ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
15 september 2022 ( *1 )
„Hogere voorziening – Openbare dienst – Bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 4, lid 1, onder a) en b) – Ambtenaar van de Unie die onderdaan is van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en die gedurende de tien jaar vóór zijn indiensttreding zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van het land van zijn standplaats had – Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie – Aanname door deze ambtenaar van de nationaliteit van het land van zijn standplaats – Intrekking van het recht op de ontheemdingstoelage – Beroep tot nietigverklaring”
In zaak C‑675/20 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 december 2020,
Colin Brown, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door I. Van Damme, advocaat,
rekwirant,
andere partijen in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr en D. Milanowska als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Alver en M. Bauer als gemachtigden,
interveniënt in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, S. Rodin, J.‑C. Bonichot, L. S. Rossi (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 februari 2022,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2022,
het navolgende
Arrest
1 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt Colin Brown, ambtenaar van de Europese Commissie, het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2020, Brown/Commissie (T‑18/19, EU:T:2020:465; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht afwijzend heeft beslist op zijn beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 19 maart 2018 waarbij deze instelling zijn recht op de ontheemdingstoelage en, dientengevolge, zijn recht op vergoeding van de reiskosten tussen zijn plaats van herkomst en zijn standplaats, met ingang van 1 december 2017 heeft ingetrokken nadat hij de nationaliteit van de lidstaat van zijn standplaats had aangenomen (hierna: „litigieus besluit”). |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Artikel 1 quinquies, lid 5, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie die van toepassing is op het geding dat tot het beroep heeft geleid (hierna: „Statuut”), bepaalt: „Indien onder dit Statuut vallende personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het hierboven genoemde beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, feiten aanbrengen op grond waarvan kan worden aangenomen dat directe of indirecte discriminatie heeft plaatsgevonden, moet de instelling het bewijs leveren dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. […]” |
3 |
Artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut luidt: „1. Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage die aan de ambtenaar worden uitbetaald, wordt toegekend aan:
[…] 2. De ambtenaar die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen en deze nationaliteit ook nooit bezeten heeft, doch niet voldoet aan de in lid 1 genoemde voorwaarden, heeft recht op een toelage voor verblijf in het buitenland gelijk aan een vierde van de ontheemdingstoelage. 3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 wordt de ambtenaar die door huwelijk automatisch en zonder mogelijkheid tot verwerping de nationaliteit heeft verkregen van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, gelijkgesteld met de ambtenaar als bedoeld in lid 1, onder a), eerste streepje.” |
4 |
In artikel 7, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut is bepaald: „De plaats van herkomst van de ambtenaar wordt bij zijn indiensttreding vastgesteld; hierbij wordt rekening gehouden met de plaats van aanwerving of, op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek, met de plaats die het centrum van zijn belangen vormt. Deze vaststelling kan later, gedurende de tijd waarin de ambtenaar in dienst is, of ter gelegenheid van zijn vertrek, bij bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag worden herzien. Zolang de ambtenaar in dienst is, kan dit besluit echter slechts bij uitzondering worden genomen na overlegging van bewijsstukken die zijn verzoek deugdelijk staven.” |
5 |
Artikel 8, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut is geformuleerd als volgt: „De ambtenaar die recht heeft op de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, heeft binnen de in lid 2 gestelde grens voor zichzelf en, indien hij recht heeft op de kostwinnerstoelage, voor zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste in de zin van artikel 2, eenmaal per kalenderjaar recht op betaling van een forfaitair bedrag voor de reiskosten van zijn standplaats naar zijn plaats van herkomst in de zin van artikel 7.” |
6 |
In artikel 20, eerste volzin, van het Statuut is het volgende opgenomen: „De ambtenaar is verplicht in zijn standplaats te wonen of op zodanige afstand daarvan dat hij niet gehinderd wordt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. […]” |
7 |
Artikel 85, eerste alinea, van het Statuut luidt: „Een onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen.” |
Voorgeschiedenis van het geding
8 |
De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in de punten 1 tot en met 8 van het bestreden arrest door het Gerecht samengevat als volgt: „1 Verzoeker, […] Brown, had aanvankelijk slechts de hoedanigheid van onderdaan van het Verenigd Koninkrijk [van Groot-Brittannië en Noord-Ierland] en heeft daar tot 1996 gewoond. Hij heeft in 1996 en 1997 in Italië gestudeerd en vervolgens van september 1997 tot en met juni 1998 in België. Verzoeker was vervolgens stagiair bij de […] Commissie […] van 1 oktober 1998 tot en met 28 februari 1999. Ten slotte heeft hij van 1 maart 1999 tot en met 31 december 2000 in België voltijds in de private sector gewerkt. 2 Verzoeker is op 1 januari 2001 in dienst getreden bij de Commissie. Het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie heeft hem op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut […] de ontheemdingstoelage toegekend. 3 [D]e premier van het Verenigd Koninkrijk [heeft] op 29 maart 2017 de Europese Raad kennisgegeven van het voornemen van die lidstaat om zich uit de Unie en uit de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) terug te trekken krachtens artikel 50, lid 2, VEU. 4 Verzoeker heeft op 27 juni 2017 de Belgische nationaliteit aangevraagd en die op 3 november van dat jaar verkregen. Hij heeft deze wijziging op 19 januari 2018 aan het PMO meegedeeld. 5 Op 23 februari 2018 werd verzoeker meegedeeld dat zijn ontheemdingstoelage vanaf 31 oktober 2017 werd ingetrokken, omdat hij de Belgische nationaliteit had verkregen, en dat hij dientengevolge ook de reiskostenvergoeding verloor die hem overeenkomstig artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut was toegekend. 6 Na om uitleg te hebben gevraagd, heeft verzoeker op 5 maart 2018 een e‑mail ontvangen waaruit bleek dat de intrekking van de ontheemdingstoelage werd gerechtvaardigd op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut omdat hij sinds 1997 in België woonde. 7 Op 19 maart 2018 heeft het PMO het besluit van 23 februari 2018 vervangen door [het litigieuze besluit]. 8 Op 17 juni 2018 heeft verzoeker een klacht ingediend, die is afgewezen bij besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag […] van 15 oktober 2018.” |
Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest
9 |
In zijn bij het Gerecht ingesteld beroep verzocht rekwirant onder meer om het litigieuze besluit nietig te verklaren en de Commissie te gelasten hem het recht op de ontheemdingstoelage als bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut (hierna: „ontheemdingstoelage”) en het recht op vergoeding van de reiskosten tussen zijn plaats van herkomst en zijn standplaats, zoals omschreven in artikel 7 van die bijlage VII, met ingang van 1 december 2017 opnieuw toe te kennen. |
10 |
Ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring heeft rekwirant vier middelen aangevoerd, die door het Gerecht zijn afgewezen. |
11 |
Met betrekking tot het eerste middel van het beroep in eerste aanleg inzake schending van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, heeft het Gerecht op basis van de in de punten 35 tot en met 51 van het bestreden arrest gevolgde redenering geoordeeld dat het PMO „door vast te stellen dat het recht op de ontheemdingstoelage opnieuw moest worden onderzocht wanneer tijdens de loopbaan de nationaliteit van het land van de standplaats is verkregen” deze bepaling van het Statuut niet had geschonden (punt 52 van het bestreden arrest). Het Gerecht heeft bovendien afwijzend beslist op het door rekwirant aangevoerde argument dat de voor hem, als onderdaan van het Verenigd Koninkrijk, bestaande dreiging om „ambtshalve te worden ontslagen” na de terugtrekking van die staat uit de Unie, een geval van overmacht opleverde zodat het PMO niet verplicht was om zijn situatie opnieuw te onderzoeken gelet op zijn naturalisatie tot Belg (punten 55-71 van het bestreden arrest). |
12 |
Dienaangaande heeft het Gerecht in essentie vastgesteld dat uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, gelezen in het licht van de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling en het daarmee nagestreefde doel, niet kan worden afgeleid dat de administratie verplicht is maandelijks de ontheemdingstoelage door te betalen wanneer er zich met betrekking tot de voorwaarden voor de toekenning van die toelage een gebeurtenis voordoet die de situatie van de ontvanger van de toelage ingrijpend wijzigt. Als de betrokken ambtenaar na zijn indiensttreding de nationaliteit van de staat van de standplaats aanneemt, is er sprake van een dergelijke ingrijpende wijziging die tot de intrekking van het recht op die toelage kan leiden. |
13 |
Het tweede door rekwirant in eerste aanleg aangevoerde middel, inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie als gevolg van het opnieuw toetsen van zijn situatie aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, is door het Gerecht afgewezen aan het einde van de in de punten 75 tot en met 106 van het bestreden arrest verrichte beoordeling. |
14 |
Meer in het bijzonder heeft het Gerecht in essentie geoordeeld dat dit beginsel niet alleen moet worden geëerbiedigd op het moment dat de betrokkene in dienst treedt, maar ook wanneer er na een wijziging van zijn persoonlijke situatie opnieuw wordt onderzocht of hij nog recht heeft op de ontheemdingstoelage. Naar het oordeel van het Gerecht moest rekwirant vanaf de datum waarop hij tot Belg is genaturaliseerd, op dezelfde wijze worden behandeld als iedere andere Belgische onderdaan of voormalig Belgische onderdaan, die krachtens artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut geen recht heeft op die toelage indien hij gedurende de aan de indiensttreding voorafgaande „referentieperiode van tien jaar”, ook al was het maar voor korte duur, zijn gewone verblijfplaats in België heeft aangehouden. |
15 |
Met betrekking tot het derde in eerste aanleg aangevoerde middel, waarmee rekwirant de Commissie verweet dat zij het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie had geschonden door in het litigieuze besluit haar uitlegging van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut toe te passen, heeft het Gerecht in de punten 112 en 113 van het bestreden arrest beklemtoond dat de door rekwirant bepleite uitlegging onverenigbaar is met de bewoordingen van deze bepaling en met de strekking ervan, zodat die uitlegging wel moest worden afgewezen. |
16 |
Op grond van deze overwegingen heeft het Gerecht eveneens afwijzend beslist op het in eerste aanleg door rekwirant subsidiair aangevoerde vierde middel inzake een exceptie van onwettigheid van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, en de overige vorderingen afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel is verworpen (punten 123-132 van het bestreden arrest). |
Conclusies van partijen en procedure bij het Hof
17 |
Rekwirant verzoekt het Hof:
|
18 |
De Commissie en de Raad van de Europese Unie verzoeken het Hof om de hogere voorziening af te wijzen en rekwirant te verwijzen in de kosten. |
Hogere voorziening
19 |
Tot staving van zijn vorderingen voert rekwirant twee middelen aan. Met het eerste middel van de hogere voorziening betoogt hij dat artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut onjuist is uitgelegd. In het tweede middel van de hogere voorziening stelt hij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van ongerechtvaardigde discriminatie door artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut toe te passen. |
Eerste middel: onjuiste uitlegging van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut
Argumenten van partijen
20 |
Rekwirant stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut aldus uit te leggen dat het recht van de ambtenaar op de ontheemdingstoelage kon of moest worden ingetrokken zodra hij de nationaliteit van de staat van zijn standplaats had gekregen en zijn standplaats niet was gewijzigd. |
21 |
Rekwirant stelt om te beginnen dat hij het volledig eens is met het in de punten 47 tot en met 50 van het bestreden arrest uiteengezette uitgangspunt van de redenering die het Gerecht heeft gevolgd met betrekking tot het aan de ontheemdingstoelage ten grondslag liggende doel, namelijk het compenseren van de ongemakken en lasten die voor een ambtenaar voortvloeien uit de afstand tussen de staat van zijn standplaats en de staat van zijn plaats van herkomst. |
22 |
In de zienswijze van rekwirant ligt het voor de hand dat een ambtenaar gedurende zijn gehele loopbaan moet worden gecompenseerd in de staat waar hij zijn ambt heeft aangevangen, aangezien de kosten en ongemakken niet verdwijnen, ook al heeft deze ambtenaar gedurende zijn hele loopbaan in het buitenland gewoond en heeft hij verschillende soorten banden aangeknoopt met de staat van zijn standplaats. Integendeel, zoals het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest heeft aangegeven, kunnen deze ongemakken en lasten zelfs toenemen. |
23 |
De band tussen de staat waar de plaats van herkomst van de betrokken ambtenaar bij zijn aanwerving is gelegen en het recht op de ontheemdingstoelage verklaart volgens rekwirant waarom de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut uitsluitend uitgaan van de perioden vóór de indiensttreding van die ambtenaar en niet van de gebeurtenissen die zich na die indiensttreding kunnen voordoen. Die band verklaart ook waarom de tegenwoordige tijd wordt gebruikt in de uitdrukking „die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten”, hetgeen impliceert dat de nationaliteit die deze ambtenaar op de datum van zijn indiensttreding bezit, in aanmerking moet worden genomen. |
24 |
De onjuiste rechtsopvatting in het bestreden arrest vloeit voort uit het feit dat het Gerecht aan het einde van zijn redenering een gevolgtrekking heeft gemaakt die onverenigbaar is met de bestaansreden van de ontheemdingstoelage zoals die is toegelicht in de punten 47 tot en met 50 van het bestreden arrest, namelijk dat deze toelage moet worden toegekend op basis van de omstandigheden die bestonden op de datum van indiensttreding van de betrokken ambtenaar en dat het recht op die toelage later niet kan worden ingetrokken, tenzij de betrokkene van standplaats verandert. |
25 |
Het Gerecht heeft overigens in de punten 36 en 50 van het bestreden arrest erkend dat de integratie van de betrokken ambtenaar in de staat van zijn standplaats na indiensttreding, zonder gevolg blijft voor zijn recht op de ontheemdingstoelage. |
26 |
Naar de opvatting van rekwirant en in tegenstelling tot het oordeel van het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest, heeft de Uniewetgever bewust geen regeling getroffen voor de ambtenaar die na zijn aanwerving van nationaliteit verandert. Hieruit kan, rekening houdend met de bestaansreden van de ontheemdingstoelage, dan ook alleen maar worden afgeleid dat de verkrijging van een nieuwe nationaliteit door de ambtenaar na zijn indiensttreding geen reden kan zijn om het recht op de ontheemdingstoelage in te trekken indien hij aanvankelijk aan de voorwaarden voldeed. |
27 |
Een dergelijke uitlegging wordt bovendien bevestigd door de vaststelling van het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest dat de ontheemdingstoelage tot doel heeft aanwerving op een zo ruim mogelijke geografische basis aan te moedigen. Deze toelage kan na de indiensttreding van de ambtenaar dus niet opnieuw worden onderzocht. |
28 |
In repliek voegt rekwirant daar onder verwijzing naar de in punt 85 van het bestreden arrest gehanteerde term „fictie” aan toe, dat artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut moet worden uitgelegd zonder gebruik te maken van een dergelijke „fictie”, op grond waarvan de wijziging van de nationaliteit van een ambtenaar wordt geacht terug te werken tot de datum van zijn indiensttreding. Toen de Uniewetgever artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut vaststelde, was hij immers perfect op de hoogte van situaties waarin een persoon een dubbele nationaliteit bezit of een nieuwe nationaliteit aanneemt. Hij heeft echter niet uitdrukkelijk bepaald dat het recht op de ontheemdingstoelage in dergelijke omstandigheden wordt ingetrokken. |
29 |
Verder is rekwirant de mening toegedaan dat indien de criteria van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut zouden worden toegepast na de indiensttreding van de betrokken ambtenaar, de duur van zijn verblijf in het land van de standplaats in aanmerking moet worden genomen. Aangezien een wijziging van verblijfplaats van de betrokkene na zijn indiensttreding – gezien het feit dat de verblijfplaatsvoorwaarde de belangrijkste van de twee voorwaarden voor de beoordeling van de behoefte aan compensatie is, terwijl de nationaliteitsvoorwaarde secundair is – niet tot een nieuwe beoordeling van de behoefte aan compensatie leidt, moet hetzelfde gelden bij een verandering van nationaliteit. Om in dienst te treden moest de ambtenaar ofwel de staat van zijn woonplaats verlaten ofwel kon hij daar blijven wonen, aldus rekwirant. De voorwaarden voor toekenning van het recht op de ontheemdingstoelage zijn dus volledig gebaseerd op de situatie van vóór de indiensttreding van de ambtenaar. |
30 |
Volgens de Commissie, daarin ondersteund door de Raad, moet het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen. |
Beoordeling door het Hof
31 |
Allereerst moet worden opgemerkt dat rekwirant geen grieven heeft aangevoerd tegen de in de punten 55 tot en met 73 van het bestreden arrest gevolgde redenering op grond waarvan het Gerecht afwijzend heeft beslist op het argument dat rekwirant met het oog op de mogelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie gedwongen was om de Belgische nationaliteit aan te vragen. |
32 |
Hieruit volgt dat er bij het onderzoek van het eerste middel van de hogere voorziening van moet worden uitgegaan dat rekwirant, die op de datum van zijn indiensttreding bij de Commissie in 2001 uitsluitend de nationaliteit van het Verenigd Koninkrijk had, tijdens zijn loopbaan – in november 2017 – vrijwillig de nationaliteit van de staat van zijn standplaats heeft aangenomen. |
33 |
Er zij aan herinnerd dat de in artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde ontheemdingstoelage, die wordt berekend op basis van onder meer het bedrag van het basissalaris van de betrokken ambtenaar, onderdeel is van zijn maandelijkse bezoldiging. |
34 |
De toekenning, in het ambtenarenrecht van de Unie, van een dergelijk bezoldigingsonderdeel kan geen verworven rechten in het leven roepen ten gevolge waarvan dat onderdeel niet meer zou kunnen worden ingetrokken (zie in die zin arrest van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, EU:C:1978:45, punt 39). Het Gerecht heeft dus op goede gronden, zonder dat dit overigens door rekwirant is betwist, in punt 38 van het bestreden arrest in essentie geoordeeld dat uit de bepalingen van het Statuut, met name artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, geenszins volgt dat de toekenning van het recht op de ontheemdingstoelage een verworven recht is. |
35 |
Het Gerecht heeft in punt 37 van het bestreden arrest uit het in het vorige punt aangehaalde arrest eveneens terecht afgeleid dat de administratie de ontheemdingstoelage, die immers maandelijks wordt uitbetaald, niet kan blijven uitkeren wanneer zich een gebeurtenis voordoet die de situatie van de ontvanger ervan ingrijpend wijzigt, voor zover deze gebeurtenis de voorwaarden raakt die aan de toekenning van het recht op deze toelage zijn verbonden. |
36 |
Zonder de gegrondheid van deze vaststelling formeel te betwisten, voert rekwirant echter aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat een ambtenaar in de loop van zijn loopbaan de nationaliteit van de staat van zijn standplaats aanneemt, de in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut bedoelde voorwaarden voor de toekenning van het recht op de ontheemdingstoelage raakt. Volgens rekwirant moeten deze voorwaarden, behalve in het geval van wijziging van de staat van de standplaats van de ambtenaar, enkel vervuld zijn vóór zijn indiensttreding. |
37 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut de ontheemdingstoelage volgens de bewoordingen van het eerste streepje van die bepaling wordt toegekend aan de ambtenaar die „niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten”, en die, volgens het tweede streepje, „gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat”. |
38 |
Gelet op de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut wordt de ontheemdingstoelage slechts toegekend aan de ambtenaar die voldoet aan beide cumulatieve negatieve voorwaarden van die bepaling (beschikking van 6 juli 2021, Karpeta-Kovalyova/Commissie, C‑717/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:542, punt 11). Volgens de eerste voorwaarde, die in het eerste streepje van die bepaling is opgenomen, mag de ambtenaar niet de nationaliteit bezitten van de staat op het grondgebied waarvan zijn standplaats is gelegen, en deze ook nooit hebben bezeten. |
39 |
Indien de voorwaarde dat de betrokken ambtenaar „niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en […] deze ook nooit heeft bezeten”, zoals rekwirant stelt enkel moest worden beoordeeld bij de indiensttreding van de betrokkene en niet gedurende zijn gehele loopbaan, zou deze bepaling, die is opgesteld in de tegenwoordige tijd en die betrekking heeft op een onderdeel van zijn maandelijkse bezoldiging, noodzakelijkerwijs anders zijn geformuleerd, zoals het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt. |
40 |
In dat geval zou in de bewoordingen van die bepaling namelijk niet alleen naar de datum van „indiensttreding” van de betrokkene worden verwezen om te beoordelen of is voldaan aan de tweede, eveneens negatieve, voorwaarde voor de toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, te weten dat hij gedurende de „referentieperiode van vijf jaar”, die zes maanden voor die datum verstrijkt, niet regelmatig woonachtig is geweest of beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied van de staat waar de standplaats van de betrokkene is gelegen. Naar die datum zou zeker ook zijn verwezen voor het onderzoek van de eerste voorwaarde, te weten dat de ambtenaar niet de nationaliteit van die staat bezit. |
41 |
De bewoordingen van de andere bepalingen van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut en de opzet van dat artikel bevestigen de analyse volgens welke de eerste voorwaarde dat de betrokken ambtenaar niet de nationaliteit van de staat van de standplaats bezit niet enkel ziet op de nationaliteit die hij vóór zijn indiensttreding had. |
42 |
Krachtens artikel 4, lid 1, onder b), van die bijlage kan het recht op de ontheemdingstoelage immers ook worden toegekend aan de ambtenaar „die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten”, en aan de andere voorwaarden van deze bepaling voldoet. Bovendien zij erop gewezen dat de in artikel 4, lid 2, van die bijlage bedoelde toelage voor verblijf in het buitenland slechts wordt toegekend aan de ambtenaar „die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen en deze nationaliteit ook nooit bezeten heeft”, en niet voldoet aan de andere voorwaarden om de ontheemdingstoelage te ontvangen. Geen van deze bepalingen wijst er dus op dat de voorwaarde dat de betrokken ambtenaar de nationaliteit bezit van de staat waar zijn standplaats is gelegen of deze juist niet bezit, uitsluitend betrekking heeft op de nationaliteit die hij bezit ten tijde van zijn indiensttreding bij de instellingen van de Unie. |
43 |
Verder moet met betrekking tot de opzet van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut worden opgemerkt dat de ambtenaar die door huwelijk automatisch en zonder mogelijkheid tot verwerping de nationaliteit heeft verkregen van de staat op het grondgebied waarvan zijn standplaats is gelegen, krachtens artikel 4, lid 3, van deze bijlage wordt „gelijkgesteld” met de ambtenaar als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van die bijlage. Dit artikel 4, lid 3, dat in het Statuut is ingevoegd na de arresten van 20 februari 1975, Airola/Commissie (21/74, EU:C:1975:24) en Van den Broeck/Commissie (37/74, EU:C:1975:25), neutraliseert aldus de gevolgen van de automatische verkrijging via huwelijk van de nationaliteit van de staat waar de standplaats van de betrokken ambtenaar is gelegen, wanneer hij die nationaliteit niet kan verwerpen. |
44 |
Artikel 4, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut zou zijn nuttige werking verliezen indien de bepaling waarnaar het verwijst enkel betrekking zou hebben op de situatie waarin de betrokken ambtenaar vóór zijn indiensttreding de nationaliteit van het land van zijn standplaats verkrijgt. Aangezien het doel van artikel 4, lid 3, van deze bijlage er met het oog op de eerbiediging van het non-discriminatiebeginsel in bestaat om te voorkomen dat de administratie de ambtenaar het recht op de ontheemdingstoelage ontzegt nadat hij via huwelijk de nationaliteit van de staat van zijn standplaats heeft verkregen, zonder dat hij daar afstand van kan doen, moet deze bepaling, net als artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van bijlage VII bij het Statuut waarnaar zij verwijst, ook van toepassing zijn wanneer de ambtenaar die nationaliteit heeft verkregen na zijn indiensttreding. |
45 |
Mochten de grieven van rekwirant tegen de in het bestreden arrest gegeven uitlegging van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut worden toegewezen, zou dit er bovendien op neerkomen dat, ingeval de betrokken ambtenaar de nationaliteit van de staat van zijn standplaats zou hebben verkregen na zijn indiensttreding, zijn nationaliteit van herkomst wordt beschouwd als zijn enige „effectieve nationaliteit”, hetgeen door het Hof uitdrukkelijk is verworpen in zijn arrest van 14 december 1979, Devred/Commissie (257/78, EU:C:1979:294, punt 14). |
46 |
Het is juist dat het voor de toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut niet relevant is of de ambtenaar na zijn indiensttreding is geïntegreerd in de staat waar zijn standplaats is gelegen. Het is eveneens juist dat de ontheemdingstoelage, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, bedoeld is ter compensatie van de bijzondere lasten en nadelen die aan de indiensttreding bij de Unie-instellingen zijn verbonden voor ambtenaren die daardoor genoodzaakt zijn van woonplaats te veranderen (zie in die zin arrest van 15 september 1994, Magdalena Fernández/Commissie, C‑452/93 P, EU:C:1994:332, punt 20, en beschikking van 6 juli 2021, Karpeta-Kovalyova/Commissie, C‑717/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:542, punt 4). |
47 |
Deze overwegingen betekenen evenwel niet dat zelfs indien de voorwaarde betreffende de nationaliteit van de betrokken ambtenaar slechts secundair in aanmerking wordt genomen (zie met name in die zin arrest van 15 januari 1981, Vutera/Commissie, 1322/79, EU:C:1981:6, punt 6), bij de toepassing van deze voorwaarde noodzakelijkerwijs wordt voorbijgegaan aan gebeurtenissen, zoals een wijziging van nationaliteit, die zich voordoen na de indiensttreding van de betrokken ambtenaar. |
48 |
Zoals het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, is het eveneens juist dat de lasten en nadelen die het gevolg zijn van de indiensttreding bij de Unie-instellingen kunnen blijven bestaan voor ambtenaren die, zoals rekwirant, tijdens hun loopbaan vrijwillig de nationaliteit van de staat van hun standplaats hebben aangenomen. |
49 |
Het Statuut houdt echter wel degelijk rekening met een dergelijke situatie, aangezien de ontheemdingstoelage in dat geval niet automatisch verloren gaat voor de toekomst. Hoewel de persoonlijke situatie van de betrokken ambtenaar als gevolg van de verwerving van de nationaliteit van het land van zijn standplaats aanzienlijk wijzigt, biedt het Statuut hem immers de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden zijn ontheemdingstoelage te behouden, niet langer op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij dat Statuut, maar op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van die bijlage. |
50 |
Zoals rekwirant betoogt en het Gerecht overigens in punt 76 van het bestreden arrest heeft benadrukt, worden de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut door de Unierechter weliswaar strikter uitgelegd dan die voor toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van die bijlage, maar rekwirant heeft dit verschil niet bekritiseerd en hij heeft het Gerecht evenmin verweten dat het in de punten 125 tot en met 127 van het bestreden arrest de door hem in eerste aanleg subsidiair aangevoerde exceptie van onwettigheid van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut heeft afgewezen. |
51 |
Het Gerecht heeft artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut dan ook terecht aldus uitgelegd dat een ambtenaar die na zijn indiensttreding de nationaliteit verkrijgt van de staat waar zijn standplaats is gelegen, voor de toekomst de ontheemdingstoelage verliest die hem op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut was toegekend, hetgeen impliceert dat de administratie het recht op de ontheemdingstoelage van die ambtenaar opnieuw moet onderzoeken, zoals het Gerecht in wezen heeft vastgesteld in punt 52 van het bestreden arrest. |
52 |
Bijgevolg is het eerste middel van de hogere voorziening ongegrond. |
Tweede middel: ongerechtvaardigde discriminatie als gevolg van de toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut door het Gerecht
Argumenten van partijen
53 |
Rekwirant stelt dat het Gerecht geen juist onderzoek heeft verricht van het door hem in eerste aanleg gevoerde betoog dat de toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut op ambtenaren die na hun indiensttreding de nationaliteit van de staat van hun standplaats hebben aangenomen, discriminatie oplevert. |
54 |
Volgens rekwirant heeft het Gerecht de verschillende situaties in kwestie en de vraag of de discriminatie die het had moeten vaststellen objectief gerechtvaardigd kon zijn, niet juist geanalyseerd. |
55 |
Gelet op het doel van de ontheemdingstoelage betoogt rekwirant dat ambtenaren die tijdens hun loopbaan de nationaliteit van de staat van hun standplaats aannemen enerzijds en ambtenaren die op het moment van hun indiensttreding deze nationaliteit bezaten anderzijds, zoals die in de punten 87 en 89 van het bestreden arrest zijn omschreven, twee duidelijk verschillende categorieën ambtenaren vormen. Beide categorieën ambtenaren ondervinden namelijk onderscheiden gevolgen van het feit dat zij van hun plaats van herkomst verwijderd zijn. |
56 |
Het Gerecht is in zijn analyse evenwel op geen enkel punt ingegaan op het bestaan van die twee categorieën ambtenaren en evenmin op de gevolgen die een gelijke behandeling van beide categorieën zou kunnen hebben. Het Gerecht heeft in de punten 87 tot en met 89 van het bestreden arrest de categorie ambtenaren die na hun indiensttreding de nationaliteit van de staat van hun standplaats hebben aangenomen eenvoudigweg ten onrechte gelijkgesteld met die van ambtenaren die deze nationaliteit vóór hun indiensttreding bezaten of hadden bezeten. |
57 |
Indien het Gerecht onderscheid had gemaakt tussen deze twee categorieën ambtenaren, zou het hebben vastgesteld dat zij op basis van de in het litigieuze besluit aangenomen „fictie” gelijk werden behandeld en waren onderworpen aan hetzelfde „strikte vermoeden” dat zij gedurende de tien jaar vóór hun indiensttreding nauwe banden met de standplaats hadden. Dit vermoeden kan slechts worden weerlegd door aan te tonen dat de betrokken ambtenaar gedurende die tien jaar nooit zijn gewone verblijfplaats in de staat van zijn standplaats heeft gehad. |
58 |
Volgens rekwirant is het bestreden arrest dan ook in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de categorie ambtenaren die niet vóór of gedurende die tien jaar de nationaliteit van de staat van hun standplaats hebben aangenomen, ten onrechte aan dit „strikte vermoeden” wordt onderworpen. |
59 |
In repliek voegt rekwirant daaraan toe dat de uitlegging en de toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut niet mogen berusten op de „fictie” dat de wijziging van nationaliteit van de betrokken ambtenaar terugwerkt tot de datum van zijn indiensttreding. Een dergelijke benadering is volstrekt onlogisch, aangezien dan voor de toekenning van het recht op de ontheemdingstoelage moet worden nagegaan of die ambtenaar in de loop van die tien jaar elke band met de staat waarvan hij niet de nationaliteit bezat heeft verbroken. Een band die niet bestond kan echter per definitie niet worden verbroken. |
60 |
Bovendien impliceert deze „fictie” een „verplaatsing van categorie”. Met andere woorden, in antwoord op het door rekwirant gevoerde betoog inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft het Gerecht, net als de Commissie, „rekwirant van de ene naar de andere categorie verplaatst”. Volgens rekwirant kan geen enkele grief inzake discriminatie ooit slagen indien het mogelijk zou zijn om, zoals het Gerecht in het bestreden arrest heeft gedaan, een indeling in categorieën fictief te wijzigen teneinde het verschil in behandeling tussen de betrokken categorieën op te heffen. |
61 |
Naar de opvatting van rekwirant kan het aldus aan de orde gestelde verschil in behandeling niet worden gerechtvaardigd door het onderliggende doel van de toekenning van het recht op de ontheemdingstoelage, ook al werd dit doel in de punten 47 tot en met 50 van het bestreden arrest correct in herinnering gebracht. |
62 |
In dit verband is het irrelevant dat de ontheemdingstoelage, zoals het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest heeft aangegeven, tijdens de hele diensttijd moet worden uitbetaald. Zonder de juistheid van deze stelling te betwisten, betoogt rekwirant dat het genot van een statutair voordeel moet worden onderscheiden van de rechtsgrondslag die dat voordeel in het leven roept. Aangezien het recht op de ontheemdingstoelage wordt vastgesteld op basis van de omstandigheden die bestonden in de periode vóór de indiensttreding van de betrokken ambtenaar, vindt de discriminatie haar oorsprong in de beoordeling van die periode en in het besluit om het recht op die toelage niet toe te kennen. Punt 86 van het bestreden arrest is overigens niet in overeenstemming met de met name in punt 47 van dat arrest gedane verklaring dat die vergoeding wordt betaald ter compensatie van het feit dat de ambtenaar ver van zijn plaats van herkomst verwijderd is, en dat gedurende zijn hele loopbaan zal zijn. |
63 |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij het onderzoek van de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling niet het doel van de ontheemdingstoelage te onderzoeken. Bovendien is het onderzoek van de door de instellingen van de Unie meegedeelde statistieken, dat in de punten 93 tot en met 97 van het bestreden arrest is verricht, vanuit juridisch oogpunt irrelevant. |
64 |
Evenzeer heeft het Gerecht ten onrechte artikel 1, quinquies, lid 5, van het Statuut niet toegepast en heeft het bijgevolg ten onrechte geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om elk verschil in behandeling te rechtvaardigen. |
65 |
Volgens de Commissie en de Raad moet het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen. |
Beoordeling door het Hof
66 |
Opgemerkt zij dat het gelijkheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 25 maart 2021, Alvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
67 |
Krachtens artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut wordt de ontheemdingstoelage toegekend aan de ambtenaar „die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar, eindigende op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig is geweest buiten het grondgebied in Europa van die staat, en wel om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie”. |
68 |
Wanneer een ambtenaar de nationaliteit van de staat waar zijn standplaats is gelegen „bezit of heeft bezeten”, komt hij dus enkel in aanmerking voor de ontheemdingstoelage indien hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut. |
69 |
In het geval van een ambtenaar die, zoals rekwirant, tijdens zijn loopbaan vrijwillig de nationaliteit heeft aangenomen van de staat waar zijn standplaats is gelegen, houdt de toepassing van die voorwaarden in dat wordt nagegaan, zoals rekwirant terecht opmerkt, of hij gedurende de periode van tien jaar vóór zijn indiensttreding zijn gewone verblijfplaats buiten het grondgebied in Europa van die staat had. |
70 |
Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut gaat immers niet uit van een andere situatie waarin de ambtenaar die de nationaliteit van de staat van zijn standplaats bezit of heeft bezeten in de zin van punt b) van deze bepaling, recht heeft op de ontheemdingstoelage. |
71 |
Zoals in punt 50 van dit arrest is uiteengezet, betwist rekwirant echter niet de in punt 76 van het bestreden arrest gedane vaststelling dat voor ambtenaren die de nationaliteit van de staat van hun standplaats hebben, de omstandigheid dat zij aldaar hun gewone woonplaats hebben aangehouden of gevestigd, al was het maar voor een zeer korte tijd in de „referentieperiode van tien jaar”, voldoende is om de ontheemdingstoelage niet te krijgen of te verliezen. |
72 |
Verder zij erop gewezen dat rekwirant, om te beoordelen of hij recht op deze toelage had, pas vanaf de datum waarop hij zelf uit vrije wil de nationaliteit van de staat van zijn standplaats heeft aangenomen – en niet eerder – is gelijkgesteld met ambtenaren die die nationaliteit bezitten. |
73 |
Rekwirant stelt echter dat hij zich ook vanaf die datum in een situatie bevindt die objectief verschilt van de situatie van een ambtenaar die reeds vóór zijn indiensttreding de nationaliteit bezit van de staat van zijn standplaats, aangezien zijn plaats van herkomst in Schotland blijft. |
74 |
Dit argument gaat eraan voorbij dat de plaats van herkomst van de betrokken ambtenaar krachtens artikel 7, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut op de datum van aanwerving wordt vastgesteld en tijdens zijn diensttijd slechts bij uitzondering kan worden gewijzigd op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek van de ambtenaar, terwijl de toekenning van het recht op de ontheemdingstoelage beantwoordt aan andere criteria en dit recht ingeval de omstandigheden na de indiensttreding van de betrokken ambtenaar aanzienlijk wijzigen, los van zijn verzoek daartoe, opnieuw door de administratie moet worden onderzocht. |
75 |
De bepalingen van het Statuut betreffende de vaststelling en wijziging van de plaats van herkomst zijn dus niet relevant om in het kader van de toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut de situatie van rekwirant objectief te onderscheiden van de situatie van een andere ambtenaar die vóór zijn indiensttreding de nationaliteit van de staat van zijn standplaats bezit of heeft bezeten. |
76 |
Voor de beoordeling of rekwirant recht heeft op de ontheemdingstoelage kan hij na zijn naturalisatie tot Belg dus objectief gezien alleen maar worden vergeleken met de categorie ambtenaren die de Belgische nationaliteit bezitten, zoals het Gerecht in wezen in punt 87 van het bestreden arrest heeft vastgesteld. |
77 |
Indien rekwirant na zijn naturalisatie in de staat van zijn standplaats nog steeds zou worden gelijkgesteld met ambtenaren die niet de nationaliteit van die staat hebben en ook nooit hebben gehad in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van bijlage VII bij het Statuut, zoals hij wenst, dan zouden de specifieke categorieën zoals vastgesteld in artikel 4 van bijlage VII, waaronder die bedoeld in artikel 4, lid 3, van die bijlage, worden miskend. |
78 |
De situatie van rekwirant is in feite vergelijkbaar met de situatie van een ambtenaar die, hoewel hij de mogelijkheid had om afstand te doen van de nationaliteit van de staat van zijn standplaats die hij na zijn huwelijk met een onderdaan van die staat automatisch heeft verkregen, er vrijwillig voor heeft gekozen om die nationaliteit te behouden, zodat op die ambtenaar de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut worden toegepast (zie in die zin arrest van 14 december 1979, Devred/Commissie, 257/78, EU:C:1979:294, punten 12 en 14). |
79 |
Wordt artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut niet toegepast op de situatie van rekwirant vanaf het moment waarop hij de Belgische nationaliteit heeft verkregen, dan wordt hij in feite zonder objectieve rechtvaardiging gunstiger behandeld dan ambtenaren die, hoewel zij afstand konden doen van de nationaliteit van de staat van hun standplaats, die automatisch door huwelijk is verworven, ervoor hebben gekozen om die nationaliteit te behouden, of wordt hij zelfs – zoals het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest heeft opgemerkt – gunstiger behandeld dan Belgische staatsburgers van geboorte die bij een Unie-instelling met zetel in België in dienst zijn getreden en aan de strikte voorwaarden van die bepaling moesten voldoen om de ontheemdingstoelage gedurende hun gehele loopbaan te ontvangen. |
80 |
Daarnaast zij eraan herinnerd dat wanneer de persoonlijke situatie van een ambtenaar, zoals die van rekwirant, krachtens artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut opnieuw wordt onderzocht met ingang van de datum waarop hij de nationaliteit van de staat van zijn standplaats heeft verkregen, hij niet automatisch zijn recht op de ontheemdingstoelage voor de toekomst verliest. Na dit onderzoek dooft het recht op die vergoeding slechts uit wanneer wordt vastgesteld dat de ambtenaar gedurende de periode van tien jaar vóór zijn indiensttreding zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied in Europa van deze staat heeft gehad. |
81 |
Hoewel rekwirant tijdens de gehele procedure nooit heeft beweerd dat hij niet daadwerkelijk zijn gewone verblijfplaats ten minste voor een deel van de „referentieperiode van tien jaar” in België heeft gehad, blijkt dat de ambtenaar die tijdens zijn loopbaan is genaturaliseerd, in het algemeen gemakkelijker zal voldoen aan de tweede voorwaarde van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut dan een ambtenaar die vanaf zijn geboorte de nationaliteit van het land van zijn standplaats bezit of die vóór zijn indiensttreding heeft gekregen en van wie kan worden aangenomen dat hij meerdere nauwe banden met deze staat heeft onderhouden. |
82 |
Door in punt 97 van het bestreden arrest in essentie te oordelen dat rekwirant, om de ontheemdingstoelage te kunnen blijven ontvangen vanaf de datum waarop hij vrijwillig de nationaliteit van de staat van zijn standplaats had aangenomen, zoals elke andere ambtenaar die deze nationaliteit bezit, moest voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, heeft het Gerecht dus niet het beginsel van gelijke behandeling geschonden. |
83 |
Bijgevolg is het tweede middel ongegrond. |
84 |
Gelet op al deze overwegingen en aangezien geen van de tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen gegrond is, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen. |
Kosten
85 |
Op grond van artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. |
86 |
Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. |
87 |
Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Commissie. |
88 |
Overeenkomstig artikel 184, lid 4, van het Reglement van de procesvoering kan een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd en niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, alleen in de kosten van de hogere voorziening worden verwezen indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. Wanneer een dergelijke partij aan de procedure deelneemt, kan het Hof beslissen dat zij haar eigen kosten draagt. |
89 |
Aangezien de Raad, interveniënt in eerste aanleg, in casu heeft deelgenomen aan de procedure bij het Hof maar niet de hogere voorziening heeft ingesteld, dient te worden beslist dat hij zijn eigen kosten zal dragen. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.