarbinnen de aan Valmont verkochte grond is gelegen, en dus op hun juiste waarde geschat kunnen worden geacht. Het blijkt
ten slotte dat deze kostprijs een verkoopprijs van 30 NLG/m2 rechtvaardigt, zoals de deskundige in punt 3.4, eerste tot en met derde alinea, van zijn rapport opmerkt:
„Bij de bezoeken die wij hebben gebracht aan de gemeenten Helmond en Cranendonck [voorheen Maarheeze] zijn ons mededelingen
gedaan over het tot stand komen van de gehanteerde verkoopprijs in de ter discussie staande transacties met EPM en Valmont
Nederland BV.
De gegeven grondprijsreducties zijn door de gemeenten als onderstaand geëxpliceerd.
Omwille van de volledigheid van onze rapportage willen wij u deze verantwoording niet onthouden. Wij zijn de mening toegedaan
dat de gegeven explicaties de gehanteerde verkoopprijzen kunnen rechtvaardigen.”
- 49
In de tweede plaats blijkt dat de gegevens die vervolgens in het rapport‑Laureijssen worden genoemd, evenmin als de marktprijs
van 42,40 NLG/m2 die wordt geacht daaruit te resulteren, objectief kunnen worden geverifieerd.
- 50
Om te beginnen was immers met de gegevens die in punt 4, sub b, c, d en e, van dit rapport worden genoemd, al rekening gehouden
in de voorlopige koopovereenkomst van 1 juli 1993 en in de authentieke verkoopakte van 8 februari 1994. Zo wordt in punt 1
van het eerste van deze documenten opgemerkt dat „[d]e gemeente […] omtrent een eventuele verontreiniging van de bodem van
het verkochte een onderzoek [heeft] ingesteld”, en dat „dit onderzoek [aantoont dat] de toestand van de bodem van het verkochte
zodanig [is], dat het verkochte geschikt wordt geacht voor de bebouwing en het gebruik, overeenkomstig de bestemming van de
grond”. Het tweede document herhaalt deze conclusie in punt C.6, en bepaalt bij herhaling in de punten C.2.1, C.2.3 en C.5,
dat de grond vrij van huur, rechten van derden, beslagen en hypotheek is. Omdat er in het rapport‑Laureijssen geen enkele
uitleg wordt gegeven, is de conclusie dat dit laatste document de invloed van deze elementen op de verkoopprijs beter beoordeelt
dan het geval is geweest bij de transactie, arbitrair.
- 51
Aangaande vervolgens de verwijzing in punt 4, sub f, van het rapport‑Laureijssen naar het in aanmerking nemen van „individueel
per object gerechtvaardigde kostenbesparingen”, moet worden vastgesteld dat hoewel dit rapport met betrekking tot het tweede
terrein, dat door een andere gemeente dan Maarheeze aan een andere onderneming dan Valmont is verkocht en dat in dit rapport
werd getaxeerd (zie punt 13 hierboven), daadwerkelijk spreekt van een gerechtvaardigde kostenbesparing, het daarentegen geen
gewag van een dergelijk gegeven maakt met betrekking tot het door Maarheeze aan Valmont verkochte terrein.
- 52
Ter terechtzitting heeft de Commissie uiteengezet dat zij de Nederlandse autoriteiten tijdens de administratieve procedure
om nadere toelichtingen dienaangaande had verzocht, dat deze in gebreke waren gebleven haar deze te verschaffen en dat de
betrokken passage ongetwijfeld verwees naar verklaringen van ambtenaren van Maarheeze die deze tegenover de deskundige hadden
afgelegd, maar die niet in het rapport‑Laureijssen waren opgenomen.
- 53
Uit de hierboven in punt 38 aangehaalde rechtspraak volgt dat de wettigheid van een beschikking ter zake van staatssteun moet
worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het moment dat zij deze gaf. In casu
volgt daaruit dat hoewel de Commissie niet de aanvullende gegevens heeft ontvangen waarom zij had verzocht, zij daarentegen
wel over het rapport‑Laureijssen beschikte dat de betrokken verwijzing bevatte, en de bewijswaarde daarvan moest beoordelen.
Het Gerecht kan derhalve de wettigheid van de beschikking op dit punt toetsen. Tussen partijen is in confesso dat in het rapport‑Laureijssen
niet wordt uitgelegd wat met betrekking tot het door Valmont gekochte terrein „de gerechtvaardigde kostenbesparing” zou zijn
en het Gerecht is van mening dat een niet‑gestaafde vermelding niet in redelijkheid als bewijs en als relevant kan worden
opgevat ter verklaring van het verschil van 10,5 NLG/m2 tussen de kostprijs van 32 NLG/m2 waarop Maarheeze zich heeft gebaseerd en de verkoopprijs van 42,5 NLG/m2 waartoe het rapport‑Laureijssen concludeerde. Het argument dat deze verwijzing zou kunnen worden beschouwd als een verwijzing
naar tegenover de deskundige afgelegde verklaringen van ambtenaren van Maarheeze die niet in het rapport‑Laureijssen waren
opgenomen, is te speculatief om tot een andere beoordeling te kunnen komen.
- 54
Voorzover uit de argumenten van de Commissie volgt dat de fout die zij dienaangaande heeft gemaakt, verband houdt met de onvolledigheid
van de gegevens waarover zij kon beschikken, moet evenwel nog worden nagegaan of de Commissie zich op deze omstandigheid kan
beroepen.
- 55
Uit de rechtspraak volgt dat wanneer de Commissie van mening is dat steun is toegekend zonder bij haar te zijn aangemeld,
zodat deze onwettig is, zij onder meer bevoegd is de betrokken lidstaat te gelasten haar alle gegevens te verschaffen die
voor haar onderzoek noodzakelijk zijn; slechts wanneer de betrokken lidstaat niettegenstaande het tot hem gerichte bevel,
nalaat de gevraagde inlichtingen te verstrekken, is de Commissie bevoegd haar beslissing te baseren op de gegevens waarover
zij beschikt (zie in die zin arresten Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punten
19 en 22, en 13 april 1994, Duitsland en Pleuger Worthington/Commissie, C-324/90 en C-342/90, Jurispr. blz. I-1173, punt 26).
- 56
De aan de Commissie toegekende bevoegdheid de betrokken lidstaat te gelasten haar gegevens te verschaffen, is thans neergelegd
in verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van
artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1). Deze verordening is op 16 april 1999 in werking getreden. Voorzover zij in procedureregels
voorziet, is zij van toepassing op elke ten tijde van haar inwerkingtreding bij de Commissie aanhangige administratieve procedure,
behoudens de bepalingen ervan die ter zake een specifieke regeling bevatten (zie in die zin arrest Gerecht van 10 april 2003,
Departement du Loiret/Commissie, T‑369/00, Jurispr. blz. II-1795, punten 50 en 51). Aangezien de inleidende fase van het onderzoek
een aanvang heeft genomen met de brief van 1 april 1998 en de formele onderzoeksprocedure is ingeleid door de bij brief van
7 november 2000 aan de Nederlandse autoriteiten ter kennis gebrachte beschikking van de Commissie (zie punten 11 en 14 hierboven),
is deze verordening in casu van toepassing.
- 57
Reeds uit de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 659/1999 volgt dat het bij de bevoegdheid van de Commissie om
tot de betrokken lidstaat successievelijk een verzoek om informatie te richten (artikel 10, lid 2, en, middels verwijzing,
artikel 5, lid 1, van deze verordening), vervolgens eventueel een aanmaning (artikel 10, lid 2, en, middels verwijzing, artikel
5, lid 2, van deze verordening) en tot slot een bevel tot het verstrekken van informatie (artikel 10, lid 3, van deze verordening),
oorspronkelijk louter om een mogelijkheid voor de Commissie gaat. Overigens bepaalt artikel 10, lid 3, van verordening nr.
659/1999 onder meer dat in geval van een beschikking houdende een bevel tot het verstrekken van informatie, daarin wordt „aangegeven
welke informatie wordt verlangd”.
- 58
Daaruit volgt dat de Commissie een definitieve beschikking kan geven wanneer zij van mening is over alle noodzakelijke gegevens
te beschikken, en dat zij alleen maar wanneer zij van mening is dat dat niet het geval is, de betrokken lidstaat gelast haar
deze te verstrekken (zie in die zin arrest Duitsland en Pleuger Worthington/Commissie, reeds aangehaald in punt 55 hierboven,
punt 26, en arrest Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C-17/99, Jurispr. blz. I-2481, punt 28), zulks op de in het
voorgaande punt beschreven wijze.
- 59
In casu heeft de Commissie uiteengezet dat zij de Nederlandse autoriteiten had verzocht haar nadere gegevens te verschaffen
met betrekking tot de verwijzing in het rapport‑Laureijssen naar een „gerechtvaardigde kostenbesparing” met betrekking tot
het door Valmont gekochte terrein. De Commissie was met andere woorden van mening dat de informatie waarover zij beschikte,
ontoereikend was. Zij heeft evenwel geen aanvullende informatie verkregen en de beschikking uiteindelijk gebaseerd op enkel
de informatie waarover zij toen beschikte. Daarvan getuigt overigens het feit dat de Commissie in de beschikking heeft verklaard
dat zij „zich, op grond van de beschikbare informatie, [kon] verlaten op [het] rapport” Laureijsen (punt 18 van de beschikking).
- 60
Niettemin volgt noch uit de beschikking, noch uit het dossier, en beweert overigens ook de Commissie niet, dat de Nederlandse
autoriteiten bij wege van een krachtens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 659/1999 gegeven beschikking houdende een bevel
tot het verstrekken van informatie, ooit is gelast de betrokken informatie te verstrekken. Voorzover de Commissie geen gebruik
heeft gemaakt van de bevoegdheden om de betrokken lidstaat ertoe te bewegen, haar deze te verstrekken, kan zij zich ter rechtvaardiging
van haar beschikking niet beroepen op het fragmentarische karakter van de inlichtingen waarover zij beschikt (zie in die zin
arrest Duitsland en Pleuger Worthington/Commissie, reeds aangehaald in punt 55 hierboven, punten 28 en 29).
- 61
Tot slot toont de verwijzing in punt 4, sub a, van het rapport‑Laureijssen naar de prijsindex van 1993, niet aan dat de verkoopprijs
op 42,50 NLG/m2 had moeten worden vastgesteld, maar alleen dat hij in theorie en in andere omstandigheden op 50 NLG/m2 had moeten worden bepaald. Dit laatste getal moet, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft uiteengezet, enkel worden opgevat
als een „veeleer artificiële prijs”.
- 62
Zo kan aan de hand van de tabel „Gronduitgifteprijzen exclusief BTW per vierkante meter” in punt 3.2 van het rapport‑Laureijssen
stellig worden vastgesteld dat een prijs van 50 NLG/m2 de in 1993 op Maarheeze toepasselijke theoretische uitgifteprijs was. In de uiteenzettingen die aan deze tabel voorafgaan,
wordt opgemerkt dat de verkoopprijzen die van geval tot geval daadwerkelijk zijn overeengekomen „sterk bepaald en/of beïnvloed”
worden door deze theoretische uitgifteprijs, en de aansluitende „[t]oelichting”, geeft aan dat volgens de deskundige deze
prijs geldt ongeacht het reële oppervlak van het betrokken terrein, aangezien „[Maarheeze] geen onderscheid [maakt] in prijs
voor grote en kleine kavels”.
- 63
Punt 3.2 van het rapport‑Laureijssen laat echter eveneens de vaststelling toe dat er in 1993 „een duidelijke economische neergang
merkbaar [was] in Midden‑ en Oost‑Brabant”, dat weliswaar „de vastgestelde grondprijzen in het algemeen niet in neerwaartse
richtlijn [zijn] aangepast”, maar ook dat „[er natuurlijk wel e]en waardevermindering in genoemde omstandigheden is”. De deskundige
vervolgt in eenduidige bewoordingen als volgt:
„Het hanteren van een lagere verkoopprijs in slechte economische omstandigheden vooral bij verkoop van grote volumes bedrijfsterreinen
is alleszins verklaarbaar. Immers een snellere terugwinning van investeringen en het vermijden van toekomstige renteverliezen
zijn in economische zin voldoende redenen. Daarnaast zullen bij redelijk handelende marktpartijen in genoemde omstandigheden
prijsconsequenties aan de orde kunnen zijn.”
- 64
Uit het rapport‑Laureijssen blijkt dus allereerst dat een verkoopprijs die lager is dan de theoretische prijs van 50 NLG/m2, „alleszins” en „vooral bij verkoop van grote volumes” verklaarbaar was en in de economische context van 1993 zelfs redelijk
voor een transactie als die welke in casu aan de orde is; ten tweede blijkt daaruit dat de kostprijs van 32 NLG/m2 op objectieve en verifieerbare criteria berustte en een marktprijs kon vormen; ten derde blijkt uit dit rapport dat de beweerdelijke
marktprijs van 42,50 NLG/m2 waarvan in dit rapport wordt uitgegaan, niet op de combinatie van verifieerbare gegevens berust.
- 65
In de tweede plaats berust dit getal van 42,50 NLG/m2 evenmin op een vergelijking met de prijzen die zijn betaald bij andere verkopen van gronden door de betrokken gemeente en
bij de verkoop van gronden door andere eigenaars.
- 66
In tegendeel, op grond van het rapport‑Laureijssen kan, zoals uit de tweede en derde alinea van punt 3.1 van dit rapport blijkt,
worden vastgesteld dat de deskundige inlichtingen heeft ingewonnen over het bestaan van vergelijkbare en gelijktijdige handelingen
waarmee de transactie kan worden vergeleken, en dat hij de door Maarheeze tussen 1991 en 1995 gerealiseerde transacties heeft
beoordeeld en door andere, openbare of particuliere, eigenaren uitgevoerde handelingen heeft onderzocht, maar vervolgens heeft
gemeend dat het onmogelijk was een dergelijke vergelijking uit te voeren.
- 67
Aldus blijkt uit de tabel „Grondverkopen totaal per jaar” in punt 3.2 van het rapport‑Laureijssen dat buiten het aan Valmont
verkochte terrein van drie hectaren de door Maarheeze verrichte en door de deskundige beoordeelde verkopen van gronden met
bedrijfsbestemming, betrekking hadden op terreinen met een totale oppervlakte van 0,18 hectaar in 1991, 0,56 hectaar in 1993,
0,04 hectaar in 1994, en 3,52 hectaar in 1995, zonder dat het overigens mogelijk is te bepalen of dit laatste getal op een
enkele transactie betrekking heeft dan wel op verschillende transacties, aangezien het om een totaal per jaar gaat. Bovendien
is geen enkele verkoop vermeld met betrekking tot 1992.
- 68
Zo ook heeft de deskundige in de tweede tot en met de zesde en in de zestiende tot en met de negentiende alinea van punt 3.2
en vervolgens in de eerste en de derde alinea van punt 3.3 van het rapport‑Laureijssen vastgesteld dat er bijna geen vergelijkbare
transacties waren verricht door andere, openbare dan wel particuliere eigenaren. In de eerste plaats beschikken de gemeenten
in Noord-Brabant immers over een monopolie ter zake van de verkoop van bouwrijpe gronden met bedrijfsbestemming. In de tweede
plaats hanteren deze gemeenten verschillende verkoopprijzen voor terreinen met een vergelijkbaar oppervlak, zoals blijkt uit
de tabel „Gronduitgifteprijzen exclusief BTW per vierkante meter” in punt 3.2. van het rapport en uit de daaropvolgende toelichting.
- 69
Bijgevolg heeft, zoals uit de negende alinea van punt 3.2 van het rapport‑Laureijssen blijkt, de deskundige een schatting
verricht waaraan „meer op theorie gebaseerde argumenten, ten grondslag […] liggen”, overigens zonder dat uit zijn rapport
duidelijk blijkt op grond van welke gegevens deze schatting is verricht, aangezien daarin achtereenvolgens wordt opgemerkt
dat „[i]n aanmerking zijn genomen grondverkooptransacties aan één partij met een perceelsgrootte van minimaal [vier hectaren]”
(punt 3.1, vierde alinea, rapport‑Laureijssen), dat „[i]n de gemeente [Maarheeze] in de periode 1991 t/m 1995 geen vergelijkbare
transacties van grondverkopen aan één gegadigde boven [vier hectaren hebben] plaatsgevonden” (punt 3.3., eerste alinea, rapport‑Laureijssen),
en dat het overzicht van de cijfers in de tabel „Gronduitgifteprijzen exclusief BTW per vierkante meter”, „een gemiddelde
weer[geeft] voor terreinen van ca. 90 000 m2”, derhalve negen hectaren (punt 3.2. rapport‑Laureijssen).
- 70
Na te zijn verzocht haar mening over de bewijswaarde van het rapport‑Laureijssen te geven, heeft de Commissie verschillende
argumenten uiteengezet ter rechtvaardiging van de marktprijs van 42,50 NLG/m2 waartoe dit rapport concludeert, en ter afwijzing van de daarin vermelde marktprijs van 42,50 NLG/m2 . Geen van deze argumenten overtuigt echter.
- 71
In de eerste plaats heeft de Commissie in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht aangegeven dat het gebruikelijk
is dat een deskundigenrapport zich, zoals in het onderhavige geval, beperkt tot een globale schatting. Dit laat onverlet dat
een deskundigenrapport zowel door de Commissie als door de rechter slechts bewijskrachtig kan worden geacht op grond van de
objectieve inhoud ervan en dat een loutere niet-onderbouwde verklaring in een dergelijk document niet volstaat om van het
bestaan van staatssteun uit te gaan. Overigens is de Commissie ter terechtzitting ten aanzien van het rapport‑Troostwijk van
deze redenering uitgegaan. Zij heeft immers opgemerkt dat, ook als de methode in het rapport‑Troostwijk voor de vaststelling
van de prijs van het terrein, waarbij de stichtingskosten worden afgetrokken van de waarde van de grond in bebouwde staat
(punt 17 van de beschikking) aanvaardbaar wordt geacht, er in casu toch „geen precieze berekening” van genoemde kosten is
uitgevoerd en het cijfer van 35 NLG/m2 waartoe het rapport‑concludeert dus hoe dan ook niet bevredigend is.
- 72
In de tweede plaats heeft de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht en vervolgens ter terechtzitting
naar voren gebracht dat, hoewel de opsomming in punt 4 van het rapport‑Laureijssen van factoren die de marktprijs bepalen
niet exact is, deze toereikend is wanneer zij, zoals in het onderhavige geval, afkomstig is van een onafhankelijke en gekwalificeerde
deskundige. Hoewel de Commissie ook de bijstand van onafhankelijke deskundigen kan inroepen, zonder daartoe overigens gehouden
te zijn (zie in die zin arresten Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T-106/95, Jurispr. blz. II-229, punt 102,
en 16 maart 2000, Astilleros Zamacona/Commissie, T-72/98, Jurispr. blz. II-1683, punt 55), is zij daarom nog niet ontslagen
van de verplichting hun werk te beoordelen. De centrale en exclusieve verantwoordelijkheid om, onder toezicht van de communautaire
rechter, ervoor te zorgen dat artikel 87 EG in acht wordt genomen en artikel 88 EG ten uitvoer wordt gelegd, rust immers op
de Commissie (zie in die zin arresten Hof van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, Jurispr. blz. 595, punt 9; 21 november
1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires e.a., C-354/90, Jurispr. blz. I-5505, punt 14,
en 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C-44/93, blz. I-3829, punt 17), en niet op genoemde deskundigen.
- 73
In de derde plaats heeft de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht verklaard dat het rapport‑Laureijssen
overigens gegevens bevat die bijdragen tot de onderbouwing van de conclusie ervan. De Commissie heeft bij haar analyse met
deze gegevens impliciet rekening gehouden.
- 74
Aan de ene kant moet volgens de Commissie worden opgemerkt dat, zoals uit de beschrijving in punt 2 van het rapport‑Laureijssen
blijkt, het direct in de nabijheid van een rijksweg gelegen terrein goed bereikbaar en modern geoutilleerd is. Het Gerecht
is evenwel van mening dat dit argument, gezien het algemene en vage karakter ervan, op zichzelf in het onderhavige geval niet
de conclusie van het rapport‑Laureijssen lijkt te kunnen verklaren. Hoewel de deskundige in zijn rapport van deze gegevens
gewag maakt, verbindt hij daaraan overigens geen enkel uitdrukkelijk gevolg bij zijn beoordeling en in zijn conclusie met
betrekking tot de waarde van het terrein.
- 75
Aan de andere kant moet naar de mening van de Commissie rekening worden gehouden met de vermelding in punt 3.2, eerste alinea,
van het rapport‑Laureijssen dat, „[z]oals bekend mag worden verondersteld, […] de totstandkoming van grondprijzen voort[vloeit]
uit de som van inkoop/inbreng van de grond vermeerderd met de kosten voor bouwrijp maken, infrastructurele werken, bestemmingswijzigingen,
winsten, risico’s e.d.”. Het Gerecht merkt echter op dat uit het dossier blijkt dat met de kosten voor het bouwrijp maken
in punt 3 van de voorlopige koopovereenkomst van 1 juli 1993 en punt C.6 van de koopakte van 8 februari 1994 daadwerkelijk
rekening is gehouden en herinnert eraan dat het rapport‑Laureijssen er eenduidig van uitgaat dat deze, evenals de som van
inbreng van het terrein, reeds zijn verwerkt in de kostprijs waarop Maarheeze zich bij de verkoop van het terrein aan Valmont
heeft gebaseerd (zie punten 47 en 48 hierboven). Wat de overige gegevens betreft, volstaat de vaststelling dat deze in de
beschikking net zomin als in het rapport worden onderzocht.
- 76
In de vierde plaats heeft de Commissie zich in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht en vervolgens ter
terechtzitting gebaseerd op een document dat op haar eigen initiatief is geproduceerd, met het opschrift „Voorstel van de
Raad [der gemeente Maarheeze] van 17 juni 1980”, dat onder meer ten doel heeft algemene verkoopvoorwaarden en een verkoopprijs
voor industrieterreinen vast te stellen.
- 77
Zo met dit document al rekening kan worden gehouden – de Commissie beschikte er niet over toen zij de beschikking vaststelde,
aangezien uit haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht blijkt dat zij er per brief van de Nederlandse autoriteiten
van 15 januari 2004 van in kennis is gesteld –, moet er geen waarde aan worden gehecht.
- 78
Het is juist dat in dit document wordt gesproken van de uitbreiding in 1980 van het industrieterrein Den Engelsman, waar Valmont
zich in 1994 heeft gevestigd. Ter zake van deze uitbreiding wordt erin aangegeven dat „[d]e bruto oppervlakte […] ± 2,85 ha
[groot is] en de netto uit te geven grond […] ± [1,74 hectare] bedraagt […] zodat de verkoopprijs ware vast te stellen op
45 NLG/m2 excl. BTW”. Zonder dat het nodig is de relevantie in het onderhavige geval te onderzoeken van een voorstel met betrekking
tot een terrein dat veertien jaar voor de betrokken transactie is aangelegd als antwoord aan „diverse ondernemingen binnen
[de] gemeente [waarvan] een verzoek [is] ingekomen om in aanmerking te kunnen komen voor aankoop van industriegrond”, waarvan
het bruto oppervlak overigens geringer is dan dat van het aan Valmont verkochte terrein, volstaat het evenwel op te merken
dat uit het dossier niet blijkt dat het betrokken voorstel ooit door Maarheeze is aangenomen.
- 79
Integendeel, het besluit van de gemeenteraad van Maarheeze van 26 juni 1980 houdende algemene verkoopvoorwaarden voor industrieterreinen,
waarnaar de koopakte van 8 februari 1994 verwijst en dat ook tijdens de mondelinge behandeling is overgelegd, bevat zelf geen
enkele verwijzing naar welke verkoopprijs dan ook.
- 80
Lezing van het voorstel van 17 juni 1980 waarop de Commissie zich baseert, brengt bovendien aan het licht dat daarin werd
uitgegaan van een vaststelling van een verkoopprijs van 45 NLG/m2 op basis van een kostprijs van 44,10 NLG/m2, en dus van een beperking tot 0,90 NLG/m2 van het rechtstreekse financiële voordeel voor Maarheeze van de verkoop van het
betrokken terrein. Dit document toont dus niet de redelijkheid aan van de conclusie van het rapport‑Laureijssen, dat uitgaat
van een kostprijs van 32 NLG/m2 en een marktprijs van 42,50 NLG/m2, waarbij er een verschil tussen deze twee getallen is van 10,50 NLG/m2, derhalve meer dan tien keer zo groot als het verschil in het betrokken document.
- 81
In de vijfde plaats heeft de Commissie in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht naar voren gebracht dat
de marktprijs van 42,50 NLG/m2 wordt gestaafd door een rapport van het Nederlandse ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer,
met als titel „Enquête bedrijventerreinen en voorradige kantoorlocaties 1993”, dat in bijlage 25 bij haar verweerschrift is
opgenomen. Dit noemt met betrekking tot het door Valmont verworven terrein een prijs van 47 NLG/m2. Vastgesteld moet echter worden dat dit document, zoals het door de Commissie in bijlage bij haar schriftelijke stukken is
overgelegd, uit een synthese met een algemeen karakter bestaat, die één bladzijde beslaat en waarin nergens melding wordt
gemaakt van de betrokken informatie.
- 82
In de zesde plaats heeft de Commissie ter terechtzitting opgemerkt dat het rapport‑Laureijssen van de deskundigenrapporten
waarover zij beschikte, het enige relevante document was, aangezien het ertoe strekte de prijs van het terrein te schatten
bij onderhandse verkoop, vrij van huur en in de staat waarin het zich bij de verkoop bevond. Zoals in punt 17 van de beschikking
is uiteengezet, had zij zich daarentegen niet kunnen verlaten op het rapport‑Troostwijk, aangezien dit een taxatie van het
gehele bedrijfsterrein gaf, met inbegrip van het gebouw, en niet van de grond zoals die door de gemeente werd verkocht, dat
wil zeggen onbebouwd.
- 83
De Commissie heeft weliswaar kunnen vaststellen, dat het rapport‑Troostwijk ertoe strekte de grond te taxeren in bebouwde
staat, dit ontoereikend kunnen achten en zich op het rapport‑Laureijssen kunnen baseren, waarvan het doel haar overeen leek
te komen met de tekst van punt II.2, sub a, vijfde alinea, van de mededeling betreffende de verkoop van gronden, maar dit
laatste moest wel nog bewijskracht blijken te hebben.
- 84
Opgemerkt moet nog worden dat de Commissie in punt 18 van de beschikking de brief van Troostwijk, waarin onder meer werd gesteld
dat het rapport‑Laureijssen geen rekening hield met het feit dat het terrein niet volledig toegankelijk was vanaf de openbare
weg en dus de prijs daarvan overwaardeerde, terzijde heeft geschoven op grond dat „[d]eze bewering […] niet [wordt] gestaafd
met bewijsmateriaal” en dat „[h]et rapport‑[Laureijssen] expliciet [vermeldt] dat de taxateurs het terrein bezochten”.
- 85
Ofschoon uit hetgeen in punt 3.1, eerste alinea, van het rapport‑Laureijssen is vermeld, blijkt dat de deskundige zich daadwerkelijk
ter plaatse heeft begeven, geldt dat ook voor de opsteller van het rapport‑Troostwijk, zoals blijkt uit de eerste alinea van
het onderdeel „Verantwoording” van zijn rapport. De Commissie heeft dit overigens ter terechtzitting erkend.
- 86
Aangezien zij had vastgesteld dat er sprake was van een divergentie tussen de rapporten‑Laureijssen en Troostwijk ten aanzien
van een feitelijk gegeven dat van invloed is op de prijs van de grond en zij niet over gegevens beschikte die het standpunt
wettigden dat het rapport‑Laureijssen ter zake juist was en het rapport‑Troostwijk niet, kon de Commissie, die van mening
was dat dit laatste geen bevredigende berekeningswijze toepaste en op dit specifieke punt niet was aangepast, dit oordeel
niet globaliseren en niet ermee volstaan om de brief van Troostwijk als niet bewijskrachtig van de hand te wijzen. Ofschoon
de methode om de waarde van de niet‑bebouwde grond te berekenen op basis van die van de bebouwde grond onvolkomen kon lijken,
kan bovendien nauwelijks bestreden worden dat zij toch van belang was omdat zij in het geheel niet speculatief was, zoals
Valmont ter terechtzitting heeft opgemerkt, zonder op dit punt te zijn weersproken.
- 87
In de zevende plaats heeft de Commissie aangevoerd dat, gesteld al dat de kostprijs van 32 NLG/m2 de marktprijs vormde waarmee de verkoopprijs van 30 NLG/m2 moest worden vergeleken, dit niet wegnam dat er een verschil van 2 NLG/m2 tussen deze prijzen bestond en dat Maarheeze bijgevolg geen enkel financieel voordeel van de transactie had.
- 88
Deze vaststelling is echter niet relevant, aangezien uit de hierboven in punt 45 aangehaalde rechtspraak blijkt dat nog moest
worden vastgesteld of de verkoopprijs van 30 NLG/m2, die op een totaalprijs van 900 000 NLG neerkomt, zo zeer afweek van de marktprijs van 32 NLG/m2, waaruit een totaalprijs van 960 000 NLG voorvloeit, dat hij als staatssteun kan worden aangemerkt. Met andere woorden, het
was aan de Commissie om het verschil van 6,25 % tussen deze cijfers te beoordelen met het oog op artikel 87, lid 1, EG en
om op deze grondslag te concluderen of er al dan niet sprake was van staatssteun.
- 89
Uit het voorgaande volgt dat de argumentatie van Valmont gegrond lijkt. Het rapport‑Laureijssen schraagt niet de conclusie
van de Commissie dat de verkoopprijs lager is dan de marktprijs en, bijgevolg, een element van staatssteun bevat.
- 90
De Commissie heeft derhalve artikel 87, lid 1, EG onjuist toegepast door op basis van een deskundigenrapport dat op dit punt
geen bewijskracht heeft, te oordelen dat de verkoop van de grond een element van staatssteun bevatte.
- 91
Zonder dat de overige onderdelen van het onderhavige middel of de andere middelen die in dit verband zijn aangevoerd hoeven
te worden onderzocht, moet derhalve artikel 1 van de beschikking nietig worden verklaard voorzover het verklaart dat de verkoop
van het terrein staatssteun inhoudt. Bijgevolg moeten eveneens de artikelen 2, 3 en 4 van de beschikking nietig worden verklaard
voorzover zij betrekking hebben op de verkoop van de grond.
Het middel volgens hetwelk artikel 87, lid 1, EG is geschonden voorzover de aanleg van de parkeerplaats geen voordeel inhoudt Argumenten van partijen
- 92
Valmont merkt in de eerste plaats op dat de informatie die aan de Commissie tijdens de administratieve procedure is meegedeeld,
aantoont dat de parkeerplaats die is aangelegd op het door haar in Maarheeze verworven terrein, door derde ondernemingen zonder
tegenprestatie wordt gebruikt. Tot deze informatie behoort volgens haar, naast de door de Commissie in de punten 20 en 21
van de beschikking onderzochte brieven van ondernemingen (zie punt 15 hierboven), een door Maarheeze aan haar gerichte brief
van 6 oktober 2000, die zij overlegt als bijlage 6 d bij haar inleidend verzoekschrift.
- 93
In de tweede plaats erkent Valmont dat de Commissie haar in punt 20 van de beschikking terecht als de voornaamste begunstigde
van de parkeerplaats heeft aangemerkt, maar bestrijdt zij de relevantie van bepaalde feiten waarvan de Commissie ter ondersteuning
van deze beoordeling gewag heeft gemaakt.
- 94
In de derde plaats is Valmont van mening dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de Commissie heeft miskend dat
het bestaan van mogelijkheden of rechten die aan derden zijn verleend om gebruik te maken van haar eigen parkeerplaats, doorslaggevend
is, en heeft nagelaten daar in haar redenering rekening mee te houden.
- 95
In de vierde en laatste plaats bestrijdt zij de benadering van de Commissie die erin bestaat een infrastructurele voorziening
als een parkeerplaats als semi-openbaar te bestempelen en daaruit naar believen af te leiden dat de helft van de door een
overheidsorgaan voor de aanleg ervan toegekende financiering als een voordeel moet worden beschouwd.
- 96
De Commissie brengt tegen deze argumenten in dat zij, gelet op de informatie waarover zij beschikte en waartoe de brief die
Valmont in bijlage 6 d bij haar inleidend verzoekschrift heeft overgelegd, niet behoorde, kon menen dat de helft van de door
Maarheeze met het oog op de aanleg van de parkeerplaats toegekende financiering als een voordeel was op te vatten.
- 97
In de eerste plaats heeft de Commissie de feiten niet onjuist beoordeeld door ervan uit te gaan dat de parkeerplaats een semi-openbare
infrastructurele voorziening vormde. Weliswaar is gebleken dat deze voorziening niet openbaar was, dat wil zeggen vrij toegankelijk
voor eenieder, op elk tijdstip, onder gelijke voorwaarden en zonder voorafgaande toestemming, en dat Valmont als voornaamste
begunstigde daarvan kon worden beschouwd, maar eveneens is gebleken dat andere ondernemingen dan Valmont van deze voorziening
gebruik konden maken op grond van een tussen Valmont en Maarheeze gesloten „gentlemen’s agreement”, en dat Valmont niet legitiem
als de uitsluitende begunstigde daarvan kon worden beschouwd.
- 98
In de tweede plaats mocht de Commissie, bij gebreke van een rechtsregel op grond waarvan zij een infrastructurele voorziening
als thans aan de orde als louter openbaar of particulier moet aanmerken, deze als semi-openbaar kwalificeren, indien er elementen
waren die het gemengde karakter ervan aantoonden. Deze benadering was gerechtvaardigd, te meer nu de Commissie moest trachten
precies het voordeel te bepalen dat de aan Valmont toegekende financiering bevatte en aangezien in casu een dergelijke aanpak
rechtstreeks afhing van het gebruik dat van die infrastructurele voorziening werd gemaakt.
- 99
In de derde plaats had Valmont, om een dergelijke kwalificatie uit te sluiten, moeten aantonen dat zij van de betrokken infrastructurele
voorziening niet méér gebruik maakte dan zij van een openbare parkeerplaats zou maken, welk bewijs niet is geleverd aangezien
Valmont de eigenaar was van de grond waarop deze is aangelegd.
- 100
In de vierde en laatste plaats heeft de kwalificatie als semi-openbare infrastructurele voorziening als logisch gevolg dat
de helft van de voor de aanleg ervan toegekende financiering staatssteun vormt. Overigens geeft Valmont niet aan waarom de
Commissie een geringer deel van deze financiering als voordeel had moeten aanmerken.
Beoordeling door het Gerecht
- 101
Vóór het onderzoek van het middel dient de in bijlage 6 d bij het inleidend verzoekschrift gevoegde brief terzijde te worden
gelegd. Deze door Maarheeze aan Valmont gerichte brief behoorde volgens laatstgenoemde tot de documenten die door de Nederlandse
autoriteiten in bijlage zijn gevoegd bij de opmerkingen die zij op 12 december 2000, tijdens de formele onderzoeksprocedure,
bij de Commissie hebben ingediend.
- 102
Zoals hierboven in punt 38 in herinnering is gebracht, moet de rechtmatigheid van een beschikking van de Commissie ter zake
van staatssteun worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop
zij haar beschikking gaf. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, heeft dit beginsel tot gevolg dat, hoewel niets een
verzoekster belet om ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een dergelijke beschikking een rechtsmiddel
aan te voeren dat niet tijdens de formele onderzoeksprocedure is voorgedragen, zij daarentegen niet-ontvankelijk is wanneer
zij zich beroept op feitelijke argumenten die de Commissie onbekend zijn en waarop zij tijdens deze procedure niet heeft gewezen
(zie in die zin arresten Gerecht van 6 oktober 1999, Kneissl Dachstein/Commissie, T-110/97, Jurispr. blz. II-2881, punt 102,
en Salomon/Commissie, T-123/97, Jurispr. blz. II-2925, punt 55).
- 103
In casu heeft de Commissie in haar verweerschrift naar voren gebracht dat de betrokken brief tijdens de administratieve procedure
niet was overgelegd en heeft Valmont in de eerste plaats geantwoord dat zij zich in rechte op ieder feitelijk gegeven mocht
beroepen, zelfs wanneer dit de Commissie onbekend was en haar niet was gemeld, en, in de tweede plaats, dat dit document hoe
dan ook geen enkele informatie bevatte die niet reeds in de hierboven in punt 15 genoemde brieven van ondernemingen was meegedeeld.
- 104
Gelet op de hierboven in de punten 38 en 102 aangehaalde vaste rechtspraak is het eerste van deze bezwaren rechtens kennelijk
ongegrond. Met betrekking tot het tweede bezwaar merkt het Gerecht op dat de betrokken brief weliswaar feitelijke informatie
vermeldt die de Nederlandse autoriteiten de Commissie hebben meegedeeld, maar daarnaast nieuwe feitelijke informatie bevat,
zoals de Commissie overigens in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft opgemerkt, zonder op dit punt te
zijn weersproken. Deze brief moet dus terzijde worden gelegd, aangezien hij niet voldoet aan de voorwaarden om in het kader
van het rechterlijk toezicht te kunnen worden aangevoerd.
- 105
Ten gronde vermeldt artikel 1 van de beschikking dat de aanleg van de parkeerplaats een element van staatssteun ten bedrage
van 125 000 NLG (56 723 EUR) bevat, en blijkt uit de punten 20 tot en met 22 van de beschikking dat aldus de helft van de
daarvoor toegekende financiering als staatssteun wordt gekwalificeerd.
- 106
De Commissie is daartoe van een in drie stappen opgebouwde redenering uitgegaan.
- 107
Om te beginnen was zij van mening dat de parkeerplaats niet als openbaar kon worden beschouwd aangezien Valmont de belangrijkste
begunstigde daarvan was. Dit blijkt uit een reeks aanwijzingen, zoals haar juridische hoedanigheid van eigenaar van de parkeerplaats,
het feit dat zij naar alle waarschijnlijkheid de belangrijkste gebruiker daarvan was, het feit dat zij in ieder geval de aanlegkosten
zou hebben moeten dragen die noodzakelijk waren voor haar bedrijfsuitoefening, en bovendien het feit dat het hekwerk rond
de parkeerplaats een toevallige voorbijganger niet de indruk gaf dat het ging om een openbare infrastructurele voorziening
(punt 20 van de beschikking). De Commissie heeft daaraan onder meer toegevoegd dat het „gentlemen’s agreement” dat volgens
de Nederlandse autoriteiten en Valmont, tussen deze laatste en Maarheeze was gesloten met het oog op een openbaar gebruik
van de parkeerplaats, niet volstond om het openbare karakter van deze infrastructurele voorziening aan te tonen.
- 108
Vervolgens was de Commissie van mening dat de parkeerplaats als semi-openbaar moest worden beschouwd, in de eerste plaats
omdat zij daadwerkelijk regelmatig en kosteloos werd gebruikt door derde ondernemingen, zoals bleek uit de brieven van de
hierboven in punt 15 genoemde ondernemingen, in de tweede plaats omdat zij potentieel toegankelijk was voor andere ondernemingen
en in de derde plaats aangezien de bestendigheid van deze situatie, die het gevolg was van het tussen Valmont en Maarheeze
gesloten „gentlemen’s agreement”, gewaarborgd werd door de bevoegdheden van Maarheeze op grond van het gemeentelijke bestemmingsplan
(punt 21 van de beschikking).
- 109
Ten slotte heeft de Commissie, gelet op deze elementen, opgemerkt dat zij de helft van de aanlegkosten van de parkeerplaats
als normale bedrijfskosten beschouwde, dat Maarheeze, nu zij de volledige aanlegkosten had gefinancierd, Valmont had begunstigd,
en dat moest worden geconcludeerd tot een voordeel dat in wezen gelijk was aan de helft van de betrokken financiering (punt 22
van de beschikking).
- 110
Zoals Valmont opmerkt, is de redenering die de Commissie volgt om de helft van de betrokken financiering als staatssteun aan
te merken, onjuist.
- 111
Gelet op de argumenten waarmee de Commissie ter terechtzitting is teruggekomen op een aantal punten in haar eigen beschikking,
dient allereerst te worden vastgesteld hoe de Commissie in de beschikking de feiten van het onderhavige geval, zoals die uit
beschikbare informatie naar voren kwamen, heeft beoordeeld, en moet vervolgens worden onderzocht welke gevolgen de Commissie
in de beschikking uit deze beoordeling heeft getrokken voor de juridische kwalificatie van de feiten.
– De beoordeling van de feiten
- 112
Wanneer het Gerecht wordt verzocht uitspraak te doen over een beroep tot nietigverklaring van een gemeenschapshandeling, dient
het deze handeling zelf uit te leggen, met name wanneer, zoals in het onderhavige geval, de instelling die haar heeft verricht,
uitleg verschaft over de manier waarop de motivering van deze handeling moeten worden begrepen (zie in die zin arrest Hof
van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C-194/99 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 55 en 56, waarbij
in hogere voorziening het arrest van het Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T-141/94, Jurispr. blz. II-347,
punt 392, is bevestigd).
- 113
In het onderhavige geval merkt het Gerecht op dat de Commissie in punt 21 van de beschikking heeft vastgesteld dat andere
ondernemingen dan Valmont permanent kosteloos toegang tot de parkeerplaats hadden dan wel konden hebben. Ook heeft zij de
in punt 13 van de beschikking weergegeven uitleg van de Nederlandse autoriteiten ter zake van een tussen Maarheeze en Valmont
gesloten „gentlemen’s agreement” aanvaard door te overwegen dat Maarheeze „nauwlettend op de naleving van haar ‚gentlemen’s
agreement’ met Valmont [kan] toezien en het blijvende gebruik van dit deel van de grond als parkeerplaats [kan] waarborgen
door middel van haar bevoegdheden op grond van het gemeentelijke bestemmingsplan”.
- 114
Onderzoek van het dossier en met name van de stukken waarop de Commissie zich volgens haar in antwoord op de ter terechtzitting
gestelde vragen heeft gebaseerd, leidt tot het oordeel dat deze punten niet onjuist zijn.
- 115
Lezing van de hierboven in punt 15 genoemde brieven van ondernemingen, waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, bevestigt
immers dat de parkeerplaats geenszins uitsluitend aan Valmont was voorbehouden, maar voor derde ondernemingen toegankelijk
was op grond van met hen gesloten overeenkomsten. Zo blijkt daaruit in de eerste plaats dat Valmont een aantal ondernemingen
uit de expeditie- en transportsector toestaat van deze infrastructurele voorziening gebruik te maken. In de tweede plaats
heeft deze toestemming sinds 1994, het jaar waarin Valmont zich op haar terrein vestigde, onafgebroken gegolden. In de derde
plaats kan deze toestemming als permanent worden beschouwd, aangezien zij ook geldt voor de avonden en de weekeinden. In de
vierde plaats waarborgt zij de betrokken ondernemingen voordelen die zich niet beperken tot het recht, de parkeerplaatsen
te gebruiken, maar die ook diverse andere rechten omvatten, waaronder het recht te laden en te lossen, het recht materiaal
op te slaan en het recht om op eenvoudiger wijze toegang te hebben tot ingesloten terreinen die aan deze ondernemingen toebehoren.
Zij draagt bovendien bij tot de bescherming van deze ondernemingen tegen bepaalde risico’s, zoals diefstal van materiaal en
het geblokkeerd raken van de zware voertuigen die zij gebruiken. In de vijfde plaats compenseert deze toestemming het ontbreken
van passende openbare infrastructurele voorzieningen voor het parkeren van opleggers en is het daardoor, zoals door de Commissie
is opgemerkt, niet nodig dat deze in de straten van Maarheeze worden geparkeerd. In de zesde plaats zijn de aan de betrokken
ondernemingen toegekende voordelen kosteloos.
- 116
Evenzo bevestigt de als bijlage 25 bij het verweerschrift gevoegde brief van 14 mei 2001, waarop de Commissie – zoals zij
ter terechtzitting heeft uitgelegd – haar overwegen met betrekking tot het „gentlemen’s agreement” heeft gebaseerd, dat de
in het voorgaande punt beschreven regelingen zijn terug te voeren op een rechtstreeks tussen Valmont en Maarheeze gesloten
overeenkomst. Zo blijkt daaruit in de eerste plaats dat deze een „gentlemen’s agreement” hebben gesloten en in acht nemen,
dat ten doel heeft het openbare gebruik van de parkeerplaats te waarborgen. In de tweede plaats blijkt daaruit dat de blijvendheid
en bestendigheid van deze overeenkomst overigens worden gewaarborgd door een formeel verbod, de bestemming van het terrein
als parkeerplaats te wijzigen.
- 117
Er dient derhalve geen geloof te worden gehecht aan de argumentatie waarmee de Commissie in een poging de motivering van de
beschikking te wijzigen, heeft beweerd dat in werkelijkheid slechts enkele ondernemingen af en toe, wanneer Valmont daar geen
bezwaar tegen ziet, gebruikmaken van de parkeerplaats en dat het eindoordeel in de beschikking daarom allerminst streng was.
- 118
Onverlet blijft immers dat de Commissie zelf in punt 21 van de beschikking heeft vastgesteld dat „het gebruik [van deze voorziening]
ook andere ondernemingen vrijstaat” krachtens een tussen Valmont en Maarheeze gesloten „gentlemen’s agreement”. Zoals hierboven
al is vastgesteld, blijkt uit het dossier en uit de mondelinge toelichtingen van partijen dat deze punten kennelijk niet onjuist
zijn.
- 119
Zo ook moet het argument worden verworpen waarmee de Commissie is teruggekomen op het in de punten 20 en 21 van de beschikking
onderzochte „gentlemen’s agreement” en volgens welk uit de hierboven in punt 116 aangehaalde brief van 14 mei 2001 hooguit
bleek dat Maarheeze uit hoofde van de haar door het gemeentelijk bestemmingsplan verleende bevoegdheden, een „zekere controle”
uitoefende over het gebruik door Valmont van de parkeerplaats.
- 120
Uit dit document blijkt immers niet alleen dat Maarheeze de blijvendheid en bestendigheid van de verschillende aan derde ondernemingen
toegestane gebruiksmogelijkheden kan waarborgen, maar ook dat deze hun oorsprong vinden in een reeds bestaande overeenkomst,
zoals de Commissie zelf in punt 21 van de beschikking heeft opgemerkt.
- 121
Bovendien heeft Valmont ter terechtzitting, zonder op dit punt weersproken te zijn, bevestigd dat zij niet het recht had het
met Maarheeze gesloten en sindsdien onafgebroken toegepaste „gentlemen’s agreement” eenzijdig op te zeggen.
- 122
Zowel uit de beschikking als het dossier blijkt dus dat tussen Valmont en Maarheeze een globale regeling is overeengekomen,
die tot gevolg heeft dat de aan Valmont toebehorende parkeerplaats een voorziening is die door sommige derde ondernemingen
daadwerkelijk wordt gebruikt en door andere kan worden gebruikt, en dat deze regeling door hen wordt toegepast en bovendien
wordt gewaarborgd door middel van een tekst van regelgevende aard. Eveneens blijkt daaruit dat deze regeling een oplossing
biedt voor concrete problemen ter zake van parkeren, opslag, laden, lossen, toegang en veiligheid, zowel in het belang van
de betrokken ondernemingen als in het algemeen belang. Dit laatste punt is overigens ter terechtzitting door Valmont bevestigd
en door de Commissie niet bestreden.
- 123
Daarentegen volgt niet uit de beschikking en overigens evenmin uit het dossier, dat Valmont op grond van de Nederlandse wetgeving
aan enige verplichting onderworpen is geweest derde ondernemingen toe te staan om, op verschillende gronden, gebruik te maken
van haar eigen parkeerplaats, zulks kosteloos en onafgebroken sinds de datum van verwerving van de grond waarop deze voorziening
is aangelegd. Evenmin blijkt daaruit dat op dit terrein bij de koop ervan enig gebruiksrecht of enige erfdienstbaarheid ten
behoeve van derde ondernemingen rustte.
- 124
In deze omstandigheden draagt Valmont vanwege de overeenkomst die zij met Maarheeze heeft gesloten over het gebruik van een
terrein waarvan zij eigenaar is, in het algemeen belang een last.
– De juridische kwalificatie van de feiten
- 125
Na op de hiervoor beschreven wijze te hebben opgemerkt dat de parkeerplaats niet openbaar was (punt 20 van de beschikking)
en te hebben geoordeeld dat zij echter semi-openbaar was op grond van een met Maarheeze gesloten overeenkomst, krachtens welke
Valmont derden toestond er regelmatig kosteloos gebruik van te maken (punt 21 van de beschikking), heeft de Commissie overwogen
dat „gelet op deze elementen” de helft van de door Maarheeze voor de aanleg van de voorziening toegekende financiering normale
bedrijfskosten vormde (punt 22 van de beschikking). Op deze grond was de Commissie van mening dat de helft van de door Maarheeze
toegekende financiering die Valmont daadwerkelijk ten goede kwam, overeenkwam met bedrijfskosten die deze normalerwijze voor
haar rekening had moeten nemen, en haar begunstigde. Tegelijkertijd heeft de Commissie impliciet maar noodzakelijkerwijze
geoordeeld, dat de andere helft van deze financiering in werkelijkheid ten goede kwam aan derde ondernemingen en Valmont niet
bevoordeelde.
- 126
Op dit punt ter terechtzitting ondervraagd, heeft de Commissie in duidelijke bewoordingen bevestigd, dat dit wel degelijk
de strekking van de beschikking was. Zij heeft uitgelegd dat „de aanleg van de parkeerplaats […] een voordeel voor Valmont
betekent, maar eveneens een voordeel voor andere ondernemingen, en de Commissie […] dus van oordeel [is] dat 50 % van de aanlegkosten
steunmaatregelen van de staat vormen”.
- 127
Deze uitlegging ligt ook voor de hand gelet op de memories van de Commissie. Zo heeft deze uiteengezet dat „[t]oen [zij] eenmaal
had vastgesteld dat sommige naburige bedrijven van Valmont op grond van […] vorenbedoeld gentlemen’s agreement gebruik konden
maken van het betrokken parkeerterrein […] [zij] niet meer wettig [kon] beschikken dat Valmont de uitsluitende begunstigde”
van deze voorziening was (punt 55 van de dupliek).
- 128
Bijgevolg heeft de Commissie naast de conclusie dat de tweede helft van de betrokken financiering niet als een staatssteun
kon worden aangemerkt omdat Valmont niet begunstigd werd, ook de conclusie getrokken dat de eerste helft van deze financiering
daarentegen staatssteun vormde.
- 129
In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof voor recht heeft verklaard dat, wanneer een overheidsmaatregel te beschouwen
is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om
openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en
voormelde maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen vergeleken met ondernemingen die met hen concurreren
in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst, een dergelijke maatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 87,
lid 1, EG valt (arresten Hof van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, Jurispr. blz. I-7747,
punt 87, en 27 november 2003, Enirisorse, C-34/01–C-38/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).
- 130
Opdat een dergelijke compensatie in een concreet geval niet onder de kwalificatie staatssteun valt, moet aan een aantal voorwaarden
zijn voldaan (arresten Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, hierboven aangehaald in punt 129, punt 88, en Enirisorse,
hierboven aangehaald in punt 129, punt 31).
- 131
In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen
en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn. In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie
wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld, om te vermijden dat de compensatie een economisch
voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen kan worden bevoordeeld. In
de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen,
rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk
te dekken. In de vierde plaats moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming
in een concreet geval niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld
op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van
de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten
en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen (arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg,
hierboven aangehaald in punt 129, punten 89‑95).
- 132
In het onderhavige geval volgt, zoals hiervoor is opgemerkt, uit de eigen, niet onjuiste beoordelingen van de Commissie dat
Valmont een last draagt doordat zij derden toestaat om op verschillende gronden, regelmatig en kosteloos van haar parkeerplaats
gebruik te maken, krachtens een evenzeer in het algemeen belang als in het belang van de betrokken derden met een territoriale
overheid gesloten overeenkomst. Uit deze beoordelingen volgt eveneens dat een deel van de door de collectieve overheid voor
de aanleg van deze parkeerplaats toegekende financiering Valmont daadwerkelijk begunstigt.
- 133
In deze omstandigheden kon de Commissie niet zonder meer oordelen dat dit deel van de financiering Valmont noodzakelijkerwijze
begunstigde, maar moest zij, gelet op de gegevens waarover zij beschikte, eerst onderzoeken of dit deel van de financiering
al dan niet als de daadwerkelijke tegenprestatie voor de door Valmont gedragen last kon worden beschouwd. Daartoe diende zij
na te gaan of aan de hierboven in de punten 130 en 131 bedoelde voorwaarden was voldaan.
- 134
Uit de beschikking blijkt echter dat de Commissie enkel heeft geoordeeld dat dit deel van de financiering Valmont begunstigde.
Het blijkt geenszins dat de Commissie de vraag heeft onderzocht of het als de tegenprestatie voor de door Valmont gedragen
last kon worden beschouwd.
- 135
Ter terechtzitting verzocht om zich ter zake uit te spreken, heeft de Commissie gesteld dat het deel van de financiering dat
in de beschikking als staatssteun is aangemerkt, terecht als zodanig was aangemerkt omdat de toekenning ervan niet uitdrukkelijk
afhankelijk was gesteld van de verwezenlijking van nauwkeurig omschreven, verplichte prestaties.
- 136
Voorzover de Commissie daarmee suggereert dat niet werd voldaan aan de voorwaarden waaronder dat deel van de financiering
buiten de kwalificatie als staatssteun kan vallen, moet worden opgemerkt dat het niet aan de communautaire rechter is om zich
in de plaats van de Commissie te stellen, door in haar plaats het onderzoek uit te voeren waartoe zij in het geheel niet is
overgegaan en te trachten de conclusies in te schatten waartoe zij aan het eind van dit onderzoek zou zijn gekomen.
- 137
Blijkens het voorgaande heeft de Commissie noch in haar beschikking, noch overigens ter terechtzitting rechtens genoegzaam
aangetoond, dat de helft van de financiering die aan Valmont was toegekend voor de aanleg van een parkeerterrein door haar
op haar grond, krachtens artikel 87, lid 1, EG moest worden aangemerkt als staatssteun.
- 138
Artikel 1 van de beschikking moet dus worden nietig verklaard voorzover het verklaart dat de aanleg van de parkeerplaats een
element van staatssteun bevat, zonder dat de overige onderdelen van het onderhavige middel noch de overige in dit verband
aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht. Bijgevolg dienen de artikelen 2, 3 en 4 van de beschikking eveneens nietig
te worden verklaard voorzover zij betrekking hebben op de aanleg van de parkeerplaats.
- 139
Daaruit volgt dat de beschikking van de Commissie in haar geheel moet worden nietig verklaard.
Kosten
- 140
Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering
van Valmont in de kosten worden verwezen.
-
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer ‑ uitgebreid),
rechtdoende, verstaat:
- 1)
- Beschikking 2002/142/EG van de Commissie van 18 juli 2001 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel
ten gunste van Valmont Nederland BV wordt nietig verklaard.
2) De Commissie wordt verwezen in de kosten.
Legal
|
Tiili
|
Meij
|
Vilaras
|
|
Forwood
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2004.
De griffier
|
De president van de Vierde kamer
|
- 1 –
- Procestaal : Nederlands.