61993A0459

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (TWEEDE KAMER) VAN 8 JUNI 1995. - SIEMENS SA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - STAATSSTEUN - ALGEMENE STEUNMAATREGELEN - TERUGVORDERING - RENTE - ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK TOT INTERVENTIE. - ZAAK T-459/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-01675


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Procedure ° Interventie ° Verzoek, strekkende tot ondersteuning van conclusie van een van partijen, doch met andere argumenten ° Ontvankelijkheid

(' s Hofs Statuut-EEG, art. 37, derde alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 116, lid 3)

2. Handelingen van de instellingen ° Motivering ° Verplichting ° Draagwijdte ° Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EEG-Verdrag, art. 190)

3. Steunmaatregelen van de staten ° Verbod ° Afwijkingen ° Steun die in aanmerking kan komen voor afwijking van artikel 92, lid 3, sub c, van Verdrag ° Bedrijfssteun ° Uitsluiting

(EEG-Verdrag, art. 92, lid 3, sub c)

4. Steunmaatregelen van de staten ° Terugvordering van onwettige steun ° Toepassing van nationaal recht ° Voorwaarden en grenzen ° Aftrek van betaalde belastingen van terug te vorderen bedrag ° Toelaatbaarheid

(EEG-Verdrag, art. 93, lid 2, eerste alinea)

5. Steunmaatregelen van de staten ° Terugvordering van onwettige steun ° Schending van evenredigheidsbeginsel ° Geen ° Betaling van rente, gerechtvaardigd door noodzaak vroegere toestand te herstellen ° Datum van ingang van rente ° Vaststelling door Commissie op datum waarop steun is uitgekeerd

(EEG-Verdrag, art. 93, lid 2, eerste alinea)

6. Steunmaatregelen van de staten ° Terugvordering van onwettige steun ° Toepassing van nationaal recht ° Eventueel gewettigd vertrouwen van ontvangers ° Bescherming ° Voorwaarden en grenzen ° Inaanmerkingneming van belang van Gemeenschap

(EEG-Verdrag, art. 93, lid 2, eerste alinea)

Samenvatting


1. Het bepaalde in artikel 37, derde alinea, van 's Hofs Statuut, dat de conclusies van het verzoek om interventie slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen, en in artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat de interveniënt het geding aanvaardt in de stand op het ogenblik van de tussenkomst, verbiedt de interveniënt niet andere argumenten aan te voeren dan de partij die hij ondersteunt, zolang de interventie blijft strekken tot ondersteuning van de conclusies van laatstgenoemde.

2. In de motivering van haar beschikkingen tot uitvoering van de mededingingsregels hoeft de Commissie niet haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten van de belanghebbenden. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn.

3. Bedrijfssteun, dit wil zeggen steun waardoor een onderneming wordt bevrijd van de kosten die zij in het kader van haar gewone bedrijfsvoering of van haar normale werkzaamheden zelf had moeten dragen, kan in geen geval op basis van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard, aangezien hij door zijn aard de mededingingsvoorwaarden in de sectoren waarin hij wordt toegekend kan schaden en het handelsverkeer zodanig dreigt te veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, terwijl hij anderzijds niet geschikt is om een van de in de afwijkingsbepalingen genoemde doelstellingen te verwezenlijken.

De kwalificatie van steunmaatregelen als bedrijfssteun dan wel als investeringssteun geschiedt in een communautair kader, ongeacht hoe zij naar het boekhoudkundige of fiscale recht van de Lid-Staat waaronder de ontvangende onderneming resorteert, worden aangemerkt.

4. Bij gebreke van gemeenschapsbepalingen betreffende de procedure voor terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, moet onrechtmatig toegekende steun worden teruggevorderd op de in het nationale recht bepaalde wijze. De toepassing van het nationale recht mag de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht evenwel niet aantasten, dat wil zeggen enerzijds de terugvordering van onrechtmatig toegekende bedragen praktisch onmogelijk maken, en anderzijds discriminerend zijn vergeleken met soortgelijke, louter door het nationale recht beheerste gevallen.

De Commissie mag derhalve in beschikkingen waarbij zij terugvordering van staatssteun gelast, niet de fiscale effecten op het terug te vorderen steunbedrag berekenen, aangezien die berekening binnen de werkingssfeer van het nationale recht valt, doch mag alleen het terug te vorderen brutobedrag aangeven. Dit verhindert niet, dat de nationale autoriteiten bij de terugvordering eventueel bepaalde bedragen overeenkomstig hun interne regels doch met inachtneming van het gemeenschapsrecht aftrekken.

5. Wanneer de Commissie krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag de opheffing of wijziging van in strijd met het Verdrag toegekende staatssteun gelast, kan zij de terugbetaling ervan vorderen. Voor zover deze terugvordering strekt tot herstel van de toestand van vóór de uitkering van de steun, is zij in beginsel niet te beschouwen als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van de verdragsbepalingen inzake staatssteun.

Aangezien herstel van de toestand van vóór de betaling van de onwettige steun in beginsel veronderstelt, dat alle uit de steun voortvloeiende financiële voordelen die concurrentiebeperkende effecten op de gemeenschappelijke markt hebben, worden opgeheven, kan de Commissie de betaling van rente over de toegekende bedragen voorschrijven teneinde te voorkomen dat de onderneming in het genot blijft van een steun in de vorm van een renteloze lening. Rente kan slechts worden gevorderd ter compensatie van de financiële voordelen die werkelijk zijn voortgevloeid uit het ter beschikking stellen van de steun, en moet daaraan evenredig zijn.

Deze rente die geen moratoire interest is, dat wil zeggen rente wegens vertraging in de nakoming van de teruggaveplicht, kan dus eerst ingaan vanaf een datum die in beginsel door de Commissie en niet door de nationale autoriteiten moet worden bepaald, en wel vanaf de dag waarop de ontvanger van de steun daadwerkelijk de beschikking over het kapitaal had.

6. Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen, dat het nationale recht rekening houdt met de bescherming van het gewettigd vertrouwen bij de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde steun, op voorwaarde evenwel dat daarbij dezelfde eisen worden gesteld als voor de terugvordering van zuiver nationale financiële prestaties en dat met het belang van de Gemeenschap ten volle rekening wordt gehouden. Bijgevolg kunnen ontvangers van onwettig toegekende staatssteun zich ten tijde van de terugvordering slechts beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die hun vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden wettigen, en is het uitsluitend aan de nationale rechter, zo die wordt aangezocht, de omstandigheden van het geval te beoordelen, eventueel na het Hof van Justitie prejudiciële uitleggingsvragen te hebben gesteld.

Partijen


In zaak T-459/93,

Siemens SA, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Piessevaux en J.-J. van Raemdonck, vervolgens ter terechtzitting door laatstgenoemde en D. Lagasse, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekster,

ondersteund door

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, en H. Wissel, advocaat te Duesseldorf,

interveniënte,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Van Raepenbusch en D. Calleja, vervolgens ter terechtzitting door laatstgenoemde en J.-P. Keppenne, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de artikelen 1, sub c, en 2 van beschikking 92/483/EEG van de Commissie van 24 juni 1992 betreffende steun van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (België) voor werkzaamheden van Siemens SA in de sectoren gegevensverwerking en telecommunicatie (PB 1992, L 288, blz. 25),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, kamerpresident, D. P. M. Barrington en A. Saggio, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 november 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


Feiten en procesverloop

1 Bij beschikking 92/483/EEG van 24 juni 1992 betreffende steun van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (België) voor werkzaamheden van Siemens SA in de sectoren gegevensverwerking en telecommunicatie (PB 1992, L 288, blz. 25; hierna: de "beschikking") heeft de Commissie de onverenigbaarheid vastgesteld van een deel van deze steun met de gemeenschappelijke markt.

2 De beschikking betreft zeventien steunaanvragen die Siemens SA (hierna: "Siemens") tussen juli 1985 en augustus 1987 bij het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest heeft ingediend krachtens de Belgische wet van 17 juli 1959 "tot invoering en ordening van maatregelen ter bevordering van de economische expansie en de oprichting van nieuwe industrieën" (hierna: de "wet van 1959"). De Executieve van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (hierna: de "Executieve") heeft deze aanvragen bij een aantal tussen november 1985 en januari 1988 gegeven beschikkingen ingewilligd voor een totaalbedrag van 335,980 miljoen BFR, waarvan 290,921 miljoen BFR al was uitgekeerd op het tijdstip van instelling van het beroep.

Het juridisch kader van het geschil

3 De wet van 1959 voert een algemene steunregeling in voor verrichtingen die, aldus artikel 1, sub a, "rechtstreeks bijdragen tot de oprichting, de uitbreiding, de omschakeling, de modernisering van industriële of ambachtelijke ondernemingen, ongeacht of deze verrichtingen door de ondernemingen zelf of door andere natuurlijke personen of privaat- of publiekrechtelijke rechtspersonen worden uitgevoerd, doch voor zover ze aan het algemeen economisch belang beantwoorden". Volgens artikel 3, sub a, kunnen aan de daartoe erkende kredietinstellingen subsidies worden verleend om dezen in staat te stellen leningen tegen verlaagde rentevoet te verstrekken voor de in artikel 1 bedoelde verrichtingen, mits deze leningen één van de vermelde doeleinden dienen, waaronder de rechtstreekse financiering van investeringen in gebouwde en ongebouwde onroerende goederen en in outillering of materieel, die voor de verwezenlijking van voornoemde verrichtingen nodig zijn.

4 In beschikking 75/397/EEG van 17 juni 1975 betreffende de door de Belgische regering overeenkomstig de Belgische wet van 17 juli 1959 tot invoering en ordening van maatregelen ter bevordering van de economische expansie en de oprichting van nieuwe industrieën, verleende steunmaatregelen (PB 1975, L 177, blz. 13; hierna: "beschikking 75/397") achtte de Commissie deze algemene steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. In artikel 1 van haar beschikking bepaalde de Commissie evenwel, dat krachtens de algemene regeling verleende steun die deel uitmaakte van een vooraf bij de Commissie aangemeld programma met een sectorieel of regionaal karakter, of die niet significant was, met de gemeenschappelijke markt verenigbaar was en dus niet vooraf behoefde te worden aangemeld overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag. De drempels vanaf welke steunmaatregelen significant werden en moesten worden aangemeld, waren bepaald in artikel 2 van beschikking 75/397 alsmede in brief SG (79) D10478 van 14 september 1979 van de Commissie aan de Lid-Staten betreffende de "aanmelding van gevallen van toepassing van algemene investeringssteunregelingen".

5 Wat de vorm van de steunverlening betreft, voorziet de wet van 1959 met name in rentesubsidies voor leningen van erkende kredietinstellingen. Artikel 176 van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978 (hierna: de "wet van 1977") voorziet in combinatie met het koninklijk besluit van 24 januari 1978 (hierna: het "koninklijk besluit van 1978") in de toekenning van niet-terugvorderbare kapitaalpremies tot een bedrag gelijk aan de rentesubsidie, wanneer de in artikel 1 van de wet van 1959 bedoelde verrichtingen worden gefinancierd met eigen middelen van de onderneming. Bij brief van 25 mei 1978 aan de Belgische autoriteiten heeft de Commissie deze maatregelen goedgekeurd. In casu bestaat de toegekende steun uit niet-terugvorderbare kapitaalpremies.

Inhoud van de bestreden beschikking

6 Naar aanleiding van berichten in de Belgische pers, dat het Belgische Rekenhof twijfelde aan de wettigheid van de betrokken steunmaatregelen, heeft de Commissie bij brief van 18 juli 1991 de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag ingeleid. Na de opmerkingen van de Belgische autoriteiten te hebben ontvangen, heeft zij de bestreden beschikking gegeven.

7 In de beschikking, die op verscheidene steunmaatregelen betrekking heeft, wordt onderscheid gemaakt tussen zeven posten waarvoor steun is uitgetrokken, te weten aan derden geleasde apparatuur, voor eigen gebruik aangeschafte apparatuur, ontwikkelingskosten van programmatuur, opleidingskosten, verwerving van een gebouw, reclamecampagnes en marktonderzoek.

8 De Commissie acht de steun voor investeringen in apparatuur voor eigen gebruik wettig, aangezien deze uitgaven overeenkomen met de soort investeringen die krachtens de wet van 1959 uitdrukkelijk voor steunverlening in aanmerking komen en voorts de omvang van deze investeringen teruggaat op onafhankelijke, individuele programma' s die de bij brief aan de Lid-Staten van 14 september 1979 vastgestelde aanmeldingsdrempels niet overschrijden.

9 Volgens de Commissie behoren daarentegen de uitgaven voor opleiding, reclamecampagnes en marktonderzoek niet tot de posten die volgens de wet van 1959 steun kunnen genieten, en is steunverlening voor dergelijke uitgaven een ad hoc-maatregel waarvan zij krachtens artikel 93, lid 3, EG-Verdrag op de hoogte had moeten worden gebracht. Ten aanzien van de steun voor de opleidingskosten is de Commissie evenwel van mening, dat deze onder de afwijking van artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag valt, omdat deze bestemd is om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken en de mededingingsvoorwaarden er niet ongunstig door worden beïnvloed.

10 Ten slotte voldoen volgens de Commissie de uitgaven voor aan derden geleasde apparatuur niet aan de in de artikelen 1 en 3, sub a, van de wet van 1959 bepaalde en door de Commissie goedgekeurde voorwaarden, daar zij niet bijdragen tot de oprichting, de uitbreiding, de omschakeling of de modernisering van de structuur van Siemens. Bovendien is de steun voor de financiering van die verrichtingen evenmin steun aan ondernemingen die cliënt zijn, aangezien deze de door Siemens naar eigen goeddunken vastgestelde volle huurprijs betalen. Deze steun bezit dus het karakter van een permanente bedrijfssteun aan deze onderneming. Ook al was de wet van 1959 van toepassing geweest op deze subsidies, hadden zij krachtens artikel 93, lid 3, EG-Verdrag moeten worden aangemeld, omdat de in de brief aan de Lid-Staten van 14 september 1979 vastgestelde drempels worden overschreden.

11 Anderzijds is de Commissie van mening, dat de steun die buiten de werkingssfeer van beschikking 75/397 valt, niet in aanmerking komt voor een van de in artikel 92 EG-Verdrag genoemde uitzonderingen. Het tweede lid van dit artikel is in casu niet toepasselijk, omdat de steunmaatregelen niet op de daarin genoemde doelstellingen zijn gericht. Tevens hebben de betrokken steunmaatregelen geen regionaal of sectorieel oogmerk en komen dus niet in aanmerking voor de onder de in sub a en c van lid 3 van dit artikel genoemde uitzonderingen. Artikel 92, lid 3, sub b, is evenmin toepasselijk, aangezien deze steunmaatregelen niet zijn bestemd om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de Belgische economie op te heffen.

12 Op basis van deze overwegingen heeft de Commissie in artikel 1 van de beschikking bepaald:

"Van het totale onderzochte steunbedrag van 335,980 miljoen Bfr. dat in de vorm van subsidies door de Executieve van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest werd toegekend in het kader van de bij de Wet op de economische expansie van 17 juli 1959 ingestelde steunregeling voor uitgaven van Siemens SA van in totaal 2 647,294 miljoen Bfr.:

(...)

c) is de steun van 256,445 miljoen Bfr. voor kosten van apparatuur die aan cliënten werd geleasd, reclamecampagnes en marktonderzoek op onregelmatige wijze en in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag verleend en blijkt deze steun na toetsing niet aan de voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor een van de in artikel 92, leden 2 en 3, genoemde uitzonderingen; mitsdien is de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag."

13 Artikel 2 van de beschikking verbiedt de Executieve over te gaan tot uitkering van de onrechtmatig toegekende en nog niet uitbetaalde steun, en verplicht haar de reeds betaalde, met het Verdrag onverenigbare steun terug te vorderen overeenkomstig de procedures en bepalingen van Belgisch recht, met name overeenkomstig die welke betrekking hebben op de moratoire interesten over schulden aan de staat. Deze interest is volgens de beschikking verschuldigd vanaf de datum waarop de onrechtmatig toegekende steun is verleend.

Procesverloop

14 Bij op 9 november 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Siemens verzocht om nietigverklaring van de artikelen 1, sub c, en 2 van de beschikking.

15 Bij op 10 februari 1993 ter griffie van het Hof neergelegde memorie heeft de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van verzoeksters conclusies. Bij beschikking van 23 maart 1993 heeft de president van het Hof de interventie toegestaan.

16 Bij beschikking van 27 september 1993 heeft het Hof deze zaak naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21).

17 In de loop van de schriftelijke behandeling heeft het Gerecht de Commissie verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Bovendien heeft het Gerecht de Commissie op verzoek van verzoekster uitgenodigd de in het kader van de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag met de Belgische autoriteiten gevoerde correspondentie voor te leggen. Het Gerecht heeft de partijen ook uitgenodigd hun opmerkingen te maken over de door de Commissie ingediende stukken.

18 Het Gerecht (Tweede kamer) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. De terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 november 1994.

Conclusies van partijen

19 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

° nietig te verklaren artikel 1, sub c, en, subsidiair, artikel 2 van de beschikking;

° de Commissie in de kosten te verwijzen.

Interveniënte concludeert, dat het het Gerecht behage:

° nietig te verklaren artikel 2, derde alinea, van de beschikking.

Verweerster concludeert, dat het het Gerecht behage:

° het beroep als ongegrond te verwerpen;

° verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid van de interventie van de Duitse regering

20 De Commissie vraagt zich af, of de interventie van de Duitse regering ter ondersteuning van verzoeksters subsidiaire conclusies ontvankelijk is, aangezien de Duitse regering van een geheel andere rechtsopvatting uitgaat dan verzoekster. Met name betoogt de Duitse regering, dat de Commissie haar bevoegdheid heeft overschreden door te bepalen dat de rente verschuldigd is vanaf de datum waarop de steun is verleend, terwijl verzoekster de Commissie verwijt de kwestie van de rente niet afdoende te hebben geregeld.

21 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens artikel 37, derde alinea, van 's Hofs Statuut-EG de conclusies van het verzoek om interventie slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen en dat volgens artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de interveniënt het geding aanvaardt in de stand op het ogenblik van de tussenkomst. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof, dat deze artikelen de interveniënt niet verbieden andere argumenten aan te voeren dan de partij die hij ondersteunt, zolang de interventie blijft strekken tot ondersteuning van de conclusies van laatstgenoemde (arrest Hof van 23 februari 1961, zaak 30/59, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg, Jurispr. 1961, blz. 1).

22 In casu heeft de Duitse regering evenals verzoekster geconcludeerd tot nietigverklaring van artikel 2, derde alinea, van de beschikking.

23 Het verschil in de argumentatie van interveniënte en van verzoekster kan derhalve niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van deze interventie.

Ten gronde

24 Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van artikel 1, sub c, van de beschikking, voor zover de steun voor reclamecampagnes, marktonderzoek, en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur daarbij onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard. Subsidiair verzoekt zij om nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking, voor zover daarbij terugbetaling wordt gelast van de reeds uitgekeerde steun, met inbegrip van de verschuldigde rente vanaf de dag waarop de steun is verleend.

I ° De wettigheid van artikel 1, sub c, van de beschikking voor zover betrekking hebbend op de steun voor reclamecampagnes, marktonderzoek en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur

25 Tot staving van haar verzoek om nietigverklaring van voormelde bepalingen van artikel 1, sub c, van de beschikking stelt verzoekster schending van wezenlijke vormvoorschriften. Voorts betoogt zij enerzijds, dat de steun ten behoeve van reclamecampagnes, marktonderzoek en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur binnen de werkingssfeer van de goedgekeurde algemene regeling valt, en anderzijds, dat artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag op die steun toepasselijk is.

A ° Schending van wezenlijke vormvoorschriften

26 Verzoekster draagt ter zake twee middelen voor. Het eerste klaagt over gebrekkige motivering van de beschikking, het tweede over schending van het recht van verweer tijdens de administratieve procedure.

1. De motiveringsklacht

Argumenten van partijen

27 Verzoekster voert twee motiveringsgebreken aan. Enerzijds heeft de Commissie niet verklaard, waarom de investeringen in reclamecampagnes en marktonderzoek niet binnen de werkingssfeer van de betrokken algemene steunregeling vallen. Anderzijds komt de Commissie "via inductie" tot de slotsom, dat Siemens haar steunaanvragen kunstmatig had opgesplitst, zonder concrete en specifieke bewijzen voor die opsplitsing en het kunstmatige karakter ervan te leveren en zonder rekening te houden met de in administratieve procedure door de Belgische autoriteiten in dit opzicht gemaakte opmerkingen.

28 Ter terechtzitting heeft verweerster geantwoord, dat deze argumenten niet zijn aangevoerd in het stadium van de schriftelijke behandeling en verder gaan dan het in het verzoekschrift zeer summier besproken middel inzake een gebrekkige motivering. Bovendien is de Commissie volgens de rechtspraak niet verplicht, in haar beschikkingen een standpunt in te nemen ten aanzien van alle tijdens de administratieve procedure voorgedragen argumenten (arrest Gerecht van 24 januari 1992, zaak T-44/90, La Cinq, Jurispr. 1992, blz. II-1).

Beoordeling van het Gerecht

29 Wat de ontvankelijkheid van het betrokken middel betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en dat krachtens artikel 48, lid 2, in beginsel geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen in de loop van het geding.

30 In casu stelt het Gerecht vast, dat Siemens de motiveringsklacht in het verzoekschrift heeft voorgedragen en dit middel in de loop van de procedure enkel heeft ontwikkeld en nader uitgewerkt. Een dergelijk middel is dus ontvankelijk.

31 Wat de gegrondheid betreft, volgt uit de rechtspraak, dat de in artikel 190 EG-Verdrag neergelegde verplichting tot motivering van de in artikel 189 EG-Verdrag genoemde handelingen niet slechts op formele gronden berust, doch ten doel heeft partijen in staat te stellen voor hun rechten op te komen, de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn taak uit te oefenen en de Lid-Staten en hun eventueel belanghebbende onderdanen in staat te stellen na te gaan, op welke wijze de Commissie het Verdrag heeft toegepast (zie met name arrest Hof van 4 juli 1963, zaak 24/62, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1963, blz. 135). Evenwel is de Commissie daarbij volgens de rechtspraak van het Gerecht niet verplicht in de motivering van haar beschikkingen haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die belanghebbenden tot staving van hun verzoek kunnen inroepen en kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arrest La Cinq, reeds aangehaald, r.o. 41).

32 In casu stelt het Gerecht vast, dat de Commissie omtrent de aard van de reclamecampagnes en het marktonderzoek in deel IV van de motivering van de beschikking (blz. 29) tot de conclusie komt, dat deze "geen deel uit[maken] van de lijst van posten die op grond van de wet (...) voor steun in aanmerking komen". Vervolgens verklaart zij (blz. 31 van de beschikking), dat zij "onder de categorie bedrijfssteun vallen, aangezien deze uitgaven typisch algemene exploitatiekosten zijn die een onderneming in het kader van haar normale werkzaamheden zelf moet dragen".

33 Zo ook stelt de Commissie in deel IV van de motivering van de beschikking (blz. 30), wat de zogenoemde opsplitsing van de steunaanvragen voor de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur betreft, dat "een aantal van de betrokken uitgavenprogramma' s over verscheidene aanvragen om steun was gesplitst; deze zouden, gezien het homogene karakter van de uitgaven en het gelijke tijdstip waarop deze plaatsgrepen, door de Executieve als één gezamenlijk programma van uitgaven behandeld moeten zijn", waarna zij enkele voorbeelden geeft. In dit verband zij opgemerkt, dat de steun voor de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur door de Commissie wordt beschouwd als permanente bedrijfssteun, die naar zijn aard niet onder de algemene steunregeling van de wet van 1959 valt (zie deel IV van de motivering, blz. 29 van de beschikking).

34 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie op de twee door verzoekster genoemde punten de feiten en rechtsoverwegingen heeft uiteengezet die van wezenlijk belang zijn in het bestek van de beschikking.

35 De beschikking vertoont dus geen motiveringsgebrek, zodat dit middel moet worden verworpen.

2. Schending van het recht van verweer

Argumenten van partijen

36 Verzoekster betoogt, dat de Commissie tijdens de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag haar argumentatie inzake de onrechtmatigheid van de betrokken steunmaatregelen heeft gewijzigd, zonder de Belgische autoriteiten in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken over deze nieuwe argumenten. Tijdens de administratieve procedure had de Commissie zich namelijk aangesloten bij het standpunt van het Belgische Rekenhof, dat de steun bestemd was voor voorraadvorming en ten goede kwam aan een heel goed presterende onderneming die niet viel in de categorie van de industriële of ambachtelijke ondernemingen, de enigen die in aanmerking kunnen komen voor steunverlening op basis van de wet van 1959, en dat een deel van de betrokken steun boven de bij brief van 14 september 1979 vastgestelde aanmeldingsdrempels uitkwam, aangezien hij meer bedroeg dan 3 miljoen ECU en 12 à 13 % uitmaakte van het voor de betrokken verrichting nodige kapitaal. Door haar eindbeschikking te baseren op het feit dat de steun bestemd was om de bedrijfsvoering van de begunstigde onderneming te subsidiëren, alsmede op de zogenoemde kunstmatige opsplitsing van de steunaanvragen, heeft de Commissie derhalve het recht van verweer geschonden.

37 Ter terechtzitting heeft de Commissie de ontvankelijkheid van het middel bestreden, stellende dat verzoekster zich niet kan beroepen op een schending van het recht van verweer van de Belgische autoriteiten, die zelf de beschikking niet hebben betwist.

Beoordeling van het Gerecht

38 Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het door verzoekster voorgedragen middel, stelt het Gerecht vast, dat verzoekster in casu erover klaagt, dat de Commissie in haar beschikking voor de onrechtmatigheid van de steunmaatregelen elementen heeft aangevoerd waarvan de Belgische autoriteiten geen kennis hadden of waarover zij in de administratieve procedure niet in de gelegenheid waren gesteld hun standpunt kenbaar te maken. Deze vermeende nieuwe elementen betreffen de aard van bedrijfssteun van de aan Siemens toegekende subsidies alsook de kunstmatige opsplitsing van de steunaanvragen.

39 Naar evenwel uit het dossier blijkt, konden de Belgische autoriteiten tijdens de administratieve procedure op de hoogte zijn van de essentiële elementen waarvan de Commissie bij de vaststelling van haar beschikking is uitgegaan, en konden zij hun standpunt ter zake te kennen geven, met name wat de aard van de betrokken steun en de zogenoemde opsplitsing van de dossiers betreft. De Commissie heeft namelijk in de brief waarbij de administratieve procedure is ingeleid, zowel verwezen naar het doel van de gefinancierde verrichtingen, dat erin bestond "de concurrentiepositie van Siemens, die niet alle kosten van deze investeringen heeft hoeven dragen" te begunstigen (zie blz. 4, tweede paragraaf, van de inleidende brief), als naar de overschrijding van de bij voormelde brief van 14 september 1979 vastgestelde drempel van 3 miljoen ECU voor steunmaatregelen "met een intensiteit van tussen de 10 en 15 %" (zie blz. 3, tweede paragraaf, van de inleidende brief). Met deze verwijzingen en opmerkingen heeft de Commissie de Belgische autoriteiten onmiskenbaar in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken over de essentiële elementen waarop haar beschikking is gebaseerd. Dit vindt bevestiging in de inhoud van de correspondentie tussen de Belgische autoriteiten en de Commissie tijdens de administratieve procedure. In een brief van 21 november 1991 hebben deze autoriteiten namelijk hun visie gegeven over de gestelde kunstmatige opsplitsing van de steunaanvragen; huns inziens kon van een dergelijke opsplitsing geen sprake zijn geweest, gelet op "de specificiteit van de betrokken investeringen die gespreid zijn over de gehele duur van het boekjaar en meerdere boekjaren beslaan". Evenzo hebben de Belgische autoriteiten bij brief van 13 maart 1992 opmerkingen gemaakt over de overschrijding van de drempels, waarbij zij stelden dat de dossiers "niet waren beschouwd als significante gevallen", aangezien "elk dossier een verzameling afzonderlijke dossiers was". In dezelfde brief hebben de Belgische autoriteiten zich ook indirect uitgesproken over de aard van de betrokken steun door erop te wijzen, dat deze "nooit betrekking had op voorraadvorming", wat volgens hen impliceerde, dat de betrokken steun niet kon worden beschouwd als bedrijfssteun.

40 Uit het voorgaande volgt, dat de Belgische autoriteiten in het kader van de administratieve procedure kennis hebben gehad van de essentiële elementen waarop de beschikking is gebaseerd, en dat het recht van verweer derhalve niet is geschonden.

41 Dit middel is bijgevolg ongegrond en moet hoe dan ook worden verworpen.

B ° Wat het kader betreft waarin de steun voor reclamecampagnes, marktonderzoek en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur in de goedgekeurde algemene regeling is geplaatst

42 Volgens verzoekster valt de steun voor de uitwerking van marketingconcepten, voor marktonderzoek en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur binnen de werkingssfeer van de wet van 1959 en overschrijdt niet de bij de brief van de Commissie van 14 september 1979 vastgestelde drempels. De Commissie is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, heeft de feiten onjuist beoordeeld en heeft beschikking 75/397, de brief van 14 september 1979 en artikel 92, lid 1, EG-Verdrag geschonden.

1. De aard van de steun die is gedekt door de goedkeuringsbesluiten van de Commissie

Argumenten van partijen

43 Verzoekster betoogt, dat de in rechtsoverweging 42 vermelde steun, anders dan uit de beschikking blijkt (zie deel IV van de motivering, blz. 29 en 30), onder de bij de wet van 1959 ingestelde algemene regeling valt, doch niet is onderworpen aan de bepalingen van artikel 3, sub a, ervan. Deze steun is namelijk op basis van de artikelen 176 van de wet van 1977 en 1 van het koninklijk besluit van 1978 in de vorm van niet-terugvorderbare kapitaalpremies verleend, terwijl voormeld artikel 3, sub a, alleen voor kredietinstellingen bestemde subsidies betreft, bedoeld om hen in staat te stellen leningen tegen verlaagde rentevoet te verstrekken. Aangezien voormelde bepalingen geen omschrijving bevatten van de acties waarvoor steun kan worden verleend, evenmin als een verwijzing naar voormeld artikel 3, sub a, valt de betrokken steun onder de door de Commissie goedgekeurde algemene steunregeling. De Commissie is dus haars inziens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

44 De Commissie antwoordt, dat artikel 3, sub a, van de wet van 1959 in casu toepasselijk is. De betrokken steun is namelijk toegekend in de vorm van niet-terugvorderbare kapitaalpremies op basis van artikel 176, tweede alinea, van de wet van 1977, dat voorziet in deze vorm van financiering, die bestemd is voor dezelfde verrichtingen als die bedoeld in de wet van 1959 en met name in artikel 3, sub a, daarvan. Toen de Commissie bij brief van 25 mei 1978 aan de Belgische autoriteiten meedeelde, dat zij zich niet verzette tegen steunverlening in de vorm van kapitaalpremies als bedoeld in artikel 176 van de wet van 1977 en artikel 1 van het koninklijk besluit van 1978, ging zij er evenwel van uit, dat de betrokken verrichtingen onderworpen waren aan de bij de wet van 1959 vastgestelde basisvoorwaarden en doelstellingen.

Beoordeling van het Gerecht

45 Onderzocht moet worden, of krachtens de betrokken bepalingen steun voor andere doeleinden dan investeringen kon worden verleend. Daartoe moeten de nationale bepalingen betreffende de goedgekeurde algemene regeling worden uitgelegd in het licht van de gemeenschapsregels op dit gebied. Meer bepaald moeten de wet van 1959 en artikel 176 van de wet van 1977, ten uitvoer gelegd bij het koninklijk besluit van 1978, worden uitgelegd overeenkomstig de inhoud van beschikking 75/397 en de brief van 25 mei 1978 alsmede de tekst van de relevante verdragsbepalingen.

46 In dit verband herinnert het Gerecht eraan, dat artikel 1, sub a, van de wet van 1959 voorziet in "een algemene tegemoetkoming ten gunste van de verrichtingen, welke rechtstreeks bijdragen tot de oprichting, de uitbreiding, de omschakeling, de modernisering van industriële of ambachtelijke ondernemingen, (...) voor zover ze aan het algemeen economisch belang beantwoorden" en dat volgens artikel 3, sub a, ervan deze steun wordt verleend in de vorm van rentesubsidies voor bij erkende kredietinstellingen gesloten leningen en alleen bestemd is ter financiering van investeringen. In beschikking 75/397 was de Commissie van mening, dat de bij de wet van 1959 ingestelde regeling een stelsel van steunverlening was "ten behoeve van investeringen, die de ondernemingen uit dezen hoofde doen" (blz. 13 van beschikking 75/397). Bij deze beschikking heeft de Commissie deze steun voor investeringen goedgekeurd op voorwaarde, dat hij deel uitmaakte van sectoriële of regionale programma' s dan wel dat wegens het bedrag ervan de mededinging en het handelsverkeer in de Gemeenschap niet significant kon worden beïnvloed (artikel 1 van beschikking 75/397). Vervolgens heeft het Koninkrijk België bij artikel 176 van de wet van 1977, die is ten uitvoer gelegd bij het koninklijk besluit van 1978, voorzien in de toekenning van een algemene steun in de vorm van niet-terugvorderbare kapitaalpremies voor de bij artikel 1 van de wet van 1959 bedoelde verrichtingen. Bij haar brief van 25 mei 1978 betreffende het koninklijk besluit van 1978 heeft de Commissie deze steunmaatregelen voor "investeringen" goedgekeurd, mits de "controleprocedure" van beschikking 75/397 werd geëerbiedigd (blz. 2 van de brief).

47 Uit het voorgaande volgt, dat indien de in het kader van de betrokken algemene regeling door de Belgische autoriteiten toegekende steun niet bestemd is voor investeringen, hij niet onder de door de Commissie verleende goedkeuring valt en dus krachtens artikel 93, lid 3, EG-Verdrag moet worden aangemeld.

48 Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat ° zoals de Commissie terecht betoogt ° bedrijfssteun, dit wil zeggen steun waardoor een onderneming wordt bevrijd van de kosten die zij in het kader van haar gewone bedrijfsvoering of van haar normale werkzaamheden normaliter zelf zou moeten dragen, in beginsel niet binnen de werkingssfeer van voormeld artikel 92, lid 3, valt en dus ook niet kan worden geacht te zijn goedgekeurd bij beschikking 75/397 en bij de brief van 25 mei 1978. Volgens de rechtspraak vervalsen dergelijke steunmaatregelen namelijk in beginsel de mededingingsvoorwaarden in de sectoren waarin zij worden toegekend, terwijl zij anderzijds wegens hun aard niet geschikt zijn om een van de in voormelde afwijkingsbepalingen genoemde doelstellingen te verwezenlijken (zie in dit verband de arresten van het Hof van 6 november 1990, zaak C-86/89, Italië/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-3891, en 14 februari 1990, zaak C-301/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-307).

49 Gelet op het voorgaande kan verzoeksters argument, dat artikel 3, sub a, van de wet van 1959, waarin de investeringen worden opgesomd die in aanmerking komen voor algemene steun, niet toepasselijk zou zijn in het kader van het koninklijk besluit van 1978, niet slagen. Dit koninklijk besluit kan bijgevolg niet aldus worden uitgelegd, als zou de toegestane algemene steun voor andere doeleinden dan investeringen kunnen worden verleend.

2. De aard van de betrokken verrichtingen

Argumenten van partijen

50 Verzoekster betoogt, dat ook al was artikel 3, sub a, van de wet van 1959 in casu toepasselijk, de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld door ervan uit te gaan, dat zowel de uitwerking van marketingconcepten, het verrichten van marktonderzoek als de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur geen investeringen in de zin van deze bepaling zijn. Deze verrichtingen zijn namelijk gericht op het verkrijgen van toekomstig rendement en worden dus boekhoudkundig en fiscaal afgeschreven. Verzoekster heeft vooral dank zij de uitwerking van marketingconcepten en marktonderzoek nieuwe produkten kunnen lanceren, nieuwe markten kunnen penetreren en haar aanwezigheid op bestaande markten kunnen versterken. De aanschaf van aan derden te leasen apparatuur staat op haar balans in de rubriek "vaste activa" en stelt haar in staat een nieuwe activiteit te ontwikkelen. Voorts betwist verzoekster het bezwaar van de Commissie in de beschikking, dat de aanschaf van apparatuur voor lease-doeleinden niet bijdraagt tot de oprichting, uitbreiding, omschakeling of modernisering van de structuur van Siemens, maar van die van de ondernemingen waaraan deze apparatuur wordt geleasd. Artikel 1, sub a, van de wet van 1959 bepaalt namelijk uitdrukkelijk, dat de voor steun in aanmerking komende verrichtingen kunnen worden uitgevoerd door industriële of ambachtelijke ondernemingen die de algemene steun ontvangen, of door andere natuurlijke personen of privaat- of publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals de huurders van de betrokken apparatuur. De Commissie heeft de feiten dus onjuist beoordeeld en tegelijk beschikking 75/397 en artikel 92, lid 1, EG-Verdrag geschonden.

51 De Commissie antwoordt enerzijds, dat de steun die voor reclamecampagnes en marktonderzoek is toegekend, kennelijk een exploitatiesteun aan Siemens is geweest. Activiteiten als het verrichten van onderzoek voorafgaand "aan de lancering van nieuwe produkten of het penetreren van nieuwe markten", hebben betrekking op het op de markt brengen van produkten; zij vallen onder de normale bedrijfswerkzaamheden en kunnen dus niet in aanmerking komen voor de algemene steun als bedoeld in artikel 3, sub a, van de wet van 1959.

52 Voorts beklemtoont de Commissie, dat het bij leasing in werkelijkheid om het in de handel brengen van produkten gaat, en dat hierin derhalve geen bijdrage tot de modernisering van de structuur van Siemens is te zien. De apparatuur werd namelijk besteld na de ondertekening van de lease-overeenkomst en de toegekende steun stond in "rechtstreekse verhouding" tot de inkomsten uit leasing, aangezien de leaseprijs voor de apparatuur volgens de Commissie noodzakelijkerwijs afhing van de aanschafprijs, die in casu gesubsidieerd was. Deze steun betekende dus een permanente subsidiëring van de commerciële activiteiten van Siemens en versterkte aldus kunstmatig haar financiële situatie, met het gevaar van vervalsing van de mededinging. Dat de aanschafkosten van de apparatuur overeenkomstig het nationale recht boekhoudkundig en fiscaal werden afgeschreven, heeft geen belang voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de toegekende steun met artikel 92, lid 1, EG-Verdrag, aangezien het steunbegrip uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt beheerst.

Beoordeling van het Gerecht

53 Aangezien bij de brief van 25 mei 1978 de verlening van steun in de vorm van kapitaalpremies alleen wordt goedgekeurd voor de financiering van investeringen, dient te worden nagegaan, of de steunmaatregelen die in dit geding aan de orde zijn, bestemd zijn ter financiering van investeringen. De hiertoe noodzakelijke afwegingen dienen te geschieden in een communautair kader (arrest van 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris, Jurispr. 1980, blz. 2671, r.o. 24). De door verzoekster aan het nationale recht ontleende argumenten van boekhoudkundige en fiscale aard zijn derhalve in casu niet ter zake dienend.

54 Wat de steun voor reclamecampagnes en marktonderzoek betreft, blijkt uit verzoeksters aanvraag bij de Belgische autoriteiten van 30 september 1985, getiteld "Investeringsprogramma ter waarde van 113 600 000 BFR voor Siemens te Brussel", dat "de immateriële investeringen voor een bedrag van 37 600 000 BFR zijn gepland voor de marketing en promotie van nieuwe produkten. De Personal Computer en het burokommunikatiesysteem 'HICOM' zijn daarvan twee voorbeelden." Eveneens blijkt uit de toelichting betreffende het bij de steunaanvraag van 29 september 1986 gevoegde investeringsprogramma, dat "de Belgische markt voor burotica, informatica en fabrieksautomatisering (...) een geweldige groei [kent]" en dat "om het marktaandeel in deze sektoren te behouden ° en eventueel uit te breiden ° [zij] in de komende jaren [haar] marketingsaktiviteiten [zal] intensiveren".

55 Uit het voorgaande volgt, dat deze steun was bestemd voor het in de handel brengen van de produkten van Siemens, wat voor haar een gewone activiteit is. Hij kan bijgevolg niet worden beschouwd als investeringssteun en kan niet onder de beschikking van de Commissie van 25 mei 1978 vallen, waarbij de toekenning van kapitaalpremies als investeringssteun werd goedgekeurd.

56 Wat de steun voor de aanschaf van te leasen apparatuur betreft ° de apparatuur werd door Siemens bij andere groepsonderdelen aangekocht en via leasing op de markt gebracht °, blijkt uit de bij de steunaanvragen van 19 juli 1985, 30 juni 1986, 15 juli 1986 en 12 augustus 1987 gevoegde bewijsstukken, dat Siemens zelf deze operatie gelijkstelt met de "klassieke verkoop" en beweert, dat zij "dank zij deze verkoopmethode (...) [haar] marktaandeel in de sector informatica en burotica sterk [kon] uitbreiden" (zie met name het bij de brief van 12 augustus 1987 gevoegde bewijsstuk).

57 Het Gerecht stelt vast, dat deze verrichting geen enkele technische of structurele wijziging impliceert en enkel een puur commerciële ontwikkeling van Siemens ondersteunt. Verzoekster kon namelijk, naar zij stelt, met die steun gedurende een bepaalde tijd haar cliënten kunstmatig gunstige voorwaarden aanbieden en haar winstmarge ongerechtvaardigd verhogen.

58 Ten slotte kan verzoekster niet stellen, dat de betrokken steun bijdraagt tot de oprichting, de uitbreiding, de omschakeling of de modernisering van derde ondernemingen waaraan de apparatuur wordt geleasd, en derhalve onder de goedgekeurde algemene steunregeling valt. Deze ondernemingen betalen namelijk een huurprijs die geheel naar eigen goeddunken door Siemens wordt vastgesteld. Zij blijft derhalve de enige begunstigde van deze steun die haar in staat stelt de huurprijs te verminderen en aldus de mededinging met concurrerende ondernemingen te vervalsen.

59 Uit het voorgaande volgt, dat zowel de steun voor reclamecampagnes en marktonderzoek als die voor de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur wegens hun aard niet onder beschikking 75/397 of onder de brief van 25 mei 1978 kunnen vallen.

3. De overschrijding van de aanmeldingsdrempels voor de algemene steun

Argumenten van partijen

60 Verzoekster betoogt, dat de Commissie ten onrechte van mening is dat de steun voor de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur de aanmeldingsdrempels overschreed. Zij betwist met name haar steunaanvragen kunstmatig te hebben opgesplitst; zoals de Belgische autoriteiten tijdens de administratieve procedure hebben betoogd, zijn verschillende investeringen louter met het oog op administratieve vereenvoudiging per steunaanvraag gebundeld. De beschikking is dus in strijd met de voor steunmaatregelen bepaalde aanmeldingsregels in de brief van de Commissie van 14 september 1979 waarbij de drempels van beschikking 75/397 werden geactualiseerd, en tevens met artikel 92, lid 1, EG-Verdrag.

61 Wat de overschrijding van de drempels betreft, is het volgens de Commissie tegenstrijdig te beweren, dat elke steunaanvraag een verzameling verschillende investeringen behelsde en dat elk informatica- of telecommunicatiesysteem een afzonderlijke investering vormde, zonder de splitsingscriteria voor de investeringsprogramma' s duidelijk toe te lichten en de bundeling van de dossiers te rechtvaardigen.

Beoordeling van het Gerecht

62 Verzoeksters bezwaren betreffende de overschrijding van de aanmeldingsdrempels zijn niet relevant. Aangezien de betrokken steun, naar is komen vast te staan, wegens zijn aard van bedrijfssteun niet onder de goedkeuring kon vallen die bij beschikking 75/397 en bij brief van 25 mei 1978 voor de algemene regeling is gegeven, behoeft niet te worden nagegaan of is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden, zoals die betreffende de aanmeldingsdrempels.

4. De kwalificatie van sommige verrichtingen als betrekking hebbend op reclamecampagnes, alsmede de kwalificatie van huurovereenkomsten als lease-overeenkomsten

Argumenten van partijen

63 Volgens verzoekster heeft de Commissie ten onrechte aangenomen, dat deze investeringen betrekking hadden op reclamecampagnes, daar zij waren bestemd om de marketingconcepten te verbeteren.

64 Tevens verwijt zij haar de huurovereenkomsten soms als lease-overeenkomsten ("contrats de location-financement") te hebben aangemerkt en daaruit in de beschikking te hebben afgeleid, dat het om verrichtingen op het vlak van de bedrijfsvoering en niet om investeringen ging.

65 De Commissie brengt daartegen in, dat de steun als bestemd voor "reclamecampagnes" is gekwalificeerd op basis van de beschrijving van de plannen van Siemens in de bijlagen bij de nota van de Belgische autoriteiten van 26 november 1991 aan de Commissie, waarin sprake is van reclame, promotie, lancering van nieuwe produkten en dus van verhandelen.

66 Aangaande de verwijzing naar "location-financement" merkt zij op, dat in zoverre sprake is van een vertaalfout, doch dat zij zich enkel heeft gebaseerd op het feit dat aan verzoekster toebehorende apparatuur aan derden is verhuurd.

Beoordeling van het Gerecht

67 Wat betreft de kwalificatie van bepaalde verrichtingen als betrekking hebbend op reclamecampagnes, moet erop worden gewezen, dat verzoekster zelf in haar steunaanvragen als doel van deze verrichtingen heeft aangegeven "de marketing" en de "promotie van nieuwe produkten" (zie de brieven van 30 september 1985 en 29 september 1986) door middel van "een publicitaire campagne (...) om de integratie van computers, p.c.' s, telefooncentrales, de servers en de terminals (...) naar voor te brengen". (zie de "toelichting bij het investeringsprogramma" bij de brief van 29 september 1986).

68 Anderzijds stelt het Gerecht vast, dat de kwalificatie van de huurovereenkomsten als lease-overeenkomsten zowel in de beschikking als in de correspondentie tussen de Belgische autoriteiten en de Commissie is te vinden (zie de brief van de Belgische autoriteiten van 13 maart 1992). Aangezien echter de Commissie in casu het financiële aspect van de zogenoemde "location-financement"-verrichtingen nimmer heeft betrokken in haar beoordeling van de aard van deze verrichtingen, heeft deze kwalificatie geen invloed gehad op de beoordeling van deze activiteiten van Siemens. Bijgevolg is er geen sprake van een tegenstrijdigheid of verwarring in de beschikking.

69 Verzoeksters grief is dus van zuiver terminologische aard en doet niets af aan de aard van bedrijfssteun van de betrokken subsidies.

70 Op grond van deze overwegingen is het Gerecht van oordeel, dat de steun voor reclamecampagnes, marktonderzoek en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur niet valt onder de door de Commissie goedgekeurde algemene steunregeling, zodat alle middelen van verzoekster moeten worden verworpen.

C ° De toepasselijkheid van artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag op de steun voor reclamecampagnes, marktonderzoek en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur

Argumenten van partijen

71 Verzoekster betoogt, dat de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld door zich op het standpunt te stellen, dat de betrokken steun niet in aanmerking kon komen voor de bij artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag vastgestelde afwijkingen, en dat zij aldus deze bepaling heeft geschonden.

72 In de eerste plaats beschouwt de Commissie ten onrechte de investeringen voor het uitwerken van marketingconcepten en het verrichten van marktonderzoek als algemene exploitatiekosten die een onderneming in het kader van haar normale werkzaamheden moet dragen. Dit zijn namelijk immateriële investeringen die boekhoudkundig en fiscaal worden afgeschreven en die haar in staat hebben gesteld, nieuwe produkten te lanceren, nieuwe markten te penetreren en haar aanwezigheid op bestaande markten te versterken. Zij hadden dus tot doel, haar activiteiten te ontwikkelen en haar structuur te verbeteren.

73 In de tweede plaats betwist verzoekster, dat de aanschaf van de aan derden te leasen apparatuur kan worden aangemerkt als behorend tot de bedrijfsvoering. Die apparatuur maakt namelijk deel uit van de vaste activa van de vennootschap, en in de zin van het Belgische fiscaal en boekhoudkundig recht is er sprake van investeringen. Evenzo krijgt de geleasde apparatuur een duurzame bestemming, aangezien de klanten de gehuurde apparatuur niet kopen aan het einde van de lease-overeenkomst, doch een nieuwe overeenkomst sluiten voor modernere apparatuur. Bijgevolg zijn de betrokken verrichtingen bestemd om een investeringsactiviteit te stimuleren.

74 De Commissie herhaalt, dat de steun voor reclamecampagnes en marktonderzoek tot doel heeft een onderneming in staat te stellen nieuwe produkten te lanceren, nieuwe markten te penetreren of haar aanwezigheid op bestaande markten te versterken; de desbetreffende uitgaven moeten dan ook worden beschouwd als verhandelingskosten die bij de normale werkzaamheden van een onderneming horen en dus exploitatiekosten zijn. Ook de steun voor de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur heeft betrekking op een activiteit met een zuiver commercieel karakter, aangezien de apparatuur niet voor de modernisering van Siemens of van de ondernemingen die haar klanten zijn, bestemd is. De Commissie beklemtoont bovendien, dat de huur door Siemens naar goeddunken wordt vastgesteld; deze omstandigheid bevestigt haars inziens, dat de derde ondernemingen niet de begunstigden van de betrokken steun waren.

75 Ten slotte kan de eventuele boekhoudkundige afschrijving van de betrokken kosten over verscheidene jaren of de behandeling ervan naar nationaal belastingrecht haars inziens niets veranderen aan de beoordeling van de aard van de steunmaatregelen, die samenhangt met de economische effecten van de interventie.

Beoordeling van het Gerecht

76 Volgens vaste rechtspraak kan bedrijfssteun in geen geval verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard op basis van artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag, aangezien door de aard ervan de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, zodanig dreigen te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (zie de arresten Italië/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 18, en Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 49).

77 Naar is komen vast te staan (zie r.o. 53-59), is de steun voor reclamecampagnes, marktonderzoek en de aanschaf van aan derden te leasen apparatuur in casu bestemd voor het verhandelen van Siemens-produkten. Aangezien verhandeling een normale en courante activiteit van ondernemingen is, moet deze steun als bedrijfssteun worden aangemerkt die de "ontwikkeling" van geen enkele economische sector vergemakkelijkt, en voor verzoekster een kunstmatige financiële versterking betekent waardoor de mededinging duurzaam wordt vervalst en het handelsverkeer zodanig wordt aangetast dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

78 De in artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag voorziene afwijking van het steunverbod is dus in casu niet toepasselijk. Het middel is dus niet gegrond.

II ° De wettigheid van artikel 2, tweede en derde alinea, van de beschikking, volgens welke de steun, vermeerderd met rente, moet worden teruggevorderd

79 Verzoekster betoogt, dat de door de Commissie gelaste terugvordering van de betaalde steun, "vermeerderd met interessen te rekenen vanaf de datum waarop de steun is verleend", niet tot herstel van de vroegere toestand leidt, doch haar een financieel nadeel berokkent en haar derhalve in een minder gunstige positie dan haar concurrenten brengt. Aldus heeft de Commissie enerzijds artikel 92, lid 1, EG-Verdrag geschonden, krachtens hetwelk de toestand van vóór de steunverlening moet worden hersteld, en heeft zij anderzijds verzoekster zonder rechtsgrondslag bestraft. Verzoeksters grieven betreffen zowel het feit dat bij de vaststelling van het bedrag van het terug te vorderen steunbedrag geen rekening is gehouden met de weerslag van de door Siemens betaalde belastingen, als de betaling van rente.

A ° De inaanmerkingneming, bij de terugvordering van de steun, van de door verzoekster betaalde belastingen

Argumenten van partijen

80 Volgens verzoekster heeft de Commissie, door volledige terugvordering van de onwettige steun te gelasten, het beginsel van herstel van de oorspronkelijke toestand niet geëerbiedigd en haar een financieel nadeel berokkend, aangezien Siemens vennootschapsbelasting over het steunbedrag heeft betaald. Zonder de fiscale implicaties en het netto terug te betalen bedrag precies te behoeven berekenen, had de Commissie toch in de mogelijkheid moeten voorzien voor de nationale instantie die de steun moet terugvorderen, rekening te houden met de weerslag van het belastingrecht op het terug te betalen bedrag.

81 De Commissie antwoordt, dat de procedure voor terugvordering van de steun buiten haar bevoegdheid valt en door het nationale recht wordt beheerst. Daarom berekent zij alleen het terug te betalen brutobedrag, los van de fiscale situatie van de begunstigde. De Belgische autoriteiten dienen de weerslag van hun belastingregels te berekenen en hun bepalingen betreffende de terugvordering van schulden aan de staat toe te passen waarbij zij zorg moeten dragen voor de eerbiediging van het belang van de Gemeenschap. Dat er in het Belgische recht geen specifieke bepalingen op dit punt zouden zijn, zoals verzoekster betoogt, doet niets af aan de juistheid van de verwijzing naar het nationale recht en geeft de Commissie niet het recht zich in de plaats te stellen van de nationale autoriteiten.

Beoordeling van het Gerecht

82 Het is vaste rechtspraak, dat bij gebreke van gemeenschapsbepalingen betreffende de procedure voor terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, onrechtmatig toegekende steun moet worden teruggevorderd op de in het nationale recht bepaalde wijze. De toepassing van het nationale recht mag de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht evenwel niet aantasten. De toepassing van de nationale bepalingen mag dus enerzijds de terugvordering van onrechtmatig toegekende bedragen niet praktisch onmogelijk maken, en anderzijds niet discriminerend zijn vergeleken met soortgelijke, louter door het nationale recht beheerste gevallen (zie arresten Hof van 21 september 1983, gevoegde zaken 205/82-215/82, Deutsche Milchkontor, Jurispr. 1983, blz. 2633, r.o. 18-25, en 2 februari 1989, zaak 94/87, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1989, blz. 175, r.o. 12).

83 De Commissie mag derhalve in beschikkingen waarbij zij terugvordering van staatssteun gelast, niet de fiscale effecten op het terug te vorderen steunbedrag berekenen, aangezien die berekening binnen de werkingssfeer van het nationale recht valt, doch mag alleen het terug te vorderen brutobedrag aangeven. Dit verhindert niet, dat de nationale autoriteiten bij de terugvordering eventueel bepaalde bedragen overeenkomstig hun interne regels aftrekken van het terug te vorderen bedrag, mits de toepassing van deze interne regels de terugvordering niet praktisch onmogelijk maakt en niet discriminerend is vergeleken met soortgelijke, door het nationale recht beheerste gevallen.

84 Aangezien artikel 2 van de beschikking het terug te vorderen brutobedrag vaststelt en verwijst naar "de procedures en bepalingen van Belgisch recht" ter zake, blijft de wijze van uitvoering van de beschikking in casu uitdrukkelijk onder de vigeur van het nationale recht. Dat de Commissie in de bestreden beschikking een eventuele vermindering van het terug te vorderen bedrag met de over de toegekende steun betaalde belasting niet uitdrukkelijk heeft vermeld, vormt geen beletsel, dat de Belgische autoriteiten op het tijdstip van tenuitvoerlegging van de beschikking rekening houden met de door Siemens over het terug te vorderen steunbedrag betaalde belasting.

85 Overeenkomstig de tekst van de beschikking kan verzoekster zich dus in voorkomend geval voor de bevoegde nationale autoriteiten beroepen op alle eventuele financiële nadelen of discriminaties waartoe terugbetaling van het nominale bedrag van de toegekende steun aanleiding zou kunnen geven.

86 Uit het voorgaande volgt, dat artikel 2 van de beschikking verzoekster geen enkel financieel nadeel heeft berokkend en dat er dus geen sprake kan zijn van een schending van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag.

B ° De verplichting tot betaling van rente bij de teruggaaf van de steun

Argumenten van partijen

87 Verzoekster betwist de toepassing van rente over de terug te vorderen bedragen vanaf de datum waarop de betrokken steun is verleend. Veelal verloopt namelijk een vrij lange tijd tussen deze datum en die waarop de steun effectief wordt betaald. Voorts moet het terug te vorderen bedrag niet op basis van het totale steunbedrag worden berekend, maar op basis van het na aftrek van de vennootschapsbelasting effectief genoten bedrag, daar alleen over dit laatste bedrag rente verschuldigd is. Verzoekster beklemtoont, dat het Belgische recht, waarnaar de Commissie in haar beschikking verwijst, slechts voorziet in betaling van moratoire interessen over schulden aan de staat in geval van een te kwader trouw ontvangen onverschuldigde betaling.

88 De Commissie antwoordt, dat zij alleen het terug te vorderen brutobedrag moet berekenen; het is niet haar taak, rekening te houden met de fiscale situatie van de begunstigde, die per Lid-Staat verschilt. Aangezien zij niet bevoegd is de procedure voor terugvordering van de ten onrechte toegekende steun te bepalen, kon zij niet anders dan verwijzen naar "de procedures en bepalingen van Belgisch recht, met name (...) die procedures en bepalingen welke betrekking hebben op de moratoire interesten over schulden aan de staat". Bijgevolg valt de kwestie van de fiscale weerslag bij de berekening van de rente uitsluitend onder de bevoegdheid van de nationale autoriteiten. Het feit dat het Belgische recht geen specifieke procedures en bepalingen zou kennen inzake de terugvordering door de staat van onverschuldigd betaalde bedragen alsmede inzake moratoire interessen over schulden aan de staat, zet de verwijzing naar het nationale recht niet op losse schroeven en geeft de Commissie niet het recht, in plaats van de nationale autoriteiten de fiscale consequenties te bepalen voor de berekening van de grondslag waarover de rente is verschuldigd.

89 Interveniënte stelt allereerst, dat artikel 2, derde alinea, van de beschikking, betreffende de rente, geen grondslag vindt in het recht, aangezien het gemeenschapsrecht ter zake geen regels bevat. Volgens vaste rechtspraak moet de terugvordering van onwettige steun, met inbegrip van de rente, bij gebreke van een gemeenschapsregeling geschieden volgens de formele en materiële regels van nationaal recht. De Duitse regering bestrijdt voorts, dat de betaling van rente noodzakelijk is om de vroegere toestand te herstellen. Zij merkt op, dat het arrest van het Hof van 21 maart 1990 (zaak 142/87, België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959) waarnaar de beschikking verwijst, niet relevant is. Daarin wordt nergens gesproken van de betaling van rente door de begunstigde over onwettig ontvangen steun, maar wordt alleen in zeer algemene bewoordingen gesteld, dat de terugvordering van de steun in beginsel geen onevenredige maatregel is. Evenmin wordt in dat arrest de datum vermeld vanaf welke rente zou moeten worden berekend.

90 In de tweede plaats betoogt zij, dat de Commissie op grond van het vertrouwens- en het evenredigheidsbeginsel bij haar verzoek tot terugvordering rekening moet houden met de positie van de ontvanger van de steun. In een geval als het onderhavige, waarin steun is verleend in het kader van een aangemelde en door de Commissie goedgekeurde regeling, mag zij geen bijkomende sancties opleggen zoals "de retroactieve betaling van rente".

91 Interveniënte betoogt in de derde plaats, dat oplegging van de verplichting tot rentebetaling in strijd is met de praktijk van de Commissie ter zake.

92 De Commissie betwist de stellingen van interveniënte. Zij beklemtoont allereerst, dat naar gemeenschapsrecht rente moet worden betaald te rekenen vanaf de datum waarop de steun is verleend. In dit verband herinnert zij eraan, dat volgens de rechtspraak van het Hof de terugvordering van de steun het logische gevolg is van de vaststelling van de onwettigheid van de steun, aangezien daardoor de oorspronkelijke toestand wordt hersteld zoals voorzien in artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (arrest België/Commissie, reeds aangehaald). Zo gezien berust de verplichting tot rentebetaling op precies dezelfde grondslag als de verplichting om de onwettige steun terug te vorderen. Zou geen betaling van rente worden geëist, zou in feite een deel van de met de steunverlening gepaard gegane financiële voordelen voor de begunstigde onderneming behouden blijven.

93 De Commissie stelt verder, dat de betrokken onderneming in voorkomend geval moet beoordelen of zij, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden op basis waarvan zij mocht vertrouwen op de regelmatigheid van de steun, niet met de volgens de interne rechtsorde ten dienste staande middelen de autoriteiten die haar de steun hebben uitbetaald, kan aanspreken tot schadevergoeding.

94 Ten slotte merkt de Commissie op, dat haar beschikking in overeenstemming is met haar administratieve praktijk. Sinds de "mededeling aan de Lid-Staten betreffende de wijze van aanmelding van steunmaatregelen en de modaliteiten van de procedure betreffende de in strijd met de regels van artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag toegekende steun" van 4 maart 1991 heeft zij ° behalve in enkele dossiers die bijzondere aspecten vertoonden ° in beschikkingen ter zake van onwettige en met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregelen stelselmatig de betaling van "moratoire interessen" verlangd van de begunstigden, te rekenen vanaf de datum waarop de steun was verleend.

Beoordeling van het Gerecht

95 Eerst dient te worden ingegaan op grieven van interveniënte betreffende de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht en met de vroegere praktijk van de Commissie van de verplichting tot rentebetaling over de terug te vorderen steunbedragen. Indien het Gerecht tot de slotsom komt, dat deze grieven niet gegrond zijn, zullen verzoeksters grieven moeten worden behandeld betreffende de wijze van uitvoering van de verplichting voor de staat om de begunstigde van de steun te verplichten tot de betaling van rente.

96 Artikel 93, lid 2, EG-Verdrag bepaalt, dat indien de Commissie vaststelt dat een steunmaatregel van een staat volgens artikel 92 EG-Verdrag niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, zij bepaalt "dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn". Uit de rechtspraak van het Hof volgt, dat aan deze opheffing of wijziging met het oog op een nuttig effect daarvan de verplichting kan zijn verbonden om in strijd met het Verdrag toegekende steun terug te vorderen (zie met name arrest Hof van 12 juli 1973, zaak 70/72, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1973, blz. 813, r.o. 13). Bijgevolg is de terugvordering van met het gemeenschapsrecht onverenigbare staatssteun teneinde de vroegere toestand te herstellen, in beginsel niet te beschouwen als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van de verdragsbepalingen inzake staatssteun (zie arrest België/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 66).

97 Uit deze rechtspraak volgt, dat herstel van de toestand van vóór de betaling van de onwettige steun in beginsel veronderstelt, dat alle uit de steun voortvloeiende financiële voordelen die concurrentiebeperkende effecten op de gemeenschappelijke markt hebben, worden opgeheven. Wanneer derhalve de Commissie krachtens artikel 93, lid 2, EG-Verdrag teruggave van onwettige steun gelast, kan zij de betaling van rente over de toegekende bedragen voorschrijven teneinde de bijkomende financiële voordelen van de steun ongedaan te maken.

98 Indien immers bij de terugvordering geen rente over de onwettig toegekende bedragen werd gevorderd, dan zouden, gelijk de Commissie in casu heeft betoogd, de uit de toekenning van de onwettige steun voortgevloeide financiële voordelen, in de vorm van een renteloze lening, voor de onderneming die deze bedragen ontving, behouden blijven. Dit zou derhalve op zich een steun opleveren die de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.

99 Het Gerecht wijst er evenwel op, dat overeenkomstig de hiervoor uiteengezette beginselen de betaling van rente slechts kan worden gevorderd ter compensatie van de financiële voordelen die werkelijk zijn voortgevloeid uit het ter beschikking stellen van de steun aan de begunstigde, en daarmee in verhouding moet staan.

100 In casu heeft Siemens een voordeel genoten door gedurende een bepaalde tijd kosteloos over een bepaald bedrag te beschikken. Onder deze omstandigheden strekt de verlangde betaling van rente er derhalve toe een ten opzichte van het bedrag van de aanvankelijk toegekende steun bijkomend financieel voordeel ongedaan te maken, en vindt bijgevolg haar rechtvaardiging in artikel 93, lid 2, eerste alinea, EG-Verdrag.

101 Wat de bepaling van de datum betreft vanaf welke deze rente moet worden berekend, volgt uit het voorgaande dat deze rente, anders dan partijen betogen, geen moratoire interest is, dat wil zeggen rente wegens vertraging in de nakoming van de teruggaveplicht, doch het equivalent van het financieel voordeel dat uit het gedurende een bepaalde tijd kosteloos ter beschikking stellen van het betrokken kapitaal is voortgevloeid. Deze rente kan dus eerst ingaan vanaf de datum waarop de ontvanger van de steun werkelijk over dit kapitaal kon beschikken.

102 De bepaling van die datum is dus geen onderdeel van de wijze van uitvoering van de verplichting voor de staat om de rente te vorderen, zoals de Duitse regering betoogt, maar een parameter waarmee de omvang van het door de onderneming genoten anti-concurrentiële voordeel kan worden gemeten. Ingevolge artikel 93, lid 2, EG-Verdrag moet dus in beginsel de Commissie en niet de nationale autoriteiten de datum bepalen vanaf welke de rente begint te lopen.

103 In casu bepaalt artikel 2, derde alinea, van de beschikking, dat de rente verschuldigd is "vanaf de datum waarop de onrechtmatig toegekende steun is verleend". Anders dan verzoekster betoogt, moet een dergelijke bepaling aldus worden uitgelegd, dat de rente ingaat te rekenen vanaf de dag waarop deze steun daadwerkelijk ter beschikking is gesteld. Deze bepaling strookt dus met de ter zake toepasselijke gemeenschapsrechtelijke regels.

104 Aangaande de gestelde schending van het gewettigd vertrouwen van Siemens in de regelmatigheid van de steunmaatregelen, zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof het gemeenschapsrecht zich niet ertegen verzet, dat het nationale recht rekening houdt met de bescherming van het gewettigd vertrouwen bij de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde steun, op voorwaarde evenwel dat daarbij dezelfde eisen worden gesteld als voor de terugvordering van zuiver nationale financiële prestaties en dat met het belang van de Gemeenschap ten volle rekening wordt gehouden. Bijgevolg kunnen ontvangers van onwettig toegekende staatssteun zich ten tijde van de terugvordering slechts beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die hun vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden wettigen, en is het uitsluitend aan de nationale rechter, zo die wordt aangezocht, de omstandigheden van het geval te beoordelen, eventueel na het Hof van Justitie prejudiciële uitleggingsvragen te hebben gesteld (zie arrest Deutsche Milchkontor, reeds aangehaald, r.o. 33, en arrest van 20 september 1990, zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1990, blz. I-3437, r.o. 13-16).

105 In casu kan verzoekster, anders dan de Duitse regering betoogt, zich dus alleen voor de nationale rechterlijke instanties op haar gewettigd vertrouwen beroepen.

106 Evenmin kan interveniënte stellen, dat op het punt van de rente de beschikking niet strookt met de praktijk van de Commissie ter zake. Uit de bekendgemaakte beschikkingen inzake staatssteun blijkt immers dat deze instelling in verscheidene beschikkingen, die ouder zijn dan de bestreden beschikking, rentebetaling over het bedrag van de onwettige steun heeft gevorderd vanaf de datum waarop deze steun was verleend. Deze praktijk is door de Commissie bevestigd in haar voormelde mededeling van 4 maart 1991, waarbij zij de Lid-Staten de modaliteiten heeft meegedeeld voor de terugvordering van met de verdragsregels onverenigbaar verklaarde steun en hun heeft gevraagd, van de begunstigden niet alleen het bedrag van de onwettige steun, maar ook de rente over dit bedrag, te rekenen vanaf de verlening van de steun, op te vorderen. Een dergelijke praktijk is hoe dan ook in overeenstemming met artikel 93, lid 2, EG-Verdrag.

107 Wat ten slotte het bedrag betreft waarover de rente moet worden berekend, zij verwezen naar de rechtsoverwegingen 82-84 van dit arrest waarin is gepreciseerd, dat de eventuele inaanmerkingneming van de fiscale implicaties bij de berekening van het terug te betalen bedrag, dat de grondslag vormt voor de renteberekening, een onderdeel is van de uitvoering van de op de nationale autoriteiten rustende terugvorderingsplicht. In casu dienen de nationale autoriteiten bij de berekening van dat bedrag dus rekening te houden met eventuele fiscale implicaties "overeenkomstig de procedures en bepalingen van Belgisch recht", zoals de Commissie in artikel 2, tweede alinea, van de beschikking heeft aangegeven.

108 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

109 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

110 Ingevolge artikel 87, lid 4, dragen de Lid-Staten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Bondsrepubliek Duitsland moet dus haar eigen kosten dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten.

3) Verstaat dat de Bondsrepubliek Duitsland haar eigen kosten zal dragen.