ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

25 januari 2022 ( *1 )

„Hogere voorziening – Staatssteun – Artikelen 107 en 108 VWEU – Bilateraal investeringsverdrag – Arbitragebeding – Roemenië – Toetreding tot de Europese Unie – Afschaffing van een fiscale stimuleringsregeling vóór toetreding – Scheidsrechterlijke uitspraak waarbij na toetreding schadevergoeding wordt toegekend – Besluit van de Europese Commissie waarbij deze vergoeding wordt aangemerkt als met de interne markt onverenigbare staatssteun en terugvordering ervan wordt gelast – Bevoegdheid van de Commissie – Toepassing ratione temporis van het Unierecht – Bepaling van de datum waarop het recht op steun aan de begunstigde is toegekend – Artikel 19 VEU – Artikelen 267 en 344 VWEU – Autonomie van het Unierecht”

In zaak C‑638/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 augustus 2019,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en P.‑J. Loewenthal als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door D. Klebs, R. Kanitz en J. Möller als gemachtigden,

Republiek Letland, vertegenwoordigd door K. Pommere als gemachtigde,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door D. Lutostańska, B. Majczyna en M. Rzotkiewicz als gemachtigden,

interveniëntes in hogere voorziening,

andere partijen in de procedure:

European Food SA, gevestigd te Drăgăneşti (Roemenië),

Starmill SRL, gevestigd te Drăgăneşti,

Multipack SRL, gevestigd te Drăgăneşti,

Scandic Distilleries SA, gevestigd te Oradea (Roemenië),

Ioan Micula, wonende te Oradea,

vertegenwoordigd door K. Struckmann, Rechtsanwalt, G. Forwood, avocat, en A. Kadri, solicitor,

Viorel Micula, wonende te Oradea,

European Drinks SA, gevestigd te Ştei (Roemenië),

Rieni Drinks SA, gevestigd te Rieni (Roemenië),

Transilvania General Import-Export SRL, gevestigd te Oradea,

West Leasing SRL, voorheen West Leasing International SRL, gevestigd te Păntășești (Roemenië),

vertegenwoordigd door J. Derenne, D. Vallindas en O. Popescu, avocats,

verzoekers in eerste aanleg,

Koninkrijk Spanje, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta als gemachtigde, vervolgens door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

Hongarije,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan (rapporteur), S. Rodin en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, F. Biltgen, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 april 2021,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening vordert de Europese Commissie vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 18 juni 2019, European Food e.a./Commissie (T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15, EU:T:2019:423; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht besluit (EU) 2015/1470 van de Commissie van 30 maart 2015 betreffende steunmaatregel SA.38517 (2014/C) (ex 2014/NN) ten uitvoer gelegd door Roemenië – Scheidsrechterlijke uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013 (PB 2015, L 232, blz. 43) (hierna: „litigieus besluit”) nietig heeft verklaard.

2

Met zijn incidentele hogere voorziening vordert het Koninkrijk Spanje eveneens vernietiging van het bestreden arrest.

Toepasselijke bepalingen

ICSID-Verdrag

3

Het op 18 maart 1965 te Washington gesloten Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen staten en onderdanen van andere staten (hierna: „ICSID-Verdrag”), dat voor Roemenië op 12 oktober 1975 in werking is getreden, bepaalt in artikel 53, lid 1:

„De uitspraak is bindend voor partijen en niet onderworpen aan beroep of enig ander rechtsmiddel met uitzondering van die voorzien in dit verdrag. Iedere partij dient zich overeenkomstig de bepalingen van de uitspraak te gedragen en deze na te komen [...].”

4

Artikel 54, lid 1, van het ICSID-Verdrag luidt als volgt:

„Iedere verdragsluitende staat erkent een ingevolge dit verdrag gewezen uitspraak als bindend en draagt zorg voor de tenuitvoerlegging op zijn grondgebied van de financiële verplichtingen die deze uitspraak oplegt als ware zij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een gerecht van die staat. [...]”

Europa-Overeenkomst

5

De Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds, die namens de Gemeenschap is gesloten en goedgekeurd bij besluit 94/907/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 19 december 1994 (PB 1994, L 357, blz. 2; hierna: „Europa-Overeenkomst”) en op 1 februari 1995 in werking is getreden, bepaalde in artikel 64, leden 1 en 2:

„1.   Onverenigbaar met de goede werking van deze overeenkomst voor zover zij de handel tussen de Gemeenschap en Roemenië nadelig kunnen beïnvloeden zijn:

[...]

iii)

alle openbare steunmaatregelen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen.

2.   Alle handelwijzen welke met dit artikel in strijd zijn, worden beoordeeld op grond van de criteria welke voortvloeien uit de toepassing van de artikelen [101, 102 en 107 VWEU].”

6

De artikelen 69 en 71 van de Europa-Overeenkomst verplichtten Roemenië om zijn nationale wetgeving geleidelijk in overeenstemming te brengen met het acquis communautaire.

BIT

7

Het op 29 mei 2002 tussen de regering van het Koninkrijk Zweden en de regering van Roemenië gesloten bilaterale investeringsverdrag voor de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen (hierna: „BIT”) is op 1 juli 2003 in werking getreden en bepaalt in artikel 2, lid 3:

„Elke verdragsluitende partij waarborgt te allen tijde een eerlijke en billijke behandeling van de investeringen van investeerders van de andere verdragsluitende partij en belemmert niet, door willekeurige of discriminatoire maatregelen, het bestuur, het beheer, de instandhouding, het gebruik en het genot daarvan of de beschikking daarover door deze investeerders.”

8

Artikel 7 BIT bepaalt dat geschillen tussen de investeerders en de verdragsluitende landen met name worden beslecht door een scheidsgerecht dat het ICSID-Verdrag toepast (hierna: „arbitragebeding”).

Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie en Toetredingsakte

9

Krachtens het op 25 april 2005 ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (PB 2005, L 157, blz. 11) is Roemenië op 1 januari 2007 toegetreden tot de Europese Unie.

10

Artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203; hierna: „Toetredingsakte”) luidt als volgt:

„Onmiddellijk na de toetreding zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen [...] vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor [...] Roemenië en in deze [staat] toepasselijk onder de voorwaarden waarin door die Verdragen en deze akte wordt voorzien.”

11

Bijlage V bij de Toetredingsakte bevat een titel 2 („Mededingingsbeleid”), waarvan de punten 1 en 5 specifieke bepalingen bevatten betreffende steunregelingen en individuele steunmaatregelen die in Roemenië ten uitvoer zijn gebracht vóór de datum van toetreding tot de Unie en die na die datum nog steeds van toepassing zijn.

Verordening nr. 659/1999

12

Artikel 6 („Formele onderzoeksprocedure”) van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 734/2013 van de Raad van 22 juli 2013 (PB 2013, L 204, blz. 15) (hierna: „verordening nr. 659/1999”), bepaalt in lid 1:

„De beschikking om de formele onderzoeksprocedure in te leiden behelst een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie omtrent de steunverlenende aard van de voorgestelde maatregel, alsook de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de [interne] markt. In de beschikking worden de betrokken lidstaat en de andere belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen mede te delen binnen een vastgestelde termijn die normalerwijs niet langer dan een maand mag zijn. [...]”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

13

De voorgeschiedenis van het geding, zoals deze uit de punten 1 tot en met 42 van het bestreden arrest naar voren komt, kan worden samengevat als volgt.

14

Op 2 oktober 1998 hebben de Roemeense autoriteiten Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 24/1998 (noodverordening nr. 24/1998 van de regering; hierna: „OGU 24”) aangenomen. Met deze noodverordening is aan bepaalde investeerders in achtergestelde regio’s die een certificaat van permanente investeerder hadden verkregen, een reeks fiscale stimulansen toegekend, waaronder met name faciliteiten zoals een vrijstelling van douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde voor machines, de restitutie van de douanerechten voor grondstoffen alsmede een vrijstelling van vennootschapsbelasting, die van kracht bleven zolang de regio van investering als „achtergestelde regio” werd aangemerkt.

15

Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de Roemeense regering de mijnstreek van Ștei-Nucet in het district Bihor (Roemenië) voor een periode van tien jaar met ingang van 1 april 1999 als „achtergestelde regio” aangemerkt.

16

Teneinde te voldoen aan de in de Europa-Overeenkomst neergelegde verplichting om de Roemeense wetgeving geleidelijk aan de wetgeving van de Unie aan te passen, heeft Roemenië in 1999 Lege nr. 143/1999 privind ajutoarele de stat (wet nr. 143/1999 inzake staatssteun) aangenomen, die op 1 januari 2000 in werking is getreden. Die wet bevatte dezelfde definitie van staatssteun als artikel 64 van de Europa-Overeenkomst en artikel 107, lid 1, VWEU. Bij deze wet zijn eveneens de Consiliu Concurenţei (mededingingsraad, Roemenië) en de Oficiu Concurenței (mededingingsautoriteit, Roemenië) aangewezen als de nationale toezichthoudende autoriteiten inzake staatssteun. Deze instanties zijn bevoegd om de verenigbaarheid van door Roemenië aan ondernemingen toegekende staatssteun te toetsen.

17

Bij besluit nr. 244/2000 van 15 mei 2000 heeft de mededingingsraad vastgesteld dat meerdere van de ingevolge OGU 24 toegekende fiscale stimulansen dienden te worden aangemerkt als staatssteun en bijgevolg moesten worden ingetrokken.

18

Op 1 juli 2000 is OGU 24 gewijzigd bij Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 75/2000 (noodverordening nr. 75/2000 van de regering; hierna: „OGU 75”), met handhaving van de betrokken fiscale stimulansen (hierna samen: „betrokken fiscale stimuleringsregeling”).

19

De mededingingsraad is bij de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) opgekomen tegen het feit dat zijn besluit nr. 244/2000 ondanks de vaststelling van OGU 75 niet ten uitvoer was gelegd. Dit beroep is op 26 januari 2001 verworpen op grond dat OGU 75 diende te worden beschouwd als een wetgevende maatregel en dat de wettigheid ervan bijgevolg niet op grond van wet nr. 143/1999 door de mededingingsraad kon worden betwist. Bij arrest van 19 februari 2002 heeft de Înalta Curte de Casație şi Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) deze uitspraak bevestigd.

20

Ioan en Viorel Micula, Zweedse staatsburgers die in Roemenië wonen, zijn de meerderheidsaandeelhouders van de vennootschap European Food and Drinks Group, die actief is in de productie van voedsel en drank in de regio Ștei-Nucet, gelegen in het district Bihor. De vennootschap European Food and Drinks Group is eigenaar van European Food SA, Starmill SRL, Multipack SRL, Scandic Distilleries SA, European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Transilvania General Import-Export SRL en West Leasing International SRL.

21

Op basis van de op 1 juni 2000 door European Food en op 17 mei 2002 door Starmill en Multipack verkregen certificaten van permanente investeerders hebben deze drie vennootschappen bepaalde investeringen in de mijnstreek van Ștei-Nucet gedaan.

22

In februari 2000 zijn de onderhandelingen over de toetreding van Roemenië tot de Unie begonnen. In dat verband werd in het gemeenschappelijk standpunt van de Unie van 21 november 2001 opgemerkt dat „in Roemenië [...] sprake [was] van zowel bestaande als nieuwe onverenigbare steunregelingen die niet in overeenstemming [waren] gebracht met het acquis”, waaronder „faciliteiten krachtens [de betrokken fiscale stimuleringsregeling]”.

23

Met de precisering dat het „[o]m aan de criteria in de communautaire staatssteunregels te voldoen, en ook om de onderhandelingen in het kader van Hoofdstuk nr. 6 – Mededingingsbeleid te voltooien, [...] noodzakelijk [was] alle met het acquis communautaire onverenigbare vormen van staatssteun in de nationale wetgeving te schrappen”, heeft Roemenië op 26 augustus 2004 alle bij de betrokken fiscale stimuleringsregeling toegekende maatregelen, met uitzondering van de vrijstelling van vennootschapsbelasting, afgeschaft met ingang van 22 februari 2005.

24

Op 28 juli 2005 hebben Ioan en Viorel Micula, European Food, Starmill en Multipack (hierna: „verzoekers in arbitrage”), overeenkomstig artikel 7 BIT verzocht om oprichting van een scheidsgerecht teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die door de afschaffing van de betrokken fiscale stimuleringsregeling was veroorzaakt.

25

Op 1 januari 2007 is Roemenië tot de Unie toegetreden.

26

Bij beslissing van 24 september 2008 heeft het scheidsgerecht het verzoek om arbitrage ontvankelijk verklaard.

27

In de scheidsrechterlijke uitspraak van 11 december 2013 (hierna: „scheidsrechterlijke uitspraak”) heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat Roemenië, door de betrokken fiscale stimuleringsregeling vóór 1 april 2009 af te schaffen, het gewettigd vertrouwen van verzoekers in arbitrage had beschaamd – daar zij aannamen dat die stimuleringsmaatregelen in nagenoeg dezelfde vorm tot en met 31 maart 2009 zouden blijven bestaan –, had verzuimd transparant te handelen door deze verzoekers niet tijdig te informeren en niet had gezorgd voor een eerlijke en billijke behandeling van de investeringen van die verzoekers in de zin van artikel 2, lid 3, BIT. Bijgevolg heeft het scheidsgerecht Roemenië veroordeeld tot betaling aan verzoekers in arbitrage van een schadevergoeding van 791882452 Roemeense leu (RON) (circa 178 miljoen EUR); bij de vaststelling van dit bedrag is in de eerste plaats rekening gehouden met de verliezen die deze verzoekers stellen te hebben geleden in de periode van 22 februari 2005 tot en met 31 maart 2009.

28

Op 31 januari 2014 hebben de diensten van de Commissie de Roemeense autoriteiten laten weten dat elke uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak zou worden beschouwd als nieuwe steun en bij de Commissie moest worden aangemeld.

29

Op 20 februari 2014 hebben de Roemeense autoriteiten de diensten van de Commissie gemeld dat een deel van de door het scheidsgerecht aan verzoekers in arbitrage toegekende schadevergoeding was betaald door verrekening met heffingen en belastingen die European Food de Roemeense autoriteiten verschuldigd was.

30

Op 26 mei 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 3192 final vastgesteld, waarbij Roemenië is gelast elke maatregel die zou kunnen leiden tot de uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak onmiddellijk op te schorten, aangezien een dergelijke maatregel op onrechtmatige staatssteun zou neerkomen, totdat de Commissie een definitief besluit nam over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt.

31

Op 1 oktober 2014 heeft de Commissie Roemenië op de hoogte gebracht van haar besluit om de in artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot zowel de gedeeltelijke tenuitvoerlegging door Roemenië van de scheidsrechterlijke uitspraak begin 2014 als de eventuele verdere uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak.

32

Op 29 mei 2015 hebben de Roemeense autoriteiten het saldo van het krachtens de scheidsrechterlijke uitspraak verschuldigde bedrag overgemaakt en was deze uitspraak volgens hen volledig ten uitvoer gelegd.

33

Op 30 maart 2015 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. Volgens artikel 1 van dit besluit vormt de betaling van de schadevergoeding die bij de scheidsrechterlijke uitspraak is toegekend aan de ene economische eenheid bestaande uit Ioan en Viorel Micula, European Food, Starmill, Multipack, European Drinks, Rieni Drinks, Scandic Distilleries, Transilvania General Import-Export en West Leasing International, met de interne markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Overeenkomstig artikel 2 van dat besluit mag Roemenië geen in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun betalen en moet het overgaan tot terugvordering van de steun die reeds is uitgekeerd aan de entiteiten die deze economische eenheid vormen, evenals van alle aan deze entiteiten uitgekeerde steun waarvan de Commissie niet op de hoogte is gesteld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU of die is uitbetaald na de datum van dat besluit.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

34

Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 6, 30 en 28 november 2015, hebben European Food, Starmill, Multipack en Scandic Distilleries in zaak T‑624/15, Ioan Micula in zaak T‑694/15, en Viorel Micula, European Drinks, Rieni Drinks, Transilvania General Import-Export en West Leasing International in zaak T‑704/15, elk een beroep krachtens artikel 263 VWEU ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. Het Koninkrijk Spanje en Hongarije zijn door het Gerecht toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. Overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht deze drie zaken gevoegd voor de eindbeslissing.

35

Het Gerecht heeft geoordeeld dat deze verzoekers ter onderbouwing van hun beroep zeven middelen aanvoerden. Het eerste middel was ontleend aan de onbevoegdheid van de Commissie om het litigieuze besluit vast te stellen, misbruik van bevoegdheid alsmede schending van artikel 351 VWEU en van de algemene rechtsbeginselen. Het tweede middel betrof schending van artikel 107, lid 1, VWEU. Het derde middel hield verband met schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Het vierde middel was gebaseerd op een onjuiste beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met de interne markt. Het vijfde middel was ontleend aan de onjuiste identificatie van de steunbegunstigden en ontoereikende motivering. Het zesde middel betrof een onjuiste rechtstoepassing inzake de terugvordering van de steun. Tot slot was het zevende middel ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord en schending van artikel 108, lid 3, VWEU en van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999.

36

In het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak T‑704/15 en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 aanvaard. In die onderdelen werd gesteld dat de Commissie onbevoegd was om het litigieuze besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen en dat er geen sprake was van een door de betaling van schadevergoeding verstrekt voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien het vermeende voordeel reeds vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie was toegekend. In de punten 59 tot en met 93 van dat arrest is in wezen geoordeeld dat de Commissie, door het litigieuze besluit vast te stellen, de bevoegdheden waarover zij krachtens artikel 108 VWEU en verordening nr. 659/1999 beschikte, met terugwerkende kracht had toegepast op feiten die dateren van voor deze toetreding, en de betrokken maatregel – te weten de door het scheidsgerecht toegekende vergoeding voor de schade die verzoekers in arbitrage stelden te hebben geleden doordat deze staat de betrokken fiscale stimuleringsregeling had afgeschaft – dus niet kon kwalificeren als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

37

Verder heeft het Gerecht het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 en het eerste onderdeel van het tweede middel in zaak T‑704/15 aanvaard. In die onderdelen werd in hoofdzaak gesteld dat de scheidsrechterlijke uitspraak onjuist was gekwalificeerd als „voordeel” en „steun” in de zin van artikel 107 VWEU. In dat verband heeft het Gerecht in de punten 98 tot en met 111 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat het litigieuze besluit – aangezien het Unierecht ratione temporis niet van toepassing was en de Commissie niet bevoegd was krachtens artikel 108 VWEU en verordening nr. 659/1999 – onrechtmatig was voor zover daarin de toekenning van die schadevergoeding, althans voor de periode voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van het Unierecht in Roemenië, als „voordeel” en „steun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU werd aangemerkt.

38

Bijgevolg heeft het Gerecht het litigieuze besluit in zijn geheel nietig verklaard, zonder de andere onderdelen van deze middelen of de overige middelen te onderzoeken.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

39

Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het eerste onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel in eerste aanleg in zaak T‑704/15 en het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 af te wijzen;

de gevoegde zaken T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15 terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de overige middelen, en

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

40

European Food, Starmill, Multipack, Scandic Distilleries en Ioan Micula (hierna samen: „European Food e.a.”) verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen;

subsidiair, het litigieuze besluit nietig te verklaren;

meer subsidiair, de zaken terug te verwijzen naar het Gerecht, en

de Commissie en de interveniërende partijen te verwijzen in hun eigen kosten en in die van European Food e.a. in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.

41

Viorel Micula, European Drinks, Rieni Drinks, Transilvania General Import-Export en West Leasing (hierna samen: „Viorel Micula e.a.”) verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen;

subsidiair, het tweede middel in eerste aanleg in zaak T‑704/15 te aanvaarden en bijgevolg het litigieuze besluit nietig te verklaren;

meer subsidiair, de zaken terug te verwijzen naar het Gerecht;

de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van Viorel Micula e.a. in verband met het geding in eerste aanleg en de hogere voorziening, en

het Koninkrijk Spanje en Hongarije te verwijzen in hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.

42

Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Hof:

de hogere voorziening toe te wijzen, het bestreden arrest te vernietigen en het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, en

subsidiair, de hogere voorziening toe te wijzen, het bestreden arrest te vernietigen en het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren.

43

Met zijn incidentele hogere voorziening verzoekt het Koninkrijk Spanje het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, en

European Food e.a. en Viorel Micula e.a. te verwijzen in de kosten.

44

De Commissie concludeert tot toewijzing van de incidentele hogere voorziening.

45

European Food e.a. en Viorel Micula e.a. concluderen tot afwijzing van de incidentele hogere voorziening en tot verwijzing van het Koninkrijk Spanje, de Commissie en de interveniërende partijen in hun eigen kosten in verband met de incidentele hogere voorziening, en tot verwijzing van het Koninkrijk Spanje in de kosten van European Food e.a. en Viorel Micula e.a. in verband met de incidentele hogere voorziening.

46

Bij brieven van respectievelijk 25 november en 5 december 2019 hebben de Republiek Polen en de Republiek Letland verzocht om krachtens artikel 40, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie te mogen interveniëren ter ondersteuning van de Commissie.

47

Bij beslissingen van de president van het Hof van respectievelijk 6 en 9 januari 2020 zijn de Republiek Polen en de Republiek Letland toegelaten tot interventie. Laatstgenoemde lidstaat is overeenkomstig artikel 129, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof slechts toegelaten tot interventie om zijn opmerkingen te maken tijdens de pleitzitting, indien deze zou plaatsvinden, aangezien zijn verzoek tot interventie is ingediend na het verstrijken van de in artikel 190, lid 2, van dat Reglement bedoelde termijn.

48

Bij brieven van 17 maart 2020 hebben European Food e.a. en Viorel Micula e.a. het Hof verzocht om het Koninkrijk Spanje als partij in de onderhavige procedure uit te sluiten en bijgevolg geen rekening te houden met de door deze lidstaat ingediende memorie van antwoord op de principale hogere voorziening. Ter ondersteuning van dit verzoek merken deze partijen op dat het Koninkrijk Spanje, als lidstaat, op grond van artikel 40, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie inderdaad geen belang hoefde aan te tonen om in de procedure voor het Gerecht te interveniëren. Overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan elke partij in de desbetreffende zaak voor het Gerecht, met inbegrip van een lidstaat, evenwel slechts de hoedanigheid van partij in de procedure in hogere voorziening verkrijgen indien zij aantoont dat zij belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening. Deze voorwaarde, die is ingevoerd bij de herziening van dat Reglement in 2012, moet ook gelden voor lidstaten.

49

Bij brieven van 29 maart 2020 heeft de griffie van het Hof naar aanleiding van de beslissing van de president van het Hof, nadat de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal waren gehoord, partijen meegedeeld dat hun verzoek was afgewezen. Deze afwijzing berustte op de overweging dat het Koninkrijk Spanje als lidstaat krachtens artikel 40, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie in eerste aanleg kon interveniëren en dus van rechtswege partij is in de hogere voorziening.

50

Bij brief 16 december 2020 heeft de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om krachtens artikel 40, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie te mogen interveniëren ter ondersteuning van de Commissie.

51

Bij beslissing van de president van het Hof van 12 januari 2021 is deze lidstaat overeenkomstig artikel 129, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering toegelaten tot interventie om zijn opmerkingen te maken tijdens de pleitzitting – indien deze zou plaatsvinden –, aangezien zijn verzoek tot interventie was ingediend na het verstrijken van de in artikel 190, lid 2, van dat Reglement bedoelde termijn.

Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

52

Bij akten, neergelegd ter griffie van het Hof op 12 en 14 juli 2021, hebben European Food e.a. en Viorel Micula e.a. verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Ter ondersteuning van hun verzoek voeren zij in wezen aan dat zij het op twee punten oneens zijn met de conclusie van de advocaat-generaal.

53

In de eerste plaats heeft de advocaat-generaal in punt 138 van zijn conclusie volgens hen onjuist beoordeeld welke de gevolgen zijn, voor het antwoord op het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15, van de onjuiste rechtsopvatting die het Gerecht zijns inziens heeft gehuldigd door te oordelen dat de gestelde staatssteun is verleend op de datum waarop de betrokken fiscale stimuleringsregeling in strijd met het BIT was afgeschaft. Deze onjuiste rechtsopvatting rechtvaardigt inderdaad de vernietiging van het bestreden arrest, aangezien het recht op deze steun niet voortvloeit uit die afschaffing, maar uit een scheidsrechterlijke uitspraak die dateert van na de toetreding van Roemenië tot de Unie. Anders dan de advocaat-generaal voorstelt, moet het eerste onderdeel van dit tweede middel evenwel worden aanvaard, aangezien de Commissie daarin wordt verweten dat zij in het litigieuze besluit heeft vastgesteld dat de betrokken staatssteun niet voortvloeide uit de scheidsrechterlijke uitspraak, maar uit de betaling van de bij die uitspraak toegekende schadevergoeding, hoewel de betaling van een uit dien hoofde toegekend bedrag geen extra voordeel verschaft ten opzichte van die uitspraak. De precieze kwalificatie van de litigieuze steunmaatregel is eveneens een beslissende vraag die in het kader van het tweede middel in zaak T‑704/15 aan de orde is, zodat het Hof, indien het de door de advocaat-generaal in zijn conclusie ontwikkelde redenering zou volgen, het onderzoek van deze vraag naar het Gerecht zou moeten verwijzen.

54

In de tweede plaats, zo stellen European Food e.a. en Viorel Micula e.a., meent de advocaat-generaal in punt 135 van zijn conclusie ten onrechte dat elke maatregel die is genomen na de vaststelling van de scheidsrechterlijke uitspraak, op het ogenblik dat deze door Roemenië wordt uitgevoerd, staatssteun kan vormen. Alleen deze uitspraak kan namelijk tot toekenning van dergelijke steun leiden, aangezien de op Roemenië rustende verplichting om de schadevergoeding te betalen overeenkomstig artikel 53 van het ICSID-Verdrag voortvloeit uit die uitspraak, zonder dat de Roemeense autoriteiten verdere administratieve of gerechtelijke stappen hoeven te ondernemen. In het bijzonder is de procedure voor de erkenning van de scheidsrechterlijke uitspraak slechts een administratieve formaliteit uitsluitend voor het geval dat die staat die uitspraak niet in acht neemt.

55

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat, ten eerste, het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

56

Ten tweede heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden aan deze conclusies of aan de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57

Het Hof kan evenwel in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing van het Hof.

58

In casu is het Hof echter van oordeel dat het, de advocaat-generaal gehoord, na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om in de onderhavige zaak uitspraak te doen. Het stelt tevens vast dat de door European Food e.a. en Viorel Micula e.a. ingediende verzoeken tot heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten aan het licht brengen die van invloed kunnen zijn op de beslissing die het in deze zaak moet nemen.

59

Bijgevolg is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Principale hogere voorziening

60

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de interveniërende partijen, drie middelen aan.

61

Met het eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet bevoegd was om het litigieuze besluit vast te stellen. Het primair aangevoerde eerste onderdeel van dit middel betreft de schending door het Gerecht van artikel 108 VWEU, terwijl het subsidiair aangevoerde tweede onderdeel van dit middel betrekking heeft op de schending van bijlage V, hoofdstuk 2, bij de Toetredingsakte.

62

Met het tweede middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het Unierecht niet van toepassing was op de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding. Het primair aangevoerde eerste onderdeel van dit middel betreft de schending door het Gerecht van artikel 2 van de Toetredingsakte en van de regels voor de toepassing van het Unierecht ratione temporis, terwijl het subsidiair aangevoerde tweede onderdeel van dit middel betrekking heeft op schending van de Europa-Overeenkomst.

63

Met het derde middel betoogt de Commissie dat het Gerecht het begrip „voordeel” onjuist heeft uitgelegd en niet alle gronden van het litigieuze besluit heeft onderzocht alvorens te oordelen dat de betrokken schadevergoeding geen dergelijk voordeel vormde.

64

Om te beginnen moeten het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel samen worden onderzocht.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

65

European Food e.a. en Viorel Micula e.a. betogen dat de argumenten die met name tot staving van het eerste onderdeel van het eerste middel en de twee onderdelen van het tweede middel zijn aangevoerd, om verschillende redenen niet-ontvankelijk althans niet ter zake dienend zijn.

66

In de eerste plaats is het bepalen van de datum waarop de betrokken staatssteun is verleend – wat in wezen het voorwerp is van het eerste onderdeel van respectievelijk het eerste en het tweede middel – een feitelijke vaststelling, waartegen dus geen hogere voorziening kan worden ingesteld. Het Gerecht heeft namelijk soeverein vastgesteld dat de scheidsrechterlijke uitspraak ertoe strekte om verzoekers in arbitrage schadeloos te stellen wegens een gebeurtenis die zich vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie heeft voorgedaan, namelijk de afschaffing door deze staat van de betrokken fiscale stimuleringsregeling in strijd met het BIT, en dat die uitspraak na de toetreding geen gevolgen meer had. Aangezien het Gerecht aldus in feite heeft vastgesteld dat de betaling van de schadevergoeding slechts de uitvoering van een eerder ontstaan recht was, kan deze betaling geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zijn, hetgeen voldoende grond opleverde om het litigieuze besluit nietig te verklaren.

67

Bovendien meent European Food e.a. dat het betoog van de Commissie betreffende de datum waarop de betrokken staatssteun is verleend, niet voldoende nauwkeurig is. In het bijzonder wordt in de hogere voorziening niet gepreciseerd in welke rechtsoverwegingen van het bestreden arrest blijk zou worden gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De hogere voorziening zet evenmin uiteen in welke mate dat arrest de rechtspraak van het Hof onjuist uitlegt of toepast, en geeft evenmin aan welke feiten onjuist gekwalificeerd zouden zijn.

68

In de tweede plaats – aangezien de in het litigieuze besluit vastgestelde staatssteun niet bestaat in het recht op de betrokken schadevergoeding noch in de scheidsrechterlijke uitspraak, maar wel in de betaling van die vergoeding geruime tijd na de toetreding van Roemenië tot de Unie – moeten de argumenten waarmee de Commissie met name ter ondersteuning van het tweede onderdeel van haar tweede middel aanvoert dat zij bevoegd is om een vóór die toetreding toegekende maatregel te onderzoeken die staatssteun kan vormen, worden afgewezen omdat zij niet ter zake dienend zijn. Hetzelfde geldt voor de argumenten waarmee de Commissie ter ondersteuning van het eerste onderdeel van haar eerste middel stelt dat de betrokken staatssteun voortvloeit uit de omzetting van die uitspraak in een executoriale titel of uit die uitspraak zelf. Als deze argumenten worden aanvaard, betekent dit immers dat de Commissie in dat besluit ten onrechte heeft vastgesteld dat de steun is toegekend door de betaling van de schadevergoeding. Elke poging van de Commissie om de motivering van dat besluit ex post te wijzigen of aan te vullen, is evenwel ontoelaatbaar.

69

In de derde plaats moeten de argumenten waarmee de Commissie ter ondersteuning van het tweede onderdeel van haar tweede middel schending van de Europa-Overeenkomst aanvoert, niet-ontvankelijk of niet ter zake dienend worden verklaard. Met dit argument erkent de Commissie immers noodzakelijkerwijs dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat elke eventuele toekenning van staatssteun in casu heeft plaatsgevonden vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, hetgeen in strijd is met de bewoordingen van het litigieuze besluit. Aangezien dit besluit is vastgesteld op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU, kan de Commissie zich in de onderhavige hogere voorziening niet beroepen op de Europa-Overeenkomst. De Unierechter kan de in dat besluit vastgestelde rechtsgrondslag namelijk niet vervangen door een andere rechtsgrondslag.

70

Volgens de Commissie zijn het eerste onderdeel van het eerste middel en beide onderdelen van het tweede middel ontvankelijk.

Beoordeling door het Hof

71

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat uit artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen, en dat daarom het Gerecht als enige bevoegd is om de relevante feiten en het bewijs vast te stellen en te beoordelen. De beoordeling van de feiten en van het bewijs levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst (arrest van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Wanneer het Gerecht feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel bevoegd om zijn toezicht uit te oefenen voor zover het Gerecht die feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden. De toetsingsbevoegdheid van het Hof strekt zich met name uit tot de vraag of het Gerecht bij zijn beoordeling van de feiten juiste juridische criteria heeft toegepast (zie in die zin arrest van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73

In de onderhavige zaak wordt in het eerste onderdeel van het eerste en het eerste onderdeel van het tweede middel de vraag opgeworpen of, ingeval bij een scheidsrechterlijke uitspraak – zoals in casu – een vergoeding is toegekend voor schade die beweerdelijk is geleden wegens de afschaffing van een fiscale stimuleringsregeling in strijd met een BIT, staatssteun is „verleend” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, op de datum waarop die schadevergoeding daadwerkelijk wordt betaald ter uitvoering van die uitspraak, zoals de Commissie stelt, omdat het recht op schadevergoeding definitief is ontstaan op de datum waarop die uitspraak naar nationaal recht uitvoerbaar is geworden, of op de datum van die afschaffing, zoals European Food e.a. en Viorel Micula e.a. stellen, omdat het recht op schadevergoeding op laatstgenoemde datum is ontstaan, zoals het Gerecht in het bestreden arrest heeft geoordeeld.

74

Dit is duidelijk een rechtsvraag, aangezien daarvoor moet worden bepaald op welke datum de steun is „verleend” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en moet worden nagegaan of het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU juist heeft uitgelegd en toegepast alsook de feiten juridisch correct heeft gekwalificeerd om te bepalen op welke datum de steun is „verleend” in de zin van deze bepaling.

75

Bovendien moet, wat betreft de stelling dat het betoog van de Commissie op dit punt onnauwkeurig is, in herinnering worden gebracht dat uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (arrest van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

In casu kan in dit verband worden volstaan met de opmerking dat de Commissie in haar hogere voorziening heeft verklaard dat zij met haar eerste en tweede middel opkomt tegen de punten 66 tot en met 80 en 83 tot en met 88 van het bestreden arrest, en dat zij daartoe een duidelijk en uitvoerig betoog heeft ontwikkeld waarin zij heeft uiteengezet waarom die punten haars inziens blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

77

Wat in de tweede plaats de grief betreft dat de Commissie met haar hogere voorziening het litigieuze besluit poogt te wijzigen of aan te vullen wat de aard van de daarin bedoelde staatssteun betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de in punt 75 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof een middel in hogere voorziening, op straffe van niet-ontvankelijkheid, niet moet zijn gericht op nietigverklaring van het in eerste aanleg bestreden besluit, maar op vernietiging van het arrest van het Gerecht, en een betoog moet omvatten dat er specifiek toe strekt de onjuiste rechtsopvatting waarvan dat arrest blijk geeft, aan te tonen. Een verzoeker kan dus een hogere voorziening instellen waarin hij middelen aanvoert die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en ertoe strekken de gegrondheid van het arrest in rechte te betwisten (arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

In casu tracht de Commissie, zoals blijkt uit punt 73 van het onderhavige arrest, met haar hogere voorziening, in het bijzonder met het eerste onderdeel van haar eerste en het eerste onderdeel van haar tweede middel, de gronden te betwisten waarop het Gerecht in het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de in het litigieuze besluit bedoelde staatssteun was verleend op het tijdstip waarop Roemenië, vóór de toetreding van deze staat tot de Unie, de betrokken fiscale stimuleringsregeling in strijd met het BIT zou hebben afgeschaft, zodat deze instelling niet bevoegd was om dit besluit vast te stellen op grond van artikel 108 VWEU.

79

Een dergelijk betoog, dat betrekking heeft op de motivering van dat arrest, is ontvankelijk in hogere voorziening, ongeacht de motivering van het litigieuze besluit en met name ongeacht de precieze inhoud van de maatregel die door de Commissie in dat besluit als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is aangemerkt.

80

In dit verband zij evenwel benadrukt dat het Hof in hogere voorziening enkel bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven op de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat het in de onderhavige hogere voorziening geen uitspraak kan doen over middelen en argumenten die door het Gerecht niet zijn onderzocht, met name de middelen en argumenten betreffende de vraag of de betrokken maatregel inhoudelijk „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde.

81

In de derde plaats tot slot moet het betoog inzake schending van de Europa-Overeenkomst, dat het voorwerp vormt van het tweede onderdeel van het tweede middel, overeenkomstig de in punt 77 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak ontvankelijk worden geacht. Met dat betoog stelt de Commissie namelijk dat het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158), in strijd met de artikelen 267 en 344 VWEU als irrelevant te beschouwen op grond dat het scheidsgerecht niet verplicht was het Unierecht toe te passen op feiten die zich vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie hadden voorgedaan en waarover het zich moest uitspreken. Het is in dit verband niet relevant dat dit betoog mogelijkerwijs geen verband houdt met de vaststellingen die de Commissie in het litigieuze besluit heeft gedaan, omdat dit besluit niet het voorwerp van de hogere voorziening vormt, zoals in punt 77 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

82

Bijgevolg zijn het eerste onderdeel van het eerste middel en beide onderdelen van het tweede middel ontvankelijk.

Ten gronde

Argumenten van partijen

– Eerste onderdeel van het eerste middel

83

Met het eerste onderdeel van haar eerste middel voert de Commissie aan dat het Gerecht in de punten 68 tot en met 80 en 86 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoekers in arbitrage hun bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende recht op schadevergoeding hebben verkregen op 22 februari 2005, namelijk vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, toen deze staat de betrokken fiscale stimuleringsregeling heeft afgeschaft, en dat bijgevolg de afschaffing van die regeling de betrokken steun vormt, ook al bestaat die steun in de betaling van deze schadevergoeding na de toetreding.

84

Hieruit volgt, zo stelt de Commissie, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, namelijk een onjuiste uitlegging en toepassing van de rechtspraak van het Hof inzake de datum waarop staatssteun wordt verleend met het oog op de uitoefening van haar bevoegdheid krachtens artikel 108 VWEU. Deze onjuiste opvatting geeft aanleiding tot een andere onjuiste rechtsopvatting die bestaat in een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten betreffende de maatregel waarbij Roemenië de vermeende staatssteun in kwestie heeft verleend.

85

De vraag of de Commissie bevoegd was om het litigieuze besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen, hangt af van de datum waarop Roemenië de mogelijk als staatssteun aan te merken maatregel heeft genomen. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest van 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke (C‑129/12, EU:C:2013:200, punten 40 en 41), dat het bestaan van een rechtstitel op grond waarvan de onmiddellijke betaling van steun kan worden gevorderd, het juridische criterium voor de kwalificatie van staatssteun vormt.

86

In casu hebben verzoekers in arbitrage echter pas recht op de betrokken schadevergoeding verkregen toen de scheidsrechterlijke uitspraak krachtens het nationale recht uitvoerbaar is geworden. Het onvoorwaardelijke recht op betaling van de schadevergoeding die is toegekend wegens de afschaffing van de betrokken fiscale stimuleringsregeling, vloeit namelijk voort uit die uitspraak alsook uit het nationale recht op grond waarvan Roemenië die uitspraak ten uitvoer moet leggen. In het litigieuze besluit wordt de betaling door Roemenië van deze schadevergoeding, ongeacht of deze vrijwillig dan wel bij wijze van gedwongen tenuitvoerlegging plaatsvond, dan ook terecht als staatssteun aangemerkt. Aangezien deze staatssteun is toegekend na de toetreding van Roemenië tot de Unie, was de Commissie dus bevoegd om dat besluit vast te stellen.

87

Hoe dan ook moet er rekening mee worden gehouden dat het staatssteunverbod van artikel 64, lid 1, onder iii), van de Europa-Overeenkomst en artikel 107, lid 1, VWEU niet mag worden omzeild door middel van een in een BIT opgenomen arbitragebeding dat de lidstaten bindt. Het Gerecht heeft in het bestreden arrest geen rekening gehouden met deze context.

88

European Food e.a. en Viorel Micula e.a. zijn van mening dat het Gerecht de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende beginselen inzake de datum waarop staatssteun wordt verleend correct heeft toegepast.

89

In dit verband volgt uit het arrest van 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke (C‑129/12, EU:C:2013:200, punten 40 en 41), dat de staatssteun moet worden geacht te zijn toegekend op het tijdstip waarop de begunstigde krachtens de toepasselijke nationale regeling een wettelijke aanspraak op de steun verwerft. Wat de schadevergoeding betreft, moet ervan worden uitgegaan dat het recht op schadevergoeding ontstaat op de datum waarop het schadeveroorzakende feit zich voordoet, aangezien elke latere gebeurtenis bijkomstig is en niets verandert aan de aard of de waarde van de rechten die zijn ontstaan op het tijdstip waarop het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan.

90

Het Gerecht heeft in punt 75 van het bestreden arrest dus terecht geoordeeld dat het bij de scheidsrechterlijke uitspraak bevestigde recht op schadevergoeding is ontstaan op 22 februari 2005, toen Roemenië de betrokken fiscale stimuleringsregeling in strijd met het BIT heeft afgeschaft, en dat de Commissie derhalve niet bevoegd was om het litigieuze besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen. Aldus heeft het Gerecht op goede gronden geoordeeld dat de Commissie ten onrechte tot het besluit was gekomen dat de gestelde staatssteun was verleend door de betaling van de bij die uitspraak toegekende schadevergoeding.

91

In het bijzonder is het irrelevant op welk tijdstip de scheidsrechterlijke uitspraak in de nationale rechtsorde is opgenomen. Deze uitspraak heeft namelijk geen rechten doen ontstaan die niet bestonden vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, aangezien een rechterlijke of scheidsrechterlijke beslissing tot toekenning van een vergoeding voor door een onrechtmatige handeling veroorzaakte schade niet constitutief maar declaratoir is wat betreft de rechten en verplichtingen die zijn ontstaan op het tijdstip waarop die onrechtmatige handeling is gepleegd. Bovendien is Roemenië krachtens artikel 54 van het ICSID-Verdrag verplicht de scheidsrechterlijke uitspraak te erkennen en ten uitvoer te leggen, ongeacht welke status deze uitspraak geniet in het Roemeense procesrecht.

92

Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat de uitvoering van de scheidsrechterlijke uitspraak slechts de tenuitvoerlegging vormt van een recht dat op 22 februari 2005 is ontstaan, aangezien noch deze uitspraak of de registratie ervan in Roemenië, noch de latere tenuitvoerlegging ervan jegens Roemenië verzoekers in arbitrage enig extra voordeel heeft verschaft ten opzichte van de rechten die zij op die datum reeds genoten.

93

Overigens heeft niet de afschaffing van de betrokken fiscale stimuleringsregeling maar de schending van het BIT door Roemenië verzoekers in arbitrage het recht op schadevergoeding verleend waarvan de betaling in het litigieuze besluit als staatssteun is aangemerkt. Het scheidsgerecht kon Roemenië dus definitief aansprakelijk stellen voor deze schending vóór de toetreding van die staat tot de Unie. Noch de scheidsrechterlijke uitspraak noch de berekening van het exacte bedrag van de toegekende schadevergoeding is dus relevant om te bepalen op welk tijdstip het recht op staatssteun aan de begunstigden ervan is toegekend.

– Tweede middel

94

Met het eerste onderdeel van het tweede middel voert de Commissie aan dat het Gerecht, door in de punten 66, 67 en 80 tot en met 88 van het bestreden arrest te oordelen dat het Unierecht ratione temporis niet van toepassing was op de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding omdat alle gebeurtenissen die tot deze vergoeding hebben geleid, zich hadden voorgedaan vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, inbreuk heeft gemaakt op artikel 2 van de Toetredingsakte, gelezen in het licht van de rechtspraak van het Hof, zoals die met name voortvloeit uit het arrest van 12 september 2013, Kuso (C‑614/11, EU:C:2013:544, punt 25). Volgens deze rechtspraak is het Unierecht onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. In het bijzonder is het Unierecht vanaf de datum van toetreding van een nieuwe lidstaat van toepassing op alle lopende situaties.

95

Aangezien in de onderhavige zaak de arbitrageprocedure aanhangig was op de datum van toetreding van Roemenië tot de Unie, vormde het besluitvormingsproces van het scheidsgerecht een situatie die op dat tijdstip nog lopende was. Bovendien blijkt uit de vaststellingen van dit gerecht dat verzoekers in arbitrage de schade waarvan zij vergoeding vorderden, geleidelijk hebben geleden in de periode tussen 2005 en 2011.

96

Hieruit volgt dat de scheidsrechterlijke uitspraak heeft geleid tot toepassing van het Unierecht, aangezien daarbij rechten in het leven zijn geroepen die vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie niet bestonden en het bedrag van de schadevergoeding is vastgesteld aan de hand van een ingewikkelde economische raming. De gevolgen van de uitspraak vormden dus de toekomstige gevolgen van een situatie die vóór die toetreding was ontstaan. Genoemde uitspraak kan dus niet worden beschouwd als de erkenning van een recht dat is ontstaan op de datum waarop Roemenië de betrokken fiscale stimuleringsregeling heeft afgeschaft.

97

De afschaffing van deze regeling en de scheidsrechterlijke uitspraak zijn veeleer twee afzonderlijke rechtshandelingen: de eerste garandeert de naleving van artikel 64, lid 1, onder iii), van de Europa-Overeenkomst en de tweede kent een schadevergoeding toe wegens de afschaffing van een met deze bepaling onverenigbare staatssteunregeling. Deze situatie is vergelijkbaar met die welke is onderzocht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juni 2004, Commissie/Raad (C‑110/02, EU:C:2004:395), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het Unierecht verbiedt om een besluit van de Commissie waarbij staatssteun onverenigbaar met de interne markt is verklaard, te omzeilen door middel van een tweede rechtshandeling waarbij een vergoeding wordt toegekend ter compensatie van de terugbetalingen waartoe de begunstigden van die staatssteun ter uitvoering van genoemd besluit gehouden zijn.

98

Met het tweede onderdeel van het tweede middel betoogt de Commissie dat het Gerecht, door te oordelen dat het Unierecht ratione temporis niet van toepassing was op de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding, hoe dan ook de Europa-Overeenkomst heeft geschonden, aangezien deze overeenkomst als onderdeel van het Unierecht van toepassing was op alle aan de toetreding voorafgaande gebeurtenissen die tot deze schadevergoeding hebben geleid. Artikel 64, lid 1, onder iii), van deze overeenkomst verbood Roemenië om in de periode voorafgaand aan de toetreding tot de Unie niet-goedgekeurde staatssteun toe te kennen.

99

Deze onjuiste rechtsopvatting heeft ertoe geleid dat het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een andere onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de hier aan de orde zijnde situatie om die reden anders was dan de situatie die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158). Het scheidsgerecht heeft namelijk zelf erkend dat de Europa-Overeenkomst deel uitmaakte van het recht dat dit gerecht op het aan hem voorgelegde geding moest toepassen. In casu gaat het dus om een geval van particuliere arbitrage die in de plaats is gekomen van het rechterlijke stelsel van de Unie voor de beslechting van geschillen op het gebied van het Unierecht. Bijgevolg heeft het Gerecht de artikelen 267 en 344 VWEU geschonden.

100

European Food e.a. en Viorel Micula e.a. betogen dat het eerste onderdeel van het tweede middel in zijn geheel berust op de onjuiste stelling dat het recht op schadevergoeding, dat is ontstaan bij de schending van het BIT, toekomstige gevolgen heeft na de toetreding van Roemenië tot de Unie.

101

Volgens hen blijkt uit de rechtspraak van het Hof, met name uit de arresten van 15 juni 1999, Andersson en Wåkerås-Andersson (C‑321/97, EU:C:1999:307, punt 31), en 10 januari 2006, Ynos (C‑302/04, EU:C:2006:9, punt 36), dat het Unierecht, met name de artikelen 107 en 108 VWEU, niet van toepassing is op steunmaatregelen die vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie zijn toegekend. De beperkte omstandigheden waarin de Commissie dergelijke steunmaatregelen kan onderzoeken, vloeien namelijk voort uit de desbetreffende bepalingen van de toetredingsakten en niet uit een algemeen beginsel van Unierecht.

102

In casu heeft de scheidsrechterlijke uitspraak geen rechten in het leven geroepen die niet bestonden vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie, maar moet zij worden opgevat als een verklaring van schending van vóór die toetreding bestaande rechten. De betaling van de schadevergoeding had evenmin toekomstige gevolgen, maar vormde slechts de tenuitvoerlegging van het recht op schadevergoeding, dat door de scheidsrechterlijke uitspraak louter is bevestigd en gekwantificeerd.

103

Het betrokken recht op schadevergoeding vloeit namelijk voort uit de schending van het BIT door Roemenië wegens de wijze waarop het de betrokken fiscale stimuleringsregeling vóór zijn toetreding tot de Unie heeft afgeschaft. Alle gebeurtenissen die nodig zijn om de aansprakelijkheid van Roemenië vast te stellen, hebben zich dus voorgedaan vóór de toetreding. In dit verband is niet van belang dat voor de berekening van de schadevergoeding een ingewikkelde economische analyse was vereist.

104

De schending van het BIT en de toekenning van schadevergoeding vormen dus geen twee afzonderlijke rechtshandelingen. Bijgevolg kan geen analogie worden getrokken met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juni 2004, Commissie/Raad (C‑110/02, EU:C:2004:395). In die zaak had de betrokken lidstaat ten eerste voorzien in een steunregeling die was afgeschaft naar aanleiding van een besluit van de Commissie waarbij deze regeling onverenigbaar met de interne markt was verklaard en waarbij deze lidstaat werd gelast de krachtens die regeling toegekende individuele steun terug te vorderen, en ten tweede aan de begunstigden van die steun nieuwe steun voor een gelijkwaardig bedrag toegekend om de gevolgen van de door de begunstigden terug te betalen bedragen te neutraliseren. De bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende vergoeding beoogt daarentegen schade te herstellen die is geleden als gevolg van de schending van het BIT. Bovendien is deze uitspraak geen rechtshandeling van de Roemeense Staat, aangezien deze is gewezen door een onafhankelijk scheidsgerecht.

105

In elk geval is de Commissie niet bevoegd om terugbetaling te vorderen van de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding voor zover deze strekt tot herstel van schade die vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie is geleden. Indien de betrokken fiscale stimuleringsregeling niet was afgeschaft, zou de in die periode krachtens die regeling verleende steun namelijk buiten de controlebevoegdheden van de Commissie op grond van artikel 108 VWEU vallen.

106

Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, heeft het Gerecht de Europa-Overeenkomst niet onjuist uitgelegd of toegepast. Het is juist dat deze Overeenkomst als een door de Unie, haar lidstaten en Roemenië gesloten internationale overeenkomst integrerend deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie. Vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie maakte een dergelijke overeenkomst voor die staat evenwel geen deel uit van het Unierecht. De Europa-Overeenkomst behoort slechts tot het Unierecht voor de Unie zelf en de lidstaten.

107

Bovendien heeft het Gerecht niet de artikelen 267 en 344 VWEU geschonden door in punt 87 van het bestreden arrest te oordelen dat de vaststellingen van het Hof in het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158), in casu niet van toepassing waren. Dat arrest betreft namelijk de situatie waarin een lidstaat ermee instemt geschillen betreffende de uitlegging en toepassing van het Unierecht aan het rechterlijke stelsel van de Unie te onttrekken. Dat is hier evenwel niet het geval, aangezien Roemenië niet de hoedanigheid van lidstaat had toen het beroep bij het scheidsgerecht is ingesteld en de Europa-Overeenkomst voor Roemenië niet behoorde tot het Unierecht.

Beoordeling door het Hof

108

Met het eerste onderdeel van haar eerste en het eerste onderdeel van haar tweede middel stelt de Commissie in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij niet bevoegd was om het litigieuze besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen. In dat besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de betaling van de schadevergoeding die het scheidsgerecht in zijn na de toetreding van Roemenië tot de Unie gewezen uitspraak heeft toegekend tot herstel van de schade die verzoekers in arbitrage stellen te hebben geleden doordat deze staat vóór die toetreding de betrokken fiscale stimuleringsregeling in strijd met het BIT zou hebben afgeschaft, onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde.

109

Er zij aan herinnerd dat bij artikel 108 VWEU een procedure is ingesteld voor het toezicht op maatregelen die „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kunnen vormen. In het bijzonder voorziet artikel 108, lid 3, VWEU in een preventieve controle op voorgenomen nieuwe steunmaatregelen. De aldus uit voorzorg vastgestelde regeling strekt ertoe dat enkel steunmaatregelen die verenigbaar zijn met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, VWEU, tot uitvoering worden gebracht (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Tesco-Global Áruházak, C‑323/18, EU:C:2020:140, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110

De aanmeldingsverplichting is een van de fundamentele aspecten van deze controleprocedure. In het kader van deze procedure moeten de lidstaten bij de Commissie elke maatregel tot invoering of wijziging van „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aanmelden en mogen zij overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU een dergelijke maatregel niet ten uitvoer leggen zolang deze instelling geen definitief besluit heeft genomen over deze maatregel (arrest van 24 november 2020, Viasat Broadcasting UK, C‑445/19, EU:C:2020:952, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111

Laatstgenoemde verplichting heeft rechtstreekse werking voor alle autoriteiten van de lidstaten (zie in die zin arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punten 88 en 90).

112

Zoals het Gerecht in de punten 66, 67 en 79 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, is het Unierecht, en met name artikel 108 VWEU, overeenkomstig artikel 2 van de Toetredingsakte in Roemenië van toepassing geworden sinds de toetreding van die staat tot de Unie op 1 januari 2007, onder de voorwaarden waarin door die akte wordt voorzien (zie naar analogie arrest van 29 november 2012, Kremikovtzi, C‑262/11, EU:C:2012:760, punt 50).

113

Hieruit volgt dat, zoals het Gerecht in de punten 67 en 79 van het bestreden arrest eveneens heeft opgemerkt, de Commissie vanaf die datum de bevoegdheid heeft verkregen om op grond van artikel 108 VWEU toezicht uit te oefenen op de door deze lidstaat genomen maatregelen die „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kunnen vormen.

114

Het Gerecht heeft daar in punt 68 van dat arrest in wezen terecht uit afgeleid dat, om uit te maken of de Commissie bevoegd was om het litigieuze besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen, moest worden bepaald op welke datum de maatregel werd vastgesteld die volgens dat besluit „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU opleverde.

115

Volgens vaste rechtspraak van het Hof, waarnaar het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest verwijst, moet staatssteun worden geacht te zijn „toegekend” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU op de datum waarop de begunstigde krachtens de toepasselijke nationale regeling een wettelijke aanspraak op staatssteun verwerft (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke, C‑129/12, EU:C:2013:200, punt 40; 6 juli 2017, Nerea, C‑245/16, EU:C:2017:521, punt 32, en 19 december 2019, Arriva Italia e.a., C‑385/18, EU:C:2019:1121, punt 36).

116

Zoals in het bijzonder uit de punten 74 tot en met 78 en 80 van het bestreden arrest blijkt, was het Gerecht in casu van oordeel dat het recht op de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding, waarvan de betaling volgens het litigieuze besluit heeft geleid tot toekenning van staatssteun, is ontstaan en uitwerking heeft gehad op het tijdstip waarop Roemenië de betrokken fiscale stimuleringsregeling in strijd met het BIT zou hebben afgeschaft. Volgens het Gerecht is deze uitspraak slechts een accessorium van deze schadevergoeding. Aangezien de scheidsrechterlijke uitspraak enkel de exacte schade bepaalt die verzoekers in arbitrage als gevolg van deze afschaffing hebben geleden, is deze immers niet meer dan de erkenning van een ten tijde van de afschaffing ontstaan recht, terwijl de later gedane betalingen louter de tenuitvoerlegging van dat recht zijn.

117

In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals het Gerecht in de punten 72 en 73 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding wel degelijk voortvloeit uit die afschaffing, die het schadeveroorzakende feit vormt waarvoor de schadevergoeding is toegekend, aangezien deze vergoeding strekt tot herstel van de schade die verzoekers in arbitrage stellen te hebben geleden doordat Roemenië de betrokken fiscale stimuleringsregeling in strijd met het BIT zou hebben afgeschaft.

118

Evenmin valt uit te sluiten dat volgens de uit de nationale rechtsordes voortvloeiende beginselen inzake wettelijke aansprakelijkheid een dergelijk recht op schadevergoeding ontstaat op de datum van afschaffing van die regeling, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in de punten 74 en 75 van het bestreden arrest.

119

Evenwel dient eraan te worden herinnerd dat de door het VWEU ingevoerde staatssteunregels tot doel hebben de mededinging binnen de interne markt veilig te stellen (arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120

Daartoe heeft het VWEU, in het bijzonder artikel 108 VWEU, de Commissie – zoals in de punten 109 en 110 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – de bevoegdheid verleend om vast te stellen of een maatregel „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt, en haar bijgevolg de bevoegdheid verleend om ervoor te zorgen dat maatregelen die aan de voorwaarden van deze bepaling voldoen, door de lidstaten niet ten uitvoer worden gelegd of door hen pas ten uitvoer worden gelegd nadat zij verenigbaar met de interne markt zijn verklaard.

121

In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat voor de kwalificatie als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vier voorwaarden dienen te zijn vervuld, te weten dat het gaat om een maatregel van de staat of een met staatsmiddelen bekostigde maatregel, dat deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, dat de maatregel de begunstigde ervan een selectief voordeel verschaft en dat deze de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen. Bovendien moet dit voordeel aan de staat kunnen worden toegerekend (zie in die zin arrest van 3 maart 2021, Poste Italiane en Agenzia delle entrate – Riscossione, C‑434/19 en C‑435/19, EU:C:2021:162, punten 37 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

Er zij eveneens aan herinnerd dat het begrip „voordeel”, dat inherent is aan de kwalificatie van een maatregel als staatssteun, een objectief begrip is, onafhankelijk van de motieven van de vaststellers van de desbetreffende maatregel. Zo hebben de aard van de met de staatsmaatregelen nagestreefde doelen en de rechtvaardiging ervan geen gevolgen voor de kwalificatie ervan als staatssteun. Artikel 107, lid 1, VWEU maakt immers geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar ziet op hun gevolgen (arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123

In het licht van deze overwegingen blijkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 125 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het bepalende criterium om vast te stellen op welk tijdstip de staatssteun is toegekend, het moment is waarop de begunstigden van een bepaalde maatregel een vaste aanspraak op de steun verwerven en de staat zich er dienovereenkomstig toe verbindt de steun te verlenen. Op dat moment kan een dergelijke maatregel immers leiden tot een verstoring van de mededinging die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

124

In casu moet worden vastgesteld dat het recht op vergoeding van de schade die verzoekers in arbitrage stellen te hebben geleden wegens de beweerdelijk in strijd met het BIT gerealiseerde afschaffing van de betrokken fiscale stimuleringsregeling, pas bij de scheidsrechterlijke uitspraak is verleend. Pas na afloop van de daartoe op grond van het arbitragebeding van artikel 7 BIT ingeleide arbitrageprocedure hebben verzoekers in arbitrage immers daadwerkelijke betaling van deze schadevergoeding kunnen verkrijgen.

125

Hieruit volgt dat zelfs al vormt de beweerdelijk in strijd met het BIT gerealiseerde afschaffing van de betrokken fiscale stimuleringsregeling het schadeveroorzakende feit, zoals het Gerecht in het bestreden arrest herhaaldelijk heeft verklaard, het recht op de betrokken schadevergoeding uitsluitend is toegekend bij de scheidsrechterlijke uitspraak, waarbij na toewijzing van de door verzoekers in arbitrage ingestelde vordering niet alleen het bestaan van dit recht is vastgesteld, maar ook het bedrag ervan is gekwantificeerd.

126

Derhalve heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 75 en 78 van het bestreden arrest te oordelen dat de in het litigieuze besluit bedoelde staatssteun is verleend op de datum van afschaffing van de betrokken fiscale stimuleringsregeling.

127

Bijgevolg heeft het Gerecht ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 79 en 92 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet bevoegd was om het litigieuze besluit vast te stellen op grond van artikel 108 VWEU.

128

Geen van de door European Food e.a. en Viorel Micula e.a. aangevoerde argumenten kan afdoen aan deze beoordeling.

129

In de eerste plaats is het argument dat het scheidsgerecht, dat vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie was aangezocht, zich vóór die toetreding had kunnen uitspreken, zuiver speculatief en moet het dan ook worden afgewezen.

130

In de tweede plaats moet het argument dat de scheidsrechterlijke uitspraak – anders dan de situatie die aan de orde was in het arrest van 29 juni 2004, Commissie/Raad (C‑110/02, EU:C:2004:395) – niet strekt tot herinvoering van een staatssteunregeling die eerder door de Commissie op grond van artikel 108, lid 2, VWEU onverenigbaar met de interne markt was verklaard, maar een vergoeding toekent voor schade die is veroorzaakt door de vermeende schending van het BIT en bovendien niet kan worden toegerekend aan de staat – zodat deze uitspraak niet onder artikel 107, lid 1, VWEU valt –, niet relevant worden geacht voor het onderzoek van de onderhavige hogere voorziening.

131

Zoals blijkt uit punt 80 van het onderhavige arrest, is de vraag of de bij die uitspraak toegekende schadevergoeding „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan vormen, met name in het licht van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 27 september 1988, Asteris e.a. (106/87–120/87, EU:C:1988:457, punten 23 en 24) – volgens welke deze steun juridisch een fundamenteel ander karakter heeft dan vergoedingen die de nationale autoriteiten op grond van een rechterlijke uitspraak eventueel aan particulieren moeten uitkeren voor schade die zij aan hen hebben veroorzaakt –, niet het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening en valt zij dus buiten de bevoegdheid van het Hof in het kader van deze hogere voorziening.

132

Overigens kan de bevoegdheid waarover de Commissie krachtens artikel 108 VWEU beschikt, in geen geval afhangen van de uitkomst van het onderzoek van de vraag of de betrokken vergoeding „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan vormen, aangezien de preventieve controle die de Commissie krachtens artikel 108 VWEU uitoefent, met name tot doel heeft om te bepalen of dit het geval is, zoals blijkt uit de punten 109 en 120 van het onderhavige arrest.

133

In de derde plaats is het argument dat de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding gedeeltelijk bedoeld is om, zoals het Gerecht in de punten 89 en 90 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, de schade te vergoeden die verzoekers in arbitrage stellen te hebben geleden in een periode die voorafgaat aan de toetreding van Roemenië tot de Unie, eveneens irrelevant.

134

Een dergelijke omstandigheid doet, anders dan het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, immers geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Commissie om het litigieuze besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen, aangezien het recht op die schadevergoeding, zoals blijkt uit de punten 124 tot en met 127 van het onderhavige arrest, daadwerkelijk is toegekend na die toetreding, namelijk door de vaststelling van de scheidsrechterlijke uitspraak.

135

Het is in dit verband irrelevant dat de Commissie op grond van die bepaling niet bevoegd zou zijn geweest om vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie toezicht te houden op de betrokken fiscale stimuleringsregeling indien die regeling door die staat niet was afgeschaft. In zoverre kan worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie in het litigieuze besluit niet deze fiscale stimuleringsregeling – die, zoals European Food e.a. en Viorel Micula e.a. zelf opmerken, overigens niet langer van kracht was omdat zij vóór die toetreding was afgeschaft – heeft getoetst aan de staatssteunregels van het VWEU, maar wel de betaling van schadevergoeding die was verricht ter uitvoering van de scheidsrechterlijke uitspraak die na die toetreding was gewezen.

136

Hieruit volgt dat het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting bij de bepaling van de datum waarop de in het litigieuze besluit bedoelde staatssteun is toegekend alsook bij de bepaling van de bevoegdheid van de Commissie om dat besluit vast te stellen op grond van artikel 108 VWEU.

137

Overigens heeft het Gerecht ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 87 van het bestreden arrest te oordelen dat het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C‑284/16, EU:C:2018:158), in casu irrelevant is.

138

In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 267 en 344 VWEU aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling in een tussen twee lidstaten gesloten internationale overeenkomst op grond waarvan een investeerder uit een van deze lidstaten, in geval van een geschil over investeringen in de andere lidstaat, tegen laatstgenoemde staat een procedure kan inleiden voor een scheidsgerecht en deze lidstaat zich ertoe heeft verbonden de bevoegdheid daarvan te aanvaarden (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 60).

139

Door een dergelijke overeenkomst te sluiten, onttrekken de lidstaten die daarbij partij zijn geschillen die betrekking kunnen hebben op de toepassing of uitlegging van het Unierecht, aan de bevoegdheid van hun eigen rechterlijke instanties en bijgevolg aan het stelsel van rechtsmiddelen dat zij krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moeten instellen op de onder dit recht vallende gebieden. Een dergelijke overeenkomst kan dus tot gevolg hebben dat deze geschillen niet worden beslecht op een wijze die de volle werking van dat recht waarborgt (arrest van 26 oktober 2021, PL Holdings, C‑109/20, EU:C:2021:875, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

140

In casu was het Unierecht, met name de artikelen 107 en 108 VWEU, vanaf de datum van toetreding van Roemenië tot de Unie op deze lidstaat van toepassing. Zoals blijkt uit de in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte elementen van het dossier, staat vast dat de door verzoekers in arbitrage gevorderde schadevergoeding niet uitsluitend betrekking had op schade die zij vóór de datum van toetreding zouden hebben geleden, zodat het aan het scheidsgerecht voorgelegde geschil niet kan worden geacht in al zijn aspecten beperkt te zijn tot een periode waarin Roemenië, dat nog niet tot de Unie was toegetreden, nog niet gebonden was aan de in de punten 138 en 139 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte regels en beginselen.

141

Vast staat dat het scheidsgerecht waaraan dit geschil is voorgelegd niet behoort tot het rechterlijk systeem van de Unie dat de lidstaten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moeten instellen op de gebieden die onder het Unierecht vallen, en dat dit rechterlijk systeem vanaf de toetreding van Roemenië tot de Unie in de plaats is gekomen van het mechanisme voor de beslechting van geschillen die mogelijk betrekking hebben op de uitlegging of de toepassing van het Unierecht.

142

Dit scheidsgerecht is namelijk geen „rechterlijke instantie van een der lidstaten” in de zin van artikel 267 VWEU en de rechterlijke instanties van de lidstaten kunnen overeenkomstig de artikelen 53 en 54 van het ICSID-Verdrag in het geheel niet nagaan of de door dit scheidsgerecht gewezen uitspraak verenigbaar is met het Unierecht.

143

Anders dan European Food e.a. en Viorel Micula e.a. ter terechtzitting hebben betoogd, wordt aan deze beoordeling niet afgedaan door het feit dat Roemenië had ingestemd met de mogelijkheid om een geschil tegen deze staat in te leiden volgens de arbitrageprocedure waarin het BIT voorziet.

144

Anders dan de instemming die zou zijn gegeven in het kader van een handelsarbitrageprocedure, is een dergelijke instemming namelijk niet gegrond op een specifieke overeenkomst die de wilsautonomie van de betrokken partijen weerspiegelt, maar vloeit deze voort uit een tussen twee staten gesloten verdrag, waarin zij er bij voorbaat en op algemene wijze mee hebben ingestemd om ten gunste van de arbitrageprocedure af te zien van de bevoegdheid van hun eigen rechterlijke instanties voor geschillen die betrekking kunnen hebben op de uitlegging of toepassing van het Unierecht (zie in die zin arresten van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punten 55 en 56, en 2 september 2021, Republiek Moldavië, C‑741/19, EU:C:2021:655, punten 59 en 60).

145

Aangezien het in het VEU en het VWEU neergelegde stelsel van rechtsmiddelen sinds de toetreding van Roemenië tot de Unie in de plaats is gekomen van deze arbitrageprocedure, is de door deze staat in dat verband gegeven instemming thans zonder voorwerp geraakt.

146

Gelet op een en ander moeten het eerste onderdeel van het eerste middel en beide onderdelen van het tweede middel worden aanvaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de overige in dit kader aangevoerde argumenten of over het tweede onderdeel van het eerste middel.

147

Zoals uit de punten 36 tot en met 38 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Gerecht het litigieuze besluit in het bestreden arrest nietig verklaard op de enkele grond dat de Commissie in wezen niet bevoegd was om dat besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen omdat het Unierecht ratione temporis niet van toepassing was op de bij de scheidsrechterlijke uitspraak toegekende schadevergoeding, zodat de in de punten 126, 127 en 136 hierboven vermelde onjuiste rechtsopvattingen, die deze redenering aantasten, als zodanig rechtvaardigen dat het bestreden arrest in zijn geheel wordt vernietigd.

148

In die omstandigheden moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat het derde middel van de principale hogere voorziening of de incidentele hogere voorziening hoeft te worden onderzocht, aangezien de incidentele hogere voorziening, waarmee het Koninkrijk Spanje enerzijds schending van artikel 19 VEU en de artikelen 267 en 344 VWEU aanvoert en anderzijds de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg, zonder voorwerp is geraakt (zie naar analogie arrest van 22 april 2008, Commissie/Salzgitter, C‑408/04 P, EU:C:2008:236, punt 17).

Beroep bij het Gerecht

149

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

150

Dit is in casu het geval voor het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak T‑704/15, waarmee wordt betoogd dat de Commissie niet bevoegd is om het litigieuze besluit op grond van artikel 108 VWEU vast te stellen, en voor het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15, namelijk dat er geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is verschaft met de betaling van de schadevergoeding, voor zover dit onderdeel deels deze bevoegdheid ter discussie beoogt te stellen daar het vermeende voordeel is toegekend vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie.

151

Om de in de punten 123 tot en met 127 hierboven genoemde redenen is de Commissie immers bevoegd om het litigieuze besluit vast te stellen op grond van artikel 108 VWEU, aangezien het recht op de in dat besluit bedoelde staatssteun bij de scheidsrechterlijke uitspraak is toegekend na de toetreding van Roemenië tot de Unie.

152

In dit verband is het irrelevant dat artikel 1 van het litigieuze besluit, zoals European Food e.a. en Viorel Micula e.a. hebben benadrukt, niet het uit die scheidsrechterlijke uitspraak voortvloeiende recht op schadevergoeding aanmerkt als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, zoals volgens hen zou kunnen worden afgeleid uit de overwegingen 137 en 144 van dat besluit, maar wel de betaling van die schadevergoeding. Deze redenen hebben namelijk geen gevolg voor de datum waarop die uitspraak is gewezen en kunnen dus niet afdoen aan de bevoegdheid van de Commissie om dat besluit vast te stellen op grond van artikel 108 VWEU.

153

Bijgevolg moeten het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak T‑704/15 en het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaken T‑624/15 en T‑694/15 worden afgewezen voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de bevoegdheid van de Commissie om het litigieuze besluit vast te stellen op grond van artikel 108 VWEU.

154

Het Gerecht heeft evenwel niet de overige argumenten, onderdelen en middelen onderzocht die European Food e.a. en Viorel Micula e.a. tot staving van hun beroep hebben aangevoerd en die betrekking hebben op de gegrondheid van het litigieuze besluit, met name de vraag of de daarin bedoelde maatregel in materiële zin voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU. Het onderzoek van dit deel van het beroep vergt ingewikkelde feitelijke beoordelingen waarvoor het Hof niet over alle noodzakelijke feitelijke gegevens beschikt (zie naar analogie arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International, C‑337/19 P, EU:C:2021:741, punt 170).

155

Het Hof is derhalve van oordeel dat het geschil met betrekking tot deze overige argumenten, onderdelen en middelen niet in staat van wijzen is, zodat de zaak voor afdoening naar het Gerecht moet worden terugverwezen.

Kosten

156

Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 18 juni 2019, European Food e.a./Commissie (T‑624/15, T‑694/15 en T‑704/15, EU:T:2019:423), wordt vernietigd.

 

2)

Er hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de incidentele hogere voorziening.

 

3)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de bij dit Gerecht aangevoerde middelen en argumenten waarover het Hof van Justitie van de Europese Unie zich niet heeft uitgesproken.

 

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.