ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

2 maart 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Migrerende werknemers – Sociale zekerheid – Toepasselijke wetgeving – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 5 – A 1-verklaring – Voorlopige intrekking – Dwingende werking – Verklaring die op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 13, lid 1, onder b), i) – Persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten – Toepasselijkheid van de wettelijke regeling van de lidstaat van de zetel – Begrip ,zetel’ – Onderneming die een communautaire vervoersvergunning heeft verkregen krachtens de verordeningen (EG) nr. 1071/2009 en (EG) nr. 1072/2009 – Invloed – Licentie die op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen”

In de gevoegde zaken C‑410/21 en C‑661/21,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij arresten van 29 juni 2021 (C‑410/21) en 27 oktober 2021 (C‑661/21), respectievelijk ingekomen bij het Hof op 5 juli 2021 en 4 november 2021, in de strafzaken tegen

FU,

DRV Intertrans BV (C‑410/21),

en

Verbraeken J. en Zonen BV,

PN (C‑661/21),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

FU en DRV Intertrans BV, vertegenwoordigd door F. Vanden Bogaerde, advocaat,

Verbraeken J. en Zonen BV, vertegenwoordigd door P. Bekaert en S. Bekaert, advocaten,

PN, vertegenwoordigd door F. Vanden Bogaerde, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, C. Pochet en L. Van den Broecket als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. de Ree als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en F. van Schaik als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: „verordening nr. 883/2004”), van artikel 5 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012 (hierna: „verordening nr. 987/2009”), van artikel 3, lid 1, onder a), en artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad (PB 2009, L 300, blz. 51), alsook van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB 2009, L 300, blz. 72).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee strafzaken, de eerste tegen FU en DRV Intertrans BV (zaak C‑410/21), en de tweede tegen Verbraeken J. en Zonen BV en PN (zaak C‑661/21), wegens fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 883/2004

3

Overweging 15 van verordening nr. 883/2004 luidt:

„Het is noodzakelijk dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden.”

4

Titel II van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, bevat de artikelen 11 tot en met 16.

5

In artikel 11, lid 1, van deze verordening is het volgende bepaald:

„Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.”

6

Artikel 13, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

[...]

b)

indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:

i)

de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, [...]

[...]”

7

Krachtens artikel 72, onder a), van deze verordening is de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: „Administratieve Commissie”) onder meer belast met de behandeling van elke administratieve of interpretatieve kwestie die voortvloeit uit de bepalingen van verordening nr. 883/2004 of verordening nr. 987/2009.

8

Artikel 76 van verordening nr. 883/2004 bepaalt onder het opschrift „Samenwerking”:

„[...]

4.   De organen en de personen die onder deze verordening vallen, zijn met het oog op de goede toepassing van deze verordening verplicht elkaar inlichtingen te verstrekken en samen te werken.

[...]

6.   Als zich bij de uitleg en de toepassing van deze verordening moeilijkheden voordoen die de rechten van onder de verordening vallende personen in gevaar kunnen brengen, neemt het orgaan van de bevoegde lidstaat of van de lidstaat van de woonplaats, contact op met het orgaan of de organen van de andere betrokken lidstaat of lidstaten. Als binnen een redelijke termijn geen oplossing wordt gevonden, kunnen de betrokken autoriteiten de Administratieve Commissie inschakelen.”

9

In artikel 90, lid 1, van deze verordening staat:

„Verordening (EEG) nr. 1408/71 [van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2)] wordt met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening ingetrokken.

[...]”

Verordening nr. 987/2009

10

De overwegingen 2 en 6 van verordening nr. 987/2009 luiden als volgt:

„(2)

Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder verordening [...] nr. 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen.

[...]

(6)

De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van verordening [...] nr. 883/2004 meer rechtszekerheid en transparantie bieden. [...]”

11

Onder het opschrift „Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken” bepaalt artikel 5 van deze verordening:

„1.   De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van [verordening nr. 883/2004] en de [onderhavige verordening] afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.

2.   Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document.

3.   Overeenkomstig lid 2, wordt, bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of ondersteunend bewijs of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, voor zover dit mogelijk is, de noodzakelijke verificatie van deze informatie of dit document op verzoek van het bevoegde orgaan uitgevoerd door het orgaan van de woon- of verblijfplaats.

4.   Worden de betrokken organen het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het orgaan dat het document heeft ontvangen zijn verzoek heeft ingediend. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.”

12

Artikel 14, lid 5 bis, eerste alinea, van die verordening bepaalde

„Voor de toepassing van titel II van [verordening nr. 883/2004] wordt onder ‚zetel of domicilie’ verstaan, de zetel of domicilie waar de voornaamste beslissingen betreffende de onderneming worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend.”

13

Artikel 19, lid 2, van dezelfde verordening luidt als volgt:

„Op verzoek van de betrokkene of de werkgever verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van een bepaling van titel II van [verordening nr. 883/2004] van toepassing is, een verklaring dat die wetgeving van toepassing is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden.”

14

Artikel 20 van verordening nr. 987/2009, met als opschrift „Samenwerking tussen organen”, luidt:

„1.   De betrokken organen verstrekken het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van titel II van [verordening nr. 883/2004] van toepassing is, de nodige gegevens voor de vaststelling van de datum waarop deze wetgeving van toepassing wordt, alsook de premies en bijdragen die de betrokkene en zijn werkgevers ingevolge die wetgeving verschuldigd zijn.

2.   Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op een persoon van toepassing wordt op grond van titel II van [verordening nr. 883/2004], stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving het laatst op die persoon van toepassing was, in kennis van de datum waarop de toepassing van de wetgeving ingaat.”

15

In artikel 96, lid 1, van deze verordening staat:

„Verordening (EEG) nr. 574/72 [van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB 1972, L 74, blz. 1)] wordt met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken.

[...]”

Verordening nr. 1071/2009

16

Artikel 3 van verordening nr. 1071/2009, met als opschrift „Vereisten voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer”, bepaalt in lid 1:

„Ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer uitoefenen moeten:

a)

werkelijk en op duurzame wijze in een lidstaat gevestigd zijn;

[...]”

17

Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift „Voorwaarden inzake de vestigingseis”, luidt als volgt:

„Om aan de in artikel 3, lid 1, onder a), vastgestelde eis te voldoen, moet een onderneming in de betrokken lidstaat:

a)

beschikken over een vestiging in die lidstaat met ruimten waarin zij de documenten inzake haar hoofdactiviteiten bewaart, met name de boekhoudkundige bescheiden, documenten inzake personeelsbeleid, documenten met gegevens over de rij- en rusttijden en alle andere documenten waartoe de bevoegde instantie toegang moet krijgen om te kunnen controleren of aan de vooraarden van deze verordening is voldaan. De lidstaten kunnen verlangen dat vestigingen op hun grondgebied ook andere documenten te allen tijde in hun ruimten beschikbaar houden;

b)

zodra vergunning is verleend, over een of meer voertuigen beschikken, hetzij in volle eigendom, hetzij uit hoofde van bijvoorbeeld een huurkoopovereenkomst of een huur- of leasingovereenkomst, die zijn ingeschreven of anderszins in het verkeer toegelaten overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat;

c)

daadwerkelijk en permanent haar activiteiten met betrekking tot de onder b) vermelde voertuigen verrichten met de nodige administratieve uitrusting en adequate technische voorzieningen en faciliteiten, in een in die lidstaat gelegen exploitatievestiging.”

18

Artikel 11, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Een vervoersonderneming die voldoet aan de eisen van artikel 3, krijgt op aanvraag een vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer. De bevoegde instantie ziet erop toe dat een onderneming die een aanvraag indient, voldoet aan de in dat artikel vastgestelde eisen.”

19

In artikel 12, lid 1, van die verordening staat:

„De bevoegde instanties controleren of de ondernemingen waaraan zij een vergunning hebben verleend voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerder, steeds aan de in artikel 3 vastgestelde vereisten voldoen. [...]”

Verordening nr. 1072/2009

20

Artikel 3 van verordening nr. 1072/2009 luidt als volgt:

„Het internationale vervoer wordt uitgevoerd onder dekking van een communautaire vergunning en, indien de bestuurder een onderdaan van een derde land is, in combinatie met een bestuurdersattest.”

21

In artikel 4, lid 1, van deze verordening is het volgende bepaald:

„De communautaire vergunning wordt door een lidstaat, overeenkomstig deze verordening, afgegeven aan alle vervoerders die goederenvervoer over de weg voor rekening van derden verrichten en die:

a)

zijn gevestigd in die lidstaat overeenkomstig de communautaire wetgeving en de in die lidstaat geldende nationale wetgeving, en

b)

in de lidstaat van vestiging, overeenkomstig de communautaire wetgeving en de nationale wetgeving van die lidstaat inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑410/21

22

FU is zaakvoerder van DRV Intertrans BV, een in België gevestigde vennootschap. Samen met zijn echtgenote heeft hij de vennootschap Md Intercargo s. r. o. opgericht, die in Slowakije is gevestigd. Deze twee vennootschappen zijn actief in het nationale en internationale vervoer.

23

De Slowaakse bevoegde autoriteit (hierna: „Slowaaks orgaan van afgifte”) heeft A 1-verklaringen afgegeven, waarin overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009 werd bevestigd dat meerdere werknemers van de vennootschap Md Intercargo bij de Slowaakse sociale zekerheid waren aangesloten (hierna: „betrokken werknemers”).

24

De activiteiten van FU en de banden tussen bovengenoemde vennootschappen zijn gecontroleerd door de Belgische Sociale Inspectie. Daarbij kwam aan het licht dat Md Intercargo in werkelijkheid werd bestuurd vanuit België, waar het merendeel van haar vervoersdiensten had plaatsgevonden. Volgens de Belgische Sociale Inspectie was Md Intercargo opgericht om DRV Intertrans goedkope arbeidskrachten ter beschikking te stellen door werknemers te detacheren. Md Intercargo was weliswaar houder van een door de Slowaakse autoriteiten afgegeven communautaire vergunning voor wegvervoer, maar oefende geen enkele relevante economische activiteit uit in Slowakije, hetgeen door de autoriteiten van deze lidstaat in antwoord op een vraag van de Belgische Sociale Inspectie is bevestigd.

25

Op grond van de aldus door de Belgische Sociale Inspectie verrichte controle zijn FU en DRV Intertrans strafrechtelijk vervolgd voor de correctionele rechtbank West-Vlaanderen, afdeling Brugge (België), wegens het plegen van fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen gedurende de periode van 17 juli 2013 tot en met 11 oktober 2014.

26

Tijdens deze strafprocedure heeft de Belgische Sociale Inspectie op 26 oktober 2016 het Slowaakse orgaan van afgifte verzocht om de A 1-verklaringen betreffende de betrokken werknemers met terugwerkende kracht in te trekken.

27

Bij brief van 20 december 2016 heeft het Slowaakse orgaan van afgifte geantwoord dat het tevergeefs had getracht de vennootschap Md Intercargo aan een controle te onderwerpen en heeft het de Belgische Sociale Inspectie verzocht de resultaten van haar onderzoek en alle in deze zaak verzamelde bewijzen mee te delen, zodat het zou kunnen beslissen of het ermee instemde het Belgische socialezekerheidsstelsel met terugwerkende kracht op de betrokken werknemers toe te passen. Aangezien het Slowaakse orgaan van afgifte ernstige twijfels koesterde omtrent de werkelijke maatschappelijke zetel van deze vennootschap en gelet op het feit dat de in de punten 25 en 26 van het onderhavige arrest genoemde strafprocedure al liep, heeft het aangegeven dat het alle A 1-verklaringen betreffende de betrokken werknemers voorlopig introk, zodat deze verklaringen niet langer bindend waren en de Belgische autoriteiten de genoemde strafprocedure dus konden voortzetten. Het orgaan van afgifte heeft evenwel benadrukt dat het zowel op basis van de door de Belgische Sociale Inspectie te verstrekken bewijsstukken als op basis van de afloop van de bij de Belgische rechterlijke instanties aanhangige strafprocedure definitief zou bepalen welke wetgeving van toepassing was op de betrokken werknemers, en dat deze werknemers tot dan onderworpen zouden blijven aan de Slowaakse sociale zekerheid en geen van de verleende A l-verklaringen definitief zou worden ingetrokken.

28

Bij vonnis van 10 mei 2017 heeft de correctionele rechtbank West-Vlaanderen, afdeling Brugge, FU en DRV Intertrans schuldig verklaard aan fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen. Dit vonnis is eerst bevestigd bij arrest van 4 oktober 2018 van het hof van beroep te Gent (België) en vervolgens vernietigd bij arrest van 9 april 2019 van het Hof van Cassatie (België), dat de zaak heeft verwezen naar het hof van beroep te Antwerpen (België).

29

Bij arrest van 11 februari 2021 van laatstgenoemde rechter zijn FU en DRV Intertrans schuldig bevonden aan fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen. Uit dat arrest volgt dat, gelet op de voorlopige intrekking van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde A 1-verklaringen door het Slowaakse orgaan van afgifte, deze verklaringen als niet-bindend werden beschouwd en dus geen bewijskracht hadden met betrekking tot het socialezekerheidsstelsel dat op de betrokken werknemers van toepassing is. Evenzo werd geoordeeld dat de communautaire wegvervoersvergunning van Md Intercargo geen enkele invloed had op de bepaling van het toepasselijke socialezekerheidsstelsel en niet tot de conclusie noopte dat deze vennootschap over een reële en duurzame vestiging in Slowakije beschikte in de zin van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009.

30

FU en DRV Intertrans hebben tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, het Hof van Cassatie. In het kader van dit cassatieberoep voeren verzoekers in het hoofdgeding om te beginnen met name aan dat artikel 5 van verordening nr. 987/2009 niet toestaat dat de A 1-verklaringen voorlopig worden ingetrokken of geschorst, zodat de door het Slowaakse orgaan van afgifte voorlopig ingetrokken A 1-verklaringen hun waarde volledig behielden. Voorts betogen verzoekers in het hoofdgeding dat het feit dat een vennootschap een communautaire vergunning voor het wegvervoer bezit, met name op grond van de artikelen 5, 11 en 12 van verordening nr. 1071/2009 en de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 1072/2009 een onweerlegbaar bewijs vormt dat die vennootschap een daadwerkelijke en duurzame vestiging heeft in de lidstaat die deze vergunning heeft verleend, en dat deze vennootschap voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 haar zetel dus in die lidstaat heeft.

31

In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 5 van [verordening nr. 987/2009] aldus worden uitgelegd dat [...] indien, na een vraag van de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling tot intrekking met terugwerkende kracht van de A l-verklaringen, de autoriteiten van de lidstaat die [deze verklaringen] hebben afgegeven zich ertoe beperken deze verklaringen voorlopig in te trekken met de mededeling dat zij geen bindende kracht meer hebben zodat de strafprocedure in de lidstaat van tewerkstelling kan worden verder gezet en er slechts definitief zal worden beslist door de lidstaat van afgifte van [genoemde verklaringen] nadat de strafprocedure in de lidstaat van tewerkstelling definitief is afgehandeld, het aan de A l-verklaringen klevende vermoeden dat de betrokken werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van die lidstaat van afgifte vervalt en die A l-verklaringen niet meer bindend zijn voor de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling[ en dat,] indien het antwoord op die vraag ontkennend is, de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling in het licht van de rechtspraak van het [Hof] de bedoelde A l-verklaringen wegens fraude buiten beschouwing mogen laten?

2)

Moeten artikel 13, lid 1, onder b), i), van [verordening nr. 883/2004], de artikelen 3, lid 1, onder a), en 11, lid 1, van [verordening nr. 1071/2009] en artikel 4, lid 1, onder a), van [verordening nr. 1072/2009] zo worden uitgelegd dat uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat [...] overeenkomstig [verordening nr. 1071/2009] en [verordening nr. 1072/2009] en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, noodzakelijk volgt dat daarmee onweerlegbaar is aangetoond dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld met artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 883/2004] om te bepalen welk socialezekerheidsstelsel van toepassing is en dat de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door die vaststelling zijn gebonden?”

Zaak C‑661/21

32

PN is zaakvoerder van Verbraeken J. en Zonen BV (hierna: „Verbraeken”), een te Melle (België) gevestigde vervoersonderneming. PN is tevens mede-eigenaar van UAB Van Daele F. (hierna: „Van Daele”), een in Litouwen gevestigde onderneming die gespecialiseerd is in transport en logistieke diensten en over een door de Litouwse autoriteiten afgegeven communautaire vergunning voor vervoer over de weg beschikt.

33

Volgens een onderzoek van de Belgische Sociale Inspectie hebben PN en Verbraeken Van Daele gebruikt om Litouwse chauffeurs in België in dienst te nemen. Die chauffeurs zouden na hun aanwerving in Litouwen onmiddellijk naar België zijn gekomen om hun arbeidsovereenkomsten te ondertekenen en hun activiteit uit te oefenen vanuit de bedrijfsruimten van Verbraeken in deze lidstaat. Zij zouden hoofdzakelijk in België en aangrenzende landen circuleren en voor hun verplichte rustperioden naar deze bedrijfsruimten terugkeren. De vervoersdocumenten en de tachograafschijven zouden in het kantoor van PN te Melle worden behandeld.

34

Er zijn tegen PN en Verbraeken strafvervolgingen ingesteld wegens met name het plegen van fraude op het gebied van socialezekerheidsbijdragen gedurende de periode van 1 juli 2011 tot en met 4 december 2015.

35

De correctionele rechtbank van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (België), heeft bij vonnis van 18 september 2019 PN en Verbraeken schuldig verklaard aan dat strafbare feit. Dit vonnis is bij arrest van het hof van beroep te Gent van 18 maart 2021 gedeeltelijk vernietigd, voor zover daarin werd vastgesteld dat de feiten die aan dat strafbare feit ten grondslag liggen, bewezen waren ten aanzien van PN en Verbraeken voor de periode van 20 januari 2014 tot en met 4 december 2015.

36

PN en Verbraeken hebben tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij stelden met name dat het feit dat een vennootschap een communautaire vergunning voor het wegvervoer bezit, op grond van de artikelen 5, 11 en 12 van verordening nr. 1071/2009 en artikel 4 van verordening nr. 1072/2009 een onweerlegbaar bewijs vormt dat die vennootschap een reële en duurzame vestiging heeft in de lidstaat die deze vergunning heeft verleend, en dat deze vennootschap voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 haar zetel dus in die lidstaat heeft.

37

In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 13, lid 1, onder b), i), van [verordening nr. 883/2004], de artikelen 3, lid 1, onder a), en 11, lid 1, van [verordening nr. 1071/2009] en artikel 4, lid 1, onder a), van [verordening nr. 1072/2009] zo worden uitgelegd dat uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat [...] overeenkomstig [verordening nr. 1071/2009] en [verordening nr. 1072/2009] en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, volgt dat daarmee onweerlegbaar is aangetoond dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld met artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 883/2004] ter bepaling van het toepasselijke socialezekerheidsstelsel en of de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door die vaststelling zijn gebonden?

2)

Kan de nationale rechter van de lidstaat van tewerkstelling die vaststelt dat de bedoelde wegvervoersvergunning werd verkregen door bedrog, die vergunning naast zich neerleggen, of dienen de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling op grond van de vaststelling van bedrog eerst de intrekking van die vergunning te vragen aan de autoriteiten die de vergunning hebben uitgereikt?”

38

Bij beschikking van de president van het Hof van 13 september 2022 zijn de zaken C‑410/21 en C‑661/21 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag in zaak C‑410/21

39

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende zaak C‑410/21 blijkt dat het Slowaakse orgaan van afgifte, na een verzoek van de Belgische Sociale Inspectie om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde A 1-verklaringen te herzien en in te trekken, twijfelde aan de feiten die ten grondslag lagen aan de afgifte van die verklaringen en over de socialezekerheidsregeling die van toepassing was op de betrokken werknemers. Het heeft bijgevolg meegedeeld dat het die verklaringen voorlopig introk zodat deze niet bindend waren totdat het zou hebben vastgesteld welk socialezekerheidsstelsel op de betrokken werknemers van toepassing was en, bijgevolg, totdat het een beslissing zou hebben genomen na afloop van de strafrechtelijke procedure die bij de Belgische rechterlijke instanties tegen de verdachten in het hoofdgeding was ingeleid wegens feiten die konden wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van deze verklaringen.

40

Door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde A 1-verklaringen „voorlopig in te trekken”, heeft het Slowaakse orgaan van afgifte, welbeschouwd, de rechtsgevolgen van die verklaringen voor een bepaalde periode willen opschorten.

41

In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in zaak C‑410/21 in essentie wenst te vernemen of artikel 5 van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een door het bevoegde orgaan van een lidstaat afgegeven A 1-verklaring niet meer bindend is voor de organen en rechterlijke instanties van de lidstaat waar het werk wordt verricht, wanneer het orgaan van afgifte na een verzoek van het bevoegde orgaan van de lidstaat waar het werk wordt verricht om die verklaring te herzien en in te trekken, heeft meegedeeld de bindende kracht ervan op te schorten totdat het definitief heeft beslist op dat verzoek. Voor het geval dat deze eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter vervolgens te vernemen of een rechterlijke instantie van de lidstaat waar het werk wordt verricht, waarbij een strafprocedure aanhangig is gemaakt tegen personen die ervan worden verdacht deze A 1-verklaring op frauduleuze wijze te hebben verkregen of gebruikt, desondanks kan vaststellen dat er sprake is van fraude en die verklaring bijgevolg buiten beschouwing kan laten.

42

Eerst zij eraan herinnerd dat de A 1-verklaring, die in de plaats is gekomen van de E 101-verklaring waarin verordening nr. 574/72 voorzag, een standaardformulier is dat overeenkomstig titel II van verordening nr. 987/2009 wordt afgegeven door het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing is, om volgens de bewoordingen van met name artikel 19, lid 2, van deze verordening te bevestigen dat werknemers die zich in een van de in titel II van verordening nr. 883/2004 bedoelde situaties bevinden, onderworpen zijn aan de wetgeving van die lidstaat. Aangezien de werknemers in beginsel slechts bij één enkele socialezekerheidsregeling mogen zijn aangesloten, impliceert deze verklaring noodzakelijkerwijs dat de regelingen van de andere lidstaten niet van toepassing kunnen zijn (arrest van 14 mei 2020, Bouygues travaux publics e.a., C‑17/19, EU:C:2020:379, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, heeft verordening nr. 987/2009 de rechtspraak van het Hof over de draagwijdte en de rechtsgevolgen van de E 101-verklaring en de procedure die moet worden gevolgd om eventuele geschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten over de geldigheid of de juistheid van deze verklaring op te lossen, gecodificeerd doordat daarin het bindende karakter van dergelijke verklaringen en de exclusieve bevoegdheid van het orgaan van afgifte voor de beoordeling van de geldigheid ervan is erkend, en voorts de procedure van dialoog tussen de bevoegde organen van de betrokken lidstaten en van bemiddeling voor de Administratieve Commissie uitdrukkelijk is opgenomen als middel om geschillen tussen deze organen, zowel over de juistheid van de opgestelde documenten als over de vaststelling van de op de betrokken werknemer toepasselijke wetgeving, te beslechten (zie arrest van 6 september 2018, Alpenrind e.a., C‑527/16, EU:C:2018:669, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

In het bijzonder bepaalt artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009 dat de door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, voor de organen van de andere lidstaten bindend zijn zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat die ze heeft afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.

45

In dit verband heeft het Hof reeds verduidelijkt dat een A 1-verklaring die door het bevoegde orgaan van een lidstaat is afgegeven niet enkel bindend is voor de organen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, maar ook voor de rechterlijke instanties van die lidstaat (arrest van 6 september 2018, Alpenrind e.a., C‑527/16, EU:C:2018:669, punt 47).

46

Artikel 5, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 987/2009 regelt de wijze waarop toepassing moet worden gegeven aan de procedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 voor de beslechting van geschillen tussen het orgaan van de lidstaat dat de in artikel 5, lid 1, bedoelde documenten en stukken ontvangt, en het orgaan dat deze documenten heeft afgegeven. Meer in het bijzonder preciseren de leden 2 en 3 van dat artikel 5 welke stappen deze organen moeten ondernemen ingeval er twijfel bestaat over de geldigheid van dergelijke documenten en bewijsstukken of over de juistheid van de feiten die aan de daarin opgenomen vermeldingen ten grondslag liggen. Zij verplichten het orgaan van afgifte namelijk opnieuw te onderzoeken of die documenten terecht zijn afgegeven en deze zo nodig in te trekken. In artikel 5, lid 4, is tot slot bepaald dat, indien de betrokken organen het niet eens worden, de zaak door de bevoegde autoriteiten kan worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie, die tracht een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden binnen zes maanden nadat de zaak aan haar is voorgelegd.

47

In de eerste plaats moet worden nagegaan of een A 1-verklaring waarvan de werking voorlopig is opgeschort, gedurende deze periode van voorlopige opschorting niet langer bindende werking heeft ten aanzien van de organen en rechterlijke instanties van de lidstaten.

48

In dit verband volgt ten eerste uit de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009 dat alleen de intrekking en ongeldigverklaring van de A 1-verklaringen deze laatste hun bindende werking ontnemen jegens de organen en de rechterlijke instanties van de lidstaten.

49

Aangezien de door de wetgever van de Europese Unie gebruikte term „intrekking” in zijn juridische betekenis impliceert dat een handeling verdwijnt of met terugwerkende kracht wordt ingetrokken op grond van een besluit van de administratieve instantie die de handeling heeft verricht, suggereren de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009 dat het besluit van het orgaan van afgifte om een A 1-verklaring voorlopig op te schorten niet leidt tot het verlies van bindende gevolgen daarvan. Deze uitlegging vindt steun in het feit dat de Uniewetgever, afgezien van het geval van intrekking, slechts in het verlies van de bindende gevolgen van A 1-verklaringen heeft voorzien in het geval dat deze ongeldig worden verklaard, wat eveneens het karakter heeft van een definitieve handeling, die gelijkwaardig is aan de nietigverklaring van A 1-verklaringen.

50

Ten tweede moet het besluit van het orgaan van afgifte om een A 1-verklaring op verzoek van het orgaan van een andere lidstaat in te trekken, met het oog op de toepassing van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009 worden genomen in het kader van de dialoog- en bemiddelingsprocedure tussen organen als bedoeld in artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004, waarvan de toepassingswijze nader is uitgewerkt in artikel 5, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 987/2009, wanneer het orgaan van uitgifte na opnieuw te hebben onderzocht of de verklaring terecht is afgegeven, gelet op de werkelijke situatie van de betrokken werknemer tot de bevinding komt dat zijn socialezekerheidsstelsel niet van toepassing is op deze werknemer.

51

Hieruit volgt dat een A 1-verklaring haar bindende kracht alleen kan worden ontnomen door een besluit tot intrekking ervan dat het orgaan van afgifte heeft genomen overeenkomstig deze dialoog- en bemiddelingsprocedure, en dus nadat het opnieuw heeft onderzocht of een dergelijke verklaring terecht is afgegeven en het op de betrokken werknemer toepasselijke socialezekerheidsstelsel heeft vastgesteld.

52

In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, deze dialoog- en bemiddelingsprocedure moet worden nageleefd door de organen van de lidstaten die de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 moeten toepassen bij geschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten over de geldigheid of de juistheid van een A 1-verklaring (zie in die zin, met betrekking tot verordening nr. 1408/71, arrest van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff, C‑620/15, EU:C:2017:309, punt 53).

53

Het orgaan van afgifte toestaan om een A 1-verklaring haar bindende werking te ontnemen, al was het maar voorlopig, zonder dat eerst opnieuw is onderzocht of zij terecht is afgegeven en zonder dat is bepaald welk socialezekerheidsstelsel op de betrokken werknemer van toepassing is, zou erop neerkomen dat zowel de wijze van toepassing als het doel van die dialoog- en bemiddelingsprocedure wordt miskend.

54

Ten derde moet worden herinnerd aan het belang dat in het kader van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 wordt gehecht aan het beginsel dat slechts één enkele nationale regeling van toepassing kan zijn, en aan de beginselen van loyale samenwerking en rechtszekerheid, die alle ten grondslag lagen aan de rechtspraak van het Hof inzake de bindende werking van E 101-verklaringen. Het rechtszekerheidsbeginsel wordt aangehaald in onder meer overweging 6 van verordening nr. 987/2009, en het beginsel dat werknemers in loondienst zijn onderworpen aan slechts één socialezekerheidsstelsel wordt genoemd in overweging 15 en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004, terwijl het belang van het beginsel van loyale samenwerking in zowel artikel 76 van verordening nr. 883/2004 als overweging 2 en artikel 20 van verordening nr. 987/2009 naar voren komt (zie in die zin arrest van 6 september 2018, Alpenrind e.a., C‑527/16, EU:C:2018:669, punt 45).

55

In het in punt 53 van het onderhavige arrest bedoelde geval zou het beginsel van loyale samenwerking waarop de dialoog- en bemiddelingsprocedure is gebaseerd, worden geschonden door de niet-inachtneming van deze procedure.

56

Bovendien zouden de organen van de andere lidstaten, en met name het orgaan van de lidstaat dat twijfels heeft geuit over de juistheid en de geldigheid van de betrokken A 1-verklaring, in een dergelijk geval de betrokken werknemer aan hun eigen socialezekerheidsstelsels kunnen onderwerpen, doordat de A 1-verklaring niet bindend is. Een uitlegging van artikel 5 van verordening nr. 987/2009 op grond waarvan het orgaan van afgifte een A 1-verklaring voorlopig kan opschorten en tijdens die voorlopige periode de bindende werking ervan kan ontnemen, zou het risico kunnen verhogen dat er meerdere socialezekerheidsregelingen gelden, wat een inbreuk zou uitmaken op het beginsel dat werknemers slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en dus op het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin, met betrekking tot verordening nr. 1408/71, arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

In dit verband moet worden opgemerkt dat een dergelijk risico niet kan worden uitgesloten door de mededeling van het orgaan dat de A 1-verklaring heeft afgegeven dat de betrokken werknemer gedurende het tijdvak van voorlopige opschorting van de bindende gevolgen van die verklaring onderworpen blijft aan zijn socialezekerheidsregeling. Een dergelijke mededeling kan immers niet de gevolgen teweegbrengen die eigen zijn aan een A 1-verklaring, waaronder de bindende werking voor de organen en de rechterlijke instanties van andere lidstaten dan die waartoe het orgaan van afgifte van dergelijke verklaringen behoort.

58

Ten vierde zou, gelet op de complicaties die de eventuele cumulatie van socialezekerheidsregelingen zou kunnen meebrengen, een uitlegging van artikel 5 van verordening nr. 987/2009 zoals die welke in punt 56 van het onderhavige arrest is aangehaald, ook het uiteindelijke doel van zowel de A 1-verklaringen als de materieelrechtelijke regeling van titel II van deze verordening, namelijk het vergemakkelijken van het vrije verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten, in gevaar kunnen brengen (zie naar analogie arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

Uit het voorgaande volgt dat een A 1-verklaring, ook al is deze voorlopig opgeschort bij besluit van het orgaan van afgifte, gedurende die periode van voorlopige opschorting haar bindende werking niet verliest, en de organen en de rechterlijke instanties van de lidstaten dus blijft binden.

60

Derhalve moet in de tweede plaats worden nagegaan of, in omstandigheden zoals vermeld in punt 39 van het onderhavige arrest, een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht en waarbij een strafzaak aanhangig is gemaakt tegen personen die ervan worden verdacht de betrokken A 1-verklaring op frauduleuze wijze te hebben verkregen of gebruikt, niettemin kan vaststellen dat er sprake is van fraude en die verklaring bijgevolg buiten beschouwing kan laten.

61

Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst waarbij een zaak aanhangig is gemaakt tegen een werkgever wegens feiten die kunnen wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van A 1-verklaringen, slechts definitief uitspraak kan doen over de vraag of er sprake is van dergelijke fraude en deze verklaringen buiten beschouwing kan laten indien zij vaststelt, zo nodig na schorsing van de gerechtelijke procedure overeenkomstig haar nationale recht, dat de procedure van artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 onverwijld was ingeleid en dat het orgaan van afgifte van deze verklaringen heeft nagelaten deze verklaringen opnieuw te onderzoeken alsmede binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte gegevens en die verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken (zie naar analogie arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punt 80).

62

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is deze dialoog- en bemiddelingsprocedure immers een verplichte voorafgaande voorwaarde voor de vaststelling of is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van fraude en om daaraan bijgevolg alle nuttige gevolgen te verbinden voor de geldigheid van de betrokken A 1-verklaringen en de op de betrokken werknemers toepasselijke socialezekerheidsregeling. Een rechterlijke instantie van de gastlidstaat waarbij een strafrechtelijke procedure als die in het hoofdgeding aanhangig is gemaakt, mag dus niet voorbijgaan aan die dialoog- en bemiddelingsprocedure (zie naar analogie arrest van 2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punten 71 en 73).

63

In casu is de dialoog- en bemiddelingsprocedure weliswaar ingeleid, maar heeft het orgaan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde A 1-verklaringen heeft afgegeven, zonder acht te slaan op de voorwaarden voor toepassing van deze procedure besloten om de herziening van de geldigheid van die verklaringen en de beoordeling van het op de betrokken werknemers toepasselijke socialezekerheidsstelsel uit te stellen tot de strafprocedure wordt beëindigd die aanhangig is bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het werk wordt verricht.

64

In die omstandigheden blijkt dat het orgaan van afgifte heeft nagelaten de verklaringen waarvan de frauduleuze verkrijging of het frauduleus gebruik in het kader van de bovengenoemde strafprocedure in het geding was, te herzien en binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over de gegevens die het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst dienaangaande heeft overgelegd.

65

Bijgevolg moeten deze gegevens in het kader van die strafprocedure kunnen worden aangevoerd om van de rechter van de lidstaat waar het werk wordt verricht, te verkrijgen dat hij de betrokken verklaringen buiten beschouwing laat (zie arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 55).

66

Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat ter eerbiediging van de aan het recht op een eerlijk proces verbonden waarborgen de personen aan wie in het kader van een gerechtelijke procedure wordt verweten onder de dekmantel van frauduleus verkregen verklaringen een beroep te hebben gedaan op gedetacheerde werknemers, over de mogelijkheid dienen te beschikken om de gegevens waarop deze procedure is gebaseerd te weerleggen, voordat de nationale rechter in voorkomend geval besluit om die verklaringen buiten beschouwing te laten en uitspraak te doen over de vraag of deze personen volgens het toepasselijke nationale recht aansprakelijk zijn (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 56).

67

In omstandigheden als die welke in punt 39 van het onderhavige arrest zijn genoemd, kan een rechterlijke instantie van de lidstaat waar het werk wordt verricht en waarbij een strafprocedure aanhangig is tegen personen die ervan worden verdacht een A 1-verklaring op frauduleuze wijze te hebben verkregen of gebruikt, derhalve het bestaan van fraude vaststellen en bijgevolg deze verklaring buiten beschouwing laten, voor zover de aan het recht op een eerlijk proces verbonden waarborgen die aan die personen moeten worden verleend, worden geëerbiedigd.

68

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag in zaak C‑410/21 worden geantwoord dat artikel 5 van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een door het bevoegde orgaan van een lidstaat afgegeven A 1-verklaring bindend is voor de organen en de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het werk wordt verricht, ook wanneer dat orgaan van afgifte na een verzoek van het bevoegde orgaan van laatstgenoemde lidstaat om die verklaring te herzien en in te trekken, heeft meegedeeld de bindende kracht ervan voorlopig op te schorten totdat het definitief op dat verzoek heeft beslist. In dergelijke omstandigheden kan een rechterlijke instantie van de lidstaat waar het werk wordt verricht, waarbij een strafprocedure aanhangig is gemaakt tegen personen die ervan worden verdacht die A 1-verklaring op frauduleuze wijze te hebben verkregen of gebruikt, desondanks vaststellen dat er sprake is van fraude en die verklaring bijgevolg ten behoeve van die strafprocedure buiten beschouwing laten voor zover, ten eerste, een redelijke termijn is verstreken zonder dat het orgaan van uitgifte heeft onderzocht of de verklaring terecht is afgegeven, een standpunt heeft ingenomen over de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte concrete gegevens die erop duiden dat die verklaring op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen, en die verklaring in voorkomend geval nietig heeft verklaard of ingetrokken en, ten tweede, de aan het recht op een eerlijk proces verbonden waarborgen die aan die personen moeten worden verleend, worden geëerbiedigd.

Tweede vraag in zaak C‑410/21 en eerste vraag in zaak C‑661/21

69

Met zijn tweede vraag in zaak C‑410/21 en zijn eerste vraag in zaak C‑661/21, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004, gelezen in het licht van artikel 3, lid 1, onder a), en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1071/2009, alsook van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1072/2009, aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een vennootschap een communautaire vergunning voor het wegvervoer bezit die is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, het onweerlegbare bewijs vormt dat zij met het oog op de bepaling van de toepasselijke nationale wettelijke regeling inzake sociale zekerheid overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004, haar maatschappelijke zetel in deze lidstaat heeft.

70

Blijkens de verzoeken om een prejudiciële beslissing rijzen de twijfels van de verwijzende rechter uit het feit dat de afgifte van een communautaire vergunning voor wegvervoer aan een onderneming met name afhankelijk is van het vereiste dat zij in de lidstaat van afgifte werkelijk en op duurzame wijze is gevestigd in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1071/2009.

71

Een dergelijk vereiste volgt immers met name uit artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1072/2009.

72

Derhalve moet worden nagegaan of het begrip „zetel of domicilie” in de zin van artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 overeenstemt met het begrip „werkelijke en duurzame vestiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1071/2009.

73

Wat in de eerste plaats het begrip „zetel of domicilie” in de zin van artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 betreft, is volgens deze bepaling op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten en niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont, de wetgeving van de lidstaat van toepassing waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever.

74

Artikel 14, lid 5 bis, van verordening nr. 987/2009 bepaalt dat voor de toepassing van titel II van verordening nr. 883/2004, waartoe met name artikel 13, lid 1, onder b), i), behoort, onder „zetel of domicilie” wordt verstaan de zetel of het domicilie waar de voornaamste beslissingen betreffende de onderneming worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend.

75

Hieruit volgt dat de aanknopingsfactor van het in artikel 13, lid 1, onder b) i), van verordening nr. 883/2004 bedoelde begrip „zetel of domicilie” ter aanduiding van de lidstaat waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing is, wordt bepaald door de plaats van waaruit een onderneming daadwerkelijk wordt bestuurd en georganiseerd.

76

Wat in de tweede plaats het begrip „werkelijke en duurzame vestiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1071/2009 betreft, impliceert het feit dat een onderneming beschikt over een dergelijke vestiging, zoals blijkt uit artikel 5 van deze verordening, in wezen ten eerste dat zij beschikt over gebouwen waarin zij de documenten inzake haar hoofdactiviteiten bewaart, ten tweede dat zij beschikt over ingeschreven voertuigen en ten derde dat zij haar activiteiten met betrekking tot deze voertuigen daadwerkelijk en ononderbroken verricht met de nodige administratieve uitrusting en adequate technische voorzieningen en faciliteiten die zich in een exploitatievestiging bevinden.

77

Hieruit volgt dat het begrip „werkelijke en duurzame vestiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1071/2009 in wezen verwijst naar de plaats waar de voornaamste documenten van de onderneming worden bewaard en waar zich haar uitrusting en haar technische en administratieve faciliteiten bevinden.

78

De criteria ter bepaling van de zetel van een vervoersonderneming met het oog op het verkrijgen van een communautaire vergunning voor het wegvervoer verschillen dus van die welke worden gehanteerd om de zetel van een dergelijke onderneming te bepalen voor de toepassing van artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004.

79

De werkelijke en duurzame vestiging in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1071/2009 en de plaats waar een onderneming of een werkgever de essentiële beslissingen neemt of de centrale bestuurstaken uitoefent, kunnen dus weliswaar samenvallen, maar dit hoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn.

80

Bijgevolg komt het begrip „zetel of domicilie” in de zin van artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 niet overeen met het begrip „werkelijke en duurzame vestiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 1071/2009.

81

In die omstandigheden kan het feit dat een onderneming een communautaire vergunning voor wegvervoer bezit een gegeven zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de zetel of het domicilie van deze onderneming teneinde overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder b, i), van verordening nr. 883/2004 vast te stellen welke nationale socialezekerheidswetgeving van toepassing is, maar kan dat bezit niet automatisch het bewijs, en a fortiori evenmin het onweerlegbare bewijs daarvan vormen, noch de autoriteiten van de lidstaat binden waar de arbeid wordt verricht.

82

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag in zaak C‑410/21 en op de eerste vraag in zaak C‑661/21 worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004, gelezen in het licht van artikel 3, lid 1, onder a), en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1071/2009 alsook van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1072/2009, aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een vennootschap een communautaire vergunning voor het wegvervoer bezit die is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, niet het onweerlegbare bewijs vormt dat zij met het oog op de bepaling van de toepasselijke nationale wettelijke regeling inzake sociale zekerheid overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 haar maatschappelijke zetel in deze lidstaat heeft.

Tweede vraag in zaak C‑661/21

83

Gelet op het antwoord op de tweede vraag in zaak C‑410/21 en op de eerste vraag in zaak C‑661/21, hoeft de tweede vraag in laatstgenoemde zaak niet te worden beantwoord.

Kosten

84

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012,

moet aldus worden uitgelegd dat

een door het bevoegde orgaan van een lidstaat afgegeven A 1-verklaring bindend is voor de organen en de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het werk wordt verricht, ook wanneer dat orgaan van afgifte na een verzoek van het bevoegde orgaan van laatstgenoemde lidstaat om die verklaring te herzien en in te trekken, heeft meegedeeld de bindende kracht ervan voorlopig op te schorten totdat het definitief op dat verzoek heeft beslist. In dergelijke omstandigheden kan een rechterlijke instantie van de lidstaat waar het werk wordt verricht, waarbij een strafprocedure aanhangig is gemaakt tegen personen die ervan worden verdacht die A 1-verklaring op frauduleuze wijze te hebben verkregen of gebruikt, desondanks vaststellen dat er sprake is van fraude en die verklaring bijgevolg ten behoeve van die strafprocedure buiten beschouwing laten voor zover, ten eerste, een redelijke termijn is verstreken zonder dat het orgaan van uitgifte heeft onderzocht of de verklaring terecht is afgegeven, een standpunt heeft ingenomen over de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte concrete gegevens die erop duiden dat die verklaring op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen, en die verklaring in voorkomend geval nietig heeft verklaard of ingetrokken en, ten tweede, de aan het recht op een eerlijk proces verbonden waarborgen die aan die personen moeten worden verleend, worden geëerbiedigd.

 

2)

Artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012, gelezen in het licht van artikel 3, lid 1, onder a), en van artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad, alsook van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg,

moet aldus worden uitgelegd dat

het feit dat een vennootschap een communautaire vergunning voor het wegvervoer bezit die is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, niet het onweerlegbare bewijs vormt dat zij met het oog op de bepaling van de toepasselijke nationale wettelijke regeling inzake sociale zekerheid overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012, haar maatschappelijke zetel in deze lidstaat heeft.

 

Prechal

Arastey Sahún

Biltgen

Wahl

Passer

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 maart 2023.

De griffier

A. Calot Escobar

De kamerpresident

A. Prechal


( *1 ) Procestaal: Nederlands.