61994A0161

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 11 juli 1996. - Sinochem Heilongjiang tegen Raad van de Europese Unie. - Antidumping - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Verloop van onderzoek - Schade. - Zaak T-161/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde II-00695


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Beroep tot nietigverklaring ° Procesbevoegdheid ° Rechtspersonen ° Begrip ° Bezit van rechtspersoonlijkheid volgens nationaal recht of erkenning door gemeenschapsinstellingen als zelfstandige juridische entiteit

(EEG-Verdrag, art. 173; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 38, lid 5, sub a; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 5, sub a)

2. Beroep tot nietigverklaring ° Natuurlijke of rechtspersonen ° Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken ° Verordening tot instelling van anti-dumpingrecht ° Exporterende onderneming van derde land waarop onderzoek zich richtte, die als enige aan onderzoek heeft deelgenomen

(EEG-Verdrag, art. 173, tweede alinea)

3. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Dumpingmarge ° Vaststelling van uitvoerprijs ° Berekening op basis van beschikbare gegevens ° Uitsluitend gebruik van gegevens uit aan onderzoek ten grondslag liggende klacht, bij gebreke van andere werkelijk bruikbare gegevens ° Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 8, sub a, en 7, lid 7, sub b)

4. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Rechten van verdediging ° Eerbiediging in kader van administratieve procedures ° Anti-dumping ° Verplichting van instellingen om te voldoen aan verzoeken om inlichtingen van betrokken ondernemingen ° Tijdslimieten ° Tardief verzoek

(Verordeningen van de Raad nr. 2423/88, art. 7, lid 4, sub c-i-cc, en nr. 2833/91, art. 3)

5. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Schade ° Bedrijfstak van Gemeenschap ° Begrip ° Berekening van schade uitsluitend ten opzichte van klagende onderneming ° Toelaatbaarheid in geval van onderneming die meer dan 25 % van totale communautaire produktie vertegenwoordigt

(Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 4, lid 1)

Samenvatting


1. De ontvankelijkheid van een door een entiteit krachtens artikel 173 van het Verdrag ingesteld beroep tot nietigverklaring hangt in de eerste plaats af van haar hoedanigheid van rechtspersoon. In het communautaire systeem van rechtspleging heeft een verzoekster de hoedanigheid van rechtspersoon, wanneer zij uiterlijk op het moment waarop de beroepstermijn afloopt, rechtspersoonlijkheid bezit volgens het op haar oprichting toepasselijke recht, of wanneer zij door de gemeenschapsinstellingen als een zelfstandige juridische entiteit is behandeld.

Artikel 38, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en artikel 44, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepalen dienaangaande, dat een privaatrechtelijke rechtspersoon aan het verzoekschrift zijn statuten of een recent uittreksel uit het handelsregister of een recent uittreksel uit het verenigingenregister of enig ander bewijs van zijn bestaan rechtens dient toe te voegen. Als bewijs van het juridisch bestaan van een entiteit in de zin van bovengenoemde bepalingen geldt een vergunning, waaruit de inschrijving als onderneming met een eigen kapitaal en een zelfstandige boekhouding blijkt.

In ieder geval kan de hoedanigheid van zelfstandig rechtspersoon niet worden betwist wanneer zij door de gemeenschapsinstellingen tijdens de administratieve, aan de vaststelling van de bestreden handeling voorafgaande procedure als zodanig is behandeld.

2. Weliswaar zijn verordeningen tot instelling van anti-dumpingrechten, gelet op de criteria van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag, naar hun aard en strekking in feite normatieve maatregelen, aangezien zij voor alle betrokken ondernemers gelden, maar het is niet uitgesloten dat hun bepalingen bepaalde ondernemers individueel kunnen raken.

Zo kunnen handelingen waarbij anti-dumpingrechten worden ingesteld, import- en exportondernemingen rechtstreeks en individueel raken indien door hen wordt aangetoond, dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen; dit geldt meer in het algemeen voor iedere ondernemer die het bestaan kan aantonen van bepaalde bijzondere hoedanigheden welke hem voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer karakteriseren.

Dit is het geval indien een onderneming intensief bij het vooronderzoek betrokken is geweest en haar positie door de Commissie is beoordeeld in het kader van de procedure die tot instelling van het anti-dumpingrecht heeft geleid, ook al is uiteindelijk besloten om geen gebruik te maken van de door deze onderneming verschafte informatie betreffende de materiële aspecten van de zaak. Dat zij bovendien als enige onderneming in haar land aan het onderzoek heeft deelgenomen, is een omstandigheid die haar voor de uit het onderzoek voortgesproten maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer kan karakteriseren.

3. Terecht besluiten de gemeenschapsinstellingen om voor de bepaling van de prijs bij uitvoer toepassing te geven aan artikel 7, lid 7, sub b, van basisverordening nr. 2423/88 en baseren zij hun oordeel uitsluitend op de door de klagende onderneming verschafte gegevens, die zij als de enige werkelijk bruikbare beschouwen, wanneer enerzijds de gegevens van de enige exportonderneming in het derde land waarop het onderzoek zich richtte, die zich bereid heeft verklaard om aan dit onderzoek mee te werken, te weinig representatief lijken, en anderzijds het gebruik van gegevens als douanestatistieken of informatie van ondernemingen die het betrokken produkt op de gemeenschappelijke markt verkopen, geen betrouwbare bevindingen lijkt te kunnen opleveren.

4. In het kader van een administratieve procedure, zoals die welke voorafgaat aan de instelling van anti-dumpingrechten, wordt aan het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging voldaan, wanneer de betrokken onderneming tijdens die procedure naar behoren haar standpunt kenbaar heeft kunnen maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden alsmede, in voorkomend geval, met betrekking tot de gebruikte stukken. Een onderneming kan zich niet beroepen op schending van artikel 7, lid 4, sub c, van basisverordening nr. 2423/88, wanneer zij in de gelegenheid is gesteld haar standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord, en zij een verzoek om inlichtingen omtrent de berekening van de marge van de voorlopige rechten eerst heeft ingediend nadat de in artikel 3 van voorlopige verordening nr. 2833/91 en in artikel 7, lid 4, sub c-i-cc, van de basisverordening gestelde termijnen voor het indienen van opmerkingen, respectievelijk het verzoeken om gegevens reeds waren verstreken.

5. De gemeenschapsinstellingen kan niet worden verweten dat zij anti-dumpingrechten hebben ingesteld wegens een door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, die ten opzichte van uitsluitend de klagende onderneming is berekend, wanneer deze onderneming 35 % van de totale communautaire produktie voor haar rekening nam.

De "bedrijfstak van de Gemeenschap", bedoeld in artikel 4, lid 1, van basisverordening nr. 2423/88 inzake anti-dumping, wordt in artikel 4, lid 5, immers gedefinieerd als alle producenten in de Gemeenschap of een aantal van deze producenten waarvan de gezamenlijke produktie een groot deel van de totale produktie vormt, welke uitdrukking aldus moet worden verstaan, dat niet een aandeel van 50 % of meer, maar veeleer een aandeel van 25 % of meer is vereist.

Partijen


In zaak T-161/94,

Sinochem Heilongjiang, vennootschap naar Chinees recht, gevestigd te Harbin (China), vertegenwoordigd door I. M. Sinan, Barrister, van de balie van Engeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. H. Stein en R. Torrent, juridisch adviseurs, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van B. Eynard, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. L. White, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door C.-M. Happe, een bij de juridische dienst van de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 3434/91 van de Raad van 25 november 1991 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB 1991, L 326, blz. 6),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer ° uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Saggio, president, C. W. Bellamy, A. Kalogeropoulos, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 januari 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 In 1982 stelde de Raad een definitief anti-dumpingrecht in op oxaalzuur van oorsprong uit China en besloot hij tot definitieve inning van de bedragen die tot zekerheid waren gesteld voor het voorlopige recht op oxaalzuur van oorsprong uit China en Tsjechoslowakije [verordening (EEG) nr. 1283/82 van 17 mei 1982 (PB 1982, L 148, blz. 37)].

2 Het nieuwe onderzoek van de anti-dumpingmaatregelen, begonnen in 1987, werd op 12 december 1988 afgesloten met het besluit van de Commissie (88/623/EEG) tot aanvaarding van de verbintenissen in het kader van de procedure van nieuw onderzoek betreffende de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit China en Tsjechoslowakije (PB 1988, L 343, blz. 34). De verbintenis voor de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China was aangeboden door de vennootschap Sinochem Beijing. Deze verbintenis dekte naar de mening van de gemeenschapsinstellingen alle uitvoer van oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

3 In 1990 ontving de Commissie een klacht van de vennootschap Destilados Agricolos Vimbodi SA (hierna: "DAVSA"), waarin werd verzocht om een nieuw onderzoek van de anti-dumpingmaatregelen met betrekking tot de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Tsjechoslowakije, alsmede een verzoek om inleiding van een procedure tegen de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India.

4 Naar aanleiding van deze klacht zond de Commissie een vragenlijst aan de haar bekende Chinese, Tsjechoslowaakse en Indiase exporteurs. Die vragenlijst ging vergezeld van onder meer een brief waarin de exporteurs werden gewaarschuwd dat wanneer zij de gevraagde informatie niet zouden verstrekken, de Commissie haar beschikking zou kunnen baseren op de "beschikbare gegevens" als bedoeld in artikel 7, lid 7, sub b, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: "basisverordening").

5 De enige twee Chinese exporteurs die de Commissie kende, waren China National Medicine and Health Products Import/Export Corporation en Sinochem Beijing. De eerste onderneming heeft niet op de vragenlijst gereageerd. Sinochem Beijing deelde de Commissie mede, dat zij geen inbreuk had gemaakt op haar verbintenis van 1988, maar dat ten gevolge van de hervorming van het Chinese stelsel voor buitenlandse handel veel exporteurs sinds begin 1988 niet meer van haar afhankelijk waren en oxaalzuur naar de Gemeenschap uitgevoerd konden hebben tegen prijzen die wellicht lager waren dan de in de verbintenis vastgelegde prijs.

6 Op het verzoek van de Commissie om de vragenlijst naar andere exporteurs te zenden, is Sinochem Beijing niet ingegaan; in plaats daarvan adviseerde zij de Commissie, zich te wenden tot de Chinese kamer van koophandel van importeurs en exporteurs van metalen, mineralen en chemische produkten. Van deze kamer kreeg de Commissie een lijst van exporteurs en producenten van oxaalzuur, die zij dezelfde vragenlijst en brief toezond als aan Sinochem Beijing.

7 Verzoekster heeft als enige Chinese exporteur gereageerd, bij brief van 24 december 1990. De Commissie antwoordde daarop bij telexbericht van 27 februari 1991 als volgt: "Aangezien uw antwoord op de vragenlijst (...) zeer onvolledig en ontoereikend is, in het bijzonder op het essentiële punt van uw verkopen naar de Gemeenschap in de eerste acht maanden van 1990, en wat uw verkoopvoorwaarden betreft, delen wij u mede, dat de Commissie voornemens is overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening haar bevindingen te baseren op de beschikbare gegevens." Verzoekster heeft hierop niet gereageerd.

8 Bij verordening (EEG) nr. 1472/91 van 29 mei 1991 stelde de Commissie een voorlopig anti-dumpingrecht in op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB 1991, L 138, blz. 62; hierna: "verordening nr. 1472/91"). In punt 13 van deze verordening vermeldt de Commissie, onder verwijzing naar artikel 2, lid 5, van de basisverordening, dat zij rekening moest houden met het feit dat de Volksrepubliek China geen markteconomie heeft. In punt 22 zet de Commissie uiteen: "Voor China heeft de Commissie bij gebrek aan bevredigende antwoorden op haar vragenlijst haar voorlopige vaststellingen gebaseerd op beschikbare gegevens, dat wil zeggen de gegevens die in de klacht zijn vermeld; de gebruikte prijzen komen overeen met hetgeen door de enige medewerkende importeur werd aangegeven. Op deze grondslag heeft de Commissie over de eerste acht maanden van 1990 een gemiddelde prijsonderbieding met 25,05 % vastgesteld." In punt 43 voegt de Commissie daaraan toe: "Wat China betreft, heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat dit land ondanks het bestaan van een verbintenis, zijn dumpingpraktijken heeft voortgezet wat aanmerkelijke, door de betrokken communautaire bedrijfstak geleden schade mede heeft veroorzaakt." Uiteindelijk wordt in artikel 1 van verordening nr. 1472/91 het voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit China vastgesteld op 20,3 %. Artikel 3 bepaalt: "onverminderd artikel 7, lid 4, punt b), van [de basisverordening], kunnen de belanghebbende partijen binnen één maand na de inwerkingtreding van deze verordening hun standpunt schriftelijk kenbaar maken en verzoeken om door de Commissie te worden gehoord". Ingevolge artikel 4 is verordening nr. 1472/91 op 2 juni 1991 in werking getreden.

9 Bij telexbericht van 8 juli 1991 verzocht verzoekster de Commissie om uiterlijk in september een hoorzitting te organiseren. Tegelijkertijd vroeg zij om vóór deze zitting schriftelijke opmerkingen te mogen indienen en het niet-vertrouwelijke dossier te mogen raadplegen, om kennis te nemen van de gegevens op grond waarvan de Commissie het voorlopige anti-dumpingrecht had berekend.

10 Met goedvinden van de Commissie heeft verzoekster op 2 september 1991 schriftelijke opmerkingen ingediend, en op 4 september 1991 vond een hoorzitting plaats. De Commissie heeft daarentegen geen toegang willen verlenen tot de door verzoekster gevraagde gegevens, op grond dat het verzoek daartoe niet was ontvangen binnen de in artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening vastgestelde termijn. De Commissie verklaarde tevens, dat zij formeel niet was gehouden om met de schriftelijke opmerkingen rekening te houden, aangezien zij die opmerkingen niet had ontvangen binnen de in artikel 3 van verordening nr. 1472/91 vastgestelde termijn. Niettemin verklaarde zij zich op voorstel van de gemachtigde van verzoekster bereid om de schriftelijke opmerkingen als "geheugensteun" aan te merken.

11 Op de hoorzitting, alsook in hun tussen half september en eind november 1991 gevoerde briefwisseling hebben verzoekster en de Commissie aan hun wederzijdse standpunten vastgehouden. Verzoekster hield staande, dat zij alle informatie had verstrekt die redelijkerwijs in het kader van de vragenlijst thuis hoorde, met inbegrip van alle op haar uitvoer naar de Gemeenschap gedurende de onderzochte periode (1 april 1989 - 31 augustus 1990) betrekking hebbende facturen. De Commissie van haar kant hield staande, dat het antwoord van verzoekster op de vragenlijst onvolledig was en dat zij dus haar verplichting tot samenwerking niet was nagekomen.

12 Bij verordening (EEG) nr. 2833/91 van 23 september 1991 heeft de Raad het voorlopige anti-dumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en China verlengd met een periode van niet meer dan twee maanden (PB 1991, L 272, blz. 2).

13 Op 5 november 1991 stelde de Commissie de Raad voor, een definitief anti-dumpingrecht in te stellen op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China [COM(91) 437 def.].

14 Op 25 november 1991 stelde de Raad bij de hier bestreden handeling een definitief anti-dumpingrecht in op de op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China, waarbij hij de conclusies van de Commissie in verordening nr. 1472/91 ten aanzien van de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China integraal overnam.

Procesverloop

15 Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 februari 1992, beroep ingesteld. Het beroep werd ingeschreven onder nummer C-61/92.

16 Bij beschikking van 30 september 1992 heeft de president van het Hof de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder.

17 Bij schrijven van 20 januari 1994 heeft verzoekster een deskundigenrapport van een Chinese universiteit over haar juridische status toegezonden. Zij heeft het Hof verzocht, dit rapport bij het dossier te voegen.

18 Besluit 94/194/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 houdende wijziging van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1994, L 66, blz. 29), bepaalt dat met ingang van 15 maart 1994 het Gerecht bevoegd is om kennis te nemen van beroepen van natuurlijke of rechtspersonen krachtens de artikelen 173, 175 en 178 EG-Verdrag, ten aanzien van maatregelen die in geval van dumping en subsidies worden genomen. Om die reden heeft het Hof zaak C-61/92 bij beschikking van 18 april 1994 verwezen naar het Gerecht. Het beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T-161/94.

19 Het Gerecht heeft ermee ingestemd, het door verzoekster toegezonden deskundigenrapport over haar juridische status aan het dossier toe te voegen.

20 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang is partijen verzocht om voor de terechtzitting een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden.

21 Partijen hebben ter openbare terechtzitting van 23 januari 1996 pleidooi gevoerd en vragen van het Gerecht beantwoord. Aan het einde van deze terechtzitting heeft het Gerecht verzoekster verzocht om de handelsvergunning die zij bezat op het moment dat zij het beroep instelde, aan de griffie toe te zenden. Na ontvangst van dat document en van de opmerkingen van verweerder en interveniënte ter zake, heeft het Gerecht de mondelinge behandeling gesloten.

Conclusies van partijen

22 In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

° verordening (EEG) nr. 3434/91 van de Raad van 25 november 1991 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit India en de Volksrepubliek China (PB 1991, L 326, blz. 6; hierna: "verordening nr. 3434/91") nietig te verklaren;

° verweerder in de kosten te verwijzen.

23 Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

° het beroep te verwerpen;

° verzoekster te verwijzen in de kosten.

24 In repliek concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

° het beroep ontvankelijk te verklaren;

° verordening nr. 3434/91 in haar geheel dan wel voor wat verzoekster betreft nietig te verklaren;

° verweerder in de kosten te verwijzen.

25 Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep niet-ontvankelijk, of subsidiair, ongegrond te verklaren.

De ontvankelijkheid

26 Verweerder en interveniënte voeren in wezen twee middelen aan ter betwisting van de ontvankelijkheid. Het eerste klaagt erover, dat verzoekster geen rechtspersoonlijkheid bezit, en het tweede, dat verzoekster niet individueel is geraakt.

Het eerste middel ter betwisting van de ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

27 De Raad en de Commissie achten het beroep niet-ontvankelijk, in de eerste plaats omdat verzoekster geen rechtspersoon zou zijn in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag. Het gemis van rechtspersoonlijkheid houdt verband met het feit dat verzoekster slechts een plaatselijk filiaal van Sinochem is. Zij maakt dus deel uit van Sinochem Beijing en is daarom geen afzonderlijke juridische entiteit.

28 De gemeenschapsinstellingen benadrukken bovendien, dat verzoekster op het moment dat zij het beroep aanhangig maakte, geen handelsvergunning heeft overgelegd aan de hand waarvan haar rechtspersoonlijkheid naar Chinees recht zou komen vast te staan. De vergunning die verzoekster het Gerecht desgevraagd heeft overgelegd en waarover zij bij het aanhangig maken van het beroep waarschijnlijk reeds beschikte, kan geen bewijs van haar rechtspersoonlijkheid opleveren. In dit verband merken de gemeenschapsinstellingen op, dat bedoelde vergunning dateert van de periode vóór de invoering van een nieuwe Chinese wet met betrekking tot inschrijving van ondernemingen als rechtspersoon.

29 Verzoekster bestrijdt het standpunt van de Raad en de Commissie, dat zij de onafhankelijkheid miste om besluiten te nemen op commercieel gebied. Zij herinnert eraan, dat de Volksrepubliek China diepgaande economische wijzigingen heeft ondergaan die hebben geleid tot afschaffing van de controle van de staat op commerciële transacties van ondernemingen. De groep Sinochem, zo preciseert verzoekster, heeft zich gereorganiseerd in onafhankelijke vennootschappen die op provincieniveau opereren; als een van die vennootschappen voert zij de door de fabrieken in de provincie Heilongjiang geproduceerde produkten zelfstandig uit naar haar eigen afnemers tegen prijzen die zijzelf in concurrentie met andere vennootschappen vaststelt. Uit de aan het beroep ten grondslag liggende administratieve procedure blijkt trouwens, dat de Commissie verzoekster zelf ook als afzonderlijke onderneming beschouwde.

30 Bovendien zou de hoedanigheid van onafhankelijke juridische entiteit van verzoekster duidelijk blijken uit haar statuten alsmede uit de handelsvergunning die zij desgevraagd aan het Gerecht heeft overgelegd, die is afgegeven op 15 april 1988, dus ruimschoots voor de instelling van het beroep.

Beoordeling door het Gerecht

31 De ontvankelijkheid van een door een entiteit ingesteld beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 EEG-Verdrag hangt in de eerste plaats af van haar hoedanigheid van rechtspersoon. Blijkens de rechtspraak van het Hof heeft een verzoekster in het gemeenschappelijk systeem van rechtspleging de hoedanigheid van rechtspersoon, wanneer zij uiterlijk op het moment waarop de beroepstermijn afloopt, rechtspersoonlijkheid bezit volgens het op haar oprichting toepasselijke recht (arrest Hof van 27 november 1984, zaak 50/84, Bensider e.a., Jurispr. 1984, blz. 3991, r.o. 7 en 8), of wanneer zij door de gemeenschapsinstellingen als een zelfstandige juridische entiteit is behandeld (arresten Hof van 8 oktober 1974, zaak 175/73, Union syndicale, Massa en Kortner, Jurispr. 1974, blz. 917, r.o. 11-13, en 8 oktober 1974, zaak 18/74, Syndicat général du personnel, Jurispr. 1974, blz. 933, r.o. 7-9).

32 De artikelen 38, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en 44, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepalen, dat wanneer de verzoeker een privaatrechtelijke rechtspersoon is, hij aan het verzoekschrift zijn statuten of een recent uittreksel uit het handelsregister of een recent uittreksel uit het verenigingenregister of enig ander bewijs van zijn bestaan rechtens dient toe te voegen.

33 In casu heeft verzoekster op verzoek van het Gerecht een vergunning, gedateerd 15 april 1988, overgelegd ten bewijze van haar inschrijving door de autoriteiten van de provincie Heilongjiang als onderneming met een eigen kapitaal en een zelfstandige boekhouding. Naar het oordeel van het Gerecht is dit document gelijk te stellen met een uittreksel dat het bewijs levert van het juridisch bestaan van verzoekster in de zin van bovengenoemde bepalingen.

34 Zelfs al zouden alleen die ondernemingen rechtspersoonlijkheid hebben, die overeenkomstig de nieuwe Chinese wet van 3 juli 1988, in werking getreden op 1 juli 1988, zijn ingeschreven, zoals verweerder en interveniënte beweren, dan nog bezit verzoekster rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag, aangezien zij door de gemeenschapsinstellingen tijdens de administratieve procedure is behandeld als een zelfstandige juridische entiteit. Zo heeft de Commissie een uitvoerige briefwisseling met verzoekster gevoerd en haar bij de hoorzitting als gesprekspartner erkend. In die omstandigheden kunnen verweerder en interveniënte verzoekster in de op deze administratieve procedure volgende contentieuze procedure de hoedanigheid van zelfstandige rechtspersoon niet ontzeggen.

35 Uit al deze gegevens volgt, dat verzoekster op het moment dat zij haar beroep instelde, rechtspersoon was in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag.

Het tweede middel ter betwisting van de ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

36 De Raad en de Commissie stellen, dat verzoekster door de bestreden verordening niet individueel is geraakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag.

37 Ter onderbouwing van deze stelling herinneren zij eraan, dat in de landen die geen markteconomie kennen, de commerciële beslissingen van exporteurs onder controle van de staat staan en dat derhalve de anti-dumpingprocedures en verordeningen in zulke gevallen tegen de betrokken staat zijn gericht en niet tegen de onderscheiden exporteurs. De instelling en berekening van anti-dumpingrechten op produkten van oorsprong uit landen zonder markteconomie is immers niet gebaseerd op de omstandigheden van de individuele exporteurs, maar enkel op de aan de betrokken landen toe te rekenen omstandigheden. Indien een anti-dumpingrecht voor iedere exporteur afzonderlijk werd vastgesteld, zou de betrokken staat alle uitvoer dadelijk via de exporteur leiden die het laagste anti-dumpingrecht moet betalen. Waar een dergelijke geïndividualiseerde regeling ontbreekt, kunnen alleen de staat of de staatsorganen of -bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de uitvoer van het betrokken produkt, worden geacht door de instelling van het anti-dumpingrecht individueel te zijn geraakt.

38 Volgens de Commissie zou verzoekster alleen aan deze regel kunnen ontsnappen indien zij aantoont, dat zij haar commerciële beslissingen in alle zelfstandigheid neemt. De door verzoekster bij het verzoekschrift gevoegde documenten wijzen evenwel eerder op het tegendeel. In het bijzonder blijkt uit artikel 2 van de statuten van verzoekster, dat haar belangrijkste doel is de Volksrepubliek China van buitenlandse deviezen te voorzien. Zij vervult derhalve taken in het kader van een socialistische maatschappij in plaats van te worden bestuurd in overeenstemming met de eisen van de markt.

39 De Commissie voegt daaraan toe, dat verzoeksters deelneming aan de anti-dumpingprocedure niet voldoende is om rechtstreeks bij de gemeenschapsrechter in beroep te kunnen komen. Voor dit standpunt zoekt zij steun in de beschikking van 8 juli 1987 (zaak 279/86, Sermes, Jurispr. 1987, blz. 3109, r.o. 19), waarin het Hof het argument, dat verzoeksters deelneming aan de opeenvolgende fasen van het door de Commissie verrichte onderzoek de ontvankelijkheid van haar beroep meebracht, evenmin heeft aanvaard, aangezien, aldus het Hof, het onderscheid tussen een verordening en een beschikking uitsluitend berust op de aard van de handeling zelf en de rechtsgevolgen die zij teweegbrengt, en niet op de modaliteiten volgens welke zij tot stand komt.

40 De Raad merkt op, dat zelfs wanneer verzoekster een staatsorgaan zou zijn, zij niet individueel werd geraakt, aangezien zij, zoals zijzelf toegeeft, niet meer is dan een commerciële tussenschakel die de door andere vennootschappen geproduceerde produkten uitvoert. Als tussenschakel is verzoekster zelfstandig, in die zin dat zij niet met een bepaalde producent is verbonden. Het zou wegens het gevaar van ontduiking evenwel zinloos zijn om anti-dumpingrechten op te leggen aan ondernemingen die niet werkelijk producent en exporteur zijn. De producenten zouden zich immers direct wenden tot de tussenpersoon die aan de laagste anti-dumpingrechten is onderworpen.

41 Ten slotte meent de Raad, dat het beroep bovendien niet-ontvankelijk is omdat verzoekster nietigverklaring van verordening nr. 3434/91 in haar geheel vordert, terwijl die verordening verschillende anti-dumpingrechten oplegt, onder meer op oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en op oxaalzuur van oorsprong uit India. In deze context wijst de Raad op de vaste rechtspraak, dat een verordening waarbij verschillende anti-dumpingrechten worden opgelegd aan een aantal ondernemingen, een enkele van deze ondernemingen slechts door die bepalingen individueel wordt geraakt, die haar een bijzonder anti-dumpingrecht opleggen en de hoogte daarvan vaststellen (arrest Hof van 10 maart 1992, zaak C-174/87, Ricoh, Jurispr. 1992, blz. I-1335). Verzoekster nu heeft zelfs niet subsidiair verzocht om nietigverklaring van de verordening voor zover zij wordt geraakt door het anti-dumpingrecht op oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

42 Verzoekster stelt, door verordening nr. 3434/91 rechtstreeks en individueel te zijn geraakt. Zij citeert het arrest van 21 februari 1984 (gevoegde zaken 239/82 en 275/82, Allied Corporation e.a., Jurispr. 1984, blz. 1005, r.o. 12), waarin het Hof heeft uitgemaakt dat handelingen waarbij anti-dumpingrechten worden ingesteld, produktie- en exportondernemingen die kunnen aantonen, dat hun identiteit uit de handelingen van Commissie of Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, rechtstreeks en individueel kunnen raken. Verzoekster erkent, dat de Commissie en de Raad in die zaak ° anders dan in casu ° wél de door de verzoekende onderneming verschafte informatie voor de vaststelling van de hoogte van het anti-dumpingrecht hadden gebruikt. Niettemin is zij door de met de zaak belaste ambtenaren van de Commissie altijd als partij bij de procedure aangemerkt en heeft juist het feit dat de Commissie en de Raad de door haar verstrekte gegevens niet hebben willen gebruiken, aanleiding tot het geschil gegeven. Het zou onrechtvaardig zijn, wanneer de gemeenschapsinstellingen die weigering zouden kunnen aangrijpen om de definitieve handeling, waarvoor die weigering een doorslaggevende rol heeft gespeeld, aan het oordeel van de gemeenschapsrechter te onttrekken.

43 Wat betreft het argument van de Raad, dat onafhankelijke commerciële tussenpersonen door anti-dumpingverordeningen niet individueel worden geraakt, merkt verzoekster op, dat een dergelijke regel zou betekenen dat in een stelsel waarin producenten en exporteurs niet met elkaar zijn verbonden, geen enkele ondernemer bij de gemeenschapsrechter beroep kan instellen, behalve degene die in de verordening wordt genoemd of wiens informatie door de gemeenschapsinstellingen is gebruikt. Volgens verzoekster bestaat zulk een regel niet, zoals ook blijkt uit het feit dat de Raad geen precedenten tot staving van zijn redenering heeft genoemd.

44 Op het argument van de Raad, dat zij nietigverklaring van verordening nr. 3434/91 in haar geheel heeft gevorderd, antwoordt verzoekster, dat het in de door de Raad aangehaalde zaak Ricoh ging om Japanse vennootschappen waaraan door de Raad individueel berekende anti-dumpingrechten waren opgelegd. De opvatting van het Hof, dat een vennootschap enkel nietigverklaring kan vorderen van bepalingen waarbij haar een individueel anti-dumpingrecht wordt opgelegd, is in de context van die zaak logisch en acceptabel, maar snijdt geen houdt in het geval waarin een anti-dumpingrecht vennootschappen treft in een land met planeconomie zoals de Volksrepubliek China. Bij produkten van oorsprong uit landen die geen markteconomie kennen, worden anti-dumpingrechten immers nagenoeg nooit op individuele basis berekend en opgelegd. Zou de redenering van het Hof in de zaak Ricoh worden toegepast op vennootschappen in landen die geen markteconomie kennen, dan zou dat het onaanvaardbare resultaat hebben dat geen van hen rechtstreeks in beroep kan komen bij de gemeenschapsrechter. Verzoekster stelt ten slotte, dat zij alleen wijziging van verordening nr. 3434/91 beoogt voor zover deze haar betreft.

Beoordeling door het Gerecht

45 Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan, dat ofschoon verordeningen tot instelling van anti-dumpingrechten, gelet op de criteria van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag, naar hun aard en strekking in feite weliswaar normatieve maatregelen zijn, aangezien zij voor alle betrokken ondernemers gelden, het niet is uitgesloten dat hun bepalingen bepaalde ondernemers individueel kunnen raken (zie arrest Hof van 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501, r.o. 13).

46 Handelingen waarbij anti-dumpingrechten worden ingesteld, kunnen produktie- en exportondernemingen rechtstreeks en individueel raken indien door hen wordt aangetoond, dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (zie arresten Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a., reeds aangehaald, r.o. 12; 23 mei 1985, zaak 53/83, Allied Corporation e.a., Jurispr. 1985, blz. 1621, r.o. 4, en 16 mei 1991, Extramet Industrie, reeds aangehaald, r.o. 15). Dit geldt meer in het algemeen voor iedere ondernemer die het bestaan kan aantonen van bepaalde bijzondere hoedanigheden welke hem voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer karakteriseren (zie arrest Extramet Industrie, reeds aangehaald, r.o. 16 en 17).

47 In casu moet worden vastgesteld, dat verzoekster intensief bij het vooronderzoek betrokken is geweest. Zij heeft onder meer geantwoord op de vragenlijst van de Commissie en schriftelijke opmerkingen ingediend. Bovendien heeft zij een reis ondernomen om zich in een door de Commissie georganiseerde hoorzitting te verdedigen. Ten slotte heeft zij regelmatig met de Commissie gecorrespondeerd. Al haar informatie en argumenten zijn overigens door de Commissie in ontvangst genomen en geëvalueerd. Het is dus duidelijk, dat verzoekster zowel in haar eigen ogen als in die van de Commissie als partij aan het vooronderzoek heeft deelgenomen en dat haar positie door de Commissie is beoordeeld in het kader van de procedure die tot instelling van het anti-dumpingrecht heeft geleid. Anders dan de Raad ter terechtzitting heeft beweerd, doet aan deze conclusie niet af, dat de Commissie uiteindelijk heeft besloten geen gebruik te maken van de door verzoekster verschafte informatie met betrekking tot de materiële aspecten van de zaak.

48 Uit al deze gegevens volgt, dat het vooronderzoek verzoekster in de zin van bovengenoemde rechtspraak heeft betroffen. Bovendien is zij de enige Chinese onderneming die aan het onderzoek heeft deelgenomen, hetgeen een omstandigheid is die haar voor de uit het onderzoek voortgesproten maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer kan karakteriseren.

49 Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster door verordening nr. 3434/91 rechtstreeks en individueel is geraakt. Hieraan wordt niet afgedaan door het feit dat verzoekster haar beroep niet uitdrukkelijk heeft beperkt tot dat gedeelte van verordening nr. 3434/91, dat de invoer van oorsprong uit de Volksrepubliek China betreft. In dit verband is van belang, dat geen enkel middel of argument van verzoekster van invloed kan zijn op het gedeelte van de verordening nr. 3434/91 dat de invoer van oorsprong uit India betreft. In die omstandigheden is het beroep impliciet, maar duidelijk gericht op uitsluitend nietigverklaring van verordening nr. 3434/91 voor zover verzoekster door het anti-dumpingrecht op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China wordt getroffen.

50 Uit al deze overwegingen volgt, dat het beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

51 Verzoekster voert in wezen drie middelen aan, te weten schending door de Commissie en de Raad van de artikelen 2, lid 8, sub a, en 7, lid 7, sub b, van de basisverordening, schending van artikel 7, lid 4, sub c, van de basisverordening en van het recht van verweer, en schending door de Commissie en de Raad van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

Het eerste middel: schending van artikel 2, lid 8, sub a, van de basisverordening en van artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening

Argumenten van partijen

52 Artikel 2, lid 8, sub a, van de basisverordening bepaalt: "De prijs bij uitvoer is de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het produkt dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht." Artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening bepaalt: "Wanneer een betrokken partij (...) toegang weigert te verlenen tot de nodige gegevens of deze gegevens niet binnen een redelijke termijn verstrekt, of het onderzoek in belangrijke mate belemmert, kunnen voorlopige of definitieve conclusies, in bevestigende of in negatieve zin, worden getrokken op basis van de beschikbare gegevens. Ingeval de Commissie constateert dat een belanghebbende partij (...) haar onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, kan zij dergelijke inlichtingen ter zijde leggen en een daarop berustend verzoek buiten beschouwing laten."

53 Verzoekster wijst erop, dat haar antwoord op de vragenlijst van de Commissie alle nodige gegevens bevatte, onder meer de facturen van de verkopen gedurende de binnen de onderzoeksperiode vallende maanden van 1989, en dat daarin was vermeld dat er in 1990 geen verkopen hadden plaatsgevonden. Derhalve hadden de Commissie en de Raad de uitvoerprijs moeten vaststellen op basis van artikel 2, lid 8, sub a, van de basisverordening en niet op basis van artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening, dat alleen toepassing vindt wanneer de betrokken partij niet voldoende aan het onderzoek meewerkt.

54 Verzoekster meent, dat iedere exporteur die aan het onderzoek heeft deelgenomen, recht heeft op een individuele vaststelling, gebaseerd op de omstandigheden die kenmerkend zijn voor zijn eigen verkooptransacties naar het buitenland. Het feit dat de Volksrepubliek China geen markteconomie kent, doet volgens verzoekster aan dat recht niets af. De Raad heeft de Commissie immers nooit bij een besluit ex artikel 113 van het Verdrag gemachtigd om jegens landen met een staatseconomie een ander beleid te volgen, behalve voor wat betreft de berekening van de normale waarde, waarvoor artikel 2, lid 5, van de basisverordening in een afwijkende regeling voorziet. De niet-geïndividualiseerde berekeningen van de Commissie leiden voor sommige exporteurs tot resultaten die onverenigbaar zijn met artikel 13, lid 3, van de basisverordening, volgens hetwelk het definitieve anti-dumpingrecht niet hoger mag zijn dan de vastgestelde dumpingmarge.

55 Voorts stelt verzoekster, dat de "beschikbare gegevens" waarop Commissie en Raad zich hebben gebaseerd, te weten de gegevens uit de klacht, onjuist en eenzijdig zijn. Afgezien van de door haarzelf verstrekte gegevens, hadden de gemeenschapsinstellingen toegang gehad tot verschillende bronnen die juistere en meer objectieve gegevens boden dan de klacht, zoals de Eurostat-statistieken, de gegevens die waren verstrekt door een importeur, Hunan Bremen, die op een voor de importeurs bestemde vragenlijst had geantwoord, en de gegevens van een afnemer, Metallurgie Hoboken Overpelt, die op dezelfde vragenlijst had geantwoord.

56 Volgens de Raad is de al dan niet cooeperatieve houding van verzoekster niet van belang, aangezien de gemeenschapsinstellingen de door verzoekster verstrekte gegevens hoe dan ook niet konden gebruiken voor het vaststellen van de uitvoerprijs.

57 Blijkens de Eurostat-statistieken zijn in 1990 immers grote hoeveelheden oxaalzuur uit de Volksrepubliek China naar de Gemeenschap uitgevoerd, en wel tegen aanzienlijk lagere prijzen dan in 1989. Nu verzoekster beweert, in 1990 niets te hebben uitgevoerd, en geen van de andere Chinese exporteurs de vragenlijst heeft beantwoord, hadden de gemeenschapsinstellingen eenvoudig geen andere keuze dan de uitvoerprijs te bepalen op basis van niet-Chinese bronnen. De Raad vermoedt trouwens, dat veel exporteurs niet op de vragenlijst hebben willen antwoorden in de hoop dat de gemeenschapsinstellingen hun conclusies enkel op het antwoord van verzoekster zouden baseren. De Raad zegt voorts eraan te twijfelen, of de door verzoekster verschafte gegevens juist zijn.

58 Wat de keuze van de te gebruiken gegevens betreft, herinnert de Raad eraan, dat de gemeenschapsinstellingen een ruime beoordelingsmarge hebben bij de beslissing, welke inlichtingen te beschouwen zijn als "beschikbare gegevens". Bovendien is geen van de door verzoekster genoemde bronnen betrouwbaar. De prijzen vermeld in de Eurostat-statistieken komen niet overeen met de reële prijzen, getuige de gegevens waarover de Commissie beschikt. De door Hunan Bremen genoemde cijfers zijn evenmin representatief, aangezien die vennootschap slechts een enkele Chinese leverancier heeft waarmee zij een joint venture vormt. De door Metallurgie Hoboken Overpelt genoemde prijzen zijn niet aan te merken als uitvoerprijs, aangezien die vennootschap niet direct van Chinese exporteurs koopt, maar van andere communautaire importeurs.

59 De Commissie stelt in de eerste plaats, dat het antwoord van verzoekster op de vragenlijst weinig betrouwbaar is, gezien de talloze daarin voorkomende tegenstrijdigheden. Ter toelichting hiervan verwijst zij naar haar brief van 8 november 1991.

60 Vervolgens vermeldt de Commissie enkele cijfers die het betoog van de Raad moeten bevestigen, dat de door verzoekster verschafte gegevens niet representatief zijn. Gedurende de onderzoeksperiode hebben de Chinezen 3 505 ton oxaalzuur naar de Gemeenschap uitgevoerd. Verzoekster heeft naar eigen zeggen slechts 500 ton uitgevoerd. Volgens de Commissie is het onmogelijk om berekeningen te baseren op een zo klein gedeelte van het totale volume.

61 Wat ten slotte de keuze van de te gebruiken bron betreft, voegt de Commissie aan het argument van de Raad toe, dat de cijfers over de waarde van het oxaalzuur in de Eurostat-statistieken niet bruikbaar waren, omdat die cijfers ook andere produkten dan oxaalzuur omvatten.

Beoordeling door het Gerecht

62 Het Gerecht roept allereerst in herinnering, dat de Commissie een vragenlijst heeft gestuurd aan alle Chinese exporteurs van oxaalzuur die voorkwamen op de lijst die zij had gekregen van de Chinese kamer van koophandel van importeurs en exporteurs van metalen, mineralen en chemische produkten, en dat alleen verzoekster een ingevulde vragenlijst heeft geretourneerd.

63 Vervolgens zij vastgesteld, dat de uitvoer die verzoekster in antwoord op de vragenlijst heeft opgegeven voor de onderzoeksperiode, slechts een beperkt aandeel vertegenwoordigt in de totale uitvoer van Chinese ondernemingen in diezelfde periode. Zo heeft verzoekster verklaard, 500 ton naar de Gemeenschap te hebben uitgevoerd in de binnen de onderzoeksperiode vallende maanden van 1989, en in 1990 geen enkele uitvoertransactie te hebben verricht. Gelet op het feit dat de totale omvang van de Chinese uitvoer in de onderzoeksperiode verscheidene duizend ton bedroeg, is het Gerecht van oordeel, dat de door verzoekster verschafte informatie te weinig representatief was om de gemeenschapsinstellingen in staat te stellen tot een betrouwbare beoordeling te komen.

64 Aangezien alle Chinese exporteurs met uitzondering van verzoekster hebben geweigerd aan het onderzoek mee te werken en de door verzoekster verschafte gegevens te weinig representatief waren, hebben de gemeenschapsinstellingen terecht toepassing gegeven aan artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening om uitsluitend op basis van werkelijk bruikbare gegevens tot een oordeel te komen. Het is bovendien aan dezelfde omstandigheden toe te schrijven, dat de gemeenschapsinstellingen niet in staat waren voor iedere Chinese exporteur een individueel anti-dumpingrecht te berekenen en in te stellen. Zelfs al zou instelling van een individueel anti-dumpingrecht voor verzoekster mogelijk zijn geweest, dan nog was het geen denkbare oplossing geweest om een individueel anti-dumpingrecht voor verzoekster in de bestreden verordening te combineren met een ander, hoger anti-dumpingrecht voor alle andere Chinese exporteurs, gezien het gevaar van ontduiking.

65 Wat ten slotte de niet-Chinese bronnen betreft, hebben de gemeenschapsinstellingen naar het oordeel van het Gerecht geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te concluderen, niet tot betrouwbare bevindingen te kunnen komen op basis van de Eurostat-statistieken en de door de ondernemingen Hunan Bremen en Metallurgie Hoboken Overpelt verstrekte cijfers. De gemeenschapsinstellingen hebben de bedoelde statistieken en cijfers bestudeerd en daarbij vastgesteld, enerzijds dat die statistieken geen afzonderlijke cijfers voor het betrokken produkt bevatten en bovendien niet de aankoopprijzen bij Chinese exporteurs, maar de wederverkoopprijzen binnen de Gemeenschap weergeven, en anderzijds dat de door de ondernemingen Hunan Bremen en Metallurgie Hoboken Overpelt verstrekte cijfers geen rechtstreekse transacties met Chinese exporteurs betreffen. In die omstandigheden konden de gemeenschapsinstellingen zich op het standpunt stellen, dat de cijfers in de klacht de enige "beschikbare gegevens" waren in de zin van artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening.

66 Door hun berekeningen te baseren op de door de klagende onderneming verstrekte gegevens en niet op het antwoord van verzoekster op de vragenlijst en de bijgevoegde facturen, hebben de gemeenschapsinstellingen dus geen inbreuk gemaakt op artikel 2, lid 8, sub a, of op artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening.

67 Het eerste middel dient derhalve te worden verworpen.

Het tweede middel: schending van artikel 7, lid 4, sub c, van de basisverordening en van het recht van verweer

Argumenten van partijen

68 Artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening bepaalt: "de exporteurs (...) van het produkt waarop het onderzoek betrekking heeft (...) kunnen verzoeken op de hoogte te worden gebracht van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen instelling van definitieve rechten (...) aan te bevelen". In hetzelfde artikel is sub c-i-aa, bepaald dat die verzoeken schriftelijk bij de Commissie moeten worden ingediend. Vervolgens is sub c-i-cc bepaald, dat verzoeken om gegevens, in de gevallen waarin een voorlopig recht is toegepast, niet later mogen worden ontvangen dan een maand nadat is bekendgemaakt dat dergelijke rechten zijn ingesteld. Ten slotte is sub c-ii, alsmede sub c-iii van genoemd artikel bepaald, op welke wijze en binnen welke termijn de Commissie de gevraagde gegevens kan verstrekken.

69 Verzoekster stelt dat de Commissie, door te weigeren enige inlichting te verstrekken over de berekening van de dumpingmarge, genoemde bepaling van de basisverordening heeft geschonden. Zij verwijst naar het arrest van het Hof van 27 juni 1991 (zaak C-49/88, Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer, Jurispr. 1991, blz. I-3187, r.o. 15-17), waarin het Hof overwoog: "bij de uitlegging van artikel 7, lid 4, van de basisverordening moet derhalve met name rekening worden gehouden met de vereisten voortvloeiend uit de eerbiediging van het recht van verweer, een beginsel waarvan de fundamentele betekenis in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk is beklemtoond".

70 Verzoekster stelt, dat zij ondanks haar verzoek geen enkele inlichting heeft gekregen omtrent de uitvoerprijs of de normale waarde, waardoor het voor haar nagenoeg onmogelijk was om enig zinnig argument ter verweer aan te voeren.

71 Over de termijn die voor verzoeken om gegevens geldt, te weten een maand na de bekendmaking van het instellen van een voorlopig anti-dumpingrecht, merkt verzoekster op, dat het onredelijk is te verwachten dat een communautair besluit reeds op de datum van bekendmaking in China bekend is.

72 De Raad herinnert eraan, dat het recht van verweer moet worden afgewogen tegen de verplichting van de communautaire instellingen om de anti-dumpingprocedures op doeltreffende wijze te voeren en binnen redelijke termijnen tot een einde te brengen. De in artikel 7, lid 4, sub c-i-cc, van de basisverordening bedoelde termijn moet worden gezien als een vormvoorschrift dat juist moet garanderen, dat de procedure binnen een redelijke termijn wordt afgesloten.

73 Bovendien merkt de Raad op, dat de gevraagde gegevens verzoekster niet konden worden verstrekt wegens het vertrouwelijke karakter ervan.

74 Bij repliek geeft verzoekster toe, haar verzoek om informatie eerst na afloop van de in artikel 7, lid 4, sub c-i-cc, van de basisverordening genoemde termijn te hebben ingediend. Zij meent evenwel, dat de Commissie de gevraagde gegevens uit billijkheidsoverwegingen had kunnen verstrekken, in het bijzonder gelet op de geografisch afgelegen situatie van verzoekster, die de naleving van korte termijnen bemoeilijkt.

Beoordeling door het Gerecht

75 Volgens vaste rechtspraak is aan het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging voldaan, wanneer de betrokken onderneming tijdens een administratieve procedure naar behoren haar standpunt kenbaar heeft kunnen maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden alsmede, in voorkomend geval, met betrekking tot de gebruikte stukken (zie bij voorbeeld arresten Hof van 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 11, en 7 mei 1991, zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069, r.o. 108, alsmede arresten Gerecht van 29 juni 1995, zaak T-30/91, Solvay, Jurispr. 1995, blz. II-1775, r.o. 59, en zaak T-36/91, ICI, ibidem, blz. II-1847, r.o. 69).

76 In casu blijkt uit het dossier, dat verzoekster in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Met name in artikel 3 van de voorlopige verordening was bepaald, dat de belanghebbende partijen binnen één maand na de inwerkingtreding van die verordening ° op 2 juni 1991 ° hun standpunt schriftelijk kenbaar konden maken en konden verzoeken om door de Commissie te worden gehoord.

77 Wat betreft het verzoek om inlichtingen omtrent de berekening van de dumpingmarge, dat verzoekster aan de Commissie heeft gericht, stelt het Gerecht vast, dat verzoekster na de instelling van voorlopige rechten op de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit Volksrepubliek China haar contact met de Commissie eerst heeft hervat op 8 juli 1991, dus na het verstrijken van de termijn die in artikel 3 van de voorlopige verordening en in artikel 7, lid 4, sub c-i-cc, van de basisverordening is gesteld voor het indienen van opmerkingen respectievelijk het verzoeken om gegevens. In die omstandigheden kan een onderneming niet aanvoeren, dat de Commissie artikel 7, lid 4, sub c, van de basisverordening heeft geschonden (zie het arrest Nakajima, reeds aangehaald, r.o. 112).

78 Hieruit volgt, dat het tweede middel eveneens dient te worden te verworpen.

Het derde middel: schending van artikel 4, lid 1, van de basisverordening

Argumenten van partijen

79 Artikel 4, lid 1, van de basisverordening bepaalt: "Schade wordt slechts vastgesteld indien de invoer met dumping of subsidiëring door het effect van de dumping of de subsidiëring schade veroorzaakt, dat wil zeggen aanmerkelijke schade aan een gevestigde bedrijfstak van de Gemeenschap toebrengt of dreigt toe te brengen of een aanzienlijke vertraging bij de vestiging van een bedrijfstak meebrengt."

80 Verzoekster stelt, dat de Commissie en de Raad ten onrechte hebben geconcludeerd dat de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit Volksrepubliek China de schade heeft veroorzaakt waarover DAVSA zich beklaagde. In dit verband wijst zij er in de eerste plaats op, dat de gemeenschapsinstellingen de cijfers van de Eurostat-statistieken over de eerste acht maanden van 1990 hebben geëxtrapoleerd, hoewel er op het moment waarop de definitieve anti-dumpingrechten werden vastgesteld, Eurostat-statistieken beschikbaar waren met cijfers over het gehele jaar 1990, die een scherpere daling van de Chinese export te zien gaven. Voorts citeert zij de toelichting van de Commissie in een brief van 20 september 1991: "de schade is slechts vastgesteld ten opzichte van de klagende gemeenschapsindustrie en niet ten opzichte van de gemeenschapsindustrie in haar geheel". Volgens verzoekster doet deze toelichting van de Commissie ernstige twijfel rijzen aan de juistheid van de vaststelling van het oorzakelijk verband, aangezien de klagende vennootschap niet meer dan 20,8 % van de Europese industrie vertegenwoordigt en slechts 8,5 % van de Europese markt in handen heeft, terwijl haar twee grote concurrenten, de vennootschappen Hoechst en Rhône-Poulenc, niet hebben geklaagd. In feite zou de door DAVSA geleden schade hoofdzakelijk zijn veroorzaakt door de enorm gestegen verkopen van Hoechst France.

81 Verzoekster concludeert uit een en ander, dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid waarover zij bij het vaststellen van het oorzakelijk verband beschikt.

82 De Raad verklaart, dat de invoer van oxaalzuur van oorsprong uit Volksrepubliek China gedurende de onderzoeksperiode in omvang is gedaald, maar dat het verbruik van oxaalzuur binnen de Gemeenschap in dezelfde periode nog sterker is gedaald. In die omstandigheden hebben de gemeenschapsinstellingen terecht geconcludeerd, dat de Chinese exporteurs gedurende de onderzoeksperiode hun marktaandeel in de Gemeenschap hebben kunnen vergroten. De gemeenschapsinstellingen hebben bovendien vastgesteld, dat de Chinese exporteurs in diezelfde tijd met prijsonderbieding verkochten en de gemeenschapsindustrie als gevolg daarvan genoopt was om met verlies te verkopen.

83 Vervolgens bevestigt de Raad, dat de gemeenschapsinstellingen de cijfers over de eerste acht maanden van 1990 tot jaarcijfers hebben omgerekend, enkel en alleen om de uitkomsten te kunnen vergelijken met die van andere jaren. De Raad onderstreept, dat de cijfers over de laatste vier maanden van 1990 hoe dan ook niet in aanmerking mochten worden genomen, aangezien die maanden buiten de onderzoeksperiode vielen. De gemeenschapsinstellingen mogen geen rekening houden met feiten die zich na de onderzoeksperiode voordoen, aangezien zij anders hun conclusies ten aanzien van de dumping, de schade en het oorzakelijk verband voortdurend zouden moeten herzien. Om dezelfde reden konden de gemeenschapsinstellingen zich niet baseren op de Eurostat-statistieken, die cijfers bevatten over het gehele jaar 1990.

84 De Raad benadrukt ten slotte, dat de gemeenschapsinstellingen zorgvuldig zijn nagegaan, of de activiteiten van Hoechst en Rhône-Poulenc aan de schade van DAVSA hebben bijgedragen, en dat hun conclusies op dit punt zijn weergegeven in punt 40 van de voorlopige verordening en in punt 22 van de definitieve verordening. De Commissie heeft bovendien haar conclusies aan verzoekster uiteengezet bij schrijven van 20 september en 11 oktober 1991. Volgens de Raad heeft verzoekster de verkoop- en produktiecijfers van Hoechst zoals vermeld in de niet-vertrouwelijke versie van het antwoord van Hoechst op de vragenlijst, verkeerd uitgelegd. Verzoekster meende, dat de door Hoechst verstrekte cijfers op het jaar 1990 betrekking hadden, terwijl deze in werkelijkheid de 17 maanden van de onderzoeksperiode betroffen. In werkelijkheid wijzen de cijfers van Hoechst een daling van de verkoop en een zeer lichte stijging van de produktie uit.

85 Wat DAVSA betreft merkt de Raad op, dat het marktaandeel van deze vennootschap gedurende de onderzoeksperiode 16 % bedroeg. De Commissie heeft op een schriftelijke vraag van het Gerecht geantwoord, dat DAVSA 35 % van de gemeenschapsindustrie vertegenwoordigde.

Beoordeling door het Gerecht

86 Bij de vaststelling van de schade dienen de Raad en de Commissie ingevolge artikel 4, lid 1, van de basisverordening te onderzoeken, of de vastgestelde schade inderdaad door invoer met dumping is veroorzaakt, en dienen zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt buiten beschouwing te laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap (zie arrest Hof van 11 juni 1992, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1992, blz. I-3813, r.o. 15 en 16).

87 In casu volgt uit punt 40 van de voorlopige verordening en uit punt 22 van de bestreden verordening, dat de gemeenschapsinstellingen op zijn minst de activiteiten van de producenten in de Gemeenschap gedurende de onderzoeksperiode hebben bezien. Bovendien bevestigt het antwoord van Hoechst France op de vragenlijst die de Commissie aan de communautaire producenten heeft toegezonden, dat de verkoop en de produktie van oxaalzuur door die onderneming gedurende de onderzoeksperiode niet merkbaar zijn toegenomen. Hoechst heeft zelfs een relatieve daling van de verkoop van haar eigen produktie binnen de Gemeenschap moeten constateren, van 160 ton in het jaar 1988 tot 190 ton in de 17 maanden van de onderzoeksperiode. Deze gegevens logenstraffen de bewering van verzoekster, dat de door klaagster geleden schade hoofdzakelijk aan de toegenomen activiteiten van Hoechst France zou zijn toe te schrijven.

88 Wat in de tweede plaats de extrapolatie betreft zoals beschreven in de punten 19, 20, 25-27, 33 en 37 van de voorlopige verordening, welke in de bestreden verordening overigens zijn bevestigd, stelt het Gerecht aanstonds vast, dat deze techniek uitsluitend tot doel had de cijfers op jaarbasis te kunnen presenteren en vergelijken, en de juistheid van de berekeningen op basis van de gegevens met betrekking tot de onderzoeksperiode niet heeft aangetast. De gemeenschapsinstellingen kan in dit verband niet worden verweten geen reële cijfers met betrekking tot de laatste vier maanden van 1990 te hebben gebruikt. Op dit punt merkt het Gerecht op, dat er geen sprake kan zijn van een verplichting voor de gemeenschapsinstellingen om in hun berekeningen gegevens op te nemen met betrekking tot het tijdvak na de onderzoeksperiode, tenzij deze gegevens nieuwe ontwikkelingen aan het licht brengen op grond waarvan de voorgenomen instelling van het anti-dumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn. In casu is echter niet aangetoond, dat in de vier maanden na de onderzoeksperiode zulke ingrijpende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden.

89 Evenmin terecht is ten slotte de klacht van verzoekster, dat de gemeenschapsinstellingen de schade enkel hebben vastgesteld ten opzichte van de klagende communautaire industrie en niet ten opzichte van het collectief van de producenten in de Gemeenschap. In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitdrukking "bedrijfstak van de Gemeenschap" bedoeld in artikel 4, lid 1, van de basisverordening, in lid 5 van dezelfde bepaling nader wordt gedefinieerd als "alle producenten (...) in de Gemeenschap of een aantal van deze producenten waarvan de gezamenlijke produktie een groot deel van de totale communautaire produktie (...) vormt". Zoals partijen overigens ter terechtzitting hebben betoogd, moet de uitdrukking "een groot deel" aldus worden verstaan, dat niet een aandeel van 50 % of meer, doch een aandeel van 25 % of meer is vereist. In casu blijkt uit de tabel betreffende de communautaire oxaalzuurproduktie, die de Commissie bij haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft overgelegd, dat de klagende onderneming 35 % van de totale communautaire oxaalzuurproduktie gedurende de onderzoeksperiode voor haar rekening nam. De gemeenschapsinstellingen hebben de schade en daarmee het oorzakelijk verband derhalve terecht ten opzichte van alleen de klagende industrie vastgesteld.

90 Geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten kan derhalve tot de conclusie leiden, dat de redenering van de gemeenschapsinstellingen in de bestreden verordening een feitelijke of juridische onjuistheid bevat.

91 Het derde middel moet bijgevolg worden verworpen.

92 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep dient te worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

93 Ingevolge artikel artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer ° uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten.