61998A0178

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 24 oktober 2000. - Fresh Marine Company SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Voorlopige antidumpingrechten en compenserende rechten - Gekweekte Atlantische zalm - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap. - Zaak T-178/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde II-03331


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Identificatie van voorwerp van geschil - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen - Verzoekschrift strekkende tot vergoeding van door gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade

('s Hofs Statuut-EG, art. 19, eerste alinea, en 46, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

2. Beroep tot schadevergoeding - Beroep ingesteld tegen instelling voor welker gedraging Gemeenschap aansprakelijk zou zijn - Ontvankelijkheid - Aard van aan instelling verweten handeling - Geen invloed

[EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea (thans art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG)]

3. Beroep tot schadevergoeding - Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring - Grenzen - Beroep strekkende tot intrekking van definitief geworden individuele beschikking - Niet-ontvankelijkheid

[EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea (thans art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG)]

4. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Voldoende gekwalificeerde schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel - Handeling die betrekking heeft op antidumpingprocedure, maar geen economische beleidskeuzen impliceert - Toereikendheid van gewone inbreuk op gemeenschapsrecht

[EG-Verdrag, art. 215 (thans art. 288 EG)]

5. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Onrechtmatigheid - Schade - Causaal verband - Begrip - Bewijslast

[EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)]

6. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Fout van instelling - Gebrek aan zorgvuldigheid bij herstel van fout die bevoegde dienst bekend was

[EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)]

Samenvatting


1. Ingevolge artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 46, eerste alinea, van dat statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, moet het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van beweerdelijk door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen, welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade.

( cf. punt 30 )

2. De normatieve of administratieve aard van de aan een gemeenschapsinstelling verweten handeling heeft geen invloed op de ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding. Dat element heeft in het kader van een dergelijk beroep uitsluitend invloed op de beoordeling ten gronde, wanneer de ernst van de fout die bij het onderzoek van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in aanmerking wordt genomen, nader moet worden bepaald.

( cf. punt 38 )

3. De vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) is een zelfstandige beroepsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden. Deze beroepsweg verschilt van het beroep tot nietigverklaring doordat hij niet strekt tot ongedaanmaking van een bepaalde maatregel, maar tot vergoeding van schade die door een instelling is veroorzaakt.

Bovendien kan uit de rechtspraak niet worden afgeleid dat pas een beroep tot schadevergoeding kan worden ingesteld nadat eerst een beroep aanhangig is gemaakt strekkende tot nietigverklaring van de handeling die de gestelde schade zou hebben veroorzaakt. Een partij kan immers een schadevordering indienen zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt tevens nietigverklaring van de schade veroorzakende onwettige handeling te vorderen.

Een beroep tot schadevergoeding moet niet-ontvankelijk worden verklaard indien het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden handeling en, indien het zou worden toegewezen, tot gevolg zou hebben dat de rechtsgevolgen van die handeling teniet worden gedaan.

( cf. punten 45, 49-50 )

4. De handelingen van de Raad en de Commissie die verband houden met een procedure voor de eventuele vaststelling van antidumpingmaatregelen, moeten in beginsel moeten worden beschouwd als normatieve handelingen die economische beleidskeuzen impliceren, zodat de Gemeenschap voor dergelijke handelingen slechts aansprakelijk kan worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel. Wanneer de betrokken handeling van administratieve aard geen economische beleidskeuze inhoudt en de Commissie slechts een zeer beperkte, of zelfs in het geheel geen beoordelingsmarge verleent, kan een gewone inbreuk op het gemeenschapsrecht reeds tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden. Meer bepaald kan uit de vaststelling van een onregelmatigheid die een met de normale voorzichtigheid en zorgvuldigheid handelende administratie in vergelijkbare omstandigheden niet zou hebben begaan, worden geconcludeerd dat de gedraging van de instelling een onwettigheid vormt die de aansprakelijkheid van de Commissie uit hoofde van artikel 215 van het Verdrag (thans artikel 288 EG) meebrengt.

( cf. punten 57, 61 )

5. Een causaal verband in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) wordt aanvaard wanneer tussen de fout van de betrokken instelling en de aangevoerde schade een - door de verzoekende partij te bewijzen - rechtstreeks causaal verband bestaat. De Gemeenschap kan alleen aansprakelijk zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onwettige gedraging van de betrokken instelling.

Bij het onderzoek van het causaal verband tussen de aan de instelling verweten fout en door verzoekster gestelde schade, moet worden nagegaan of verzoekster zich redelijke inspanningen heeft getroost om de omvang van de door haar gestelde schade te beperken.

( cf. punten 118-121 )

6. Wanneer de door de onrechtmatige gedraging van de instelling veroorzaakte schade progressief is, begaat die instelling een fout wanneer zij niet alle noodzakelijke en ter zake dienende maatregelen treft, die alleen zij kan treffen, om de schade te beperken.

( cf. punten 131-132 )

Partijen


In zaak T-178/98,

Fresh Marine Company SA, gevestigd te Trondheim (Noorwegen), vertegenwoordigd door J.-F. Bellis en B. Servais, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, juridisch adviseur, bijgestaan door N. Khan, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de commerciële schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de vaststelling van verordening (EG) nr. 2529/97 van de Commissie van 16 december 1997 tot instelling van voorlopige antidumpingrechten en compenserende rechten op de invoer van gekweekte Atlantische zalm uit Noorwegen (PB L 346, blz. 63),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi, R. M. Moura Ramos, M. Jaeger en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 10 mei 2000,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


Rechtskader en feiten

1 Verzoekster is een in 1992 opgerichte vennootschap naar Noors recht, gespecialiseerd in de verkoop van gekweekte Atlantische zalm.

2 Ingevolge in juli 1996 door de Scottish Salmon Growers' Association Ltd en de Shetland Salmon Farmers' Association namens hun leden ingediende klachten, kondigde de Commissie op 31 augustus 1996 bij twee verschillende berichten in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen de inleiding aan van een antidumpingprocedure en een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB C 253, blz. 18 en 20).

3 De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Na dit onderzoek stelde zij vast, dat definitieve antidumpingrechten en compenserende maatregelen moesten worden genomen om een einde te maken aan de schadelijke gevolgen van de gehekelde dumping en subsidiëring.

4 Op 17 juni 1997 bood verzoekster, die in kennis was gesteld van de bevindingen van de Commissie, een verbintenis aan overeenkomstig artikel 8 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1) en artikel 10 van verordening (EG) nr. 3284/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 22). Zij verbond er zich met name toe, dat haar gemiddelde uitvoerprijs per kwartaal van schoongemaakte gekweekte Atlantische zalm met kop niet minder dan 3,25 ecu/kg zou bedragen en dat de prijs van elke individuele transactie niet minder dan 85 % van voornoemde gemiddelde minimumprijs zou bedragen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden en tot maximaal 2 % van haar totale uitvoer naar de Gemeenschap gedurende het betrokken kwartaal. Zij verbond zich er verder toe, ieder kwartaal al haar verkopen van gekweekte Atlantische zalm aan haar onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap overeenkomstig de vereiste technische specificaties bij de Commissie aan te melden.

5 Bij besluit 97/634/EG van 26 september 1997 tot aanvaardiging van verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 267, blz. 81), aanvaardde de Commissie de verbintenissen die waren aangeboden door een reeks Noorse exporteurs van dat product, waaronder verzoekster. Ten aanzien van die exporteurs zijn de antidumping- en antisubsidieonderzoeken afgesloten. Verzoeksters verbintenis trad op 1 juli 1997 in werking.

6 Diezelfde dag stelde de Raad verordening (EG) nr. 1890/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 267, blz. 1) en verordening (EG) nr. 1891/97 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen (PB L 267, blz. 19) vast. Volgens artikel 1, lid 2, van deze verordeningen werd de invoer in de Gemeenschap van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen die door verzoekster werd uitgevoerd, van die rechten vrijgesteld omdat haar verbintenis door de Commissie was aanvaard.

7 Op 22 oktober 1997 diende verzoekster bij de Commissie een verslag in waarin al haar exporten van gekweekte Atlantische zalm naar de Gemeenschap in de loop van het derde kwartaal van 1997 waren geïnventariseerd (hierna: verslag van oktober 1997").

8 Op 16 december 1997 stelde de Commissie op basis van verordening nr. 384/96 en verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1), verordening (EG) nr. 2529/97 vast tot instelling van voorlopige antidumpingrechten en compenserende rechten op de invoer van gekweekte Atlantische zalm uit Noorwegen (PB L 346, blz. 63). Krachtens die verordening werd op de invoer van gekweekte Atlantische zalm van oorsprong uit Noorwegen die door verzoekster werd uitgevoerd, een voorlopig antidumpingrecht van 0,32 ecu/kg en een voorlopig compenserend recht van 3,8 % ingesteld (artikelen 1 en 2) en werd verzoeksters naam geschrapt in de bijlage bij besluit 97/364, waarin de bedrijven waren genoemd waarvan de verbintenis was aanvaard (artikel 5). Deze verordening trad op 18 december 1997 in werking. De toepassingsperiode ervan werd vastgesteld op vier maanden (artikel 6). De belanghebbenden konden binnen een maand na de inwerkingtreding van de verordening, dat wil zeggen uiterlijk op 17 januari 1998, schriftelijk opmerkingen maken en vragen door de Commissie te worden gehoord (artikel 4).

9 Bij brief van 19 december 1997 stelde de Commissie verzoekster in kennis van de belangrijkste feiten en overwegingen die hadden geleid tot de instelling van voorlopige rechten op de invoer van haar producten in de Gemeenschap. Zij verklaarde, dat onderzoek van het verslag van oktober 1997 een gemiddelde uitvoerprijs van schoongemaakte zalm met kop van 3,22 ecu/kg aan het licht had gebracht, met andere woorden een prijs die lager was dan de gemiddelde minimumprijs die in de verbintenis van 17 juni 1997 was vastgelegd, zodat die verbintenis haars inziens niet was nagekomen. Bij die brief was een copie gevoegd van de gegevens op basis waarvan de Commissie tot die conclusie was gekomen.

10 Bij faxbericht van 22 december 1997 verweet verzoekster de Commissie, dat deze haar verslag van oktober 1997 had verdraaid door een aantal regels weg te laten waarbij onjuiste regels werden ingetrokken. Met de opmerking dat zij alle uitvoer naar de Gemeenschap sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 2529/97 had stopgezet, hetgeen haar aanzienlijke schade had berokkend, verzocht zij om onmiddellijke opheffing van de tegen haar genomen sancties.

11 Bij brief van 5 januari 1998 weerlegde de Commissie verzoeksters beschuldigingen. Zij verduidelijkte, dat zij een aantal regels van het verslag van oktober 1997 had weggelaten omdat deze gegevens bevatten waar een negatief teken voor stond en die bij gebreke van verklaringen in het verslag niet in verband konden worden gebracht met de overeenstemmende facturen. Indien verzoekster haar tijdig een correct verslag bezorgde waaruit zou blijken dat al haar verkopen, zonder kredietlijnen, tijdens het derde kwartaal van 1997 waren verricht tegen een gemiddelde prijs die hoger lag dan de minimumprijs, zou zij bereid zijn haar standpunt te herzien. Zij benadrukte tevens het voorlopige karakter van de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde rechten en wees verzoekster erop, dat deze haar uitvoer naar de Gemeenschap had kunnen voortzetten door voor haar verkopen volgens de DDP"-regeling (Delivered Duty Paid", geleverd rechten betaald) een passende waarborg te geven aan de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaten.

12 Op 6 januari 1998 zond verzoekster de Commissie een herziene versie van haar verslag van oktober 1997.

13 Bij brief van 7 januari 1998 verstrekte zij op verzoek van de Commissie aanvullende preciseringen over bepaalde regels van de oorspronkelijke versie van het verslag van oktober 1997, die negatieve waarden bevatten.

14 Op 8 januari 1998 zond de Commissie verzoekster de herziene versie van dat verslag, gewijzigd overeenkomstig de preciseringen die laatstgenoemde de dag voordien had verstrekt. De Commissie verzocht verzoekster haar schriftelijk te laten weten of zij met de inhoud van die nieuwe versie instemde.

15 Bij faxbericht van 9 januari 1998 deelde verzoekster de Commissie mee, dat zij akkoord ging met de inhoud van de nieuwe, herziene versie van het verslag van oktober 1997. Nadat zij had onderstreept dat zij dienaangaande geen bijkomende opmerkingen had en gewag had gemaakt van aanzienlijke commerciële verliezen, drong zij aan op een regeling van haar situatie en op opheffing van de voorlopige rechten, vóór het verstrijken van de termijn die de belanghebbenden bij verordening nr. 2529/97 voor het innemen van een standpunt was verleend.

16 Diezelfde dag diende verzoeksters raadsman hetzelfde verzoek in bij de Commissie op grond dat gebleken was, dat zijn cliënte haar verbintenis niet had geschonden en geen bijkomende opmerkingen had.

17 Bij faxbericht van 12 januari 1998 herhaalde verzoeksters raadsman zijn verzoek.

18 Op 26 en 27 januari verrichtten gemachtigden van de Commissie controles op verzoeksters zetel.

19 Bij brief van 30 januari 1998 liet de Commissie verzoekster weten, dat zij thans ervan uitging dat verzoekster gedurende het derde kwartaal van 1997 de gemiddelde minimumuitvoerprijs voor schoongemaakte zalm met kop die in haar verbintenis was vastgelegd, in acht had genomen, en dat zij daarom geen reden meer had om aan te nemen dat de verbintenis was geschonden.

20 Bij brief van 2 februari 1998 deelde de Commissie verzoekster mee, dat zij de Raad wilde voorstellen geen definitieve rechten in te stellen en dat de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde voorlopige rechten bijgevolg niet moesten worden bevestigd. De bedragen die waren betaald uit hoofde van die voorlopige rechten zouden overeenkomstig artikel 10, lid 2, van verordening nr. 384/96 worden vrijgegeven voor zover de Raad niet besloot die bedragen, geheel of gedeeltelijk, definitief te innen.

21 Op 23 maart 1998 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 651/98 vast houdende wijziging van de verordeningen nrs. 1890/97, 1891/97 en 2529/98 en van besluit 97/634 (PB L 88, blz. 31). Bij verordening nr. 651/98 werden de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde voorlopige antidumpingrechten en compenserende rechten opgeheven voor zover zij betrekking hadden op de invoer van producten van verzoekster (artikel 1, lid 1). Verzoeksters verbintenis werd overigens opnieuw in werking gesteld met ingang van 25 maart 1998 (artikelen 2 en 4).

Procesverloop

22 Bij op 27 oktober 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

23 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, nadat het bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang partijen had verzocht, schriftelijke vragen te beantwoorden.

24 Partijen zijn ter terechtzitting van 10 mei 2000 in hun pleidooien en antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen gehoord.

Conclusies van partijen

25 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

- de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij ingevolge de vaststelling van de voorlopige maatregelen van verordening nr. 2529/97 heeft geleden, voor een totaalbedrag van 2 115 000 Noorse kronen (NOK);

- de Commissie in de kosten te verwijzen.

26 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

- verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

27 Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid uit hoofde van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, betoogt de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij voert drie middelen aan tot staving van haar stelling. Het eerste middel is gebaseerd op schending van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. In het kader van het tweede middel stelt de Commissie, dat verzoekster niet kan verzoeken om vergoeding van schade die door een normatieve handeling zou zijn veroorzaakt. Met het derde middel betoogt zij, dat verzoekster verordening nr. 2529/97 niet tijdig heeft aangevochten.

Het eerste middel: schending van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

Argumenten van partijen

28 Volgens de Commissie is het verzoek om schadevergoeding onvoldoende onderbouwd, zodat verzoekster niet voldoet aan de vormvoorwaarden neergelegd in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Zij voert drie elementen aan tot staving van dit middel. In de eerste plaats kunnen de voorwaarden die vervuld moeten zijn om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie vast te stellen, niet uit het verzoekschrift worden opgemaakt. In de tweede plaats stelt verzoekster met betrekking tot het causaal verband, zonder nadere uitleg, dat zij tussen 18 december 1997 en 25 maart 1998 geen zalm op de gemeenschapsmarkt heeft kunnen verkopen. Wat in de derde plaats de omvang van de gestelde schade betreft, toont verzoekster niet aan dat zij heeft getracht een bankgarantie te bekomen om de voorlopige rechten te dekken, teneinde haar inkomstenderving te beperken. De kosten in verband met het herstel van haar positie op de gemeenschapsmarkt zouden uit de lucht gegrepen zijn.

29 Verzoekster meent dat haar verzoekschrift voldoet aan de formele vereisten van het Reglement voor de procesvoering. Zij verwerpt met name het argument van de Commissie, dat het attest van het accountantskantoor dat in bijlage 6 bij het verzoekschrift is opgenomen, geen bewijs vormt van het causaal verband tussen de invoering van de voorlopige maatregelen en haar commerciële schade.

Beoordeling door het Gerecht

30 Volgens artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG, dat krachtens artikel 46, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Om aan deze vereisten te voldoen moet een beroep als het onderhavige, strekkende tot vergoeding van beweerdelijk door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade (arresten Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 30; 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 27, en 24 februari 2000, ADT/Commissie, T-145/98, Jurispr. blz. II-387, punt 74).

31 In casu blijkt voldoende duidelijk uit het verzoekschrift, dat de aan de Commissie verweten gedraging verband houdt met de niet-nakoming van haar zorgvuldigheidsplicht en haar verplichting inzake behoorlijk bestuur alsmede schending van verzoeksters rechten van de verdediging bij het onderzoek van de nakoming door laatstgenoemde van haar verbintenis, meer bepaald bij het onderzoek van het verslag van oktober 1997. Na afloop van dat onderzoek had de Commissie geconcludeerd, dat verzoekster haar verbintenis niet was nagekomen, en had zij bij verordening nr. 2529/97 deze verbintenis voorlopig herroepen en voorlopige rechten ingesteld op de invoer van de producten van verzoekster in de Gemeenschap. Door de toepassing van die voorlopige maatregelen kon verzoekster van 18 december 1997 tot en met 25 maart 1998 geen producten naar de Gemeenschap uitvoeren. Volgens verzoekster leidde dit tot een inkomstenderving van naar schatting 1 115 000 NOK en tot kosten, die zij op 1 000 000 NOK raamt, voor het herstel van haar positie op de gemeenschapsmarkt.

32 Daaruit volgt, dat in casu aan de vereisten neergelegd in artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is voldaan.

33 De argumenten van de Commissie betreffende het bestaan en de aard van de door verzoekster gestelde schade en het causaal verband tussen die schade en de invoering van de voorlopige maatregelen, betreffen de gegrondheid van het beroep en moeten dus in het kader van het onderzoek van de gegrondheid worden behandeld (zie, in die zin, arrest Gerecht van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T-184/95, Jurispr. blz. II-667, punt 23).

34 Het eerste middel kan bijgevolg niet worden aanvaard.

Het tweede middel, ontleend aan de normatieve aard van de handeling die de door verzoekster gestelde schade zou hebben veroorzaakt

Argumenten van partijen

35 De Commissie betoogt, dat het gebrek aan zorgvuldigheid dat zij aan de dag zou hebben gelegd toen zij onderzocht of verzoekster haar verbintenis was nagekomen, op zich aan laatstgenoemde geen schade heeft berokkend. De door verzoekster gestelde schade is eerst ontstaan op 18 december 1997, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2529/97, die een normatieve handeling is (arrest Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T-167/94, Jurispr. blz. II-2589, punt 51). De Commissie herinnert eraan dat elke wettelijke regeling voorbereidende administratieve handelingen vereist, en stelt daarom, dat verzoekster de criteria voor aansprakelijkheid wegens een normatieve handeling niet kan trachten te omzeilen onder het voorwendsel dat de Gemeenschap in dit geval aansprakelijk is wegens voorbereidende administratieve handelingen met betrekking tot voornoemde verordening. Een dergelijk betoog zou het Gerecht juist hebben verworpen in het arrest Nölle/Raad en Commissie, reeds aangehaald (punt 52). Volgens de Commissie heeft de normatieve aard van de handeling die de door verzoekster gestelde schade zou hebben veroorzaakt tot gevolg, dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

36 In dupliek benadrukt zij, dat verzoekster in repliek niet aangeeft welke administratieve handelingen haar schade zouden hebben berokkend. Zij verzet zich tegen het onderscheid dat in repliek wordt gemaakt tussen de onderhavige zaak en de zaak die heeft geleid tot het arrest Nölle/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 35. De normatieve aard van een antidumping- of antisubsidiemaatregel is niet afhankelijk van de vaststelling van die maatregel door de Raad, terwijl de omstandigheid dat verzoekster een exporteur en niet een importeur is en zij om die reden door verordening nr. 2529/97 rechtstreeks geraakt kan zijn in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) omdat die verordening ten aanzien van verzoekster op een beschikking lijkt, niet afdoet aan de normatieve aard van die verordening (zie, in die zin, arrest Hof van 28 november 1989, Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Commissie en Raad, C-122/86, Jurispr. blz. 3959, beknopte publicatie).

37 Verzoekster betoogt om te beginnen, dat haar schade niet te wijten is aan verordening nr. 2529/97, maar aan een reeks administratieve handelingen van de Commissie die tot de instelling van voorlopige maatregelen hebben geleid. De omstandigheden van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Nölle/Raad en Commissie (reeds aangehaald in punt 35), waarnaar de Commissie verwijst, zijn op twee punten wezenlijk verschillend van die van de onderhavige zaak. In eerstgenoemde zaak waren de maatregelen die de gestelde schade zouden hebben veroorzaakt door de Raad vastgesteld en was verzoeker een importeur. Zij stelt voorts, dat de arresten waarin het Hof van oordeel was dat de maatregelen van de Raad en de Commissie betreffende antidumpingprocedures normatieve handelingen vormden, alle zijn gewezen op door importeurs ingestelde beroepen tot schadevergoeding. De situatie van een exporteur ten aanzien van een antidumpingmaatregel verschilt evenwel aanzienlijk van die van een importeur (zie, in die zin, arrest Hof van 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing Company e.a./Raad, 113/77, Jurispr. blz. 1185, en conclusie van advocaat-generaal M. Warner bij dat arrest, Jurispr. blz. 1212, 1213, 1243, 1245 en 1246; zie ook arrest Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005).

Beoordeling door het Gerecht

38 De normatieve of administratieve aard van de aan een gemeenschapsinstelling verweten handeling heeft geen invloed op de ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding. Dat element heeft in het kader van een dergelijk beroep uitsluitend invloed op de beoordeling ten gronde, wanneer de ernst van de fout die bij het onderzoek van de extra-contractuele aansprakelijkheid in aanmerking moet worden genomen, nader moet worden bepaald (zie, onder meer, arrest Hof van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punt 25; arrest Gerecht Nölle/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 35, punten 51 en 52, en arrest Gerecht van 16 juli 1998, Bergaderm en Goupil/Commissie, T-199/96, Jurispr. blz. II-2805, punten 48-51, bevestigd door het arrest van het Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291).

39 Zonder dat in dit stadium de aard van de handeling van de Commissie die de door verzoekster gestelde schade zou hebben veroorzaakt, moet worden onderzocht, kan derhalve worden geconcludeerd, dat de aard van die handeling, wat die ook moge zijn, hoe dan ook niet in de weg kan staan aan de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep tot schadevergoeding.

40 Het tweede middel kan derhalve niet worden aanvaard.

Het derde middel: geen verzoek om nietigverklaring van verordening nr. 2529/97

Argumenten van partijen

41 De Commissie voert aan, dat verzoekster niet heeft getracht de nietigverklaring van verordening nr. 2529/97 te bekomen, hoewel zij deze verordening op grond van artikel 173 kon aanvechten (zie arrest Hof Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 12, en arrest Hof van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781). Het beginsel van rechtszekerheid vereist evenwel, dat de gevolgen van de betrokken handeling als definitief worden beschouwd zodra de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring is verstreken. Aangezien onwettigheid van verordening nr. 2529/97 - die niet tijdig is aangevochten - in casu de enig mogelijke grondslag is voor het door verzoekster ingestelde beroep tot schadevergoeding (zie, in die zin, arrest Hof van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, punt 15), is het onderhavige beroep volgens de Commissie niet-ontvankelijk. Ontvankelijkverklaring van het beroep zou erop neerkomen, dat artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG) kan worden gebruikt om de in artikel 173 van het Verdrag gestelde termijn te omzeilen.

42 De Commissie stelt voorts, dat de ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van het gehele stelsel van de rechtsbescherming van particulieren, zoals dat door het Verdrag is ingevoerd (arrest Hof van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, punt 27). Aangezien verzoekster in casu een vordering op basis van artikel 173 van het Verdrag kon indienen, dient haar beroep krachtens artikel 215 van het Verdrag, dat er in werkelijkheid toe strekt de onwettigheid te doen vaststellen van een handeling waarvan zij niet binnen de voorgeschreven termijn de nietigverklaring heeft gevorderd, te worden verworpen.

43 In dupliek verzet de Commissie zich tegen de uitlegging die verzoekster in repliek geeft aan de beschikking van het Gerecht van 10 juli 1996, Miwon/Commissie (T-208/95, Jurispr. blz. II-635) (zie hierna punt 44). In die beschikking heeft het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van de bestreden voorlopige antidumpingverordening niet niet-ontvankelijk verklaard, maar was het van oordeel dat op het beroep niet meer hoefde te worden beslist omdat vervolgens een definitief antidumpingrecht was ingesteld.

44 Met een beroep op de beschikking Miwon/Commissie (reeds aangehaald in punt 43, punten 26 en 28) betoogt verzoekster, dat zij verordening nr. 2529/97 niet kon aanvechten omdat dit een voorlopige handeling was. Zij bekritiseert overigens de uitlegging die de Commissie geeft aan het arrest Krohn/Commissie (reeds aangehaald in punt 42) met het argument, dat voor de ontvankelijkheid van een beroep slechts kan worden verlangd dat de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, indien die middelen een doeltreffende bescherming waarborgen van de particulieren die zich door handelingen van de gemeenschapsinstellingen gelaedeerd achten (arrest Hof van 30 mei 1989, Roquette Frères/Commissie, 20/88, Jurispr. blz. 1553, punt 15). Dit laatste is haars inziens niet het geval indien, zoals in casu, de in het beroep tot schadevergoeding aangevoerde onwettigheid niet door een nationale autoriteit, maar door een gemeenschapsinstelling is begaan (arrest Krohn/Commissie, reeds aangehaald in punt 42; arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941). Zij voegt daaraan toe, dat voor ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding in de rechtspraak niet wordt vereist, dat beroep tot nietigverklaring is ingesteld. Zij concludeert, dat haar beroep ontvankelijk is wegens het beginsel van de autonomie van een beroep op grond van artikel 215 van het Verdrag, zoals dat beginsel in het arrest Krohn/Commissie, reeds aangehaald in punt 42, is neergelegd.

Beoordeling door het Gerecht

45 Volgens vaste rechtspraak is de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag een zelfstandige beroepsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden (arresten Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 3; Krohn/Commissie, reeds aangehaald in punt 42, punt 26, en 17 mei 1990, Sonito e.a./Commissie, C-87/89, Jurispr. blz. I-1981, punt 14). Deze beroepsweg verschilt van het beroep tot nietigverklaring, doordat zij niet strekt tot ongedaanmaking van een bepaalde maatregel, maar tot vergoeding van schade die door een instelling is veroorzaakt (arresten Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, reeds aangehaald, punt 3; Krohn/Commissie, reeds aangehaald in punt 42, punt 32, en Sonito e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14). Het beginsel van de autonomie van het beroep tot schadevergoeding vindt dan ook zijn rechtvaardiging in de omstandigheid, dat een dergelijk beroep zich door zijn voorwerp van het beroep tot nietigverklaring onderscheidt.

46 In casu zou een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2529/97 tot voorwerp hebben, de intrekking van de voorlopige herroeping van verzoeksters verbintenis, de afschaffing van de voorlopige compenserende en antidumpingrechten die op de invoer van haar producten in de Gemeenschap zijn ingesteld, en de vrijgeving van de bedragen die in voorkomend geval uit hoofde van die voorlopige rechten zijn betaald. Met het onderhavige beroep tot schadevergoeding streeft verzoekster evenwel geen van die doelstellingen na. Zij tracht vergoeding te bekomen van de commerciële schade, bestaande in de inkomstenderving wegens de opschorting van haar exporten naar de Gemeenschap en de kosten van herstel van haar positie op de gemeenschapsmarkt, die zij stelt te hebben geleden doordat door een fout van de Commissie bij verordening nr. 2529/97 voorlopige maatregelen tegen de invoer van haar producten zijn ingesteld.

47 Gesteld al dat verzoekster tijdig de nietigverklaring van de verordening had gevorderd en in die vordering was geslaagd, dan had zij daarmee hoe dan ook niet de vergoeding van de door haar gestelde commerciële schade kunnen bekomen. Voor die vergoeding had zij toentertijd reeds gelijktijdig een schadevordering moeten indienen.

48 Bovendien kan, ook als de gedachtengang van de Commissie wordt gevolgd, volgens welke verordening nr. 2529/97 moet worden aangemerkt als de handeling die tot de door verzoekster gestelde schade heeft geleid, het door verzoekster ingestelde beroep tot schadevergoeding in geen geval niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat verzoekster niet eerst de wettigheid van die verordening tijdig heeft betwist.

49 Volgens de rechtspraak immers kan weliswaar binnen bepaalde duidelijk afbakende grenzen, vooruitlopend op een latere schadevordering, in het kader van een beroep tot nietigverklaring een belang bij de nietigverklaring van een verordening tot instelling van voorlopige maatregelen worden erkend (zie, in die zin, arrest Hof van 11 juli 1990, Enital/Commissie en Raad, C-304/86 en C-185/87, Jurispr. blz. I-2939, beknopte publicatie, en arrest Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, reeds aangehaald in punt 41, punt 15), maar uit die rechtspraak kan niet worden afgeleid, dat pas een beroep tot schadevergoeding kan worden ingesteld nadat eerst een beroep aanhangig is gemaakt strekkende tot nietigverklaring van de handeling die de gestelde schade zou hebben veroorzaakt. Een partij kan immers een schadevordering indienen, zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt tevens nietigverklaring van de schadeveroorzakende onwettige handeling te vorderen (beschikking Hof van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, C-199/94 P en C-200/94 P, Jurispr. blz. I-3709, punt 27, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50 Hieraan zij toegevoegd, dat een beroep tot schadevergoeding uiteraard niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden handeling en, indien het zou worden toegewezen, tot gevolg zou hebben dat de rechtsgevolgen van die handeling teniet worden gedaan (zie arresten Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T-514/93, Jurispr. blz. II-621, punt 59; 4 februari 1998, Laga/Commissie, T-93/95, Jurispr. blz. II-195, punt 48, en Landuyt/Commissie, T-94/95, Jurispr. blz. II-213, punt 48), hetgeen bijvoorbeeld het geval is wanneer het beroep strekt tot betaling van een bedrag dat precies overeenkomt met het bedrag van rechten die de verzoeker ter uitvoering van de definitief geworden handeling heeft betaald (zie arrest Krohn/Commissie, reeds aangehaald in punt 42, punt 33).

51 In casu evenwel kan verzoeksters schadevordering, gelet op de vaststellingen in punt 46 van dit arrest, niet worden geacht te strekken tot intrekking van verordening nr. 2529/97, die definitief is geworden, en tot het teniet doen van de rechtsgevolgen ervan, die overigens ten aanzien van verzoekster bij verordening nr. 651/98 zijn opgeheven (zie punt 21 hierboven). Gelet op diezelfde vaststellingen kan verzoeksters vordering evenmin worden geacht te strekken tot betaling van een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van de voorlopige rechten die krachtens verordening nr. 2529/97 zijn geïnd. Overigens heeft verzoekster geen voorlopige rechten hoeven te betalen aangezien zij tijdens de toepassingsperiode van de bij die verordening ingevoerde maatregelen geen producten naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd, hetgeen verklaart waarom artikel 1, lid 2, van verordening nr. 651/98, waarbij de krachtens verordening nr. 2529/97 neergelegde bedragen worden vrijgegeven, op haar niet van toepassing is. Het onderhavige beroep tot schadevergoeding strekt tot herstel van van de rechtsgevolgen van verordening nr. 2529/97 te onderscheiden commerciële schade die hoe dan ook niet had kunnen worden vergoed met een door verzoekster tijdig ingesteld beroep tot nietigverklaring van die verordening (zie punt 47 hierboven). Het onderhavige beroep kan derhalve niet worden aangemerkt als strekkende tot omzeiling van de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2529/97.

52 Concluderend kan worden vastgesteld, dat het specifieke doel van het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het beginsel van de autonomie van een beroep krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, zoals dat in de rechtspraak is uitgewerkt, eraan in de weg staat, dat voornoemd beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond dat verzoekster de wettigheid van verordening nr. 2529/97 niet tijdig heeft betwist.

53 Het derde middel kan bijgevolg niet worden aanvaard. Derhalve dient het beroep ontvankelijk te worden verklaard.

Ten gronde

54 Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de Gemeenschap slechts niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld wanneer de verzoekende partij het bewijs levert van de onwettigheid van de aan de betrokken instelling verweten gedraging, van de realiteit van de schade en van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen deze gedraging en de gestelde schade (zie arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arrest Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44, en arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 30, punt 54). Onderzocht moet worden, of verzoekster heeft aangetoond dat aan die verschillende voorwaarden is voldaan.

De onwettigheid van de aan de Commissie verweten gedraging

De vereiste ernst

- Argumenten van partijen

55 Verzoekster betoogt, dat het besluit van de Commissie om verzoeksters verbintenis te herroepen en voorlopige maatregelen in te stellen, niet als een normatieve handeling moet worden aangemerkt, maar als een bundel administratieve handelingen die uitsluitend tot haar gericht zijn. Om de Commissie aansprakelijk te kunnen stellen hoeft zij dus niet aan te tonen, dat de onwettigheid van de aan de Commissie verweten gedraging de ernst bezit die door de rechtspraak inzake aansprakelijkheid van de gemeenschapsinstellingen wegens normatieve handelingen wordt vereist.

56 De Commissie van haar kant stelt, dat de door verzoekster gestelde schade slechts kan zijn veroorzaakt door een normatieve handeling, te weten verordening nr. 2529/97. De aan de instelling verweten gedraging kan derhalve enkel leiden tot aansprakelijkheid van de Commissie ten aanzien van verzoekster, indien is aangetoond dat de onwettigheid ervan de door de rechtspraak vereiste hogere mate van ernst heeft bereikt (arresten Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald in punt 36, en Nölle/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 35, punten 51 en 52).

- Beoordeling door het Gerecht

57 Hoewel de handelingen van de Raad en de Commissie die verband houden met een procedure voor de eventuele vaststelling van antidumpingmaatregelen in beginsel moeten worden beschouwd als normatieve handelingen die economische beleidskeuzen impliceren, zodat de Gemeenschap voor dergelijke handelingen slechts aansprakelijk kan worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (arrest Nölle/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 35, punt 51, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), dient de aandacht te worden gevestigd op de bijzondere kenmerken van de onderhavige zaak. In casu vloeit de in geding zijnde schade voort uit de gestelde onwettige gedraging van de Commissie bij het onderzoek van het verslag van oktober 1997, waarmee de Commissie wilde nagaan of verzoekster tijdens het derde kwartaal van 1997 de verbintenis was nagekomen waarvan de aanvaarding ten aanzien van verzoekster een einde had gemaakt aan de antidumping- en antisubsidieonderzoeken. Die gestelde onwettige gedraging heeft de Commissie tot de opvatting gebracht, dat verzoekster haar verbintenis had geschonden. Die gedraging vond plaats in het kader van een administratieve handeling die specifiek en uitsluitend op verzoekster betrekking had, welke handeling geen economische beleidskeuze inhield en de Commissie slechts een zeer beperkte, zo niet in het geheel geen beoordelingsmarge verleende.

58 Uiteraard heeft de gestelde onwettigheid van de gedraging van de Commissie de beweerde schade pas doen ontstaan vanaf het moment waarop en omdat zij haar beslag heeft gekregen door de vaststelling van voorlopige maatregelen tegen de invoer van verzoeksters producten in het kader van verordening nr. 2529/97. Ten aanzien van verzoekster heeft de Commissie in die verordening echter slechts de voorlopige conclusies getrokken uit haar onderzoek van voornoemd verslag, meer bepaald wat betreft de gemiddelde uitvoerprijs die verzoekster tijdens de door het verslag bestreken periode heeft toegepast (zie de negende overweging van de considerans van verordening nr. 2529/97).

59 Hieraan zij toegevoegd, dat de context van de zaken die hebben geleid tot de twee arresten waarnaar de Commissie in haar stukken verwijst (zie punt 56), waarin de communautaire rechter de handelingen van de Raad en de Commissie betreffende een antidumpingprocedure heeft aangemerkt als normatieve handelingen die economische beleidskeuzen impliceerden, volstrekt verschilde van de context van het onderhavige geding. Anders dan in het onderhavige geval, trachtten de verzoekende partijen in die zaken vergoeding te bekomen van schade die te wijten was aan een economische beleidskeuze die de communautaire autoriteiten in het kader van hun normatieve bevoegdheden hadden gemaakt.

60 In de zaak die heeft geleid tot het arrest Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald in punt 36, verzochten de verzoeksters om vergoeding van de schade die zij stelden te hebben geleden door het besluit van de Raad, een antidumpingprocedure te beëindigen en de door de Commissie voorgestelde verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de betrokken invoer niet vast te stellen. In de zaak die heeft geleid tot het arrest Nölle/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 35, verzocht een communautaire importeur om vergoeding van de schade die hij beweerde te hebben geleden door de vaststelling door de Raad van een verordening houdende instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht, welke verordening door het Hof ongeldig was verklaard om redenen verband houdend met de omstandigheden waaronder de communautaire autoriteiten waren gekomen tot de keuze van het referentieland voor de bepaling van de normale waarde van de betrokken producten.

61 Kortom, de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht zal in casu kunnen leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap (zie arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, reeds aangehaald in punt 38, punt 44). Meer bepaald zal uit de vaststelling van een onregelmatigheid die een met de normale voorzichtigheid en zorgvuldigheid handelende administratie in vergelijkbare omstandigheden niet zou hebben begaan, kunnen worden geconcludeerd, dat de gedraging van de instelling een onwettigheid vormt die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit hoofde van artikel 215 van het Verdrag meebrengt.

62 Derhalve moet thans worden onderzocht, of de Commissie bij de administratieve controle, op basis van het verslag van oktober 1997, van de nakoming door verzoekster van haar verbintenis, een onregelmatigheid heeft begaan waaraan een met de normale voorzichtigheid en zorgvuldigheid handelende administratie zich in dezelfde omstandigheden niet schuldig zou hebben gemaakt.

De gestelde onwettigheid van de gedraging van de Commissie

- Argumenten van partijen

63 Verzoekster stelt in de eerste plaats, dat de Commissie in casu haar zorgvuldigheidsplicht en haar verplichting inzake behoorlijk bestuur niet is nagekomen.

64 Verzoekster verklaart dat zij in de loop van het derde kwartaal van 1997 coderingsfouten heeft gemaakt bij het inschrijven van de gegevens betreffende haar uitvoer naar de Gemeenschap van gekweekte Atlantische zalm gedurende die periode. Haars inziens bleek evenwel duidelijk uit het verslag van oktober 1997, dat deze fouten waren rechtgezet door de verkeerde regels te voorzien van een negatief teken vóór de betrokken waarden en, in voorkomend geval, door een nieuwe weergave van de betrokken gegevens. Zij stelt dat zij hoe dan ook al het mogelijke heeft gedaan om ervoor te zorgen dat dit verslag geen dubbelzinnigheden zou bevatten.

65 Volgens verzoekster had de Commissie dus moeten beseffen, dat het verslag van oktober 1997 regels bevatte die waren gecorrigeerd. Bij het onderzoek van het verslag zou de Commissie evenwel alle regels met negatieve waarden hebben weggelaten, waardoor zij de verkeerde gegevens, die door deze regels waren opgeheven, in aanmerking heeft genomen. Aangezien de gemaakte fouten in veel gevallen betrekking hadden op de munteenheid waarin de betrokken transacties waren verricht, was de verkoopprijs van die transacties, omgezet in ecu, uitzonderlijk laag, hetgeen had geleid tot een aanzienlijke vermindering van de gemiddelde uitvoerprijs van schoongemaakte zalm met kop. De Commissie was daardoor ten onrechte tot de conclusie gekomen, dat die gemiddelde prijs lager was dan de in de verbintenis vastgestelde minimumprijs en dat verzoekster haar verbintenis niet was nagekomen, hetgeen haar zou hebben gebracht tot de instelling van voorlopige maatregelen tegen de invoer van verzoeksters producten.

66 Volgens verzoekster had de Commissie haar slechts hoeven te verzoeken om de uitleg die zij noodzakelijk achtte voor het goede begrip van de gegevens in het verslag van oktober 1997 die haar onduidelijk leken. Op grond van die uitleg had de Commissie kunnen vaststellen, dat verzoekster haar verbintenis niet had geschonden. De Commissie heeft dus een fout begaan waar zij niet heeft getracht het verslag van oktober 1997 op te helderen voordat zij voorlopige maatregelen instelde.

67 Verzoekster betoogt in de tweede plaats, onder verwijzing naar de rechtspraak volgens welke de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure haar standpunt kenbaar heeft moeten kunnen maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot alle gebruikte stukken (arresten Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, en 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069), dat de Commissie haar in kennis had moeten stellen van de belangrijkste feiten en redenen op grond waarvan de instelling van voorlopige rechten op de invoer van haar producten werd overwogen (zie, in die zin, arrest Hof van 22 oktober 1991, Nölle, C-16/90, Jurispr. blz. I-5163). Indien verzoekster van deze elementen op de hoogte was geweest, had zij haar opmerkingen over de conclusies van de Commissie kenbaar kunnen maken. De Commissie zou in het licht van die opmerkingen tot de conclusie zijn gekomen, dat er geen reden was om verzoeksters verbintenis te herroepen en voorlopige rechten in te stellen. Op die manier had volgens verzoekster de haar toegebrachte schade kunnen worden vermeden.

68 De Commissie ontkent in de eerste plaats dat zij haar zorgvuldigheidsplicht en haar verplichting inzake behoorlijk bestuur niet is nagekomen. Zij wijst erop, dat zij in haar besluit 97/634 de verbintenissen heeft aanvaard van 190 Noorse exporteurs, die om die reden waren vrijgesteld van de bij de verordeningen nrs. 1890/97 en 1891/97 ingestelde definitieve rechten. In die omstandigheden dienden de voorwaarden van de verbintenissen zeer nauwgezet te worden nageleefd, zodat zij alle ondernemingen bij de controle van de nakoming van die verbintenissen gelijk kon behandelen.

69 Na de voorwaarden van verzoeksters verbintenis te hebben gepreciseerd, herinnert de Commissie eraan, dat krachtens artikel 8, lid 10, van verordening nr. 384/96 en artikel 13, lid 10, van verordening nr. 2026/97 een voorlopig recht kan worden ingesteld op basis van de beste beschikbare informatie wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat een verbintenis is geschonden. De Commissie mag dus op basis van de louter kennelijke schending van de verbintenis voorlopige maatregelen nemen, zonder dat zij hoeft vast te stellen dat de verbintenis daadwerkelijk is geschonden. Gelet op de aard van het stelsel van antidumpingmaatregelen staat het aan de onderneming waarvan de verbintenis is aanvaard om de Commissie ervan te overtuigen, dat er geen reden is om te oordelen dat de verbintenis niet is nagekomen. Zoniet zou worden voorbijgegaan aan de bewoordingen van voornoemde verordeningsbepalingen en aan de regel dat een dergelijk onderzoek uitsluitend vóór de instelling van een definitief recht moet plaatsvinden (zie artikel 8, lid 9, van verordening nr. 384/96).

70 De Commissie wijst erop, dat in casu de bewoordingen van de verbintenis verzoekster niet de mogelijkheid boden om negatieve waarden op te nemen in haar driemaandelijkse verkoopverslagen, dat niets was voorzien voor de facturen die kredietnota's vormden en dat verzoekster krachtens een clausule van de verbintenis bij de instelling te rade diende te gaan in geval van moeilijkheden bij de uitlegging of de toepassing van de verbintenis. Verzoekster heeft evenwel enkel de diskette met haar verslag van oktober 1997 naar de Commissie gezonden, zonder enige uitleg over de betekenis van de negatieve waarden in dat verslag en over het verband tussen die waarden en andere waarden in het verslag. De Commissie weerlegt dienaangaande de verschillende elementen die verzoekster in haar stukken heeft aangevoerd ten betoge, dat duidelijk was dat bepaalde regels van het verslag coderingsfouten bevatten en dat op basis van het verslag de betekenis van de negatieve waarden en de overeenkomst met die regels van bedoelde waarden gemakkelijk kon worden begrepen.

71 De Commissie ontkent derhalve dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer. Integendeel, het verslag van oktober 1997 voldeed niet aan de gestelde eisen en verzoekster heeft niet al het mogelijke gedaan om ervoor te zorgen dat het verslag geen ondubbelzinnigheden zou bevatten. Zij voegt daaraan toe, dat verzoekster gebrek aan ervaring terzake niet in haar voordeel kan pleiten.

72 De Commissie betwist in de tweede plaats dat zij verzoeksters rechten van de verdediging heeft geschonden. Zij merkt om te beginnen op, dat zij bijna 90 toezichtverslagen van hetzelfde type als het verslag van oktober 1997 diende te analyseren. Vanaf het moment waarop zij redenen had om aan te nemen dat verzoekster haar verbintenis blijkbaar had geschonden, diende zij zo snel mogelijk te handelen, aangezien door de nadering van de kerstfeesten, een bijzonder belangrijke periode voor de verkoop van zalm, de doeltreffendheid van de bescherming die de antidumping- en antisubsidiemaatregelen aan de communautaire industrie worden geacht te verlenen, moest worden verzekerd. Bovendien verplichten artikel 7 van verordening nr. 384/96 en artikel 12 van verordening nr. 2026/97, die de instelling van voorlopige compenserende en antidumpingmaatregelen regelen, haar niet de betrokken partijen vooraf in te lichten.

- Beoordeling door het Gerecht

73 Het verslag van oktober 1997, dat verzoekster naar de Commissie heeft gezonden op de diskette die zij daarvoor van laatstgenoemde had gekregen, bevat 200 regels, die alle betrekking hebben op verkopen op de gemeenschapsmarkt van schoongemaakte gekweekte Atlantische zalm met kop [producten die overeenstemmen met presentatie b" volgens de bewoordingen van verzoeksters verbintenis]. Het verslag is opgesteld in de vorm van een tabel, onderverdeeld in 27 kolommen. Twaalf van de 200 regels bevatten negatieve waarden.

74 Op de laatste bladzijde van het verslag staan tot slot de volgende opgaven:

(...)

Sum of Qtyw (kg) 477 725,50

Sum of CIF value * Qtyw 1 577 762,37

Sum of Qtyw sold at below 85 % of minimum price in kg 0,00

(...)"

75 Op het eerste gezicht kon op basis van die slotopgaven van het verslag van oktober 1997 worden aangenomen, dat verzoekster haar verbintenis gedurende de door het verslag bestreken periode was nagekomen. Uit die opgaven bleek immers, dat zij geen individuele transacties had gesloten op basis van een prijs beneden de drempel van 85 % van de gemiddelde minimumprijs van 3,25 ecu/kg, die in de verbintenis was vastgesteld voor haar uitvoer van schoongemaakte zalm met kop, en dat de gemiddelde prijs van die uitvoer gedurende de betrokken periode hoger was dan voornoemde gemiddelde minimumprijs, aangezien hij 3,3026 ecu/kg bedroeg (1 577 762,37 ecu/477 725,50 kg).

76 Ook al voorzagen de specificaties in verzoeksters verbintenis niet in de mogelijkheid om negatieve waarden in de driemaandelijkse verkoopverslagen op te nemen, met een verslag dat op het eerste gezicht liet vermoeden dat verzoekster zich aan haar verbintenis had gehouden, had de Commissie niet het recht om, zoals zij in casu heeft gedaan (zie hierboven punt 11), de inhoud van het verslag eenzijdig te wijzigen door de regels met negatieve waarden weg te laten en de in punt 74 aangehaalde slotopgaven te vervangen door haar eigen berekening, op basis van het aldus gewijzigde verslag, van de gemiddelde uitvoerprijs die verzoekster gedurende de betrokken periode had toegepast, zonder aan verzoekster uit te leggen waarom zij geen rekening hield met voornoemde slotopgaven en zonder zich bij verzoekster ervan te vergewissen dat de aangebrachte wijzigingen de betrouwbaarheid van de inlichtingen die voor het toezicht op de nakoming van de verbintenis waren verstrekt, niet in het gedrang brachten. Nadat de Commissie had besloten zich niet te houden aan de eerste, voor verzoekster gunstige indruk die uit het verslag van oktober 1997 naar voren kwam, diende zij de zorgvuldigheid aan de dag te leggen die noodzakelijk was voor een correcte uitlegging van de gegevens van het verslag, op basis waarvan zij wilde oordelen of verzoeksters gedrag tijdens de betrokken periode al dan niet in overeenstemming was met haar verbintenis.

77 Zij kan zich dienaangaande niet beroepen op de bepalingen van artikel 8, lid 10, van verordening nr. 384/96 en artikel 13, lid 10, van verordening nr. 2026/97.

78 Krachtens die bepalingen kan de Commissie, wanneer er redenen zijn om op basis van de beste informatie waarover zij beschikt aan te nemen dat een verbintenis die zij aanvankelijk had aanvaard in het kader van een anti-dumping- of antisubsidieprocedure, is geschonden, tijdig de voorlopige maatregelen nemen die vereist zijn om de belangen van de communautaire industrie te vrijwaren, onverminderd een later onderzoek ten gronde tot vaststelling van een daadwerkelijke schending van de betrokken verbintenis.

79 In casu moet evenwel worden vastgesteld, dat het verslag van oktober 1997, inzonderheid de slotopgaven ervan, deed vermoeden dat verzoekster haar verbintenis was nagekomen (zie hierboven punten 74 en 75).

80 De Commissie heeft geconcludeerd dat verzoekster haar verbintenis kennelijk had geschonden, nadat zij het verslag op eigen initiatief had gewijzigd, zonder bij verzoekster navraag te doen over de mogelijke invloed van haar eenzijdige ingreep op de betrouwbaarheid van de inlichtingen die verzoekster had verstrekt. Het ligt derhalve voor de hand, dat de gegevens van het aldus gewijzigde verslag van oktober 1997 niet kunnen worden aangemerkt als de beste informatie, in de zin van de bepalingen bedoeld in punt 77, waarover de Commissie op dat ogenblik beschikte om haar mening te vormen over de vraag of verzoekster haar verbintenis was nagekomen.

81 De omstandigheid dat de Commissie bij het naderen van de eindejaarsfeesten, een bijzonder belangrijke periode voor de zalmverkoop, meer dan 90 verslagen van hetzelfde type als het verslag van oktober 1997 diende te analyseren, kan de eenzijdige wijziging van het verslag door de instelling niet rechtvaardigen, nu uit het verslag op het eerste gezicht bleek dat de verbintenis was nagekomen. Nadat de Commissie had besloten dat verslag, dat prima facie deed vermoeden dat verzoekster haar verbintenis was nagekomen, te wijzigen, kon de spoedeisendheid van de situatie geen verlichting brengen in de zorgvuldigheidsplicht die op haar rustte bij het onderzoek van de elementen op grond waarvan zij haar mening dienaangaande zou vormen.

82 Geconcludeerd moet dus worden, dat de Commissie bij het onderzoek van het verslag van oktober 1997 een onregelmatigheid heeft begaan die een met de normale voorzichtigheid en zorgvuldigheid handelende administratie in soortgelijke omstandigheden niet zou hebben begaan.

83 Met betrekking tot de gestelde schending van verzoeksters rechten van de verdediging zij opgemerkt, dat verzoekster uit dien hoofde geen andere schade aanvoert dan die welke voortvloeit uit de instelling van de voorlopige maatregelen, die zou zijn veroorzaakt door de onregelmatigheid die de Commissie bij het onderzoek van het verslag van oktober 1997 heeft begaan. Er behoeft dan ook geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of de Commissie, door verzoekster niet vóór de vaststelling van verordening nr. 2529/97 in kennis te stellen van haar conclusies, de rechten van de verdediging van laatstgenoemde heeft geschonden.

84 Beklemtoond zij evenwel, dat verzoeksters gedrag evenmin onberispelijk is. Zoals de Commissie opmerkt, werd geen uitleg verstrekt over de regels van het verslag van oktober 1997 die negatieve waarden bevatten, te weten de regels 8, 14, 29, 36, 37, 52, 100, 138, 178, 179, 195 en 196.

85 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat, anders dan verzoekster beweert, noch de regels met coderingsfouten - fouten die, volgens de verklaringen in verzoeksters stukken, betrekking hadden op de munteenheid waarin de betrokken transactie was verricht, de brutowaarde van de factuur dan wel een dubbele vermelding van dezelfde transactie - noch het verband tussen de foutieve regels en de regels met negatieve waarden die eerstgenoemde regels dienden op te heffen, duidelijk naar voren kwamen bij lezing van het verslag van oktober 1997, dat - zoals in punt 73 van dit arrest is onderstreept - een groot aantal gegevens bevatte. Zo stonden er soms verschillende regels tussen de regel met een coderingsfout en de regel die de foutieve regel diende op te heffen.

86 In de tweede plaats blijkt uit de aanwijzingen die verzoekster later heeft gegeven, dat de negatieve waarden in het verslag van oktober 1997 niet allemaal dezelfde betekenis hadden.

87 Verzoeksters verklaringen in haar stukken wijzen erop, dat het merendeel van die waarden, met name die op de regels 14, 29, 36, 37, 100, 138, 178, 179, 195 en 196, strekten tot volledige opheffing van waarden met een coderingsfout. Uit die verklaringen blijkt ook, dat enkele foutieve regels op die manier zijn opgeheven, zonder dat de betrokken transactie daarna opnieuw is geregistreerd. Omgekeerd zijn andere transacties met een coderingsfout opnieuw geregistreerd, nadat de fout in de aanvankelijke registratie door de invoeging van een negatieve waarde was verwijderd.

88 Daarentegen volgt uit de uitleg die verzoekster in haar brief van 7 januari 1998 (zie punt 13 hierboven) aan de Commissie heeft gegeven, dat de negatieve waarden op de regels 8 en 52 - zoals de gemachtigden van de Commissie bij lezing van die brief hebben begrepen (zie het schrijven van 8 januari 1998 aan verzoekster, bedoeld in punt 14 hierboven) - niet strekten tot volledige opheffing van de waarden op de regel of regels die overeenstemden met de aanvankelijke registratie van de betrokken transactie, maar tot verbetering van sommige van die waarden - op de regels 5 en 6, respectievelijk op regel 49 - ten einde rekening te houden met de omstandigheid dat een deel van de hoeveelheden waarop die transactie betrekking had ofwel de betrokken klant niet had bereikt, ofwel door die klant niet was aanvaard, en derhalve in geen van beide gevallen aan verzoekster was betaald.

89 Gelet op de beknoptheid van het verslag van oktober 1997, het gebrek aan zichtbaarheid van de verbanden tussen de foutieve regels en de regels met negatieve waarden en de onduidelijke betekenis van die waarden, had verzoekster de Commissie bij de toezending van dat verslag uit eigen beweging de nodige uitleg moeten verstrekken voor een juist begrip van het verslag. Door het verslag van oktober 1997 toe te zenden zonder enig commentaar dienaangaande, heeft verzoekster zich schuldig gemaakt aan een laakbare nalatigheid die, zoals blijkt uit de brief van de Commissie aan verzoekster van 5 januari 1998 (zie punt 11 hierboven), de gemachtigden van de Commissie in verwarring heeft gebracht. Enige uitleg dienaangaande zou de gemachtigden in staat hebben gesteld om van begin af aan te begrijpen dat de invoeging van de negatieve waarden gegrond was en in te zien, dat de gegevens betreffende de lijst van de verschillende verkopen van verzoekster op de gemeenschapsmarkt tijdens het betrokken kwartaal de conclusie steunden die voortvloeide uit de slotopgaven van het verslag van oktober 1997, te weten dat verzoekster tijdens de betrokken periode haar verbintenis was nagekomen.

90 Verzoeksters gebrek aan ervaring op dat vlak ontsloeg haar niet van de verplichting om bij haar verslag van oktober 1997 uit eigen beweging de uitleg te voegen die voor een juist begrip van bepaalde elementen ervan vereist was.

91 Uit de hiervóór in de punten 73 tot en met 90 gemaakte analyse blijkt, dat verzoekster en de Commissie beiden een even belangrijke onregelmatigheid hebben begaan bij het onderzoek of verzoekster tijdens het derde kwartaal van 1997 haar verbintenis is nagekomen. Na dat onderzoek is de Commissie tot het besluit gekomen dat de verbintenis kennelijk was geschonden en dat in het kader van verordening nr. 2529/97 voorlopige maatregelen moesten worden genomen ten aanzien van de invoer van verzoeksters producten. Verzoekster heeft zich, door bij haar verslag van oktober 1997 niet uit eigen beweging de uitleg te verstrekken die noodzakelijk was voor een juist begrip van de negatieve waarden in dat verslag, schuldig gemaakt aan een laakbare nalatigheid die een met de normale voorzichtigheid en zorgvuldigheid handelende marktdeelnemer niet zou hebben begaan. Zelfs indien deze onregelmatige handelwijze van verzoekster en de moeilijkheden die deze handelwijze bij de lezing van voornoemd verslag heeft veroorzaakt, in aanmerking worden genomen, moet evenwel worden vastgesteld, dat de reactie van de Commissie, die dat verslag eenzijdig heeft gewijzigd ofschoon het op het eerste gezicht deed vermoeden dat verzoekster haar verbintenis tijdens de betrokken periode was nagekomen, onevenredig en derhalve onwettig was, zonder enigerlei rechtvaardigingsgrond.

92 Zo de door verzoekster gestelde schade - zij het ook slechts gedeeltelijk - mocht komen vast te staan en indien mocht blijken, dat er een causaal verband bestaat tussen die schade en de feiten die hebben geleid tot de instelling van voorlopige maatregelen ten aanzien van de invoer van verzoeksters producten, hetgeen thans moet worden onderzocht, zal bij het bepalen van de op de Commissie rustende vergoedingsplicht rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat partijen elk voor de helft verantwoordelijk zijn voor die feiten.

De gestelde schade en het causaal verband tussen de schade en de verwijtbare gedraging van de Commissie

Argumenten van partijen

93 Volgens verzoekster heeft zij door de instelling van de voorlopige maatregelen op twee vlakken schade geleden: door de winstderving na de inwerkingtreding van die maatregelen en door de kosten die zij heeft moeten maken om opnieuw tot de gemeenschapsmarkt door te dringen.

94 Met betrekking tot het eerste element betoogt zij, dat zij door de toepassing van de voorlopige maatregelen geen producten naar de Gemeenschap heeft kunnen uitvoeren tussen 18 december 1997, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2529/97, en 25 maart 1998, de datum waarop haar verbintenis bij verordening nr. 651/98 opnieuw is aanvaard. Tot staving van die stelling voegt zij in bijlage 6 bij haar verzoekschrift het attest van een accountantskantoor toe. Zij stelt voorts, dat zij om economische redenen, met name de omvang van de handel in gekweekte Atlantische zalm alsmede haar geringe winstmarges en beperkt maatschappelijk vermogen, niet de bankgarantie heeft kunnen krijgen die zij nodig had om de door de Commissie ingestelde voorlopige rechten te dekken. Op basis van de gegevens betreffende de uitvoer die zij de twee voorgaande jaren had verricht gedurende de periode die overeenstemde met die waarin verordening nr. 2529/97 van toepassing was, de gemiddelde winstmarge die zij tijdens die twee jaren had gerealiseerd en de gemiddelde winstmarge die de Noorse exporteurs wier verbintenissen van kracht waren gebleven, hadden gerealiseerd tijdens de toepassingsduur van voornoemde verordening, raamt zij haar gederfde winst op 1 115 000 NOK.

95 Met betrekking tot het tweede element beweert zij, dat zij aanzienlijke kosten heeft moeten maken en zal moeten blijven maken om haar marktaandelen in de Gemeenschap te heroveren. Zij raamt deze schade op 1 000 000 NOK.

96 In haar repliek verklaart zij, dat de Commissie haar tijdens de toepassingsperiode van de voorlopige rechten nooit de verzekering heeft gegeven dat zij, aangezien de voorlopige rechten niet hoefden te worden bevestigd, haar producten in alle veiligheid naar de Gemeenschap kon blijven uitvoeren. Pas bij de bekendmaking van verordening nr. 651/98 van 24 maart 1998 wist zij met zekerheid, dat de voorlopige maatregelen waren ingetrokken met betrekking tot de invoer van haar producten en dat haar verbintenis opnieuw was aanvaard.

97 Zij verwerpt vervolgens de bewering van de Commissie, dat de enige kosten die zij zou hebben moeten maken indien zij tijdens de toepassingsperiode van de voorlopige rechten was blijven uitvoeren, bestonden in de kosten voor het stellen van een bankgarantie. Zij beklemtoont namelijk, dat aangezien zij bij de inwerkingtreding van de rechten niet kon weten dat deze later zouden worden ingetrokken, de enige oplossing om de uit de toepassing van die rechten voortvloeiende bijkomende kosten te dekken, de dienovereenkomstige verhoging van haar uitvoerprijs was, ter vermijding dat zij een verlies zou lijden dat zij later onmogelijk zou kunnen compenseren. Zij herinnert er dienaangaande aan, dat zij het grootste deel van haar uitvoer naar de Gemeenschap volgens de DDP"-regeling verricht. De stelling van de Commissie, dat zij gedurende de toepassingsperiode van de voorlopige rechten tegen ongewijzigde prijzen had kunnen blijven uitvoeren, druist in tegen het beleid van de Commissie inzake de instelling van antidumpingrechten. Volgens dat beleid moeten de antidumpingrechten tot uiting komen in een verhoging van het prijsniveau op de gemeenschapsmarkt, zoniet bestaat het gevaar dat de instelling een anti-absorptie"-onderzoek inleidt op basis van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 384/96 en in voorkomend geval de opgelegde rechten verhoogt.

98 Ten slotte bekritiseert zij de wijze waarop de Commissie haar gederfde winst heeft berekend, omdat daarbij geen rekening is gehouden met de seizoensgebonden schommelingen die kenmerkend zijn voor de zalmmarkt.

99 Volgens de Commissie toont verzoekster niet aan, dat zij door de instelling van voorlopige maatregelen ten aanzien van de invoer van haar producten, in de onmogelijkheid verkeerde om zalm in de Gemeenschap te verkopen. Verzoekster kan deze bewijslast niet omzeilen door te beweren, dat de vaststelling van dergelijke maatregelen het voor haar automatisch onmogelijk maakt om naar de Gemeenschap uit te voeren.

100 De Commissie beweert dat verzoekster hoe dan ook de schade die zij stelt te hebben geleden, diende te beperken. Onder verwijzing naar de omvang van verzoeksters verkopen tussen juli 1997 en september 1998 betoogt zij, dat indien verzoekster tijdens de toepassingperiode van verordening nr. 2529/97 elke maand dezelfde hoeveelheid was blijven verkopen en in de Gemeenschap hetzelfde marktaandeel had behouden als tijdens de laatste maanden vóór de inwerkingtreding van de bij die verordening ingestelde rechten, deze rechten 296 110 ecu zouden hebben bedragen. Gelet op de voorlopige aard ervan diende verzoekster enkel een garantie te stellen voor het geval de rechten definitief zouden worden. Zij toont niet aan dat zij heeft getracht deze garantie te bekomen of dat zij deze om financiële redenen niet kon krijgen. De Commissie blijft erbij, dat de meest rationale oplossing voor verzoekster bestond in het stellen van de betrokken garantie, voor een onbetekenende prijs, en in de voortzetting van haar uitvoer naar de Gemeenschap tegen ongewijzigde prijzen, temeer daar de Commissie verzoekster bij brief van 5 januari 1998 de verzekering had gegeven dat haar verbintenis opnieuw zou worden aanvaard en dat de voorlopige rechten niet zouden worden geïnd indien de Commissie kon vaststellen dat die verbintenis tijdens het derde kwartaal van 1997 niet was geschonden. Bij brief van 2 februari 1998 had zij verzoekster overigens bevestigd, dat zij tot het besluit was gekomen dat de voorlopige rechten niet definitief zouden worden.

101 Met een dergelijke oplossing had verzoekster geen kosten hoeven te maken voor het herstel van haar positie op de gemeenschapsmarkt. Zij bewijst hoe dan ook niet, dat zij aanzienlijke inspanningen heeft moeten doen om te trachten haar marktaandelen te heroveren.

102 In dupliek betoogt de Commissie om te beginnen, dat verzoekster destijds had moeten begrijpen, dat geen recht zou worden geheven indien haar uitleg betreffende haar verslag van oktober 1997 juist was. De Commissie herinnert eraan, dat zij degene is, die door de vaststelling van de verordeningen nrs. 2529/97 en 651/98 maatregelen heeft ingesteld tegen de invoer van verzoeksters producten en verzoekster later in haar positie heeft hersteld. De Raad was in dit geval niet bevoegd om voorlopige rechten in te stellen, omdat geen schade werd berokkend aan de communautaire industrie. In het verleden zijn overigens nooit voorlopige rechten geïnd indien zij, zoals in casu, niet door definitieve rechten werden gevolgd.

103 De Commissie stelt voorts, dat indien verzoekster er tijdens de toepassingsperiode van de voorlopige rechten voor had gekozen om naar de Gemeenschap uit te voeren en haar prijzen overeenkomstig het bedrag van die rechten te verhogen, zij aanzienlijke winst zou hebben gemaakt, aangezien die rechten uiteindelijk niet zijn geheven. Zo verzoekster er om commerciële redenen veeleer voor had gekozen om tijdens die periode naar de Gemeenschap te blijven uitvoeren, tegen ongewijzigde prijzen, dan had zij volgens de Commissie om dezelfde reden geen schade geleden, behoudens de kosten van de bankgarantie. Dienaangaande verwerpt de Commissie verzoeksters stelling op basis van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 384/96, dat voortzetting van haar exporten tegen ongewijzigde prijzen na de inwerkingtreding van verordening nr. 2529/97, in strijd zou zijn geweest met het beleid van de instelling ter zake.

104 Ten slotte weerlegt de Commissie verzoeksters kritiek betreffende de wijze waarop zij verzoeksters winstderving tijdens de toepassingsperiode van de voorlopige maatregelen heeft berekend. Zij wijst er overigens op, dat de door verzoekster toegepaste berekeningswijze onjuist is, waar zij uitgaat van de verkoopcijfers die zij de twee voorgaande jaren had gerealiseerd tijdens de periode die overeenstemde met die waarin de voorlopige rechten van toepassing waren, terwijl in die tijd geen antidumpingmaatregelen waren ingesteld op de invoer van zalm uit Noorwegen.

Beoordeling door het Gerecht

105 Om te beginnen moet worden onderzocht, of verzoekster de door haar gestelde commerciële schade heeft bewezen.

106 Wat in de eerste plaats de winstderving tussen 18 december 1997 en 25 maart 1998 betreft, zij opgemerkt, dat uit de cijfers van de Commissie met betrekking tot verzoeksters exporten van gekweekte Atlantische zalm naar de Gemeenschap tussen juli 1997 en september 1998 blijkt, dat verzoekster haar exporten volledig heeft opgeschort tussen, bij benadering, half december 1997 en eind maart 1998. Deze opschorting van verzoeksters handelsactiviteiten op de gemeenschapsmarkt wordt bevestigd door het attest van het accountantskantoor, dat in bijlage 6 bij het verzoekschrift is gevoegd. In dat attest staat het volgende:

Wij bevestigen, dat [verzoekster] volgens haar boekhouding tussen 18 december 1997 en 25 maart 1998 geen Atlantische zalm in de Gemeenschap heeft verkocht."

107 Niets in de stukken wijst erop, dat verzoekster het geheel ontbreken van exporten naar de gemeenschapsmarkt, was het maar ten dele, heeft kunnen compenseren door een dienovereenkomstige stijging van haar verkopen op andere wereldmarkten. De Commissie heeft dit overigens nooit beweerd, noch in haar stukken noch tijdens de mondelinge behandeling.

108 Integendeel, uit het verslag van het controlebezoek, dat door de Commissie is opgesteld na de controles van 26 en 27 januari 1998 op verzoeksters zetel (zie punt 18 hierboven), blijkt, dat verzoeksters handelsactiviteiten na de instelling van de voorlopige rechten op een zeer laag pitje stonden en dat haar bestuurders hebben verklaard, dat zij vermoedelijk zouden moeten sluiten indien de rechten werden bevestigd. In het verslag staat ook, dat verzoekster sinds de instelling van de voorlopige maatregelen voornamelijk uitsluitend naar Japan heeft uitgevoerd. Deze laatste vermelding, gelezen in samenhang met wat daaraan in het verslag voorafgaat, moet echter worden geacht verzoeksters voortgezette exploitatie van haar afzet op de Japanse markt tot uiting te brengen en kan niet worden gezien als aanwijzing van een verschuiving van het zwaartepunt van haar handelsactiviteiten naar die markt ten einde het geheel ontbreken van haar verkopen op de gemeenschapsmarkt te ondervangen.

109 Gelet op deze feiten moet het bedrag worden berekend van de winstderving die verzoekster heeft geleden door de opschorting van haar exporten naar de Gemeenschap tussen 18 december 1997 en 25 maart 1998. Deze winstderving moet worden geacht overeen te stemmen met het bedrag van de winstmarge die verzoekster zou hebben gerealiseerd indien zij haar exporten naar de Gemeenschap tijdens die periode had voortgezet.

110 Daartoe moet eerst de terugval van verzoeksters exporten naar de Gemeenschap na de inwerkingtreding, op 1 juli 1997, van haar verbintenis worden bepaald. Die verbintenis zou immers hoe dan ook van toepassing zijn geweest indien zij tijdens de betrokken periode naar de Gemeenschap was blijven uitvoeren. Om tot een betrouwbare berekening te komen, moet de evolutie van verzoeksters verkopen in de Gemeenschap van 1996 tot 1997, in de periode van 1 juli tot en met 17 december, worden onderzocht.

111 Blijkens de cijfers die verzoekster het Gerecht op 14 april 2000 in antwoord op een schriftelijke vraag heeft doen toekomen, heeft verzoekster van 1 juli tot en met 17 december 1997 1 271 304 kg gekweekte Atlantische zalm naar de Gemeenschap uitgevoerd, in plaats van 2 030 883 kg tijdens dezelfde periode in 1996. Dat betekent een vermindering van 759 579 kg, ofwel een terugval van 37 % van haar verkopen op de gemeenschapsmarkt.

112 Op basis hiervan kan worden gesteld, dat indien verzoekster haar exporten naar de Gemeenschap onder dekking van haar verbintenis in de periode van 18 december 1997 tot en met 25 maart 1998 had voortgezet, haar verkopen van gekweekte Atlantische zalm 63 % (100 %-37 %) zouden hebben bedragen van de verkopen die zij een jaar daarvóór tijdens dezelfde periode op de gemeenschapsmarkt had gerealiseerd. Uit de cijfers in voornoemd antwoord van verzoekster blijkt, dat zij van 18 december 1996 tot en met 31 januari 1997 ongeveer 450 000 kg gekweekte Atlantische zalm naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd, in februari 1997 ongeveer 210 000 kg en van 1 tot en met 25 maart 1997 ongeveer 230 000 kg.

113 Daaruit kan worden afgeleid, dat verzoekster van 18 december 1997 tot en met 31 januari 1998 ongeveer 240 000 kg (63 % van 450 000 kg) gekweekte Atlantische zalm op de gemeenschapsmarkt zou hebben verkocht, in februari 1998 ongeveer 132 000 kg (63 % van 210 000 kg) en van 1 tot en met 25 maart 1998 ongeveer 145 000 kg (63 % van 230 000 kg).

114 Uit de gegevens in voornoemd antwoord van verzoekster blijkt, dat zij van 1 juli tot en met 17 december 1997, de periode waarin zij haar producten onder dekking van haar verbintenis naar de Gemeenschap uitvoerde, een gemiddelde winstmarge heeft gerealiseerd van 1 307 539 NOK/1 271 304 kg, dat wil zeggen 1,028 NOK/kg. Derhalve kan worden aangenomen, dat indien zij haar exporten op basis van die verbintenis tussen 18 december 1997 en 25 maart 1998 had voortgezet, zij tussen 18 december 1997 en 31 januari 1998 een winst zou hebben gerealiseerd van 292 000 NOK (284 000 kg x 1,028 NOK/kg), in februari 1998 een winst van 135 000 NOK (132 000 kgx 1,028 NOK/kg) en van 1 tot en met 25 maart 1998 een winst van 150 000 NOK (145 000 kg x 1,028 NOK/kg).

115 De door verzoekster geleden winstderving moet dus worden vastgesteld op 292 000 NOK voor de periode van 18 december 1997 tot en met 31 januari 1998, 135 000 NOK voor februari 1998 en 150 000 NOK voor de periode van 1 tot en met 25 maart 1998.

116 Wat in de tweede plaats de kosten in verband met het herstel van haar positie op de gemeenschapsmarkt betreft, zij opgemerkt dat verzoekster, zoals de Commissie onderstreept, geen bewijsmateriaal overlegt om aan te tonen dat zij die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en zal moeten blijven maken, zulks in strijd met de rechtspraak (zie arrest Hof van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad, C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549, punt 23, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet erop worden gewezen, dat volgens de cijfers die de Commissie in bijlage 5 bij haar verzoekschrift heeft gegeven, die door verzoekster in repliek niet worden betwist, laatstgenoemde vanaf juni 1998 haar marktaandeel in de Gemeenschap grotendeels heeft heroverd. Haar exporten van gekweekte Atlantische zalm naar de Gemeenschap in die maand vertegenwoordigden, in verhouding tot de totale exporten van zalm uit Noorwegen naar de gemeenschapsmarkt, een marktaandeel van 1,60 %, terwijl haar marktaandeel volgens dezelfde cijfers van de Commissie gedurende de vijf maanden vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2529/97 gemiddeld 1,38 % bedroeg. Daaruit volgt, dat dit element van de door verzoekster gestelde schade hoe dan ook niet bewezen is.

117 Thans moet worden onderzocht of er een causaal verband bestaat tussen de commerciële schade van verzoekster, zoals die hiervóór in de analyse in de punten 105 tot en met 116 is vastgesteld, en de onwettige gedraging van de Commissie, bekrachtigd door verordening nr. 2529/97, zoals die hiervóór uit het onderzoek in de punten 73 tot en met 82 en 91 is gebleken.

118 Een causaal verband in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag wordt aanvaard, wanneer tussen de onrechtmatige handeling van de betrokken instelling en de aangevoerde schade een - door de verzoekende partij te bewijzen - rechtstreeks causaal verband bestaat (arrest Gerecht van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T-149/96, Jurispr. blz. II-3841, punt 101, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De Gemeenschap kan enkel aansprakelijk zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onwettige gedraging van de betrokken instelling (zie, met name, arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad, 64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21; arresten Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punt 52, en TEAM/Commissie, reeds aangehaald in punt 30, punt 68).

119 In casu blijkt uit het hiervóór in punt 106 besproken attest van het accountantskantoor, dat de periode waarin verzoekster haar exporten naar de Gemeenschap heeft opgeschort, samenvalt met de periode waarin de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde voorlopige maatregelen van toepassing waren op de invoer van haar producten. Dit element wijst op het bestaan van een causaal verband tussen de onrechtmatigheden, met name die welke de Commissie heeft begaan, die tot de instelling van de voorlopige maatregelen hebben geleid, en de door verzoekster geleden winstderving.

120 Het valt in feite niet te ontkennen, dat verzoekster haar exporten naar de Gemeenschap overeenkomstig haar verbintenis zou hebben voortgezet, indien zij niet was geconfronteerd met deze onrechtmatigheden en de daaropvolgende voorlopige maatregelen. In dat geval zou zij op de gemeenschapsmarkt geen winst hebben gederfd. Tussen de - door verordening nr. 2529/97 bekrachtigde - onwettige gedraging van de Commissie bij haar onderzoek van het verslag van oktober 1997 en de commerciële schade van verzoekster bestaat dus een oorzakelijk verband in de zin van de hiervóór in punt 118 aangehaalde rechtspraak.

121 Het hiervóór in punt 119 omschreven element bewijst op zich evenwel niet, dat de volledige winstderving van verzoekster, zoals die in punt 115 is bepaald, uitsluitend te wijten is aan de onrechtmatigheden, met name van de Commissie, die tot de vaststelling van de voorlopige maatregelen hebben geleid. Zoals de rechtspraak vereist, moet dienaangaande worden nagegaan of verzoekster zich redelijke inspanningen heeft getroost om de omvang van de door haar gestelde schade te beperken, hetgeen de Commissie betwist (zie arresten Hof van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061, punt 33; 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029, punt 85, en 16 maart 2000, Parlement/Bieber, C-284/98 P, Jurispr. blz. I-1527, punt 57).

122 De Commissie betoogt in wezen, dat verzoekster, door een gering bedrag te besteden aan het stellen van een bankgarantie, haar exporten naar de Gemeenschap tegen ongewijzigde prijzen had kunnen voortzetten, aangezien de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde rechten voorlopige rechten waren.

123 Dienaangaande staat tussen partijen vast, dat verzoekster haar producten destijds hoofdzakelijk volgens de DDP-regeling naar de Gemeenschap uitvoerde. Onder die regeling zou verzoekster verplicht zijn geweest de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde voorlopige antidumpingrechten en compenserende rechten aan de betrokken douaneautoriteiten te betalen, indien zij tijdens de toepassingsperiode van de voorlopige maatregelen naar de gemeenschapsmarkt had uitgevoerd. Om die reden zou het aan haar, en niet aan haar afnemers in de Gemeenschap zijn geweest, om voor dat soort verkopen de bankgarantie te stellen die tot zekerheid van de voorlopige rechten dient en die ingevolge artikel 7, lid 3, van verordening nr. 384/96 en artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2026/97 vereist is voor het in het vrije verkeer brengen van de betrokken producten in de Gemeenschap.

124 Maar zelfs indien verzoekster, die de opmerkingen van de Commissie inzake de kosten van een dergelijke bankgarantie niet heeft betwist, deze garantie zou hebben verkregen, zou zij zich hebben blootgesteld aan een buitengewoon commercieel risico, dat groter was dan het risico dat eigen is aan iedere uitoefening van een handelsactiviteit, door tijdens de periode waarin verordening nr. 2529/97 op de invoer van haar producten van toepassing was, naar de Gemeenschap uit te voeren. Indien zij, zoals de Commissie suggereert, na het stellen van de bankgarantie had besloten om tegen ongewijzigde prijzen naar de Gemeenschap uit te voeren, zonder het bedrag van de voorlopige rechten door te berekenen in de aan haar communautaire afnemers in rekening gebrachte prijs, zou zij zich aan het gevaar hebben blootgesteld, de kosten van die rechten alleen te moeten dragen indien deze definitief werden geïnd. Aangezien zij op dat moment niet kon voorzien, dat dit uiteindelijk niet het geval zou zijn, zat er voor haar dus niets anders op dan haar exportprijzen met het bedrag van de voorlopige rechten te verhogen. Gelet op de concurrentie van de communautaire ondernemingen die werkzaam zijn in de zalmhandel en van de talrijke Noorse exporteurs die gedurende de betrokken periode hun verkopen op de gemeenschapsmarkt onder dekking van hun verbintenis konden voortzetten, kon verzoekster echter redelijkerwijze aannemen, dat zij haar producten gedurende die periode onmogelijk op die markt zou kunnen afzetten.

125 In die omstandigheden kan het feit dat verzoekster geen pogingen heeft ondernomen om haar producten gedurende de betrokken periode naar de Gemeenschap uit te voeren, niet worden aangemerkt als de niet-nakoming van de verplichting voortvloeiend uit de hiervóór in punt 121 aangehaalde rechtspraak, de nodige inspanningen te doen teneinde de omvang van haar schade te beperken.

126 De Commissie stelt dat zij verzoekster spoedig de verzekering heeft gegeven, dat haar verbintenis opnieuw zou worden aanvaard en dat de voorlopige rechten die bij verordening nr. 2529/97 op de invoer van haar producten waren ingesteld, niet zouden worden bevestigd.

127 De Commissie heeft zich in haar brief van 5 januari 1998 (zie hiervóór punt 11) bereid verklaard om haar standpunt ten aanzien van verzoekster opnieuw te onderzoeken in het licht van de nieuwe gegevens die laatstgenoemde haar tijdig zou verstrekken. Zij heeft haar evenwel geen zekerheid verschaft betreffende het opnieuw aanvaarden van haar verbintenis en de niet-bevestiging van de voorlopige rechten van verordening nr. 2529/97.

128 De Commissie heeft verzoekster in haar brief van 30 januari 1998, bedoeld in punt 19 hiervóór, laten weten, dat zij vanaf dat ogenblik geen redenen meer had om te geloven dat verzoekster haar verbintenis had geschonden, dat zij voornemens was de voorlopige rechten op de invoer van verzoeksters producten in te trekken en dat voornoemde verbintenis opnieuw zou worden aanvaard zodra deze intrekking van kracht werd en, in ieder geval, uiterlijk op 19 april 1998. In haar brief van 2 februari 1998 evenwel schreef de Commissie - die ter terechtzitting niet heeft betwist dat deze brief het antwoord was op de vraag van verzoekster betreffende de voorwaarden waaronder zij haar uitvoer naar de Gemeenschap in afwachting van het opnieuw aanvaarden van haar verbintenis zou kunnen hervatten - nadat zij de inhoud van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 384/96 (zie punt 123 hierboven) in herinnering had gebracht, het volgende:

Aangezien de Commissie de Raad wil voorstellen een negatieve vaststelling te doen, met andere woorden, geen definitieve rechten te innen, dienen de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde voorlopige rechten niet te worden bevestigd, overeenkomstig artikel 10, lid 3, van verordening nr. 384/96. Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 384/96 bepaalt dat de voorlopig betaalde bedragen worden vrijgegeven voor zover de Raad niet beslist de rechten, geheel of ten dele, definitief te innen."

129 Wat ook de rechtvaardiging van die laatste verklaringen was, zij lieten uitschijnen dat het feit dat de Commissie niet de heffing van definitieve rechten op de invoer van verzoeksters producten zou voorstellen, niet uitsloot dat de Raad kon besluiten om de bedragen die uit hoofde van voorlopige rechten waren betaald, geheel of gedeeltelijk definitief te innen. Daardoor lieten zij bij de bestuurders van verzoekster het vooruitzicht bestaan van het - hiervóór in punt 124 beschreven - buitengewone commerciële risico dat verzoekster zou lopen indien zij haar exporten naar de Gemeenschap zou hervatten terwijl de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde voorlopige maatregelen nog van toepassing waren.

130 Ook al kon zich destijds in de praktijk geen geval voordoen, waarin voorlopige rechten definitief waren geïnd zonder dat zij door definitieve rechten werden vervangen, verzoekster kan niet worden verweten dat zij, na het lezen van die verklaringen, haar exporten naar de Gemeenschap niet heeft hervat tot 25 maart 1998, op welke datum zij door de inwerkingtreding van verordening nr. 651/98 met zekerheid wist dat haar verbintenis opnieuw was aanvaard en dat de bij verordening nr. 2529/97 ingestelde voorlopige rechten op de invoer van haar producten waren ingetrokken.

131 Daarentegen moet bij lezing van de brieven van 30 januari en 2 februari 1998, hiervóór besproken in punt 128, worden vastgesteld, dat de Commissie van haar kant niet alle noodzakelijke en ter zake dienende maatregelen heeft getroffen die de schadeveroorzaker dient te nemen indien de schade, zoals in casu, progressief is (zie, in die zin, arrest Parlement/Bieber, reeds aangehaald in punt 121, punt 57), ter beperking van de schade die onder meer te wijten was aan haar onwettige gedraging bij het onderzoek of verzoekster haar verbintenis was nagekomen.

132 Uit de stukken blijkt immers, dat de Commissie na de uitleg die verzoekster begin januari 1998 had verstrekt (zie hiervóór punten 12 en 13) en de controle die aan het eind van die maand op verzoeksters zetel was verricht (zie punt 18), tot de overtuiging was gekomen, althans sinds 30 januari 1998, zoals blijkt uit de brief van die datum, dat verzoekster tijdens het derde kwartaal van 1997 haar verbintenis was nagekomen. Maar de Commissie, die naar eigen zeggen (zie punt 102) en zoals wordt bevestigd door het feit dat verordening nr. 651/98 door haar is vastgesteld, in dit geval als enige bevoegd was om de voorlopige maatregelen die bij verordening nr. 2529/97 op de invoer van verzoeksters producten waren ingesteld, in te trekken, heeft zonder aanwijsbare reden tot 25 maart 1998 gedraald om verzoekster met verordening nr. 651/98 de formele juridische zekerheid te geven die zij haar reeds eind januari 1998 had kunnen verstrekken. Hoewel zij zich bij voornoemde controle op verzoeksters zetel had kunnen vergewissen van de aanzienlijk commerciële schade die verzoekster door de toepassing van de voorlopige maatregelen leed (zie punt 108), liet zij zonder rechtvaardiging in haar brief van 2 februari 1998 twijfel bestaan over het uiteindelijke lot van de voorlopige rechten van verordening nr. 2529/97. Daarmee heeft zij verzoekster bepaald niet aangemoedigd, haar handelsactiviteiten op de gemeenschapsmarkt te hervatten.

133 De omstandigheid dat de Commissie in dezelfde periode werd geconfronteerd met een aantal vergelijkbare gevallen, waardoor zij de nodige informatie moest verifiëren om definitief uit te maken of verbintenissen waren geschonden, en het feit dat de toepassingsperiode van verordening nr. 2529/97 was vastgesteld op vier maanden, stelden haar niet vrij van de verplichting om de individuele situatie van verzoekster te regelen toen zij definitief tot de overtuiging was gekomen dat verzoekster haar verbintenis tijdens de betrokken periode was nagekomen.

134 Door niet onmiddellijk de noodzakelijke maatregelen te hebben getroffen toen de onregelmatigheden die tot de instelling van voorlopige maatregelen ten aanzien van de invoer van verzoeksters producten hadden geleid, definitief waren rechtgezet, is de Commissie als enige aansprakelijk voor de winstderving van verzoekster, althans vanaf eind januari 1998.

135 Geconcludeerd moet dus worden, dat hoewel verzoekster - zoals voortvloeit uit de punten 73 tot en met 92 - in gelijke mate als de Commissie tot het ontstaan van haar commerciële schade heeft bijgedragen, het voortbestaan van die schade na eind januari 1998 daarentegen uitsluitend te wijten is aan een gebrek aan zorgvuldigheid van de instelling, die zonder aanwijsbare reden heeft gedraald verzoeksters situatie te regulariseren door de intrekking van de voorlopige maatregelen die aanvankelijk tegen haar producten waren ingesteld, ofschoon zij dank zij verzoeksters uitleg de respectieve vroegere onregelmatigheden definitief had kunnen rechtzetten en zij geen reden meer had om nog aan te nemen dat de verbintenis was geschonden.

136 De Commissie is derhalve voor de helft aansprakelijk voor de winst die verzoekster tussen 18 december 1997 en 31 januari 1998 heeft gederfd, en volledig aansprakelijk voor de schade die verzoekster van 1 februari tot en met 25 maart 1998 heeft geleden (zie punt 115).

137 Mitsdien moet de Commissie worden veroordeeld tot betaling aan verzoekster van de helft van het bedrag van 292 000 NOK voor de winst die verzoekster van 18 december 1997 tot en met 31 januari 1998 heeft gederfd, en van 285 000 NOK (135 000 NOK + 150 000 NOK) ter vergoeding van de schade die verzoekster van 1 februari tot en met 25 maart 1998 heeft geleden, dat wil zeggen een schadevergoeding van in totaal 431 000 NOK. Het beroep dient voor het overige te worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

138 Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet zij behalve in haar eigen kosten in drie vierde van de kosten van verzoekster worden verwezen. Verzoekster zal een vierde van haar eigen kosten dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 431 000 NOK.

2) Verwerpt het beroep voor het overige.

3) Verwijst de Commissie in haar eigen kosten alsmede in drie vierde van de aan verzoekster opgekomen kosten.

4) Verstaat dat verzoekster een vierde van haar eigen kosten zal dragen.