ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

4 oktober 2024 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten – Richtlijn (EU) 2016/680 – Artikel 3, punt 2 – Begrip ‚verwerking’ – Artikel 4 – Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens – Artikel 4, lid 1, onder c) – Beginsel van ‚minimale gegevensverwerking’ – Artikelen 7, 8 en 47 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Vereiste dat een beperking op de uitoefening van een grondrecht ,bij wet wordt gesteld’ – Evenredigheid – Beoordeling van de evenredigheid in het licht van alle relevante elementen – Voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan – Artikel 13 – Aan de betrokkene ter beschikking gestelde of verstrekte informatie – Grenzen – Artikel 54 – Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker – Politieonderzoek op het gebied van drugshandel – Poging van de politiediensten om een mobiele telefoon te ontgrendelen om in het kader van dat onderzoek toegang te krijgen tot de op die telefoon opgeslagen gegevens”

In zaak C‑548/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesverwaltungsgericht Tirol (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Tirol, Oostenrijk) bij beslissing van 1 september 2021, ingekomen bij het Hof op 6 september 2021, in de procedure

CG

tegen

Bezirkshauptmannschaft Landeck,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, T. von Danwitz, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, P. G. Xuereb (rapporteur), I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: C. Di Bella, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll, K. Ibili en E. Riedl als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door M. P. B. Jespersen, V. Pasternak Jørgensen, M. Søndahl Wolff en Y. T. Thyregod Kollberg als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en M. Hellmann als gemachtigden,

de Estse regering, vertegenwoordigd door M. Kriisa als gemachtigde,

Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en M. Lane als gemachtigden, bijgestaan door R. Farrell, SC, D. Fennelly, BL, en D. O’Reilly, solicitor,

de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard, A. Daniel, A.‑L. Desjonquères en J. Illouz als gemachtigden,

de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door I. Neophytou als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, A. Hanje en J. Langer als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Laine als gemachtigde,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door J. Lundberg, H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, A. M. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, R. Shahsavan Eriksson, H. Shev en O. Simonsson als gemachtigden,

de Noorse regering, vertegenwoordigd door F. Bergsjø, H. Busch, K. Moe Winther en P. Wennerås als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, S. L. Kalėda, H. Kranenborg en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 april 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5 en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB 2009, L 337, blz. 11) (hierna: „richtlijn 2002/58”), gelezen in het licht van de artikelen 7, 8, 11, 41 en 47 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CG en de Bezirkshauptmannschaft Landeck (districtsbestuur Landeck, Oostenrijk) over de inbeslagneming van de mobiele telefoon van CG door de politiediensten en hun pogingen om in het kader van een onderzoek naar drugshandel die telefoon te ontgrendelen om toegang te krijgen tot de daarop opgeslagen gegevens.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2002/58

3

Artikel 1 van richtlijn 2002/58, met het opschrift „Werkingssfeer en doelstelling”, bepaalt:

„1.   Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen en om te zorgen voor het vrij verkeer van dergelijke gegevens en van elektronischecommunicatieapparatuur en ‑diensten in de Gemeenschap.

[…]

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op activiteiten die niet onder het [VWEU] vallen, zoals die bedoeld in de titels V en VI van het [VEU], en in geen geval op activiteiten die verband houden met de openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid (met inbegrip van het economische welzijn van de staat wanneer de activiteit verband houdt met de staatsveiligheid) en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied.”

4

Artikel 3 van die richtlijn, met het opschrift „Betrokken diensten”, bepaalt het navolgende:

„Deze richtlijn is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronischecommunicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen.”

5

Artikel 5 van die richtlijn, met het opschrift „Vertrouwelijk karakter van de communicatie”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten garanderen via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronische-communicatiediensten. Zij verbieden met name het afluisteren, aftappen, opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd, tenzij dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1. Dit lid laat de technische opslag die nodig is voor het overbrengen van informatie onverlet, onverminderd het vertrouwelijkheidsbeginsel.”

6

Artikel 15 van die richtlijn, met het opschrift „Toepassing van een aantal bepalingen van richtlijn 95/46/EG”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in de artikelen 5 en 6, artikel 8, leden 1, 2, 3 en 4, en artikel 9 van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten, indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is ter waarborging van de nationale, d.w.z. de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronische-communicatiesysteem als bedoeld in artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31)]. Daartoe kunnen de lidstaten o.a. wetgevingsmaatregelen treffen om gegevens gedurende een beperkte periode te bewaren om de redenen die in dit lid worden genoemd. Alle in dit lid bedoelde maatregelen dienen in overeenstemming te zijn met de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, met inbegrip van de beginselen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, [VEU].”

Richtlijn 2016/680

7

De overwegingen 2, 4, 7, 10, 11, 15, 26, 37, 44, 46 en 104 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89) luiden als volgt:

„(2)

De beginselen en regels betreffende de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van hun persoonsgegevens dienen, ongeacht hun nationaliteit of verblijfplaats, in overeenstemming te zijn met hun grondrechten en fundamentele vrijheden, met name met hun recht op bescherming van persoonsgegevens. Deze richtlijn is bedoeld om bij te dragen aan de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

[…]

(4)

Het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid binnen de [Europese] Unie en de doorgifte van dergelijke persoonsgegevens aan derde landen en internationale organisaties, moet worden vergemakkelijkt, en tegelijk moet een hoge mate van bescherming van persoonsgegevens worden gewaarborgd. Die ontwikkelingen vereisen dat een solide en coherenter kader voor de bescherming van persoonsgegevens in de Unie wordt ontwikkeld, gestoeld op een strakke handhaving.

[…]

(7)

Het is voor een doeltreffende justitiële samenwerking in strafzaken en een doeltreffende politiële samenwerking van het allergrootste belang dat een consequente en hoge mate van bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen wordt gewaarborgd, én dat de uitwisseling van persoonsgegevens tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten wordt vergemakkelijkt. Daartoe moet in alle lidstaten worden voorzien in een gelijkwaardige mate van bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. Doeltreffende bescherming van persoonsgegevens in de gehele Unie vereist versterking van de rechten van de betrokkenen en van de verplichtingen van degenen die persoonsgegevens verwerken, alsmede gelijkwaardige bevoegdheden om de regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens in de lidstaten te handhaven en toe te zien op naleving daarvan.

[…]

(10)

In Verklaring nr. 21 betreffende de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, erkende de conferentie dat, vanwege de specifieke aard van de justitiële samenwerking in strafzaken en de politiële samenwerking, op die gebieden specifieke voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens op basis van artikel 16 VWEU nodig zouden kunnen blijken.

(11)

Derhalve is het aangewezen dat die gebieden worden behandeld in een richtlijn waarin specifieke regels worden vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, daarbij rekening houdend met de specifieke aard van die activiteiten. Die bevoegde autoriteiten kunnen niet alleen overheidsinstanties zoals de rechterlijke autoriteiten, de politie of andere rechtshandhavingsautoriteiten omvatten, maar ook ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen voor de doeleinden van deze richtlijn. Wanneer dat orgaan of die entiteit persoonsgegevens verwerkt voor andere doeleinden dan die van deze richtlijn, is verordening (EU) 2016/679 [van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1)] van toepassing. Verordening [2016/679] is dan ook van toepassing in gevallen waarin een orgaan of entiteit persoonsgegevens verzamelt voor andere doeleinden en die persoonsgegevens verder verwerkt met het oog op nakoming van een wettelijke verplichting waaraan het orgaan of de entiteit is onderworpen. […]

[…]

(15)

Teneinde voor natuurlijke personen in de hele Unie eenzelfde beschermingsniveau te waarborgen door middel van in rechte afdwingbare rechten en te voorkomen dat verschillen in dit verband de uitwisseling van persoonsgegevens tussen bevoegde autoriteiten hinderen, moet deze richtlijn voorzien in geharmoniseerde regels betreffende de bescherming en het vrije verkeer van persoonsgegevens die worden verwerkt met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. De onderlinge afstemming van de rechtsstelsels van de lidstaten mag niet tot verminderde bescherming van persoonsgegevens leiden, maar moet juist zorgen voor een hoog beschermingsniveau in de Unie. De lidstaten mag niet worden belet met betrekking tot de bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkene inzake de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten uitgebreidere waarborgen te bieden dan die waarin deze richtlijn voorziet.

[…]

(26)

[…] De persoonsgegevens moeten toereikend en ter zake dienend zijn voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Meer bepaald moet ervoor worden gezorgd dat niet bovenmatig veel gegevens worden verzameld en dat zij niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor zij worden verwerkt. Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere manier kan worden verwezenlijkt. […]

[…]

(37)

Persoonsgegevens die door hun aard bijzonder gevoelig zijn wat betreft de grondrechten en fundamentele vrijheden verdienen specifieke bescherming aangezien de context van de verwerking ervan aanzienlijke risico’s voor de grondrechten en fundamentele vrijheden kan meebrengen. Die persoonsgegevens dienen de persoonsgegevens te omvatten waaruit ras of etnische afkomst blijkt, waarbij het gebruik van de term „ras” in deze verordening niet impliceert dat de Unie theorieën aanvaardt die erop gericht zijn vast te stellen dat er verschillende menselijke rassen bestaan. Dergelijke persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien bij de verwerking passende bij wet vastgelegde waarborgen gelden wat de rechten en vrijheden van de betrokkene betreft en zij is toegelaten in bij wet bepaalde gevallen; bij ontstentenis van zulke wet, indien de verwerking noodzakelijk is om de vitale belangen van de betrokkene of een andere persoon te beschermen; of indien de verwerking betrekking heeft op gegevens die de betrokkene zelf kennelijk openbaar heeft gemaakt. Passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene kunnen bijvoorbeeld inhouden dat die gegevens enkel mogen worden verzameld in samenhang met andere gegevens over de natuurlijke persoon in kwestie, dat de verzamelde gegevens afdoende kunnen worden beveiligd, dat strengere regels gelden voor de toegang van het personeel van de bevoegde autoriteit tot de gegevens, en dat de doorzending van die gegevens wordt verboden. De verwerking van die gegevens dient ook bij wet toegelaten te zijn wanneer de betrokkene uitdrukkelijk heeft toegestemd met de verwerking die een ingrijpende inbreuk vormt op zijn privacy. De toestemming van de betrokkene op zich mag evenwel geen rechtsgrond vormen voor de verwerking van die gevoelige persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten.

[…]

(44)

De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben wetgevingsmaatregelen te treffen om de informatieverstrekking aan de betrokkenen uit te stellen, te beperken of achterwege te laten, of de inzage in hun persoonsgegevens volledig of gedeeltelijk te beperken, voor zover en zolang die maatregel in een democratische samenleving, met inachtneming van de grondrechten en van de legitieme belangen van de natuurlijke persoon in kwestie, een noodzakelijke en evenredige maatregel is om belemmering van officiële of gerechtelijke onderzoeken of procedures te voorkomen, om ervoor te zorgen dat de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen niet in het gedrang komt, om de openbare veiligheid of de nationale veiligheid te beschermen, of om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen. De verwerkingsverantwoordelijke dient door middel van een concreet en individueel onderzoek van elk geval te beoordelen of het inzagerecht gedeeltelijk dan wel volledig moet worden beperkt.

[…]

(46)

Elke beperking van de rechten van de betrokkene dient in overeenstemming te zijn met het Handvest en met het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950], zoals uitgelegd in de rechtspraak van respectievelijk het Hof van Justitie [van de Europese Unie] en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en met name de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden te eerbiedigen.

[…]

(104)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die erkend zijn in het Handvest, zoals vastgelegd in het VWEU, met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht. De beperkingen op de uitoefening van die rechten zijn in overeenstemming met artikel 52, lid 1, van het Handvest, omdat zij noodzakelijk zijn om te voldoen aan door de Unie erkende doeleinden van algemeen belang of aan de noodzaak van bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

8

Artikel 1 van die richtlijn, met het opschrift „Onderwerp en doelstellingen”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Bij deze richtlijn worden de regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.

2.   Overeenkomstig deze richtlijn hebben de lidstaten de verplichting:

a)

de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens te beschermen; en

b)

erop toe te zien dat de uitwisseling van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten binnen de Unie, wanneer die uitwisseling bij het Unierecht of het recht van de lidstaten is vereist, niet wordt beperkt of verboden om redenen die verband houden met de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.”

9

Artikel 2 van die richtlijn, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1.

[…]

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

a)

in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;

[…]”

10

Volgens artikel 3 van die richtlijn, met het opschrift „Definities”:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatiemiddel zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificatiemiddel of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

2.

‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, bekendmaking door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

[…]

7.

‚bevoegde autoriteit’:

a)

iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; of

b)

ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;

[…]”

11

Artikel 4 van richtlijn 2016/680, met het opschrift „Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens:

a)

rechtmatig en eerlijk worden verwerkt;

b)

voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt;

c)

toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn;

[…]”

12

Artikel 6 van die richtlijn, met het opschrift „Onderscheid tussen verschillende categorieën van betrokkenen”, bepaalt:

„De lidstaten schrijven voor dat de verwerkingsverantwoordelijke, in voorkomend geval en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen, zoals:

a)

personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen;

b)

personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld;

c)

slachtoffers van een strafbaar feit, of personen ten aanzien van wie bepaalde feiten aanleiding geven tot het vermoeden dat zij het slachtoffer zouden kunnen worden van een strafbaar feit; en

d)

andere personen die bij een strafbaar feit betrokken zijn, zoals personen die als getuige kunnen worden opgeroepen in een onderzoek naar strafbare feiten of een daaruit voortvloeiende strafrechtelijke procedure, personen die informatie kunnen verstrekken over strafbare feiten, of personen die contact hebben of banden onderhouden met een van de personen als bedoeld onder a) en b).”

13

Artikel 10 van die richtlijn, met het opschrift „Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens”, luidt als volgt:

„Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijkt, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon, gegevens over gezondheid of gegevens over seksueel gedrag of seksuele gerichtheid van een natuurlijke persoon zijn slechts toegelaten wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is, geschiedt met inachtneming van passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene, en:

a)

bij het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan;

b)

noodzakelijk is om vitale belangen van de betrokkene of een andere natuurlijke persoon te beschermen; of

c)

die verwerking betrekking heeft op gegevens die kennelijk door de betrokkene zelf openbaar zijn gemaakt.”

14

Artikel 13 van richtlijn 2016/680, met het opschrift „Aan de betrokkene ter beschikking gestelde of verstrekte informatie”, bepaalt:

„1.   De lidstaten voorzien erin dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene ten minste de volgende informatie ter beschikking stelt:

a)

de identiteit en de contactgegevens van de verwerkingsverantwoordelijke;

b)

in voorkomend geval, de contactgegevens van de functionaris voor gegevensbescherming;

c)

de doeleinden van de verwerking waarvoor de persoonsgegevens zijn bestemd;

d)

het bestaan van het recht klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, en de contactgegevens van de toezichthoudende autoriteit;

e)

het bestaan van het recht de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken om toegang tot en rectificatie of wissing van hem betreffende persoonsgegevens, en beperking van de verwerking van persoonsgegevens betreffende de betrokkene.

2.   In aanvulling op de in lid 1 bedoelde informatie schrijven de lidstaten bij wet voor dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene in specifieke gevallen de volgende verdere informatie verstrekt om de betrokkene in staat te stellen zijn rechten uit te oefenen:

a)

de rechtsgrond van de verwerking;

b)

de periode gedurende welke de persoonsgegevens zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;

c)

in voorkomend geval, de categorieën van ontvangers van de persoonsgegevens, ook in derde landen of internationale organisaties;

d)

indien noodzakelijk, extra informatie, in het bijzonder wanneer de persoonsgegevens zonder medeweten van de betrokkene worden verzameld.

3.   De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen om de verstrekking van de in lid 2 bedoelde informatie aan de betrokkene uit te stellen, te beperken of achterwege te laten, voor zover en zolang een dergelijke maatregel in een democratische samenleving, met inachtneming van de grondrechten en de legitieme belangen van de natuurlijke persoon in kwestie, een noodzakelijke en evenredige maatregel is om:

a)

belemmering van officiële of gerechtelijke onderzoeken of procedures te voorkomen;

b)

nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen te voorkomen;

c)

de openbare veiligheid te beschermen;

d)

de nationale veiligheid te beschermen;

e)

de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.

[…]”

15

Artikel 54 van die richtlijn, met het opschrift „Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker”, bepaalt:

„Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht op grond van artikel 52 klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, schrijven de lidstaten voor dat iedere betrokkene het recht heeft een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen, indien hij van mening is dat een inbreuk is gepleegd op zijn rechten uit hoofde van krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen als gevolg van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan die bepalingen voldoet.”

Oostenrijks recht

16

§ 27, lid 1, van het Suchtmittelgesetz (wet inzake verdovende middelen) van 5 september 1997 (BGBl. I, 112/1997), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„Hij die wederrechtelijk

1.

verdovende middelen verwerft, bezit, produceert, vervoert, invoert, uitvoert of aan een andere persoon aanbiedt, verstrekt of levert,

[…]

wordt gestraft met een gevangenisstraf van maximaal een jaar of een geldboete van maximaal 360 maal het dagtarief.

[…]”

17

§ 17 van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht) van 1 januari 1975 (BGBl., 60/1974), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „StGB”), luidt als volgt:

„(1)   Misdrijven zijn opzettelijke gedragingen waarop een levenslange gevangenisstraf of een gevangenisstraf van meer dan drie jaar is gesteld.

(2)   Alle andere strafbare feiten zijn overtredingen.”

18

§ 18 van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering) van 30 december 1975 (BGBl., 631/1975), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „StPO”), bepaalt:

„(1)   Aan de recherche worden taken toegekend ten dienste van de strafrechtspleging (artikel 10, lid 1, punt 6, van het Bundes-Verfassungsgesetz [(federale grondwet)]).

(2)   Door de recherche uitgevoerde onderzoeken vallen onder de verantwoordelijkheid van de veiligheidsautoriteiten, waarvan de organisatie en de territoriale bevoegdheid worden geregeld door de bepalingen van het Sicherheitspolizeigesetz [(wet inzake de veiligheidspolitie)] betreffende de organisatie van de administratie van de openbare veiligheid.

(3)   De organen van de openbare veiligheidsdienst (§ 5, lid 2, van het Sicherheitspolizeigesetz [(wet inzake de veiligheidspolitie)]) verrichten de uitvoerende recherchedienst, die bestaat uit het onderzoeken en vervolgen van strafbare feiten overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

[…]”

19

§ 99, lid 1, StPO bepaalt het navolgende:

„De recherche verricht ambtshalve of op basis van een aangifte onderzoeken; zij moet de bevelen van het openbaar ministerie en rechterlijke instanties opvolgen (§ 105, lid 2).”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Op 23 februari 2021 hebben ambtenaren van het douanekantoor Innsbruck (Oostenrijk) bij een drugscontrole een aan CG geadresseerd pakket met daarin 85 gram cannabis in beslag genomen. Dit pakket is voor onderzoek overgedragen aan het politiebureau van St. Anton am Arlberg (Oostenrijk).

21

Op 6 maart 2021 hebben twee politieagenten van dit bureau een huiszoeking gedaan bij CG, waarbij zij hem hebben ondervraagd over de afzender van dit pakket en zijn woning hebben doorzocht. Tijdens deze huiszoeking hebben de politieagenten CG verzocht om toegang tot de verkeersgegevens van zijn mobiele telefoon. Nadat deze laatste dit had geweigerd, hebben die politieagenten deze mobiele telefoon (met inbegrip van een simkaart en een SD-kaart) in beslag genomen en CG het proces-verbaal van de inbeslagneming overhandigd.

22

Vervolgens is deze telefoon, met het oog op de ontgrendeling ervan, overgedragen aan een expert van het Bezirkspolizeikommando Landeck (regionale politie Landeck, Oostenrijk). Aangezien deze er niet in slaagde om de betrokken mobiele telefoon te ontgrendelen, is die telefoon aan het Bundeskriminalamt (federale recherche, Oostenrijk) in Wenen gezonden, waar een nieuwe poging is gedaan om die telefoon te ontgrendelen.

23

De inbeslagneming van de mobiele telefoon van CG alsmede de latere pogingen om die telefoon uit te lezen, hebben plaatsgevonden op eigen initiatief van de betrokken politieagenten, zonder dat zij daarvoor toestemming hadden gekregen van het openbaar ministerie of een rechter.

24

Op 31 maart 2021 heeft CG beroep ingesteld bij het Landesverwaltungsgericht Tirol (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Tirol, Oostenrijk), de verwijzende rechter bij wie CG de rechtmatigheid betwist van de inbeslagneming van zijn mobiele telefoon. Deze telefoon werd op 20 april 2021 aan CG teruggegeven.

25

CG is niet onmiddellijk in kennis gesteld van de pogingen om zijn mobiele telefoon uit te lezen. Hij heeft hier pas kennis van gekregen toen de politieagent die deze mobiele telefoon in beslag had genomen en daarna met de digitale analyse was begonnen, als getuige werd verhoord in het kader van de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure. Ook zijn die pogingen niet in het strafdossier gedocumenteerd.

26

Gelet op het voorgaande wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of, gelet op de punten 52 tot en met 61 van het arrest van 2 oktober 2018, Ministerio Fiscal (C‑207/16, EU:C:2018:788), en de in die punten aangehaalde rechtspraak, artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een volledige en ongecontroleerde toegang tot alle op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, te weten de verkeersgegevens, de inhoud van de communicatie, de foto’s en de browsergeschiedenis, waardoor een zeer gedetailleerd en diepgaand beeld van bijna alle gebieden van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene kan worden verkregen, een dermate ernstige inmenging vormt in de door die artikelen 7 en 8 gewaarborgde grondrechten dat die toegang op het gebied van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten moet worden beperkt tot de bestrijding van ernstige strafbare feiten.

27

In dit verband wijst deze rechter erop dat het strafbare feit dat aan CG wordt verweten in het kader van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafrechtelijk onderzoek, is geregeld in § 27, lid 1, van de wet inzake verdovende middelen en wordt bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, zodat het volgens de classificatie van § 17 StGB slechts een overtreding betreft.

28

In de tweede plaats, na te hebben herinnerd aan de lering die volgt uit de punten 48 tot en met 54 van het arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C‑746/18, EU:C:2021:152), alsmede uit de in die punten aangehaalde rechtspraak, vraagt deze rechter zich af of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 zich verzet tegen een nationale regeling als § 18 juncto § 99, lid 1, StPO, op grond waarvan de recherche zich in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, zonder toestemming van een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan, volledige en ongecontroleerde toegang kan verschaffen tot alle op een mobiele telefoon opgeslagen digitale gegevens.

29

In de derde en laatste plaats, na erop te hebben gewezen dat § 18 juncto § 99, lid 1, StPO de politiediensten geen enkele verplichting oplegt om de maatregelen voor het digitaal uitlezen van een mobiele telefoon te documenteren of de eigenaar ervan te informeren over het bestaan van die maatregelen, zodat deze, zo nodig, preventief dan wel achteraf daartegen in rechte kan opkomen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of die bepalingen van de StPO verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms (wapengelijkheid) en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, in de zin van artikel 47 van het Handvest.

30

In deze omstandigheden heeft het Landesverwaltungsgericht Tirol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet artikel 15, lid 1, [van richtlijn 2002/58, eventueel gelezen in samenhang met artikel 5], in het licht van de artikelen 7 en 8 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat de toegang van overheidsinstanties tot de op mobiele telefoons opgeslagen gegevens op dermate ernstige wijze inbreuk maakt op de door die artikelen van het Handvest gewaarborgde grondrechten dat die toegang op het gebied van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten moet worden beperkt tot de bestrijding van zware criminaliteit?

2)

Moet artikel 15, lid 1, van [richtlijn 2002/58], in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 alsook artikel 52, lid 1, van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als § 18 juncto § 99, lid 1, [StPO], op grond waarvan veiligheidsdiensten zichzelf in het kader van een strafrechtelijk onderzoek zonder toestemming van een rechterlijke instantie of onafhankelijk bestuursorgaan volledige en ongecontroleerde toegang kunnen verschaffen tot alle op een mobiele telefoon opgeslagen digitale gegevens?

3)

Moet artikel 47 van het [Handvest], eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 41 en 52 van het Handvest, vanuit het oogpunt van het beginsel van equality of arms (wapengelijkheid) en een doeltreffende voorziening in rechte aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die, zoals § 18 juncto § 99, lid 1, StPO, toestaat dat een mobiele telefoon digitaal wordt uitgelezen zonder dat de betrokkene daarvan vooraf of op zijn minst na de toepassing van de maatregel in kennis wordt gesteld?”

Procedure bij het Hof

31

Bij een verzoek om inlichtingen van 20 oktober 2021 heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht om aan te geven of richtlijn 2016/680 relevant zou kunnen zijn voor het hoofdgeding en zo ja, om te vermelden welke nationaalrechtelijke bepalingen tot omzetting van die richtlijn in Oostenrijks recht in casu van toepassing kunnen zijn.

32

Op 11 november 2021 heeft de verwijzende rechter op dit verzoek geantwoord en met name aangegeven dat de voorschriften van die richtlijn in deze zaak moeten worden nageleefd. Dit antwoord is samen met de verwijzingsbeslissing ter kennis gebracht van de belanghebbenden als bedoeld in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

33

Op 8 november 2022 heeft het Hof op grond van artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de deelnemers aan de mondelinge behandeling verzocht om hun pleidooien toe te spitsen op richtlijn 2016/680 en tijdens de pleitzitting te antwoorden op bepaalde vragen met betrekking tot deze richtlijn.

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

34

Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal heeft de Oostenrijkse regering, bij een op 17 mei 2023 ter griffie van het Hof neergelegde akte, verzocht om rectificatie van die conclusie op grond dat het standpunt dat zij zowel in haar schriftelijke als mondelinge opmerkingen heeft ingenomen, daarin onjuist is weergegeven en er feitelijke fouten in staan.

35

Volgens deze regering zou, ten eerste, punt 50 van de conclusie van de advocaat-generaal, gelezen in samenhang met voetnoot 14 ervan, de indruk wekken dat zij van mening is dat een poging om zich toegang te verschaffen tot gegevens die op een mobiele telefoon zijn opgeslagen, zoals die in het hoofdgeding, niet kan worden aangemerkt als een verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680. Deze regering heeft echter ter terechtzitting voor het Hof het tegendeel beweerd door uitdrukkelijk in te stemmen met het door de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen ingenomen standpunt, volgens hetwelk uit een systematische uitlegging van die richtlijn, gelezen in het licht van de doelstellingen ervan, blijkt dat die richtlijn niet alleen van toepassing is op de eigenlijke verwerking, maar ook op bewerkingen die daaraan voorafgaan, zoals een poging tot verwerking, zonder dat de toepassing van die richtlijn afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat die poging tot verwerking succes heeft gehad.

36

Ten tweede betoogt de Oostenrijkse regering dat punt 27 van de conclusie van de advocaat-generaal berust op onjuiste feiten, voor zover daarin wordt gesuggereerd dat de in punt 22 van dit arrest genoemde pogingen tot verwerking niet in het strafdossier zijn gedocumenteerd. In dit verband wijst deze regering erop dat, anders dan uit dit punt 27 en het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt, zij in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven dat die pogingen tot verwerking waren vastgelegd in twee rapporten, opgesteld door de politieagenten die belast waren met het onderzoek in het hoofdgeding, en dat die rapporten daarna waren opgenomen in het dossier van het openbaar ministerie.

37

Bij beslissing van de president van het Hof van 23 mei 2023 is het verzoek van de Oostenrijkse regering tot rectificatie van de conclusie van de advocaat-generaal geherformuleerd als een verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling in de zin van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering.

38

In dat verband zij er ten eerste aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid voor de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal. Ten tweede heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen in zaken waarin zulks overeenkomstig dit Statuut vereist is. Het Hof is niet gebonden door deze conclusies noch door de redenering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een belanghebbende het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal, als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 14 maart 2024, f6 Cigarettenfabrik, C‑336/22, EU:C:2024:226, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Het is juist dat het Hof volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

40

In casu is het Hof echter van oordeel dat het na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te doen over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Bovendien bevat het door de Oostenrijkse regering ingediende verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten die van beslissende invloed kunnen zijn op de beslissing die het Hof in deze zaak moet nemen.

41

Wat meer in het bijzonder de in punt 36 van dit arrest genoemde feitelijke elementen betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat, in het kader van een prejudiciële procedure, het niet aan het Hof staat om te bepalen of de gestelde feiten zijn aangetoond, maar dat het uitsluitend de relevante bepalingen van Unierecht dient uit te leggen (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a.,C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 36). Volgens de rechtspraak van het Hof worden de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht immers door de nationale rechter gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, en staat het niet aan het Hof om de juistheid daarvan te onderzoeken [zie in die zin arrest van 18 juni 2024, Bundesrepublik Deutschland (Gevolgen van een beslissing tot toekenning van de vluchtelingenstatus),C‑753/22, EU:C:2024:524, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42

In die omstandigheden is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het niet nodig is om de mondelinge behandeling te heropenen.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

43

Meerdere belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend in het kader van de onderhavige procedure, hebben de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel of van bepaalde door de verwijzende rechter gestelde vragen betwist.

44

In de eerste plaats hebben de Oostenrijkse, de Franse en de Zweedse regering aangevoerd dat de verwijzingsbeslissing niet voldoet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, omdat die beslissing niet de feitelijke en juridische gegevens bevat die noodzakelijk zijn om deze rechter een nuttig antwoord te kunnen geven.

45

In de tweede plaats betoogt de Oostenrijkse regering dat de verwijzende rechter met zijn tweede en derde prejudiciële vraag in wezen wenst te vernemen of de bepalingen van § 18 juncto § 99 StPO verenigbaar zijn met het recht van de Unie. Aangezien deze bepalingen niet voorzien in voorwaarden waaraan het uitlezen van in beslag genomen gegevensdragers moet voldoen, houden deze vragen geen verband met het voorwerp van het hoofdgeding. Deze regering voert bovendien aan dat, op grond van het Oostenrijkse recht, een beschikking van het openbaar ministerie noodzakelijk is om een mobiele telefoon in beslag te nemen of om te proberen om toegang te krijgen tot de op die telefoon opgeslagen gegevens. De verwijzende rechter zou dus moeten vaststellen dat er sprake is van een schending van het Oostenrijkse recht, zodat de door deze rechter gestelde vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van dit geding en er derhalve geen uitspraak hoeft te worden gedaan over het verzoek om een prejudiciële beslissing.

46

Allereerst dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Derhalve geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Wat in de eerste plaats het argument betreft dat de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering niet zijn nageleefd, moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak, waaraan thans uiting wordt gegeven in dit artikel 94, onder a) en b), de nationale rechter – wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen – een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten uiteen dient te zetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Het is voorts onontbeerlijk dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing de redenen worden uiteengezet die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van sommige bepalingen van het Unierecht, alsook het verband wordt aangegeven tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, zoals is bepaald in dit artikel 94, onder c) (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In casu heeft de verwijzende rechter met betrekking tot het feitelijke kader in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aangegeven dat de Oostenrijkse politiediensten, nadat zij de mobiele telefoon van CG in beslag hadden genomen in het kader van een politieonderzoek op het gebied van drugshandel, twee keer hebben geprobeerd om toegang te krijgen tot de op die telefoon opgeslagen gegevens, op eigen initiatief, zonder voorafgaande toestemming van het openbaar ministerie of een rechter. De verwijzende rechter heeft er ook op gewezen dat CG pas kennis had gekregen van de pogingen om toegang te krijgen tot de op zijn mobiele telefoon opgeslagen gegevens toen hij de getuigenis van een politieagent hoorde. Tot slot heeft deze rechter aangegeven dat die pogingen tot toegang ook niet in het strafdossier waren gedocumenteerd.

50

Met betrekking tot het wettelijke kader heeft de verwijzende rechter aangegeven dat de door hem in de verwijzingsbeslissing genoemde nationale bepalingen een poging tot het verkrijgen van toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens toestaan met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten, zonder dat deze mogelijkheid beperkt is tot de bestrijding van ernstige criminaliteit, zonder dat voor die poging tot toegang voorafgaande toestemming nodig is van een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan en zonder dat wordt bepaald dat de betrokkenen van die poging in kennis worden gesteld, met name om daartegen te kunnen opkomen met een beroep in rechte.

51

Bovendien heeft deze rechter uiteengezet, zoals blijkt uit de punten 26 tot en met 29 van dit arrest, waarom hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof heeft ingediend en welk verband er volgens hem bestaat tussen enerzijds de in dit verzoek genoemde bepalingen van het Unierecht en het Handvest en anderzijds de bepalingen van Oostenrijks recht die volgens hem van toepassing zijn op het hoofdgeding.

52

Op grond van de in de punten 49 tot en met 51 van dit arrest bedoelde elementen kan dus worden geoordeeld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing voldoet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering.

53

Wat in de tweede plaats het betoog betreft dat de in de tweede en derde prejudiciële vraag bedoelde bepalingen van Oostenrijks recht niet relevant zijn en de verwijzende rechter een schending van dit recht had moeten vaststellen, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen en te beoordelen of de daaraan door de nationale rechter gegeven uitlegging of toepassing juist is, aangezien uitsluitend deze rechter bevoegd is om die bepalingen uit te leggen [arrest van 15 juni 2023, Getin Noble Bank (Opschorting van de uitvoering van een kredietovereenkomst), C‑287/22, EU:C:2023:491, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en in het bijzonder uit de formulering van de prejudiciële vragen, dat de verwijzende rechter van oordeel is dat die bepalingen van Oostenrijks recht van toepassing zijn op het hoofdgeding en dat een poging tot het verkrijgen van toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, zonder voorafgaande toestemming van het openbaar ministerie of een rechter, zoals in het hoofdgeding, is toegestaan op grond van het Oostenrijkse recht. Overeenkomstig de in het vorige punt van dit arrest aangehaalde rechtspraak is het Hof niet bevoegd om zich uit te spreken over een dergelijke uitlegging van die bepalingen.

55

Hieruit volgt dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen ontvankelijk zijn.

Ten gronde

56

De Oostenrijkse regering voert in haar schriftelijke opmerkingen aan dat het Hof niet bevoegd is om de eerste en de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden, aangezien deze vragen betrekking hebben op de uitlegging van artikel 5 en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, terwijl het duidelijk is dat die richtlijn niet van toepassing is op het hoofdgeding. Ter terechtzitting hebben meerdere regeringen betoogd dat een herformulering van de prejudiciële vragen met betrekking tot richtlijn 2016/680 niet mogelijk was. In het bijzonder heeft de Oostenrijkse regering erop gewezen dat het feit dat deze laatste richtlijn geen bepalingen bevatte die overeenkomen met artikel 5 en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, zich verzette tegen deze herformulering. De Franse regering daarentegen heeft betoogd dat de bevoegdheid tot herformulering van de prejudiciële vragen onder meer werd beperkt door het recht, voor de lidstaten, om schriftelijke opmerkingen in te dienen. Volgens deze laatste regering zou dit recht immers elk nuttig effect worden ontnomen indien het juridische kader van de procedure ingrijpend kon worden gewijzigd door de herformulering van de prejudiciële vragen door het Hof.

57

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof met name op basis van artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 3 van richtlijn 2002/58 heeft geoordeeld dat wanneer de lidstaten rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet wordt beheerst door richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn 2016/680 (arresten van 6 oktober 2020, Privacy International, C‑623/17, EU:C:2020:790, punt 48, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 103).

58

Vast staat dat in het hoofdgeding de politiediensten rechtstreeks hebben geprobeerd om toegang te krijgen tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens, zonder dat om de tussenkomst van een aanbieder van elektronische-communicatiediensten is verzocht.

59

Bijgevolg is het duidelijk dat dit geding niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/58, waarop de eerste en de tweede prejudiciële vraag betrekking hebben.

60

Er zij echter aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Voorts kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vragen geen melding heeft gemaakt [arresten van 15 juli 2021, Ministrstvo za obrambo, C‑742/19, EU:C:2021:597, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 juni 2024, Generalstaatsanwaltschaft Hamm (Verzoek tot uitlevering van een vluchteling aan Turkije), C‑352/22, EU:C:2024:521, punt 47].

61

De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat immers niet eraan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak, ongeacht of deze voorschriften in de vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Het is juist dat volgens vaste rechtspraak de gegevens die in de verwijzingsbeslissing worden verstrekt niet alleen het Hof in staat moeten stellen om een bruikbaar antwoord te geven, maar ook de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid moeten bieden om opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club,C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Zoals blijkt uit de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest, heeft de verwijzende rechter in antwoord op het door het Hof aan hem gerichte verzoek om informatie echter aangegeven dat richtlijn 2016/680 van toepassing was op het hoofdgeding. De belanghebbenden konden in hun schriftelijke opmerkingen hun standpunt kenbaar maken over de uitlegging van die richtlijn en de relevantie ervan voor het hoofdgeding. Bovendien heeft het Hof, met het oog op de pleitzitting, de deelnemers aan de mondelinge behandeling verzocht om tijdens deze zitting bepaalde vragen met betrekking tot die richtlijn te beantwoorden. In het bijzonder heeft het Hof hen uitgenodigd om een standpunt in te nemen over de relevantie van artikel 4 van die richtlijn voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag alsmede over de relevantie van de artikelen 13 en 54 van die richtlijn voor de beantwoording van de derde prejudiciële vraag.

64

Dat de eerste en de tweede prejudiciële vraag betrekking hebben op de uitlegging van artikel 5 en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, en niet op die van richtlijn 2016/680, staat bijgevolg niet in de weg aan de herformulering van de door de verwijzende rechter gestelde vragen met betrekking tot de voor deze zaak relevante bepalingen van deze laatste richtlijn en derhalve evenmin aan de bevoegdheid van het Hof om die vragen te beantwoorden.

65

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het argument van Ierland alsmede van de Franse en de Noorse regering dat een poging tot het verkrijgen van toegang tot persoonsgegevens niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 valt, aangezien die richtlijn alleen van toepassing is op verwerkingen die daadwerkelijk zijn verricht.

66

Deze regeringen voeren in dit verband aan dat de uitlegging van de bepalingen van die richtlijn niet nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding; hetzelfde geldt voor de uitlegging van het Handvest, aangezien dat alleen van toepassing is wanneer de lidstaten het Unierecht uitvoeren.

67

Wanneer echter niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke handeling geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, zoals dat in casu het geval is met richtlijn 2016/680, dan ziet de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze handeling op het hoofdgeding, op de grond van de gestelde vragen (zie naar analogie arrest van 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Derhalve dient eerst te worden nagegaan of een poging van politiediensten om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens binnen de materiële werkingssfeer van die richtlijn valt.

Toepassing van richtlijn 2016/680 op een poging tot het verkrijgen van toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens

69

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2016/680 definieert de materiële werkingssfeer. Volgens deze bepaling is deze richtlijn „van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1”, te weten met name „de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten”.

70

Artikel 3, punt 2, van die richtlijn definieert het begrip „verwerking” als „een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het […] opvragen, raadplegen” of het „verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen”.

71

Zo blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680 en met name uit het gebruik van de uitdrukkingen „een bewerking”, „een geheel van bewerkingen” en „op andere wijze ter beschikking stellen” dat de Uniewetgever een ruime strekking heeft willen geven aan het begrip „verwerking” en dus aan de materiële werkingssfeer van die richtlijn. Deze uitlegging vindt steun in het feit dat de in die bepaling genoemde handelingen niet exhaustief zijn, wat tot uitdrukking komt in het woord „zoals” [zie naar analogie arrest van 24 februari 2022, Valsts ieņēmumu dienests (Verwerking van persoonsgegevens voor fiscale doeleinden), C‑175/20, EU:C:2022:124, punt 35].

72

Deze tekstuele elementen pleiten dan ook voor een uitlegging volgens welke de politiediensten, wanneer zij een telefoon in beslag nemen en die manipuleren om de op die telefoon opgeslagen persoonsgegevens op te vragen en te raadplegen, een verwerking initiëren in de zin van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680, ook als die diensten er om technische redenen niet in slagen om toegang te krijgen tot die gegevens.

73

Deze uitlegging wordt bevestigd door de context van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680. Op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van die richtlijn schrijven de lidstaten immers voor dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt. In deze laatste bepaling is het beginsel van doelbinding neergelegd [zie in die zin arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C‑205/21, EU:C:2023:49, punt 122]. De doeltreffendheid van dit beginsel vereist noodzakelijkerwijs dat het doel van de gegevensverzameling wordt bepaald vanaf het moment waarop de bevoegde autoriteiten proberen om toegang te krijgen tot persoonsgegevens, aangezien een dergelijke poging, wanneer die succesvol is, die autoriteiten met name in staat stelt om de betrokken gegevens onmiddellijk te verzamelen, op te vragen of te raadplegen.

74

Wat de doelstellingen van richtlijn 2016/680 betreft, beoogt deze richtlijn met name een hoge mate van bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen te waarborgen, zoals blijkt uit de overwegingen 4, 7 en 15.

75

Aan deze doelstelling zou echter afbreuk worden gedaan indien een poging om toegang te verkrijgen tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens niet kan worden aangemerkt als „verwerking” van die gegevens. Een dergelijke uitlegging van richtlijn 2016/680 zou voor de personen op wie die poging tot toegang betrekking heeft immers het grote risico met zich brengen dat een schending van de in deze richtlijn neergelegde beginselen niet meer kan worden vermeden.

76

Opgemerkt dient nog te worden dat die uitlegging in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist dat de toepassing van rechtsregels voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben (arrest van 27 juni 2024, Gestore dei Servizi Energetici, C‑148/23, EU:C:2024:555, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een uitlegging volgens welke de toepasselijkheid van richtlijn 2016/680 afhangt van het succes van de poging tot het verkrijgen van toegang tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens, zou immers voor zowel de bevoegde nationale autoriteiten als de justitiabelen een onzekerheid met zich brengen die onverenigbaar is met dit beginsel.

77

Uit het voorgaande volgt dat een poging om toegang te verkrijgen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens door politiediensten ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, zoals die in het hoofdgeding, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 valt, zoals ook de advocaat-generaal heeft overwogen in punt 53 van zijn conclusie.

Eerste en tweede prejudiciële vraag

78

De verwijzende rechter heeft in zijn eerste en tweede vraag uitdrukkelijk verwezen naar, enerzijds, artikel, 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, dat met name vereist dat de wettelijke maatregelen die de lidstaten kunnen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in meerdere artikelen van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten noodzakelijk, redelijk en proportioneel zijn in een democratische samenleving ter waarborging van de nationale veiligheid, dat wil zeggen de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronische-communicatiesysteem, en, anderzijds, artikel 52, lid 1, van het Handvest, waarin het evenredigheidsbeginsel is neergelegd in verband met de beperking van de uitoefening van de door het Handvest erkende rechten en vrijheden.

79

Op grond van artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/680 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend zijn en niet bovenmatig zijn in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Deze bepaling vereist dus dat de lidstaten het beginsel van de „minimale gegevensverwerking” in acht nemen, dat uitdrukking geeft aan dit evenredigheidsbeginsel (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsiaNatsionalna politsia pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Hieruit volgt dat met name bij het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van een strafprocedure en bij de opslag daarvan door de politiediensten voor in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 genoemde doeleinden, aan dit laatste beginsel moet worden voldaan, net zoals bij elke verwerking die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsiaNatsionalna politsia pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn eerste en tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest, zich verzet tegen een nationale regeling die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten in het algemeen, en die het gebruik van die mogelijkheid niet afhankelijk stelt van een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan.

82

Om te beginnen blijkt uit de overwegingen 2 en 4 van richtlijn 2016/680 dat deze richtlijn bedoeld is om bij te dragen aan de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie, waarbij een solide en coherent kader voor de bescherming van persoonsgegevens wordt ontwikkeld om de eerbiediging te waarborgen van het grondrecht van de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van de hen betreffende persoonsgegevens, dat is erkend in artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 16, lid 1, VWEU [zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Commissie/Spanje (Persoonsgegevensrichtlijn – Strafrechtelijk gebied), C‑658/19, EU:C:2021:138, punt 75].

83

Hiertoe beoogt richtlijn 2016/680 met name, zoals is opgemerkt in punt 74 van dit arrest, een hoge mate van bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen te waarborgen.

84

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals in overweging 104 van richtlijn 2016/680 wordt onderstreept, de beperkingen die op grond van deze richtlijn kunnen worden gesteld aan het in artikel 8 van het Handvest neergelegde recht op bescherming van persoonsgegevens, alsmede aan het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, dat wordt beschermd door artikel 7 van het Handvest, moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest, waartoe onder meer de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel behoort (zie in die zin arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsiaNatsionalna politsia pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 33).

85

Die grondrechten hebben immers geen absolute gelding, maar moeten worden beschouwd in relatie tot hun functie in de samenleving en moeten worden afgewogen tegen andere grondrechten. Beperkingen op de uitoefening van deze grondrechten moeten overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden gesteld alsook de wezenlijke inhoud van die grondrechten en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Krachtens dit beginsel kunnen er slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen die voortvloeien uit de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zij moeten binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven en de regeling die de beperkingen in kwestie inhoudt moet duidelijke en nauwkeurige regels bevatten over de draagwijdte en de toepassing van deze beperkingen (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia Natsionalna politsia pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

Wat in de eerste plaats de doelstelling van algemeen belang betreft die een beperking van de uitoefening van de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde grondrechten kan rechtvaardigen, zoals de beperking die voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, dient erop te worden gewezen dat een verwerking van persoonsgegevens in het kader van een politieonderzoek dat gericht is op de vervolging van een strafbaar feit, zoals een poging om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, in beginsel moet worden geacht daadwerkelijk te beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest.

87

Wat in de tweede plaats het vereiste betreft dat die beperking noodzakelijk is, is aan dit vereiste niet voldaan wanneer de beoogde doelstelling van algemeen belang redelijkerwijs op even doeltreffende wijze kan worden bereikt met andere middelen, die minder inbreuk maken op de grondrechten van de betrokken personen, zoals in wezen in overweging 26 van richtlijn 2016/680 wordt onderstreept (zie in die zin arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia Natsionalna politsia pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Daarentegen is aan het noodzakelijkheidsvereiste voldaan wanneer het met de betrokken gegevensverwerking nagestreefde doel niet redelijkerwijs even doeltreffend kan worden bereikt op een andere wijze, die minder inbreuk maakt op de grondrechten van de betrokkenen, met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven alsmede het recht op bescherming van persoonsgegevens, zoals die worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C‑205/21, EU:C:2023:49, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

89

Wat in de derde plaats de evenredigheid betreft van de beperking van de uitoefening van de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten als gevolg van dergelijke verwerkingen, impliceert deze evenredigheid een afweging van alle relevante elementen van het geval (zie in die zin arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia Natsionalna politsia pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punten 62 en 63 alsmede aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

Deze elementen omvatten met name de ernst van de beperking van de uitoefening van de betrokken grondrechten, die afhangt van de aard en de gevoeligheid van de gegevens waartoe de bevoegde politiediensten zich toegang kunnen verschaffen, het belang van de met die beperking nagestreefde doelstelling van algemeen belang, de relatie tussen de eigenaar van de mobiele telefoon en het betrokken strafbare feit of de relevantie van de betrokken gegevens voor de vaststelling van de feiten.

91

Wat ten eerste de ernst betreft van de beperking van de grondrechten als gevolg van een regeling zoals die in het hoofdgeding, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat die regeling de bevoegde politiediensten toestaat om zich zonder voorafgaande toestemming toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens.

92

Een dergelijke toegang kan, afhankelijk van de inhoud van de betrokken mobiele telefoon en de door die politiediensten gemaakte keuzes, niet alleen verkeers- en locatiegegevens betreffen, maar ook betrekking hebben op foto’s en de browsergeschiedenis van die telefoon, en zelfs op een deel van de inhoud van de via die telefoon uitgewisselde communicatie, met name door de daarop bewaarde berichten te lezen.

93

De toegang tot al die gegevens maakt het mogelijk om zeer nauwkeurige conclusies te trekken over het privéleven van de betrokkene, zoals zijn dagelijkse gewoonten, zijn permanente of tijdelijke verblijfplaats, zijn dagelijkse of andere verplaatsingen, de activiteiten die hij uitoefent, zijn sociale relaties en de sociale kringen waarin hij verkeert.

94

Tot slot kan niet worden uitgesloten dat sommige van de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens bijzonder gevoelig van aard zijn, zoals persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen en religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen blijken. Deze gevoelige gegevens genieten de specifieke bescherming van artikel 10 van richtlijn 2016/680, die zich ook uitstrekt tot gegevens waaruit dergelijke informatie indirect, door beredeneerde deductie of vergelijking, kan worden afgeleid [zie naar analogie arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 344].

95

De inmenging in de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten waartoe de toepassing van een regeling zoals die in het hoofdgeding kan leiden, moet derhalve worden beschouwd als ernstig of zelfs bijzonder ernstig.

96

Wat ten tweede het belang van de nagestreefde doelstelling betreft, moet erop worden gewezen dat de ernst van het strafbare feit waarnaar het onderzoek loopt, een van de belangrijkste parameters is bij de toetsing van de evenredigheid van de ernstige inmenging die het gevolg is van de toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens aan de hand waarvan nauwkeurige conclusies kunnen worden getrokken over het privéleven van de betrokkene.

97

Indien zou worden geoordeeld dat alleen de bestrijding van zware criminaliteit de toegang tot gegevens op een mobiele telefoon kan rechtvaardigen, zou dit echter de onderzoeksbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten, in de zin van richtlijn 2016/680, beperken ten aanzien van strafbare feiten in het algemeen. Dit zou leiden tot een hoger risico van straffeloosheid van die strafbare feiten, gelet op het belang dat zulke gegevens kunnen hebben voor strafonderzoeken. Een dergelijke beperking zou derhalve in strijd zijn met de specifieke aard van de taken die deze autoriteiten uitvoeren voor de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn genoemde doeleinden, zoals benadrukt in de overwegingen 10 en 11 ervan, en afbreuk doen aan de met die richtlijn nagestreefde doelstelling om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen binnen de Unie.

98

Deze overwegingen gelden echter onverminderd het in artikel 52, lid 1, van het Handvest gestelde vereiste dat beperkingen op de uitoefening van een grondrecht „bij wet worden gesteld”. Dit vereiste impliceert dat de wettelijke grondslag die een dergelijke beperking toestaat, de draagwijdte ervan voldoende duidelijk en nauwkeurig omschrijft [zie in die zin arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C‑205/21, EU:C:2023:49, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

99

Om aan dit vereiste te voldoen, staat het aan de nationale wetgever om voldoende nauwkeurig te bepalen met welke elementen rekening moet worden gehouden, met name de aard of de categorieën van de strafbare feiten in kwestie.

100

Wat ten derde de relatie tussen de eigenaar van de mobiele telefoon en het betrokken strafbare feit betreft alsmede de relevantie van de betrokken gegevens voor de vaststelling van de feiten, blijkt uit artikel 6 van richtlijn 2016/680 dat het begrip „betrokkene” verschillende categorieën van personen omvat, te weten, in wezen, personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen; personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld; slachtoffers of potentiële slachtoffers van een strafbaar feit, alsmede andere bij een strafbaar feit betrokken personen die als getuige kunnen worden opgeroepen in een onderzoek naar strafbare feiten of een daaruit voortvloeiende strafrechtelijke procedure. Volgens dit artikel moeten de lidstaten voorschrijven dat de verwerkingsverantwoordelijke, in voorkomend geval en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende deze verschillende categorieën van betrokkenen.

101

Wat in dit verband met name de toegang betreft tot gegevens die zijn opgeslagen op de mobiele telefoon van de persoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek loopt, zoals in het hoofdgeding, is het van belang dat het bestaan van redelijke vermoedens ten aanzien van die persoon, in de zin dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, pleegt of van plan is te plegen of dat hij op enigerlei wijze betrokken is bij dat strafbare feit, wordt gestaafd door voldoende objectieve elementen.

102

Met name om ervoor te zorgen dat het evenredigheidsbeginsel in elk concreet geval wordt geëerbiedigd door middel van een afweging van alle relevante elementen, is het essentieel dat, wanneer de toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot de persoonsgegevens het risico van een ernstige of zelfs zeer ernstige inmenging in de grondrechten van de betrokkene met zich meebrengt, deze toegang afhankelijk wordt gesteld van een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan.

103

Die voorafgaande toetsing vereist dat de rechter die of het onafhankelijke bestuursorgaan dat belast is met die toetsing, over alle bevoegdheden beschikt en alle noodzakelijke waarborgen biedt om ervoor te zorgen dat de verschillende betrokken legitieme belangen en rechten met elkaar in overeenstemming worden gebracht. In het specifieke geval van een strafrechtelijk onderzoek vereist een dergelijke toetsing dat die rechter of entiteit in staat is een juist evenwicht te verzekeren tussen, enerzijds, de legitieme belangen die verband houden met de behoeften van het onderzoek in het kader van de bestrijding van criminaliteit en, anderzijds, de fundamentele rechten op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op bescherming van de persoonsgegevens van de personen op wier gegevens de toegang betrekking heeft.

104

In een situatie zoals bedoeld in punt 102 van dit arrest moet deze onafhankelijke toetsing plaatsvinden voorafgaand aan elke poging tot het verkrijgen van toegang tot de betrokken gegevens, behalve in naar behoren gemotiveerde spoedeisende gevallen, waarin die toetsing op korte termijn dient plaats te vinden. Met een latere toetsing kan immers niet worden beantwoord aan het doel van een voorafgaande toetsing, dat erin bestaat te verhinderen dat tot de betrokken gegevens een toegang wordt verleend die verder gaat dan strikt noodzakelijk is.

105

In het bijzonder moet de rechter die of het onafhankelijke bestuursorgaan dat een voorafgaande toetsing verricht naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek om toegang dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 valt, die toegang kunnen weigeren of beperken wanneer wordt vastgesteld dat de inmenging in de grondrechten die deze toegang met zich meebrengt, onevenredig is gelet op alle relevante elementen.

106

De toegang tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens door de bevoegde politiediensten moet derhalve worden geweigerd of beperkt indien, rekening houdend met de ernst van het strafbare feit en de behoeften van het onderzoek, de toegang tot de inhoud van de communicatie of tot gevoelige gegevens niet gerechtvaardigd wordt geacht.

107

Wat in het bijzonder de verwerking van gevoelige gegevens betreft, dient rekening te worden gehouden met de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680, dat beoogt een versterkte bescherming te waarborgen tegen dergelijke verwerkingen die, zoals uit overweging 37 van die richtlijn naar voren komt, aanzienlijke risico’s kunnen meebrengen voor de grondrechten en de fundamentele vrijheden, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die door de artikelen 7 en 8 van het Handvest zijn gewaarborgd. Hiertoe moet, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van dit artikel 10, het vereiste volgens hetwelk de verwerking van dergelijke gegevens „slechts” toegelaten is „wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”, aldus worden uitgelegd dat daarin strengere voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van gevoelige gegevens worden vastgesteld dan die welke voortvloeien uit artikel 4, lid 1, onder b) en c), en artikel 8, lid 1, van deze richtlijn, waarin enkel wordt verwezen naar de „noodzaak” van een verwerking van gegevens die binnen de algemene werkingssfeer van die richtlijn vallen [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C‑205/21, EU:C:2023:49 punten 116 en 117 alsmede aldaar aangehaalde rechtspraak].

108

Zo benadrukt het gebruik van het bijwoord „slechts” vóór de uitdrukking „wanneer strikt noodzakelijk” dat de verwerking van bijzondere categorieën van gegevens in de zin van dit artikel 10 alleen in een beperkt aantal gevallen noodzakelijk kan worden geacht. Verder impliceert het feit dat de verwerking van dergelijke gegevens „strikt” noodzakelijk moet zijn dat deze noodzaak bijzonder streng wordt beoordeeld [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie), C‑205/21, EU:C:2023:49, punt 118].

109

In het onderhavige geval geeft de verwijzende rechter aan dat de Oostenrijkse politiediensten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek bevoegd zijn om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens. Bovendien wijst deze rechter erop dat die toegang in beginsel niet is onderworpen aan een voorafgaande toestemming van een rechter of een onafhankelijke bestuurlijke autoriteit. Het is evenwel uitsluitend een zaak van de verwijzende rechter om in het hoofdgeding consequenties te trekken uit de verduidelijkingen die met name in de punten 102 tot en met 108 van het onderhavige arrest zijn gegeven.

110

Uit het voorgaande volgt dat op de eerste en de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten in het algemeen, indien die regeling:

de aard of de categorieën van de betrokken strafbare feiten voldoende nauwkeurig omschrijft,

de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel waarborgt, en

de gebruikmaking van die mogelijkheid onderwerpt aan een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan, behalve in naar behoren gemotiveerde spoedeisende gevallen.

Derde vraag

111

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de derde vraag van de verwijzende rechter er in wezen toe strekt te vernemen of CG had moeten worden geïnformeerd over de pogingen om toegang te verkrijgen tot de op zijn mobiele telefoon opgeslagen gegevens om zijn in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen uitoefenen.

112

In dit verband zijn de relevante bepalingen van richtlijn 2016/680 artikel 13 van die richtlijn, met het opschrift „Aan de betrokkene ter beschikking gestelde of verstrekte informatie”, en artikel 54 van die richtlijn, met het opschrift „Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker”.

113

Tevens is het van belang in herinnering te brengen, zoals wordt benadrukt in overweging 104 van richtlijn 2016/680, dat de beperkingen die deze richtlijn stelt aan het recht op een doeltreffende voorziening en op een onpartijdig gerecht, zoals beschermd door artikel 47 van het Handvest, moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest, waaronder de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel.

114

Derhalve dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn derde vraag in wezen wenst te vernemen of de artikelen 13 en 54 van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die het de bevoegde strafrechtelijke autoriteiten toestaat om te proberen om toegang te verkrijgen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens zonder de betrokkene daarover te informeren.

115

Uit artikel 13, lid 2, onder d), van richtlijn 2016/680 volgt dat, naast de in lid 1 genoemde informatie die de betrokkene ter beschikking moet worden gesteld, zoals de identiteit van de verwerkingsverantwoordelijke, het doeleinde van die verwerking en het recht om een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, de lidstaten bij wet voorschrijven dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene, indien noodzakelijk, extra informatie verstrekt om hem in staat te stellen zijn rechten uit te oefenen, in het bijzonder wanneer de persoonsgegevens zonder medeweten van die persoon worden verzameld.

116

Artikel 13, lid 3, onder a) en b), van richtlijn 2016/680 staat de nationale wetgever echter toe de verstrekking van de in lid 2 bedoelde informatie aan de betrokkene te beperken of achterwege te laten „voor zover en zolang een dergelijke maatregel in een democratische samenleving, met inachtneming van de grondrechten en de legitieme belangen van de natuurlijke persoon in kwestie, een noodzakelijke en evenredige maatregel is”, met name om „belemmering van officiële of gerechtelijke onderzoeken of procedures te voorkomen” of „nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen te voorkomen”.

117

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat artikel 54 van richtlijn 2016/680, dat uitdrukking geeft aan artikel 47 van het Handvest, de lidstaten verplicht om voor te schrijven dat, indien een persoon van mening is dat een inbreuk is gepleegd op zijn rechten uit hoofde van krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen als gevolg van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan die bepalingen voldoet, deze persoon het recht heeft om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen.

118

Uit de rechtspraak blijkt dat het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte in beginsel vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van dit besluit te toetsen [arrest van 16 november 2023, Ligue des droits humains (Controle door de toezichthoudende autoriteit op de gegevensverwerking),C‑333/22, EU:C:2023:874, punt 58].

119

Dit recht heeft echter geen absolute gelding en overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest kunnen er beperkingen aan worden gesteld, op voorwaarde dat deze beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van de betrokken rechten en vrijheden eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen [arrest van 16 november 2023, Ligue des droits humains (Controle door de toezichthoudende autoriteit op de gegevensverwerking),C‑333/22, EU:C:2023:874, punt 59].

120

Derhalve volgt uit de in de punten 115 tot en met 119 van dit arrest aangehaalde bepalingen dat het de taak is van de bevoegde nationale autoriteiten, waaraan door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan toestemming is verleend voor toegang tot de bewaarde gegevens, om in het kader van de toepasselijke nationale procedures de betrokken personen te informeren over de gronden waarop deze toestemming is gebaseerd, vanaf het moment waarop zulks de door deze autoriteiten gevoerde onderzoeken niet meer in gevaar kan brengen, en hun alle in artikel 13, lid 1, van richtlijn 2016/680 bedoelde informatie ter beschikking te stellen. Die informatie is immers noodzakelijk om die personen in staat te stellen om met name gebruik te maken van het recht van beroep, waarin artikel 54 van richtlijn 2016/680 uitdrukkelijk voorziet [zie in die zin arrest van 17 november 2022, Spetsializirana prokuratura (Bewaring van verkeers- en locatiegegevens), C‑350/21, EU:C:2022:896, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

121

Daarentegen is een nationale regeling die op algemene wijze elk recht op verkrijging van die informatie uitsluit, onverenigbaar met het Unierecht [zie in die zin arrest van 17 november 2022, Spetsializirana prokuratura (Bewaring van verkeers- en locatiegegevens), C‑350/21, EU:C:2022:896, punt 71].

122

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat CG wist dat zijn mobiele telefoon in beslag was genomen toen de Oostenrijkse politiediensten vergeefse pogingen deden om deze telefoon te ontgrendelen om toegang te verkrijgen tot de daarop opgeslagen gegevens. In deze omstandigheden blijkt niet dat het voor de onderzoeken schadelijk was om CG ervan in kennis te stellen dat deze diensten gingen proberen om toegang tot die gegevens te verkrijgen, zodat hij hiervan vooraf op de hoogte had moeten worden gesteld.

123

Uit het voorgaande volgt dat op de derde vraag dient te worden geantwoord dat de artikelen 13 en 54 van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat de bevoegde autoriteiten proberen om toegang te verkrijgen tot op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens zonder de betrokkene, in het kader van de toepasselijke nationale procedures, in kennis te stellen van de gronden waarop de door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan verleende toestemming voor toegang tot die gegevens is gebaseerd, vanaf het moment waarop de mededeling van deze informatie de taken van die autoriteiten krachtens deze richtlijn niet langer in gevaar kan brengen.

Kosten

124

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 alsmede artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt om zich toegang te verschaffen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten in het algemeen, indien die regeling:

de aard of de categorieën van de betrokken strafbare feiten voldoende nauwkeurig omschrijft,

de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel waarborgt, en

de gebruikmaking van die mogelijkheid onderwerpt aan een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan, behalve in naar behoren gemotiveerde spoedeisende gevallen.

 

2)

De artikelen 13 en 54 van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een nationale regeling die toestaat dat de bevoegde autoriteiten proberen om toegang te verkrijgen tot op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens zonder de betrokkene, in het kader van de toepasselijke nationale procedures, in kennis te stellen van de gronden waarop de door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan verleende toestemming voor toegang tot die gegevens is gebaseerd, vanaf het moment waarop de mededeling van deze informatie de taken van die autoriteiten krachtens deze richtlijn niet langer in gevaar kan brengen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.