ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 maart 2023 ( *1 )

„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2146 tot intrekking van de aanvaarding van de verbintenis voor twee producenten-exporteurs op grond van uitvoeringsbesluit 2013/707/EU – Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Artikel 263, vierde alinea, VWEU – Criterium van rechtstreekse geraaktheid – Artikel 277 VWEU – Exceptie van onwettigheid – Ontvankelijkheid – Belang om op te komen tegen handelingen die als rechtsgrondslag voor de bestreden handeling hebben gediend – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 8, lid 9 – Verordening (EU) 2016/1037 – Artikel 13, lid 9 – Gevolgen van de intrekking door de Europese Commissie van de aanvaarding van een verbintenis – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 – Artikel 3 – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 – Artikel 2 – Verlies van het voordeel van de vrijstelling van de rechten – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2146 – Artikel 2 – Ongeldigverklaring van de bijbehorende facturen – Opeisbaarheid van de rechten op alle betrokken transacties – Geen terugwerkende kracht”

In de gevoegde zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op respectievelijk 18 en 21 september 2020,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

rekwirante in zaak C‑439/20 P,

andere partijen in de procedure:

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd, gevestigd te Changzhou (China), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Heeren, advocaat, Y. Melin en B. Vigneron, avocats, vervolgens door P. Heeren, advocaat, en Y. Melin, avocat,

verzoekster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile als gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,

interveniënt in eerste aanleg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile als gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,

rekwirant in zaak C‑441/20 P,

andere partijen in de procedure:

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd, gevestigd te Changzhou, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Heeren, advocaat, Y. Melin en B. Vigneron, avocats, vervolgens door P. Heeren, advocaat, en Y. Melin, avocat,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 april 2022,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met hun respectieve hogere voorzieningen verzoeken de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie (hierna samen: „instellingen”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juli 2020, Jiangsu Seraphim Solar System/Commissie (T‑110/17, EU:T:2020:315; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/2146 van de Commissie van 7 december 2016 tot intrekking van de aanvaarding van de verbintenis voor twee producenten-exporteurs op grond van uitvoeringsbesluit 2013/707/EU tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2016, L 333, blz. 4; hierna: „litigieuze verordening”), voor zover dat artikel betrekking heeft op Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd (hierna: „Jiangsu Seraphim”).

Toepasselijke bepalingen

Antidumpingbasisverordening

2

Ten tijde van de instelling van de betrokken antidumpingrechten werd de vaststelling van antidumpingrechten door de Europese Unie geregeld door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2016, L 44, blz. 20).

3

Deze verordening heeft overeenkomstig artikel 23 ervan verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), die onder meer was gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004 (PB 2004, L 77, blz. 12), ingetrokken.

4

De overwegingen 18 en 19 van verordening nr. 461/2004 luidden:

„(18)

In artikel 8, lid 9, van [verordening nr. 384/96] wordt onder andere bepaald dat wanneer een verbintenis door een partij wordt opgezegd overeenkomstig artikel 9 een definitief recht wordt ingesteld, op basis van de bij het onderzoek dat tot de verbintenis heeft geleid, vastgestelde feiten. Deze bepaling leidde tot een tijdrovende dubbele procedure, bestaande uit zowel een besluit van de Commissie tot opzegging van de verbintenis en van een verordening van de Raad tot het opnieuw instellen van het recht. Rekening houdend met het feit dat deze bepaling de Raad geen enkele vrijheid laat wat betreft het instellen van een recht in geval van schending of opzegging van een verbintenis, of wat betreft de hoogte daarvan, wordt het wenselijk geacht artikel 8, leden 1, 5 en 9, zodanig te wijzigen dat de verantwoordelijkheid van de Commissie duidelijker omschreven is en voor de opzegging van een verbintenis en de toepassing van het recht slechts één juridisch instrument nodig is. Er moet ook voor gezorgd worden dat de opzeggingsprocedure normaal gesproken binnen zes maanden wordt afgerond, en in geen geval langer dan negen maanden in beslag neemt, zodat de geldende maatregelen correct kunnen worden toegepast.

(19)

Overweging 18 geldt mutatis mutandis ook voor verbintenissen op grond van artikel 13 van [verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB 1997, L 288, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1973/2002 van de Raad van 5 november 2002 (PB 2002, L 305, blz. 4)].”

5

Ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening werd het nemen van antidumpingmaatregelen door de Unie geregeld door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „antidumpingbasisverordening”). Deze verordening heeft volgens artikel 24, eerste alinea, ervan verordening nr. 1225/2009 ingetrokken. De antidumpingbasisverordening is volgens artikel 25 ervan in werking getreden op 20 juli 2016.

6

Artikel 8 van de antidumpingbasisverordening, met als opschrift „Verbintenissen”, bepaalde:

„1.   Mits er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voortvloeit, kan de Commissie volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure, overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping te staken, indien zij ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen.

In dergelijke gevallen en voor de duur van de verbintenis zijn de door de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, ingestelde voorlopige rechten of de op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten niet van toepassing op de invoer van de betreffende producten die geproduceerd worden door de ondernemingen die worden genoemd in het besluit van de Commissie tot aanvaarding van verbintenissen, en eventuele wijzigingen daarvan.

De prijzen worden ingevolge deze verbintenissen niet sterker verhoogd dan nodig is om de dumpingmarge te doen verdwijnen, en de prijsverhoging moet lager zijn dan de dumpingmarge als dat toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen.

[…]

9.   Wanneer een verbintenis door een partij wordt geschonden of opgezegd, of wanneer de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie wordt opgezegd, wordt de aanvaarding van de verbintenis ingetrokken door middel van hetzij een besluit hetzij een verordening van de Commissie, en zijn automatisch de door de Commissie op grond van artikel 7 ingestelde voorlopige rechten of de op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten van toepassing, op voorwaarde dat de betrokken exporteur de gelegenheid heeft gehad opmerkingen te maken, tenzij deze exporteur de verbintenis heeft opgezegd. De Commissie doet de lidstaten informatie toekomen zodra zij heeft besloten een verbintenis op te zeggen.

Elke belanghebbende en elke lidstaat kan informatie indienen waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn voor de schending van een verbintenis. Daarna moet doorgaans binnen zes maanden, maar in elk geval binnen negen maanden na een naar behoren ingediend verzoek, beoordeeld worden of er inderdaad sprake is van een schending.

De Commissie kan in verband met het toezicht op verbintenissen een beroep doen op de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

10.   Overeenkomstig artikel 7 kan op basis van de beste informatie die beschikbaar is, een voorlopig recht worden ingesteld, hetzij indien er redenen zijn om aan te nemen dat een verbintenis wordt geschonden, hetzij, in geval van schending of opzegging van een verbintenis, indien het onderzoek dat aanleiding tot de verbintenis heeft gegeven niet is voltooid.”

7

Artikel 10 van deze verordening, met als opschrift „Terugwerkende kracht”, bepaalde in lid 5:

„In geval van schending of opzegging van verbintenissen kunnen definitieve rechten worden geheven op goederen die ten hoogste 90 dagen vóór de inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen in het vrije verkeer zijn gebracht, op voorwaarde dat de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, is geregistreerd en deze terugwerking niet wordt toegepast ten aanzien van producten die vóór de schending of de intrekking van de verbintenis in het vrije verkeer zijn gebracht.”

8

Artikel 14 van die verordening, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bepaalde in lid 1:

„Voorlopige of definitieve antidumpingrechten worden bij verordening ingesteld en door de lidstaten geïnd in de vorm, voor het bedrag en met inachtneming van de criteria die in die verordening zijn vermeld. Deze rechten worden geïnd onafhankelijk van de douanerechten, belastingen en andere heffingen die normaal bij invoer van toepassing zijn.

[…]”

Antisubsidiebasisverordening

9

Ten tijde van de instelling van de betrokken compenserende rechten werd de vaststelling van antisubsidiemaatregelen door de Unie geregeld door verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB 2009, L 188, blz. 93).

10

Deze verordening heeft overeenkomstig artikel 34 ervan verordening nr. 2026/97, die onder meer was gewijzigd bij verordening nr. 461/2004, ingetrokken.

11

Ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening werd het nemen van antisubsidiemaatregelen door de Unie geregeld door verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55; hierna: „antisubsidiebasisverordening”). De antisubsidiebasisverordening heeft overeenkomstig artikel 35 ervan verordening nr. 597/2009 ingetrokken, en is volgens artikel 36 ervan in werking getreden op 20 juli 2016.

12

De antisubsidiebasisverordening bevat bepalingen over verbintenissen en terugwerkende kracht die nagenoeg hetzelfde luiden als de overeenkomstige bepalingen van de antidumpingbasisverordening.

13

Aldus komen met name artikel 13, lid 1, tweede alinea, artikel 13, lid 9, artikel 13, lid 10, artikel 16, lid 5, en artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening in wezen overeen met respectievelijk artikel 8, lid 1, tweede alinea, artikel 8, lid 9, artikel 8, lid 10, artikel 10, lid 5, en artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening.

14

Voor zover de relevante bepalingen van de antisubsidie‑ en de antidumpingbasisverordening (hierna samen: „basisverordeningen”) in essentie identiek zijn aan die van respectievelijk verordening nr. 1225/2009 en verordening nr. 597/2009, zal voor het onderzoek van de hogere voorzieningen, zoals ook het Gerecht heeft gedaan in het bestreden arrest, worden verwezen naar de basisverordeningen, behalve indien de verordeningen nr. 1225/2009 en nr. 597/2009 afwijken van de basisverordeningen of indien de context dat vereist.

Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013

15

Artikel 3, lid 2, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 1) luidt als volgt:

„Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)

wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of

b)

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van verordening [nr. 1225/2009] intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.”

Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013

16

Artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 66) bepaalt:

„Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)

wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of

b)

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 13, lid 9, van verordening [nr. 597/2009] intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.”

Voorgeschiedenis van het geding

17

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 12 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„1

[Jiangsu Seraphim] vervaardigt in China fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en voert deze uit naar de Europese Unie.

2

Op 4 juni 2013 heeft de […] Commissie verordening (EU) nr. 513/2013 vastgesteld tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB 2013, L 152, blz. 5).

3

Bij besluit 2013/423/EU van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 209, blz. 26) heeft de Commissie een namens [Jiangsu Seraphim] en meerdere andere producenten-exporteurs door de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (hierna: ‚CCCME’ [China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products]) ingediende prijsverbintenis (hierna: ‚verbintenis’) aanvaard.

4

Op 2 december 2013 heeft de Raad […] uitvoeringsverordening [nr. 1238/2013] vastgesteld […].

5

Op 2 december 2013 heeft de Raad ook uitvoeringsverordening [nr. 1239/2013] vastgesteld […].

6

Artikel 3, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, van uitvoeringverordening nr. 1239/2013 bepalen, in dezelfde bewoordingen, dat de Commissie transacties kan vaststellen waarvoor op het ogenblik van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld ontstaat in de situaties waarin de aanvaarding van de prijsverbintenis wordt ingetrokken.

7

Bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2013, L 325, blz. 214), heeft de Commissie de aanvaarding van de verbintenis, zoals – namens de Chinese producenten-exporteurs – op verzoek van de CCCME gewijzigd, bevestigd. Op 10 september 2014 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit 2014/657/EU vastgesteld tot aanvaarding van een voorstel van een groep producenten-exporteurs en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten houdende verduidelijkingen omtrent de uitvoering van de in uitvoeringsbesluit 2013/707/EU bedoelde verbintenis (PB 2014, L 270, blz. 6).

8

Het totale ad-valoremrecht op de invoer van fotovoltaïsche cellen en modules van oorsprong uit China voor de in bijlage I bij uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en in bijlage 1 bij uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 vermelde medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen, is 47,7 %. Dit komt overeen met een antidumpingrecht van 41,3 % (artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013) vermeerderd met een compenserend recht van 6,4 % (artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013). Op grond van artikel 3, lid 1, van uitvoeringverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 is de invoer waarop de verbintenis en uitvoeringsbesluit 2013/707 van toepassing zijn, van deze rechten vrijgesteld.

9

Bij brief van 11 oktober 2016 heeft de Commissie [Jiangsu Seraphim] ervan op de hoogte gebracht dat zij voornemens was de aanvaarding van de verbintenis in te trekken, onder vermelding van de belangrijkste criteria en overwegingen waarop zij zich baseerde. Aan deze brief was een algemeen informatierapport gehecht, alsmede een specifiek aan [Jiangsu Seraphim] gericht rapport.

10

In het specifiek aan [Jiangsu Seraphim] gerichte rapport gaf de Commissie aan dat zij voornemens was de aanvaarding van de verbintenis in te trekken en bracht zij [haar] in titel 4, met het opschrift ‚Ongeldigverklaring van de verbintenisfacturen’, ervan op de hoogte dat zij van plan was de verbintenisfacturen met betrekking tot de verkoop aan de importeur ongeldig te verklaren en de douaneautoriteiten opdracht te geven de douaneschuld in te vorderen ingeval [Jiangsu Seraphim] op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen geen geldige verbintenisfacturen zou hebben overgelegd.

11

Bij brief van 28 oktober 2016 heeft [Jiangsu Seraphim] opmerkingen over het algemene informatierapport en het specifiek aan haar gerichte rapport van de Commissie ingediend. Zij stelde in wezen dat de Commissie niet de bevoegdheid bezat om de facturen ongeldig te verklaren, noch om de douaneautoriteiten opdracht te geven rechten te innen alsof er geen verbintenisfactuur was ingediend. Volgens [Jiangsu Seraphim] hield dit in feite in dat de verbintenis met terugwerkende kracht werd opgezegd.

[…]”

Litigieuze verordening

18

De Commissie heeft haar standpunt bevestigd in de litigieuze verordening, die zij heeft vastgesteld op basis van artikel 8 van de antidumpingbasisverordening en artikel 13 van de antisubsidiebasisverordening. In artikel 1 van de litigieuze verordening heeft de Commissie de aanvaarding ingetrokken van de prijsverbintenis die zij had toegestaan aan onder meer Jiangsu Seraphim (hierna: „betrokken verbintenis”).

19

Artikel 2 van de litigieuze verordening luidt:

„1.   De in bijlage I bij deze verordening vermelde verbintenisfacturen worden ongeldig verklaard.

2.   Overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 worden de op het ogenblik van de aanvaarding van de douaneaangifte voor het vrije verkeer verschuldigde compenserende en antidumpingrechten geïnd.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 februari 2017, heeft Jiangsu Seraphim beroep tot nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze verordening ingesteld. Zij heeft in dat beroep één enkel middel aangevoerd, namelijk dat de Commissie met de litigieuze verordening artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening had geschonden door verbintenisfacturen ongeldig te verklaren en vervolgens de douaneautoriteiten opdracht te geven om rechten in te vorderen alsof op het moment dat de goederen in het vrije verkeer werden gebracht geen verbintenisfactuur was opgesteld en ingediend bij die douaneautoriteiten.

21

Jiangsu Seraphim heeft in het kader van dat beroep ook een exceptie van onwettigheid aangevoerd van artikel 3, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 omdat deze in strijd zouden zijn met artikel 8 en artikel 10, lid 5, van verordening nr. 1225/2009 en artikel 13 en artikel 16, lid 5, van verordening nr. 597/2009, in de op de datum van de vaststelling van de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 toepasselijke versie ervan.

22

In dit verband heeft het Gerecht om te beginnen in punt 27 van het bestreden arrest gepreciseerd dat het beroep betrekking had op de rechtmatigheid van de ongeldigverklaring van de verbintenisfacturen van Jiangsu Seraphim en op de gevolgen die daaraan moesten worden verbonden, met name wat de invordering van de verschuldigde compenserende en antidumpingrechten betrof, en niet op de vraag of de Commissie haar aanvaarding van de betrokken verbintenis terecht had ingetrokken.

23

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 28 tot en met 49 van het bestreden arrest in de eerste plaats uitspraak gedaan over de door de Commissie opgeworpen en door de Raad ondersteunde exceptie van niet-ontvankelijkheid van het bij het Gerecht ingestelde beroep en heeft het geoordeeld dat Jiangsu Seraphim rechtstreeks en individueel door artikel 2 van de litigieuze verordening werd geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, en dat zij bovendien procesbelang had.

24

Het Gerecht heeft het beroep dan ook ontvankelijk verklaard.

25

In de tweede plaats heeft het Gerecht zich in de punten 50 tot en met 64 van het bestreden arrest uitgesproken over de ontvankelijkheid van de door Jiangsu Seraphim opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 3, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013.

26

Het was in dit verband met name van oordeel dat er niet van kon worden uitgegaan dat Jiangsu Seraphim die bepalingen direct na de vaststelling daarvan had kunnen aanvechten op grond van artikel 263 VWEU, in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), en het heeft geoordeeld dat niets eraan in de weg stond dat verzoekster in het kader van het aanhangig gemaakte beroep een exceptie van onwettigheid van die bepalingen opwierp.

27

In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 65 tot en met 152 van het bestreden arrest onderzocht of het in dit beroep aangevoerde enige middel gegrond was.

28

Het heeft allereerst in punt 130 van het bestreden arrest aangegeven dat de in casu aan de orde zijnde vraag — namelijk of de temporele heffing van antidumpingrechten en compenserende rechten die verschuldigd zouden zijn geweest indien er geen sprake was van een intussen geschonden of ingetrokken verbintenis — moest worden onderzocht in het licht van de uitdrukkelijke bepalingen van artikel 8, lid 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en van artikel 13, lid 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening.

29

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 137 en 138 van het bestreden arrest de door de instellingen voorgestelde uitlegging verworpen volgens welke uit die bepalingen volgde dat zij, als instellingen die met de uitvoering van de basisverordeningen waren belast, bij de uitoefening van deze uitvoeringsbevoegdheid konden eisen dat de betrokken ondernemingen alle rechten betaalden die verschuldigd waren voor de transacties waarop de verbintenisfacturen die intussen ongeldig waren verklaard, betrekking hadden.

30

Tot slot heeft het Gerecht in de punten 139 tot en met 151 van het bestreden arrest geoordeeld dat geen enkel van de andere door de instellingen aangevoerde argumenten kon afdoen aan die conclusie, en heeft het in punt 152 van dat arrest geconstateerd dat de basisverordeningen geen toereikende rechtsgrond konden vormen voor de vaststelling van de bepalingen waarvan de onwettigheid werd aangevoerd.

31

In de vierde plaats heeft het Gerecht onderzocht of, in weerwil van het ontbreken van toereikende rechtsgronden in de basisverordeningen, een rechtsgrond voor de litigieuze verordening kon worden gevonden in artikel 3, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, en heeft het in de punten 154 tot en met 157 van het bestreden arrest uitspraak gedaan over de door Jiangsu Seraphim opgeworpen exceptie van onwettigheid van deze bepalingen.

32

Om soortgelijke redenen als die welke waren uiteengezet in het kader van het onderzoek ten gronde van het enige middel dat in het bij het Gerecht aanhangig gemaakte beroep was aangevoerd en die betrekking hadden op de algemene opzet van de basisverordeningen, heeft het deze exceptie van onwettigheid toegewezen en heeft het derhalve in punt 158 van het bestreden arrest geconcludeerd dat die bepalingen niet van toepassing waren op dit geval.

33

Het Gerecht heeft in punt 160 van dat arrest het enige middel dat was aangevoerd in het beroep waarover het zich moest uitspreken, dan ook aanvaard, en bijgevolg artikel 2 van de litigieuze verordening nietig verklaard.

Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening

34

Met haar hogere voorziening in zaak C‑439/20 P verzoekt de Commissie, daarin ondersteund door de Raad, het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren, en

Jiangsu Seraphim te verwijzen in de kosten.

35

Met zijn hogere voorziening in zaak C‑441/20 P verzoekt de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg te verwerpen, en

Jiangsu Seraphim te verwijzen in de kosten, of

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

de beslissing omtrent de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.

36

Jiangsu Seraphim verzoekt het Hof:

de hogere voorzieningen af te wijzen en

de instellingen te verwijzen in de kosten.

37

Bij beslissing van de president van het Hof van 7 januari 2021 zijn de zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

Hogere voorzieningen

38

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑439/20 P voert de Commissie, daarin ondersteund door de Raad, vier middelen aan, die grotendeels samenvallen met de twee middelen die de Raad, ondersteund door de Commissie, aanvoert ter ondersteuning van zijn hogere voorziening in zaak C‑441/20 P. In zoverre moeten deze middelen dan ook samen worden onderzocht.

39

Het eerste middel dat in deze zaken wordt aangevoerd betreft onjuiste rechtsopvattingen, namelijk waar het Gerecht ten eerste het ingestelde beroep en ten tweede de door Jiangsu Seraphim aangevoerde exceptie van onwettigheid ontvankelijk heeft verklaard. Het tweede en het derde middel in zaak C‑439/20 P en het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak C‑441/20 P betreffen onjuiste rechtsopvattingen waar het Gerecht heeft geoordeeld dat de basisverordeningen geen toereikende rechtsgrond vormden voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening. Het vierde middel in zaak C‑439/20 P en het tweede onderdeel van het tweede middel in zaak C‑441/20 P betreffen een onjuiste uitlegging van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1225/2009 en artikel 24, lid 1, van verordening nr. 597/2009, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat deze bepalingen de Raad niet toestonden een controlesysteem voor de verbintenissen op te zetten waarbij de betrokken facturen ongeldig konden worden verklaard.

Eerste middel van de hogere voorzieningen

Argumenten van partijen

40

Met het eerste middel dat in hogere voorziening in respectievelijk de zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P is aangevoerd en dat telkens uit twee onderdelen bestaat, verwijten de instellingen het Gerecht blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat het in eerste aanleg ingestelde beroep en de door Jiangsu Seraphim in het kader van dat beroep opgeworpen exceptie van onwettigheid ontvankelijk waren.

41

Met het eerste onderdeel van dit eerste middel van de hogere voorzieningen, dat uit twee grieven bestaat, verwijten de instellingen het Gerecht blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat artikel 2 van de litigieuze verordening Jiangsu Seraphim rechtstreeks raakte in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, en dat zij procesbelang had om nietigverklaring te vorderen van bedoeld artikel 2.

42

Wat in de eerste plaats de grief tegen de punten 37, 38, 44 en 45 van het bestreden arrest betreft, namelijk dat voornoemd artikel 2 Jiangsu Seraphim niet rechtstreeks raakte, benadrukken de instellingen dat niet Jiangsu Seraphim, als producent-exporteur, maar de met haar verbonden importeur Seraphim Solar System GmbH bij de douane aangifte heeft gedaan van de producten waarvoor Jiangsu Seraphim de facturen had afgegeven die bij die verordening ongeldig zijn verklaard, en dat zij dus de compenserende en antidumpingrechten verschuldigd is als gevolg van de ongeldigverklaring van deze facturen. Bijgevolg werd de rechtspositie van Jiangsu Seraphim, als producent-exporteur, niet gewijzigd door artikel 2 van de litigieuze verordening. Voor zover de punten 37, 38 en 44 van het bestreden arrest aldus moeten worden opgevat dat de rechtspositie van laatstgenoemde vennootschap is gewijzigd of dat een dergelijke producent-exporteur nog steeds rechtstreeks wordt geraakt door een verordening tot intrekking van een verbintenis en tot ongeldigverklaring van de desbetreffende facturen, is deze vaststelling dus onjuist en kan zij geen enkele steun vinden in de in die punten aangehaalde rechtspraak.

43

In de tweede plaats verwijten de instellingen het Gerecht met een subsidiair aangevoerde grief, die betrekking heeft op de punten 47 en 48 van het bestreden arrest, blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen waar het heeft geoordeeld dat Jiangsu Seraphim procesbelang had om artikel 2 van de litigieuze verordening aan te vechten.

44

Ten eerste heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest de begrippen „procesbevoegdheid” en „procesbelang” door elkaar gehaald. Dit punt van de motivering berust bovendien op een onjuiste uitlegging van de voorwaarde dat de verzoekende partij rechtstreeks moet worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, en op een onjuiste analogie met het geval van een verordening van de Commissie waarbij de aanvaarding van een verbintenis wordt ingetrokken en rechten voor de toekomst worden ingesteld.

45

In casu heeft de Raad echter rechten ingesteld op hetzelfde tijdstip als dit waarop de Commissie de betrokken verbintenis heeft aanvaard. Hieruit volgt dat indien Jiangsu Seraphim de instelling van die rechten had willen betwisten, zij beroep tegen de betrokken verordeningen van de Raad had moeten instellen in plaats van enkel de ongeldigverklaring van de desbetreffende verbintenisfacturen en de inning van de door een andere marktdeelnemer verschuldigde rechten aan te vechten, terwijl geen enkele van die facturen haar eigen rechtspositie wijzigde.

46

Ten tweede heeft het Gerecht volgens de instellingen in punt 48 van het bestreden arrest het begrip „procesbelang” impliciet in strijd met de rechtspraak uitgelegd, als zou het volstaan dat simpelweg wordt aangetoond dat uit het slagen van het ingestelde beroep een economisch voordeel voortvloeit, terwijl het relevante voordeel moet kunnen worden geverifieerd met betrekking tot de rechtspositie van de verzoekende partij. Hoe dan ook heeft Jiangsu Seraphim geen enkel bewijs geleverd van enige invloed van de nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze verordening op haar handelsrelatie met Seraphim Solar System. Bovendien heeft deze nietigverklaring geen juridische gevolgen voor het bestaan van de douaneschuld van laatstgenoemde vennootschap.

47

Met het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorzieningen, dat gericht is tegen de punten 57 tot en met 64 van het bestreden arrest, verwijten de instellingen het Gerecht in wezen ten onrechte te hebben geoordeeld dat de door Jiangsu Seraphim opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 (hierna samen: „bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag”) ontvankelijk was.

48

De instellingen betogen in de eerste plaats dat het Gerecht ten onrechte van oordeel was dat Jiangsu Seraphim niet om nietigverklaring van deze bepalingen kon verzoeken en dat verzoekster in eerste aanleg dus niet „verhinderd” was in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), en 15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101), om die exceptie van onwettigheid op te werpen. Uit de arresten van 9 november 2017, SolarWorld/Raad (C‑205/16 P, EU:C:2017:840), en 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad (C‑236/17 P, EU:C:2019:258), blijkt immers met name dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat Jiangsu Seraphim niet kon worden geacht rechtstreeks en individueel door die bepalingen te worden geraakt en dat zij geen procesbelang had bij het bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring.

49

In de tweede plaats benadrukken de instellingen dat de bepalingen waarop die exceptie van onwettigheid zag, onlosmakelijk verbonden zijn met de andere bepalingen van de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013. Wanneer verschillende artikelen of, zoals in casu, de onderdelen van het dispositief van een Uniehandeling niet los van elkaar kunnen worden gezien, moeten alle grieven waarmee de rechtmatigheid van deze handeling wordt betwist, worden opgeworpen bij de betwisting van die handeling in haar geheel. Aldus heeft het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich enkel uit te spreken over de vraag of verzoekster in eerste aanleg de bepalingen waarop de door haar opgeworpen exceptie van onwettigheid zag, kon betwisten. Jiangsu Seraphim had immers de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 in hun geheel kunnen aanvechten, wat in deze context het relevante criterium is, door in dit verband de onwettigheid van elke specifieke bepaling ervan aan te voeren. Aangezien Jiangsu Seraphim deze uitvoeringsverordeningen niet binnen de haar gestelde beroepstermijn heeft aangevochten, kon zij in dit verband dus geen exceptie van onwettigheid opwerpen.

50

In de derde plaats — en subsidiair — heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat diezelfde exceptie van onwettigheid ontvankelijk was, aangezien de bepalingen waarop deze exceptie zag los kunnen worden gezien van de rest van de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 en Jiangsu Seraphim dus geen exceptie van onwettigheid van alleen de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag kon opwerpen, maar deze exceptie had moeten opwerpen tegen die uitvoeringsverordeningen in hun geheel („als pakket”). Bovendien vormen de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag, anders dan het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, geen algemene bepalingen maar individuele beslissingen ten aanzien van Jiangsu Seraphim.

51

In de vierde plaats — en nog meer subsidiair — kon het in eerste aanleg aangevoerde enige middel niet slagen aangezien het gericht was tegen bepalingen die niet de rechtsgrondslag van de litigieuze verordening vormden. Deze verordening steunt immers op artikel 8 van de antidumpingbasisverordening en artikel 13 van de antisubsidiebasisverordening. Bovendien lijkt het Gerecht volgens de instellingen tot de slotsom te zijn gekomen dat Jiangsu Seraphim wel degelijk het recht had om een exceptie van onwettigheid op grond van artikel 277 VWEU op te werpen, op basis van een onjuiste uitlegging van het enige middel, namelijk in die zin dat verzoekster in eerste aanleg met dat middel betoogde dat de litigieuze verordening zelf schending opleverde van de relevante bepalingen van de basisverordeningen. Zodoende heeft het Gerecht kennelijk ultra petita beslist.

52

Volgens Jiangsu Seraphim moet het eerste middel van de hogere voorzieningen in de zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P ongegrond worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

53

Vooraf zij eraan herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep dat wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU afhankelijk is van de voorwaarde dat hij procesbevoegdheid heeft, wat in twee situaties het geval is. Ten eerste kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Ten tweede kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (arrest van 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie, C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Met het eerste onderdeel van het eerste middel dat in de hogere voorzieningen in de zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P is aangevoerd, komen de instellingen in de eerste plaats op tegen de analyse die het Gerecht met name in de punten 37, 38, 44 en 45 van het bestreden arrest heeft verricht, waar het de eerste van die twee situaties heeft onderzocht, namelijk of artikel 2 van de litigieuze verordening verzoekster in eerste aanleg rechtstreeks raakte in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

55

Volgens vaste rechtspraak van het Hof die het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, moet ter vervulling van de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door de beslissing waartegen beroep is ingesteld, aan twee cumulatieve criteria zijn voldaan. Ten eerste moet die beslissing rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van die persoon, en ten tweede moet zij aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder de toepassing van andere uitvoeringsbepalingen (zie in die zin met name arresten van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 42, en 15 juli 2021, Deutsche Lufthansa/Commissie,C‑453/19 P, EU:C:2021:608, punt 83).

56

De instellingen voeren in dit verband onder meer aan dat, anders dan het Gerecht in het bijzonder in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, artikel 2 van de litigieuze verordening niet Jiangsu Seraphim, als producent-exporteur, rechtstreeks raakt in de zin van de voormelde rechtspraak, maar wel Seraphim Solar System, als verbonden importeur, aangezien het deze laatste is die de vereiste douaneaangiften heeft gedaan en die de antidumping- en compenserende rechten dient te betalen die als gevolg van de ongeldigverklaring van de betrokken facturen verschuldigd zijn.

57

Blijkens vaste rechtspraak, zoals deze ook naar voren komt in het arrest van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie (239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punt 12), zijn verordeningen waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld weliswaar naar de aard en de strekking ervan normatief, maar kunnen zij de producenten en exporteurs aan wie dumpingpraktijken worden toegerekend op grond van gegevens inzake hun commerciële activiteit, rechtstreeks en individueel raken. Dit is over het algemeen het geval bij productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de instellingen blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (zie recentelijk arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Het Hof heeft in dit verband verduidelijkt dat een onderneming louter en alleen wegens haar hoedanigheid van producent van het aan dat recht onderworpen product niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks geraakt door een verordening tot instelling van een antidumpingrecht, aangezien de hoedanigheid van exporteur in dit verband van wezenlijk belang is. Het heeft daaraan toegevoegd dat uit de bewoordingen zelf van de in het vorige punt geciteerde rechtspraak immers blijkt dat de rechtstreekse geraaktheid van bepaalde producenten en exporteurs van het betrokken product door een verordening waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, met name ermee verband houdt dat de dumpingpraktijken worden verweten aan hen. Aan een producent die zijn productie niet uitvoert naar de markt van de Unie, maar zich ertoe beperkt deze af te zetten op zijn nationale markt, kan echter geen dumpingpraktijk worden verweten (arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 74).

59

Op basis van deze principes moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat Jiangsu Seraphim zowel producent als exporteur is van de in de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 bedoelde producten.

60

In de tweede plaats is Jiangsu Seraphim aangewezen in bijlage I bij de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013, waarbij het in het onderhavige geding aan de orde zijnde definitieve antidumpingrecht en definitieve compenserende recht zijn ingesteld, in de bijlage bij besluit 2013/423, waarbij de Commissie de in dit geding bedoelde prijsverbintenis heeft aanvaard, in de bijlage bij besluit 2013/707, waarbij de Commissie die aanvaarding heeft bevestigd, en in artikel 1 van de litigieuze verordening, waarbij de Commissie die aanvaarding heeft ingetrokken voor onder meer Jiangsu Seraphim.

61

In de derde plaats moet worden benadrukt dat de intrekking, in de litigieuze verordening, van de aanvaarding van de betrokken verbintenis, waardoor Jiangsu Seraphim niet langer in aanmerking komt voor de vrijstellingen van artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, voor de rechtspositie van de betrokken producenten-exporteurs vergelijkbare gevolgen heeft als de gevolgen die de bepalingen van de verordeningen tot instelling van de betrokken rechten hebben voor de rechtspositie van de betrokken producenten-exporteurs. Uit de in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dat deze producenten-exporteurs kunnen worden geacht rechtstreeks te worden geraakt door de relevante bepalingen van die verordeningen.

62

In het bijzonder bepaalt artikel 2 van de litigieuze verordening dat de door Jiangsu Seraphim opgestelde en in bijlage I bij deze verordening vermelde verbintenisfacturen ongeldig worden verklaard, en dat de definitieve antidumping‑ en compenserende rechten voor de in die facturen bedoelde transacties bijgevolg moeten worden geïnd, zoals het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

63

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat die bepalingen rechtstreekse gevolgen hebben gehad voor de rechtspositie van Jiangsu Seraphim, aangezien zij noodzakelijkerwijs gevolgen hebben voor transacties waarbij verzoekster in eerste aanleg partij is en voor de contractuele betrekkingen die verband houden met deze transacties. Bovendien hebben de instellingen geen vraagtekens geplaatst bij de eveneens in punt 44 van het bestreden arrest gedane vaststelling van het Gerecht dat die bepalingen de nationale douaneautoriteiten geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten met betrekking tot de ongeldigverklaring van de betrokken facturen en de inning van de uit dien hoofde verschuldigde rechten.

64

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht geenszins blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 45 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat Jiangsu Seraphim rechtstreeks werd geraakt door artikel 2 van de litigieuze verordening.

65

Voor zover de instellingen het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting verwijten doordat het in de punten 47 en 48 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat Jiangsu Seraphim er procesbelang bij had de nietigverklaring van dat artikel 2 te vorderen, zij er bovendien aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren (arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55, en 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad, C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punt 91).

66

Wat dat betreft moet om te beginnen worden opgemerkt dat niettegenstaande het om verschillende voorwaarden gaat, niet valt uit te sluiten dat bepaalde factoren of gegevens zowel kunnen aantonen dat een verzoeker procesbevoegd is om op te komen tegen een Uniehandeling en met name dat aan een van de voorwaarden daarvoor is voldaan, zoals het rechtstreeks geraakt worden door die handeling, als kunnen aantonen dat die verzoeker er procesbelang bij heeft om op te komen tegen die handeling.

67

Het Gerecht mocht in punt 47 van het bestreden arrest dan ook grotendeels met dezelfde factoren rekening houden om uit te maken of Jiangsu Seraphim procesbelang had en of artikel 2 van de litigieuze verordening — hetgeen in de punten 57 tot en met 63 van het onderhavige arrest is behandeld — rechtstreekse gevolgen had voor haar rechtspositie, te weten het feit dat de door verzoekster in eerste aanleg verzonden verbintenisfacturen ongeldig waren verklaard en het feit dat de rechten op de in deze facturen bedoelde transacties bijgevolg zijn geïnd. Anders dan de instellingen betogen, kan hieruit niet worden opgemaakt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de begrippen „procesbevoegdheid” en „procesbelang” door elkaar zou hebben gehaald of doordat het zich daarbij zou hebben gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de voorwaarde dat een verzoeker rechtstreeks moet worden geraakt door de handeling waartegen beroep wordt ingesteld in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

68

Vervolgens moet worden geconstateerd dat het Gerecht, zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, terecht heeft geoordeeld dat de ongeldigverklaring van de door Jiangsu Seraphim uitgereikte facturen en het bevel om definitieve rechten op de in deze facturen bedoelde transacties te innen, voor verzoekster in eerste aanleg — als producent-exporteur van de betrokken producten — nadelige juridische factoren vormden waarvan de tenietdoening haar dus een voordeel opleverden in de zin van de in punt 65 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.

69

Hieruit volgt dat het Gerecht, los van de vraag of dan wel in welke mate de rechtspraak die het in punt 47 van het bestreden arrest heeft aangehaald in casu relevant is, in punt 49 van dat arrest terecht heeft geoordeeld dat Jiangsu Seraphim er procesbelang bij had de nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze verordening te vorderen.

70

Aan deze vaststelling wordt overigens niet afgedaan door de grief van de instellingen dat de betrokken rechten eigenlijk reeds waren ingesteld bij de aanvaarding van betrokken verbintenis. Wat de voorwaarde van het procesbelang betreft moet immers worden uitgemaakt of dat belang, en dan meer bepaald de nadelige situatie die het beroep kan verhelpen, blijft bestaan en nog steeds bestaat, en dit in elk geval nog op het tijdstip waarop het beroep wordt ingesteld (zie in die zin arresten van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad, C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 50, en 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad, C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punt 92).

71

Voor zover de instellingen tot slot de overwegingen van het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest beogen te betwisten, kan worden volstaan met de vaststelling dat in dat punt een overweging ten overvloede wordt geformuleerd – zoals het Gerecht zelf heeft aangegeven. Deze grief is dan ook niet ter zake dienend (zie in die zin arrest van 17 september 2020, Troszczynski/Parlement, C‑12/19 P, EU:C:2020:725, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel dat in de zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P in hogere voorziening is aangevoerd, moet worden afgewezen.

73

Met het tweede onderdeel van dat eerste middel van de hogere voorzieningen verwijten de instellingen het Gerecht blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door in de punten 57 tot en met 64 van het bestreden arrest te oordelen dat de door Jiangsu Seraphim opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 3, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 ontvankelijk was.

74

Voor zover de instellingen in de eerste plaats in essentie betogen dat het Gerecht, gelet op de rechtspraak die is voortgekomen uit de arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), en 15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101), ten onrechte heeft geoordeeld dat Jiangsu Seraphim, ten tijde van de vaststelling van de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag, geen op artikel 263 VWEU gebaseerd rechtstreeks beroep tegen deze bepalingen kon instellen en verzoekster in eerste aanleg dus niet verhinderd werd, in de zin van die rechtspraak, in het beroep in eerste aanleg een exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU op te werpen, moet worden opgemerkt dat hoewel het Gerecht met name in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest ook heeft onderzocht of verzoekster in eerste aanleg kon worden geacht rechtstreeks en in voorkomend geval individueel te worden geraakt door de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag, met name uit punt 64 van het bestreden arrest blijkt dat het heeft besloten dat die exceptie van onwettigheid ontvankelijk was omdat Jiangsu Seraphim onmiddellijk na de vaststelling van die bepalingen geen procesbelang had om ertegen op te komen.

75

Daartoe heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest benadrukt dat artikel 3 van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2 van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 vrijstellingen ten gunste van Jiangsu Seraphim vormden, in die zin dat voor de betrokken in de Unie ingevoerde producten geen definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten hoefden te worden betaald mits werd voldaan aan de in de verbintenissen gestelde voorwaarden.

76

Wat meer in het bijzonder artikel 3, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 betreft, heeft het Gerecht er in de punten 59 en 60 van het bestreden arrest op gewezen dat deze bepalingen er enkel toe strekten de Commissie het recht te verlenen de aanvaarding van de concrete verbintenissen in te trekken en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig te verklaren, zodat de nadelige gevolgen van deze bepalingen zich slechts konden manifesteren via specifieke toekomstige maatregelen, te weten de intrekking door de Commissie van de aanvaarding van een aangegane verbintenis en vervolgens de ongeldigverklaring van de desbetreffende verbintenisfacturen en de inning van de rechten die verschuldigd waren voor de daarin bedoelde transacties.

77

In die omstandigheden heeft het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in de punten 61 en 62 van het bestreden arrest in essentie geoordeeld dat de toepassing op Jiangsu Seraphim van de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag, op de datum van de vaststelling van die bepalingen of meteen na die vaststelling hypothetisch bleef en dat het procesbelang van verzoekster in eerste aanleg niet op die loutere mogelijkheid kon steunen, aangezien, zoals in punt 70 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, dat belang verkregen en daadwerkelijk moet zijn en geen toekomstige en hypothetische situatie mag betreffen (zie in die zin arrest van 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad, C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punt 92).

78

Bovendien is artikel 277 VWEU volgens vaste rechtspraak de uitdrukking van een algemeen beginsel volgens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU van een Uniehandeling, de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden handeling ten grondslag liggende handelingen van de instellingen mag aanvechten, wanneer zij niet krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks tegen laatstgenoemde handelingen kon opkomen, waarvan zij dus de gevolgen moet dragen zonder in staat te zijn geweest de nietigverklaring ervan te vorderen (zie in die zin arresten van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, EU:C:1979:53, punt 39, en 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 67).

79

Uit deze rechtspraak volgt dat de ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid van een handeling noodzakelijkerwijs afhangt van de voorwaarde dat de verzoeker die de exceptie opwerpt, niet het recht heeft gehad om rechtstreeks beroep tot nietigverklaring van die handeling in te stellen (arrest van 17 december 2020, BP/FRA, C‑601/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1048, punt 27).

80

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat bij gebreke van een belang om de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag, direct na de vaststelling daarvan aan te vechten, Jiangsu Seraphim niet kon worden „verhinderd” die exceptie van onwettigheid in het kader van het beroep in eerste aanleg op te werpen.

81

Deze conclusie zou niet op losse schroeven komen te staan indien zou worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten onrechte te oordelen dat de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag geen individuele beslissing maar bepalingen met een algemeen karakter vormden. Bijgevolg moet de eerste grief die ter onderbouwing van het tweede onderdeel van het eerste middel in de hogere voorzieningen is aangevoerd, worden afgewezen.

82

Waar de instellingen in de tweede plaats — en subsidiair — in essentie aanvoeren dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door verzoekster in eerste aanleg opgeworpen exceptie van onwettigheid ontvankelijk te verklaren, terwijl het had moeten vaststellen dat de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag onlosmakelijk verbonden waren met de rest van de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 en dat die exceptie had moeten worden opgeworpen ten aanzien van deze uitvoeringsverordeningen in hun geheel, moet worden opgemerkt dat de niet-ontvankelijkheidsgrond die de Commissie, daarin ondersteund door de Raad, in eerste aanleg heeft ontleend aan de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), en 15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101), steunde op het verstrijken van de beroepstermijn die in artikel 263 VWEU is vastgesteld, en niet op de omstandigheid dat die bepalingen onlosmakelijk verbonden zouden zijn met de andere bepalingen van die uitvoeringsverordeningen.

83

Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het voorwerp van het geschil voor het Gerecht niet mag worden gewijzigd in hogere voorziening. Volgens vaste rechtspraak is het Hof dus in hogere voorziening enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing van de rechter in eerste aanleg op de middelen en argumenten die voor hem zijn aangevoerd. Een partij kan een grief die zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd dus niet voor het eerst voor het Hof aanvoeren, aangezien zij anders bij het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (arrest van 6 oktober 2021, Sigma Alimentos Exterior/Commissie, C‑50/19 P, EU:C:2021:792, punten 37 en 38).

84

Bijgevolg moet de grief van de instellingen dat de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag, onlosmakelijk verbonden zijn met de andere bepalingen van de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013, niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien deze grief voor het eerst in het kader van de hogere voorzieningen wordt aangevoerd.

85

In de derde plaats is de — eveneens subsidiair aangevoerde — grief dat de door Jiangsu Seraphim in eerste aanleg opgeworpen exceptie van onwettigheid niet ter zake dienend is omdat zij gericht is tegen bepalingen die niet de rechtsgrondslag van de litigieuze verordening vormen, om dezelfde redenen niet-ontvankelijk.

86

Voor zover de instellingen in de laatste plaats — en nog meer subsidiair — in essentie aanvoeren dat het Gerecht bij zijn beslissing over die exceptie van onwettigheid het enige in eerste aanleg aangevoerde middel ten onrechte aldus heeft opgevat als zou verzoekster daarmee hebben betoogd dat de litigieuze verordening de relevante bepalingen van de basisverordeningen rechtstreeks schond, terwijl dit niet werd aangevoerd in het verzoekschrift in eerste aanleg en het Gerecht dus ultra petita uitspraak heeft gedaan, kan worden volstaan met de vaststelling dat uit de tekst van dat verzoekschrift blijkt dat het enige middel ervan uitdrukkelijk was gebaseerd op schending van artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en op artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening, en dat dit middel gecombineerd werd met een exceptie van onwettigheid van artikel 3, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013.

87

Bijgevolg moet die grief ongegrond worden verklaard.

88

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel dat in hogere voorziening in de zaken C‑439/20 P en C‑441/20 P is aangevoerd, dient te worden afgewezen.

89

Gelet op al het voorgaande moet het eerste middel van de hogere voorzieningen dus in zijn geheel worden afgewezen.

Tweede en derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20 P en eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑441/20 P

Argumenten van partijen

90

Met het tweede en het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20 P en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑441/20 P verwijten de instellingen het Gerecht in wezen in de punten 115 tot en met 152 van het bestreden arrest blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de basisverordeningen geen toereikende rechtsgrondslag vormden voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening, dat voorziet in de ongeldigverklaring van de verbintenisfacturen van Jiangsu Seraphim en de inning van de compenserende en antidumpingrechten die verschuldigd waren op het ogenblik van de aanvaarding van de douaneaangifte voor het vrije verkeer van de in die facturen genoemde goederen.

91

Met het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20 P en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑441/20 P verwijten de instellingen het Gerecht in het bijzonder dat het met name in de punten 119, 129 tot en met 132, 138, 140 tot en met 147 en 151 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door de inning van de rechten op de betrokken invoer als „retroactief” aan te merken.

92

De instellingen menen ten eerste dat het Gerecht de hypothese dat die rechten „met terugwerkende kracht” zouden zijn geïnd, niet heeft gemotiveerd, terwijl deze hypothese ten grondslag ligt aan die punten van het bestreden arrest en „de kern” vormt van de uitlegging die het Gerecht in de punten 128 tot en met 138 van dat arrest aan de relevante bepalingen van de basisverordeningen heeft gegeven.

93

Ten tweede heeft het Gerecht volgens hen, door de aanname dat de betrokken rechten „met terugwerkende kracht” zijn geïnd, blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen inzake de uitlegging van met name artikel 8, lid 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening. Deze bepalingen vormen namelijk een toereikende rechtsgrondslag om rechten te kunnen innen op invoer die wordt geacht in strijd met de betrokken verbintenis te zijn verricht.

94

De instellingen benadrukken daarbij dat de vraag niet is wanneer een recht op de betrokken invoer wordt geïnd, maar wel of die invoer in het vrije verkeer is gebracht nadat dat recht reeds was ingesteld. Het doorslaggevende criterium om uit te maken of de inning van dat recht met terugwerkende kracht gebeurt, is dan ook de datum waarop de betrokken maatregel is ingesteld. Welnu, in casu blijkt duidelijk uit de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 dat de rechten op de betrokken invoer zijn ingesteld in 2013, dat wil zeggen vóórdat de ingevoerde goederen waarop de ongeldige verbintenisfacturen betrekking hadden in het vrije verkeer zijn gebracht.

95

Met het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20 P verwijten de instellingen het Gerecht in wezen dat het in de punten 119, 129 tot en met 138, 140 tot en met 147 en 151 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 8, leden 1, 9 en 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en aan artikel 13, leden 1, 9 en 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening, door te oordelen dat deze bepalingen in casu niet van toepassing waren. Het Gerecht heeft de door de instellingen aan deze bepalingen gegeven uitlegging ten onrechte afgewezen.

96

Om te beginnen vormen die bepalingen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 461/2004, in werkelijkheid een toereikende rechtsgrondslag om rechten te innen op invoer waarvan is vastgesteld dat deze inbreuk maakte op de betrokken verbintenis. Het Gerecht is er in de punten 115 tot en met 118 van het bestreden arrest volledig aan voorbijgegaan dat sinds die wijziging een definitief recht wordt ingesteld zodra de betrokken verbintenis wordt aanvaard, en niet pas wanneer die verbintenis wordt ingetrokken. Die rechten zijn dus niet met terugwerkende kracht ingesteld.

97

Met name punt 119 van het bestreden arrest geeft blijk van twee onjuiste rechtsopvattingen, aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat het innen van rechten op invoer die de betrokken verbintenis schendt slechts mogelijk is in de twee hypothesen die vermeld worden in artikel 8, lid 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening.

98

Ten eerste betreffen deze bepalingen de retroactieve toepassing van rechten, dat wil zeggen, anders dan in de litigieuze verordening wordt geregeld, de inning van rechten op invoer die in het vrije verkeer is gebracht vóórdat definitieve rechten werden ingesteld. Ten tweede heeft het Gerecht de wetswijziging van 2004 onjuist opgevat. De twee genoemde hypothesen hebben immers uitsluitend betrekking op de situatie waarin de Raad op het moment van de aanvaarding van de betrokken verbintenis nog geen definitief recht heeft ingesteld.

99

Vervolgens achten de instellingen de overwegingen waarop het Gerecht zich in de punten 132 tot en met 137 van het bestreden arrest heeft gebaseerd, irrelevant. Anders dan het Gerecht in punt 144 van dat arrest heeft verklaard, dient wel degelijk te worden uitgegaan van de overwegingen 18 en 19 van verordening nr. 461/2004. In tegenstelling tot hetgeen het Gerecht in punt 138 van het bestreden arrest heeft aangegeven, vormen de specifieke bepalingen over voorlopige rechten die pas worden ingesteld nadat inbreuk is gemaakt op een verbintenis of deze is ingetrokken en over de retroactieve instelling van dergelijke rechten, derhalve geen beperking voor de inning van reeds eerder ingestelde rechten op invoer waarvan is vastgesteld dat deze niet voldoet aan de formele of materiële voorwaarden van de betrokken verbintenis.

100

Ten slotte zijn de vaststellingen van het Gerecht in de punten 141, 145 en 146 van het bestreden arrest onjuist.

101

Jiangsu Seraphim stelt dat het Gerecht de door de instellingen aangevoerde uitlegging terecht van de hand heeft gewezen en dat de door de instellingen aangevoerde middelen dus ongegrond moeten worden verklaard.

102

Om te beginnen worden volgens haar in de litigieuze verordening met terugwerkende kracht rechten opgelegd waardoor deze verordening verder gaat dan volgens de basisverordeningen mogelijk is. Het Gerecht heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze basisverordeningen geen toereikende rechtsgrond vormden voor de vaststelling van de bepalingen van de litigieuze verordening.

103

Voorts blijkt uit artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening dat bij schending van de termen van een verbintenis, de rechten die niet werden toegepast wegens de aanvaarding van die verbintenis, automatisch gelden voor de invoer die wordt verricht vanaf de datum van de intrekking van die verbintenis, en niet voor eerdere invoer.

104

Zoals het Gerecht heeft geoordeeld, kunnen in de bij de basisverordeningen ingevoerde regeling rechten die verschuldigd zijn wegens niet-nakoming van de betrokken verbintenissen, niet met terugwerkende kracht worden opgelegd over de procedurele grenzen heen die zijn vastgesteld in artikel 8, lid 10, en artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 10, en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening. Het Unierecht staat de Commissie geenszins toe om de betrokken facturen ongeldig te verklaren en de nationale douaneautoriteiten te gelasten om met terugwerkende kracht definitieve rechten te innen op goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht zonder dat deze onderworpen waren aan registratie of daarop voorlopige rechten waren ingesteld. Volgens Jiangsu Seraphim hadden de in 2004 aangebrachte wijzigingen uitsluitend tot doel om, ten eerste, ervoor te zorgen dat met één rechtshandeling een verbintenis kan worden ingetrokken en het recht kan worden toegepast, zodat er een einde werd gemaakt aan de vroegere belastende dubbele procedure, volgens welke zowel de Commissie als de Raad actie moest ondernemen, en, ten tweede, dwingende termijnen voor de voltooiing van onderzoeken naar vermeende schendingen van verbintenissen vast te stellen.

Beoordeling door het Hof

105

Het tweede en het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20 P en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑441/20 P zijn gericht tegen de in de punten 115 tot en met 152 van het bestreden arrest verstrekte motivering waarmee het Gerecht het enige middel dat Jiangsu Seraphim ter ondersteuning van haar beroep in eerste aanleg had aangevoerd, heeft toegewezen. Dat middel strekte ertoe aan te tonen dat de Commissie met artikel 2 van de litigieuze verordening de artikelen 8 en 10 van de antidumpingbasisverordening en de artikelen 13 en 16 van de antisubsidiebasisverordening had geschonden doordat zij de verbintenisfacturen ongeldig had verklaard en zij de inning had gelast van de rechten die verschuldigd waren op het moment van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de in die facturen bedoelde invoer.

106

Met de grieven die de instellingen ter ondersteuning van deze middelen en dit onderdeel aanvoeren, die samen moeten worden onderzocht, verwijten zij het Gerecht in wezen dat het de basisverordeningen en in het bijzonder die bepalingen, gelezen in hun context, onjuist heeft uitgelegd waar het met name heeft geoordeeld dat die basisverordeningen het de instellingen niet toestonden de in artikel 2 van de litigieuze verordening bedoelde maatregelen, die het ten onrechte als „retroactief” heeft bestempeld, vast te stellen als gevolg van de intrekking van de aanvaarding van de betrokken verbintenis.

107

In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht, alvorens in punt 152 van het bestreden arrest tot de slotsom te komen dat de basisverordeningen geen toereikende rechtsgrond voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening konden vormen, om te beginnen in de punten 115 tot en met 119 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak ging over de instelling van compenserende en antidumpingrechten die verschuldigd zouden zijn geweest indien er geen — ondertussen geschonden — verbintenis zou zijn geweest, en dat deze zaak dus niet werd geregeld door artikel 8, lid 10, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 10, van de antisubsidiebasisverordening noch door artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening, zodat zij onder geen enkele van de uitdrukkelijk in de basisverordeningen genoemde hypothesen viel en er moest worden onderzocht of er enige andere rechtsgrondslag bestond voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening.

108

Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 130 tot en met 138 van het bestreden arrest uitgesloten dat dit het geval kon zijn, aangezien uit de opzet en de doelstellingen van de basisverordeningen en met name uit de overwegingen ervan bleek dat de Uniewetgever de bedoeling had de nadere regels volgens welke de instellingen na een intrekking van een aanvaarding van een verbintenis retroactief de verschuldigde rechten konden heffen, in de basisverordening uitdrukkelijk vast te stellen, en dat de situaties waarin een dergelijke retroactieve heffing mogelijk was, in de voormelde bepalingen van die verordeningen limitatief waren opgesomd.

109

Het Gerecht heeft daaruit in de punten 137 en 138 van het bestreden arrest met name afgeleid dat die bevoegdheid noch kon worden gebaseerd op de bewoordingen van artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening, volgens welke de rechten na de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis automatisch van toepassing zijn, noch op de bewoordingen van artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, voor zover die verwijzen naar de „andere criteria” voor de inning van rechten.

110

Tot slot heeft het Gerecht in de punten 139 tot en met 151 van het bestreden arrest geoordeeld dat geen van de andere grieven van de instellingen, zoals die in verband met de efficiënte controle en sanctionering van de betrokken verbintenissen, twijfel over die vaststelling kon doen rijzen.

111

Om te kunnen bepalen of het Gerecht met die uitlegging van de basisverordeningen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de Commissie met de litigieuze verordening ten eerste de aanvaarding van de betrokken verbintenis heeft ingetrokken op grond van artikel 8, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening (artikel 1), en ten tweede gevolgen aan die intrekking heeft verbonden doordat zij de betrokken verbintenisfacturen ongeldig heeft verklaard en heeft gelast dat de compenserende en antidumpingrechten werden geïnd die op het ogenblik van de aanvaarding van de douaneaangifte voor het vrije verkeer voor de in die facturen bedoelde transacties verschuldigd waren (artikel 2).

112

Artikel 2 van de litigieuze verordening heeft dus betrekking op de gevolgen van een intrekking van de aanvaarding van een verbintenis, hetgeen nu juist wordt geregeld in artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening, zodat de wettigheid van dat artikel 2 in de eerste plaats moet worden onderzocht tegen de achtergrond van deze bepalingen, die in de litigieuze verordening trouwens als de rechtsgrondslag voor de vaststelling van die verordening worden genoemd.

113

Zoals het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, moet bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 2 december 2021, Commissie en GMB Glasmanufaktur Brandenburg/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings, C‑884/19 P en C‑888/19 P, EU:C:2021:973, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

114

In die context moet er allereerst op worden gewezen dat uit de bewoordingen van artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening blijkt dat wanneer de Commissie met name de aanvaarding van een verbintenis intrekt, het definitieve antidumpingrecht of het compenserende recht dat is ingesteld overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening respectievelijk artikel 15, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, zoals de rechten die in het onderhavige geval bij de artikelen 1 van de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013 zijn ingesteld, „automatisch van toepassing is”.

115

Om te bepalen of op grond van deze bepalingen maatregelen als die van artikel 2 van de litigieuze verordening kunnen worden vastgesteld, te weten de ongeldigverklaring van de verbintenisfacturen en de inning van de rechten op de in deze facturen bedoelde transacties, met inbegrip van transacties die hebben plaatsgevonden voordat deze verordening in werking is getreden, moeten die bepalingen worden gelezen in samenhang met enerzijds artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening en artikel 15, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, waaruit blijkt dat de Commissie definitieve rechten „instelt”, en anderzijds artikel 8, lid 1, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de antisubsidiebasisverordening, waarin staat dat „voor de duur” van de verbintenis de definitieve rechten „niet [gelden] voor” de betrokken invoer.

116

Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit deze bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de „automatische toepassing” van het voorlopige of definitieve recht, als bedoeld in artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening, bij onder meer de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis door de Commissie niet dient te worden opgevat als de instelling van een nieuw recht maar als de toepassing van het aanvankelijk ingestelde recht, met dien verstande dat de toepassing van dit recht werd opgeschort „voor de duur” van de verbintenis.

117

Meer in het bijzonder verwijzen de opschorting van de toepassing van de definitieve rechten, zoals artikel 8, lid 1, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de antisubsidiebasisverordening daarin voorzien bij de aanvaarding van een verbintenis, en de automatische toepassing van die rechten, zoals artikel 8, lid 9, eerste alinea, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, eerste alinea, van de antisubsidiebasisverordening daarin voorzien als gevolg van de intrekking van die aanvaarding, niet naar de instelling zelf van die rechten, maar naar de gevolgen ervan, bijvoorbeeld inzonderheid de inning ervan.

118

Uit het voorgaande volgt dat, anders dan het Gerecht met name in punt 138 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, de bevoegdheid van de met de uitvoering van de basisverordeningen belaste instellingen van de Unie om na de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis betaling te eisen van de rechten die verschuldigd zijn op de transacties waarop de ongeldig verklaarde verbintenisfacturen betrekking hebben, zoals artikel 2 van de litigieuze verordening bepaalt, rechtsgeldig kan worden gebaseerd op artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening.

119

Voorts moet dezelfde conclusie worden getrokken waar artikel 2 van de litigieuze verordening voorziet in de ongeldigverklaring van deze verbintenisfacturen.

120

In dit verband zij erop gewezen dat volgens artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening de antidumpingrechten of compenserende rechten bij verordening worden ingesteld en door de lidstaten worden geïnd in de vorm, voor het bedrag en met inachtneming van de criteria die zijn vermeld in de verordening waarbij deze rechten worden opgelegd. Zoals het Hof heeft geoordeeld volgt uit deze formulering dat de Uniewetgever niet de bedoeling had de criteria voor de inning van antidumpingrechten limitatief te bepalen (zie in die zin arrest van 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punten 57 en 58).

121

De uitreiking van verbintenisfacturen, zoals die in casu wordt opgelegd bij artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, houdt verband met de inning van de bij deze uitvoeringsverordeningen ingestelde definitieve antidumpingrechten of compenserende rechten, aangezien de overlegging van deze facturen een voorwaarde vormt voor de vrijstelling die in die artikelen is neergelegd. Verder dienen deze facturen er ook voor, te waarborgen dat de betrokken transacties kunnen worden geïdentificeerd wanneer na de intrekking van de aanvaarding van de betrokken verbintenis de inning van die rechten moet worden gelast.

122

Bijgevolg valt de opstelling van verbintenisfacturen, zoals de instellingen betogen, wel degelijk onder de vereisten die deze laatste krachtens artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening kunnen vaststellen in een verordening tot instelling van antidumpingrechten of compenserende rechten.

123

Wat meer in het bijzonder de bevoegdheid betreft om verbintenisfacturen ongeldig te verklaren, komt dit bijgevolg krachtens dezelfde bepalingen eveneens toe aan de instellingen.

124

Wanneer de Commissie middels een op grond van artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening vastgestelde handeling gevolgen verbindt aan de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis, staat er dan ook niets aan in de weg dat die instelling, anders dan het Gerecht in de punten 137 en 138 van het bestreden arrest heeft gesuggereerd, met die handeling de verbintenisfacturen waarop die verbintenis betrekking heeft ongeldig verklaart, als formeel vereiste dat aan de inning van de rechten op de in die facturen bedoelde transacties voorafgaat.

125

Bovendien moet worden vastgesteld dat de in de punten 130 tot en met 138 van het bestreden arrest uiteengezette redenering blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen voor zover deze berust op de onjuiste premisse dat artikel 2 van de litigieuze verordening met terugwerkende kracht van toepassing is doordat het, na de intrekking van de aanvaarding van de verbintenis van Jiangsu Seraphim, voorziet in de ongeldigverklaring van de in bijlage I bij die verordening vermelde verbintenisfacturen en in de betaling van de antidumpingrechten en compenserende rechten op de in die facturen genoemde transacties.

126

Er zij aan herinnerd dat, anders dan procedureregels die in het algemeen worden geacht te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden, de regels van materieel Unierecht, ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven situaties alleen gelden voor zover uit hun bewoordingen, doelstelling of opzet blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden verbonden (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

127

Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat een nieuwe rechtsregel in beginsel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij die regel is ingevoerd. Hoewel hij niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, is hij wel van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regel ontstane situatie, alsmede op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt — onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben — alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128

Geconstateerd moet worden dat de litigieuze verordening, zoals uit de punten 113 tot en met 118 van het onderhavige arrest blijkt en zoals de instellingen terecht hebben benadrukt, geen nieuwe rechten instelt ten aanzien van de in artikel 2 van deze verordening genoemde transacties, maar daarop de rechten toepast die waren ingesteld bij de uitvoeringsverordeningen nr. 1238/2013 en nr. 1239/2013, waarbij de toepassing van die rechten overeenkomstig artikel 8, lid 1, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de antisubsidiebasisverordening slechts was opgeschort zolang de verbintenis van Jiangsu Seraphim volgens artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 bleef gelden.

129

Artikel 2 van de litigieuze verordening bevat dus een toepassing op de toekomstige gevolgen van de situaties die reeds waren ontstaan vóór de inwerkingtreding ervan, en geen retroactieve toepassing op een vóór die datum verworven situatie in de zin van de in de punten 126 en 127 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

130

Is evenzeer aangetast door een onjuiste rechtsopvatting de redenering van het Gerecht in punt 138 van het bestreden arrest volgens welke zowel artikel 8, lid 10, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 10, van de antisubsidiebasisverordening als artikel 10, lid 5, van de antidumpingbasisverordening en artikel 16, lid 5, van de antisubsidiebasisverordening zich ertegen verzetten dat wordt erkend dat de Commissie de bevoegdheid heeft om verbintenisfacturen ongeldig te verklaren en beweerdelijk retroactief te eisen dat de rechten op de betrokken transacties worden betaald, aangezien de situaties waarin deze rechten met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast in die bepalingen limitatief zijn opgesomd.

131

Om te beginnen hoeft er immers slechts op te worden gewezen dat de in artikel 2 van de litigieuze verordening vastgestelde maatregelen geen terugwerkende kracht hebben, zoals in punt 129 van het onderhavige arrest is vastgesteld.

132

Voorts is in de punten 115 tot en met 118 van het onderhavige arrest geconstateerd dat die bevoegdheid rechtsgeldig kan worden gebaseerd op artikel 8, lid 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening.

133

Bovendien moet met betrekking tot artikel 3, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 worden opgemerkt dat deze uitvoeringsverordeningen evenmin kunnen worden geacht terugwerkende kracht te hebben voor zover daarbij antidumpingrechten en compenserende rechten zijn ingesteld op invoer die in strijd met de betrokken verbintenis is verricht nadat deze verbintenis van kracht was geworden en die verordeningen middels de ongeldigverklaring van de verbintenisfacturen erin voorzien dat die rechten in de toekomst zullen worden geheven wanneer die verbintenis aldus wordt geschonden en na de intrekking ervan.

134

Hieruit volgt dat het bestreden arrest tevens onjuiste rechtsopvattingen bevat waar het Gerecht zich met name in de punten 132 tot en met 139 van dat arrest op de terugwerkende kracht van de litigieuze verordening of op die van de voormelde uitvoeringsverordeningen heeft gebaseerd om te besluiten dat uit de bedoeling van de Uniewetgever en de algemene opzet van de basisverordeningen bleek dat de basisverordeningen geen rechtsgrond konden vormen voor de vaststelling van de in artikel 2 van de litigieuze verordening genoemde maatregelen.

135

Tot slot moet worden geconstateerd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 100 tot en met 104 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, de voormelde uitlegging van de basisverordeningen wordt ondersteund door het feit dat, anders dan het Gerecht in punt 151 van het bestreden arrest heeft gemeend, indien er na de intrekking van de aanvaarding van een verbintenis geen antidumpingrechten en compenserende rechten zouden kunnen worden geïnd voor alle invoer die in strijd met deze verbintenis heeft plaatsgevonden, die schending onvoldoende zware gevolgen zou hebben om de naleving en de juiste uitvoering van de door de producenten-exporteurs aangegane verbintenissen te kunnen verzekeren, wat zou afdoen aan de doeltreffendheid van de beschermingssystemen die de basisverordeningen beogen in te stellen.

136

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de basisverordeningen geen toereikende rechtsgrondslag voor de vaststelling van artikel 2 van de litigieuze verordening konden vormen.

137

Bijgevolg moeten het tweede en het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20 P en het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑441/20 P worden toegewezen en dient het bestreden arrest dus te worden vernietigd, zonder dat het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C‑439/20 P en het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑441/20 P hoeven te worden onderzocht.

Beroep bij het Gerecht

138

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

139

Het Hof acht de zaak in staat van wijzen en is van oordeel dat uitspraak moet worden gedaan op de vordering tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

140

In dit verband blijkt om te beginnen uit de afdoening van enerzijds het eerste onderdeel van het in de twee zaken aangevoerde eerste middel van de hogere voorzieningen (punten 53 tot en met 72 van het onderhavige arrest) en anderzijds het tweede onderdeel van dit eerste middel (punten 73 tot en met 88 van het onderhavige arrest) dat zowel het door Jiangsu Seraphim bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze verordening als de exceptie van onwettigheid die verzoekster in eerste aanleg heeft opgeworpen ten aanzien van artikel 3, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 ontvankelijk moet worden verklaard om in wezen dezelfde redenen als die welke het Gerecht heeft aanvaard.

141

Vervolgens moet het enige door Jiangsu Seraphim bij het Gerecht aangevoerde middel, namelijk dat de Commissie met artikel 2 van de litigieuze verordening de artikelen 8 en 10 van de antidumpingbasisverordening en de artikelen 13 en 16 van de antisubsidiebasisverordening heeft geschonden door de verbintenisfacturen ongeldig te verklaren en de inning te gelasten van de rechten die verschuldigd waren op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de in die facturen bedoelde invoer, om de in de punten 111 tot en met 135 van dit arrest uiteengezette redenen ongegrond worden verklaard.

142

Tot slot heeft Jiangsu Seraphim op grond van die bepalingen van de basisverordeningen een exceptie van onwettigheid van artikel 3, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 opgeworpen.

143

Jiangsu Seraphim betoogt in wezen dat de Raad, handelend als uitvoerende autoriteit en niet als wetgever, aan de Commissie niet de bevoegdheid kon delegeren om de verbintenisfacturen ongeldig te verklaren door eenvoudigweg de aanvaarding van een verbintenis in te trekken, noch de douaneautoriteiten opdracht kon geven de rechten te innen op goederen die reeds in het vrije verkeer waren gebracht op het grondgebied van de Unie.

144

In dit verband blijkt uit de in de punten 111 tot en met 136 van dit arrest geformuleerde overwegingen dat deze uitlegging rechtens ongegrond is.

145

Om de in de punten 114 tot en met 118 van dit arrest aangegeven redenen blijkt met name uit de algemene opzet van de basisverordeningen, en in het bijzonder uit artikel 8, leden 1 en 9, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, leden 1 en 9, van de antisubsidiebasisverordening, dat de Raad de Commissie mocht machtigen om te bepalen dat er na een intrekking van haar aanvaarding van een verbintenis en na de ongeldigverklaring van de desbetreffende facturen een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer.

146

Bovendien blijkt uit de redenering in de punten 120 tot en met 124 van dit arrest dat de bevoegdheid van de Raad om de bepalingen waarop de exceptie van onwettigheid zag vast te stellen, deel uitmaakt van de bevoegdheid om in de verordening tot instelling van de antidumping‑ of compenserende rechten de „[andere] criteria” voor de inning van die rechten vast te leggen, zoals artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening daarin voorzien.

147

Gelet op het voorgaande moet de exceptie van onwettigheid van Jiangsu Seraphim ongegrond worden verklaard.

148

Aangezien noch het enige middel van het door Jiangsu Seraphim bij het Gerecht ingestelde beroep, noch de in het kader van dat beroep opgeworpen exceptie van onwettigheid gegrond is, moet dat beroep worden verworpen.

Kosten

149

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

150

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

151

Aangezien Jiangsu Seraphim in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van de instellingen te worden verwezen in de kosten die laatstgenoemde in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorzieningen hebben gemaakt.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 juli 2020, Jiangsu Seraphim Solar System/Commissie (T‑110/17, EU:T:2020:315), wordt vernietigd.

 

2)

Het door Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd bij het Gerecht van de Europese Unie ingestelde beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.

 

3)

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd wordt verwezen in de kosten die de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorzieningen hebben gemaakt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.