ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

28 januari 2021 ( *1 )

„Hogere voorziening – Mededinging – Misbruik van machtspositie – Markt voor UMTS-basisbandchipsets – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 18, lid 3 – Besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht – Noodzakelijkheid van de gevraagde inlichtingen – Evenredigheid – Bewijslast – Zelfincriminatie”

In zaak C‑466/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 juni 2019,

Qualcomm Inc., gevestigd te San Diego (Verenigde Staten),

Qualcomm Europe Inc., gevestigd te Sacramento (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door M. Pinto de Lemos Fermiano Rato, avocat, en M. Davilla, dikigoros,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet, G. Conte, M. Farley en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, F. Biltgen en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken Qualcomm Inc. en Qualcomm Europe Inc. om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 april 2019, Qualcomm en Qualcomm Europe/Commissie (T‑371/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:232; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van besluit C(2017) 2258 final van de Commissie van 31 maart 2017 inzake een procedure op grond van artikel 18, lid 3, en artikel 24, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad [zaak AT.39711 – Qualcomm (afbraakprijzen)] (hierna: „litigieus besluit”).

Toepasselijke bepalingen

2

In de overwegingen 23 en 37 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) heet het:

„(23)

De [Europese] Commissie moet in de gehele [Europese Unie] de bevoegdheid hebben om de inlichtingen te verlangen die noodzakelijk zijn om door artikel [101 VWEU] verboden overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, alsook door artikel [102 VWEU] verboden misbruik van een machtspositie op het spoor te komen. Wanneer zij gevolg geven aan een [besluit] van de Commissie kunnen ondernemingen niet worden gedwongen te erkennen dat zij een inbreuk hebben gepleegd, maar zij zijn er steeds toe gehouden vragen over feiten te beantwoorden en documenten te verstrekken, zelfs als die inlichtingen kunnen dienen om ten aanzien van hen of van een andere onderneming het bestaan van een inbreuk aan te tonen.

[...]

(37)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Derhalve dient zij te worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze rechten en beginselen.”

3

Artikel 18 van deze verordening heeft als opschrift „Verzoeken om inlichtingen” en bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.   Ter vervulling van de haar bij deze verordening opgedragen taken kan de Commissie met een eenvoudig verzoek of bij [besluit] de ondernemingen en ondernemersverenigingen vragen alle nodige inlichtingen te verstrekken.

2.   Bij het toezenden van een eenvoudig verzoek om inlichtingen aan een onderneming of ondernemersvereniging vermeldt de Commissie de rechtsgrond voor en het doel van het verzoek, specificeert zij welke inlichtingen vereist zijn en stelt zij de termijn vast waarbinnen de inlichtingen moeten worden verstrekt, alsmede de sancties die bij artikel 23 op het verstrekken van onjuiste of misleidende inlichtingen zijn gesteld.

3.   Wanneer de Commissie bij [besluit] van ondernemingen en ondernemersverenigingen verlangt dat zij inlichtingen verstrekken, vermeldt zij de rechtsgrond voor en het doel van het verzoek, specificeert welke inlichtingen vereist zijn en stelt de termijn vast voor het verstrekken van deze inlichtingen. [Het besluit] vermeldt ook de sancties bedoeld in artikel 23 en vermeldt de sancties bedoeld in artikel 24 of legt deze laatste sancties op. [Het besluit] vermeldt tevens het recht om bij het Hof van Justitie [van de Europese Unie] beroep tegen [het besluit] in te stellen.”

4

Artikel 24 van die verordening draagt het opschrift „Dwangsommen” en luidt:

„1.   De Commissie kan bij [besluit] aan ondernemingen en ondernemersverenigingen dwangsommen opleggen van ten hoogste 5 % van de gemiddelde dagelijkse omzet in het voorafgaande boekjaar voor elke dag waarmee de in haar [besluit] vastgestelde termijn wordt overschreden, teneinde hen te dwingen:

[...]

d)

in antwoord op een overeenkomstig artikel 17 of artikel 18, lid 3, bij [besluit] gedaan verzoek volledige en juiste inlichtingen te verstrekken;

[...]

2.   Wanneer de ondernemingen of ondernemersverenigingen de verplichting zijn nagekomen ter afdwinging waarvan de dwangsom was opgelegd, kan de Commissie de uiteindelijk verschuldigde dwangsom op een bedrag vaststellen dat lager is dan het uit [het] oorspronkelijke [besluit] voortvloeiende bedrag. [...]”

Voorgeschiedenis van het geding en het litigieuze besluit

5

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 18 van het bestreden arrest uiteengezet. Deze kan in het kader van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

6

Qualcomm en Qualcomm Europe zijn in de VS gevestigde bedrijven die actief zijn in de sector van de ontwikkeling en de verkoop van baseband chipsets.

7

Naar aanleiding van een klacht die op 8 april 2010 is ingediend door Icera Inc, een andere onderneming werkzaam in deze sector, heeft de Commissie een onderzoek ingesteld naar een vermeend misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU door rekwirantes, bestaande in het hanteren van afbraakprijzen op de markt voor UMTS-basisbandchipsets (Universal Mobile Telecommunications System). In dat verband heeft de Commissie rekwirantes tussen 7 juni 2010 en 14 januari 2015 verschillende verzoeken om inlichtingen toegezonden op grond van artikel 18 van verordening nr. 1/2003.

8

Op 8 december 2015 heeft de Commissie rekwirantes een mededeling van punten van bezwaar doen toekomen nadat er een formele procedure tegen hen was ingeleid op 16 juli 2015. In deze mededeling van punten van bezwaar kwam de Commissie tot de voorlopige conclusie dat rekwirantes misbruik hadden gemaakt van hun machtspositie op de markt voor UMTS-basisbandchipsets door in de periode van 3 februari 2009 tot en met 16 december 2011 bepaalde hoeveelheden van drie van deze chipsets onder de kostprijs te leveren aan twee van hun belangrijkste klanten, Huawei en ZTE, met de bedoeling om Icera, in die periode hun enige concurrent op die markt, uit te schakelen. Op 15 augustus 2016 hebben rekwirantes hun opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar ingediend.

9

Op 30 januari 2017 heeft de Commissie rekwirantes een verzoek om inlichtingen toegezonden op grond van artikel 18, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003. Daar dit verzoek om inlichtingen onbeantwoord bleef, heeft de Commissie op 31 maart 2017 op grond van artikel 18, lid 3, van deze verordening het litigieuze besluit vastgesteld.

10

Volgens artikel 1 van dit besluit moesten rekwirantes binnen bepaalde termijnen de in bijlage I bij dit besluit gespecificeerde gegevens verstrekken. Zo niet, dan zou hun krachtens artikel 2 van dat besluit een dwangsom van 580000 EUR per dag vertraging worden opgelegd. Rekwirantes hebben hun antwoorden op de vragen binnen de gestelde termijnen ingediend, die inmiddels door de Commissie waren verlengd.

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

11

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 juni 2017, hebben rekwirantes beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Tot staving daarvan hebben zij zes middelen aangevoerd.

12

Om te beginnen heeft het Gerecht in de punten 29 tot en met 33 van het bestreden arrest geoordeeld dat de grief betreffende de buitensporig lange duur van de administratieve procedure niet ter zake dienend was onder de opmerking dat een dergelijke grief irrelevant was bij het onderzoek van een beroep dat niet een besluit tot vaststelling van een inbreuk op artikel 102 VWEU betreft, maar een besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht.

13

Na hierop te hebben gewezen, heeft het Gerecht in de eerste plaats het derde middel inzake een gebrekkige motivering van het litigieuze besluit afgewezen. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 47 tot en met 54 van het bestreden arrest geoordeeld dat het litigieuze besluit rechtens genoegzaam was gemotiveerd, aangezien de Commissie, nu duidelijk en ondubbelzinnig uit dat besluit naar voren kwam welke vermoede inbreuken de Commissie voornemens was te verifiëren alsook waarom de gevraagde inlichtingen noodzakelijk waren om de bewijzen waarover zij beschikte te beoordelen in het licht van de argumenten die rekwirantes na de mededeling van punten van bezwaar hadden aangevoerd, niet nader hoefde te motiveren hoe zij deze inlichtingen wilde aanwenden bij de beoordeling van de argumenten.

14

In de tweede plaats heeft het Gerecht de eerste twee onderdelen van het eerste middel inzake schending van het noodzakelijkheidsbeginsel onderzocht. Om te beginnen heeft het Gerecht in de punten 69 tot en met 91 van het bestreden arrest het eerste onderdeel van het eerste middel verworpen, dat ertoe strekte het litigieuze besluit nietig te laten verklaren voor zover dat besluit verder ging dan het ingestelde onderzoek dat in de mededeling van punten van bezwaar was omschreven, omdat daarbij informatie werd gevraagd over de samenstelling van de chipsets waarop dit onderzoek betrekking had en aangaande perioden die voorafgingen aan of volgden op de in die mededeling van punten van bezwaar omschreven inbreukperiode. Daartoe heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie, met name om rekening te houden met de argumenten van de betrokken ondernemingen, haar ingestelde onderzoek na de vaststelling van die mededeling van punten van bezwaar mocht voortzetten, ook bij wege van verzoeken om aanvullende inlichtingen, zonder dat deze verzoeken daardoor onrechtmatig werden of de noodzaak van de aldus gevraagde inlichtingen daardoor op zich in twijfel werd getrokken. Het Gerecht heeft tevens geoordeeld dat de prerogatieven van de Commissie niet kunnen worden beperkt wat betreft de vragen die zij voornemens is te stellen, mits deze vragen het mogelijk maken de voor het ingestelde onderzoek noodzakelijke informatie te verkrijgen en mits de Commissie de betrokken ondernemingen in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat de Commissie door het opvragen van de verlangde informatie het onderzoek in ieder geval niet had uitgebreid, aangezien die informatie niet alleen relevant was om de context van eventueel onrechtmatig gedrag te begrijpen, maar ook noodzakelijk was om een passende methode te kunnen aanwenden voor de vergelijking van de prijzen en de kosten.

15

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 98 tot en met 110 van het bestreden arrest het tweede onderdeel van het eerste middel – waarmee in twijfel werd getrokken of de gevraagde inlichtingen noodzakelijk waren in het licht van de vermoedens die de Commissie voornemens was te verifiëren – van de hand gewezen. Daartoe heeft het Gerecht in wezen opgemerkt dat de Commissie met het litigieuze besluit had getracht informatie te verkrijgen waarmee de methode voor de vergelijking van de kosten en de prijzen kon worden bepaald op basis van gegevens die de situatie tijdens de inbreukperiode getrouw weergaven, aangezien deze instelling, met name gelet op de opmerkingen van rekwirantes over de mededeling van punten van bezwaar, van mening was dat de gegevens waarop zij zich in die mededeling van punten van bezwaar had gebaseerd, geen accuraat beeld gaven van de prijs die daadwerkelijk door de klanten van rekwirantes was betaald en dat deze factor doorslaggevend was om na te gaan of er een inbreuk was begaan. De gevraagde inlichtingen hielden dus verband met de betrokken vermoedens omtrent het bestaan van een inbreuk en moesten als noodzakelijk worden beschouwd, ook al heeft de Commissie na de toezending van de mededeling van punten van bezwaar getracht haar methodologie te wijzigen of aan te passen.

16

In de derde plaats heeft het Gerecht het tweede middel onderzocht, waarmee rekwirantes de evenredigheid van het litigieuze besluit betwistten. Allereerst heeft het Gerecht in de punten 118 tot en met 148 van het bestreden arrest het eerste onderdeel van dit middel – dat overeenkwam met het derde onderdeel van het eerste middel en waarmee de evenredigheid van dit besluit in twijfel werd getrokken in het licht van de daarmee gepaard gaande werklast – van de hand gewezen. Het Gerecht was van oordeel dat deze werklast, hoe zwaar deze ook was, niet onevenredig was gelet op de behoeften van het onderzoek naar de vermoede inbreuken die de Commissie wenste te verifiëren, met name gelet op de opmerkingen van rekwirantes over de mededeling van de punten van bezwaar. Volgens het Gerecht was het in dat verband irrelevant dat rekwirantes de gevraagde informatie niet bewaarden in het door de Commissie voorgestelde antwoordformaat en dat hun archieven niet systematisch waren georganiseerd. Vervolgens heeft het Gerecht het tweede onderdeel van het tweede middel inzake de onevenredigheid van het bedrag van de in artikel 2 van het litigieuze besluit vastgestelde dwangsom niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht heeft opgemerkt dat rekwirantes met dit onderdeel impliciet verzochten om nietigverklaring van dit artikel en heeft vervolgens in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest geoordeeld dat het litigieuze besluit een preliminair karakter had ten opzichte van een eventueel besluit waarbij het totale bedrag van de dwangsom definitief wordt vastgesteld, en dus geen voor beroep vatbare handeling was. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 164 tot en met 166 van dat arrest het derde onderdeel van dit middel, waarmee rekwirantes aanvoerden dat de in het litigieuze besluit gestelde antwoordtermijnen ontoereikend waren, van de hand gewezen.

17

In de vierde plaats heeft het Gerecht het vierde middel verworpen, waarmee rekwirantes de Commissie verweten de bewijslast ten onrechte te hebben omgekeerd door van hen te eisen dat zij handelingen verrichtten die behoren tot het samenstellen van het dossier en derhalve onder de bevoegdheid van deze instelling vallen. Het Gerecht heeft daarbij in de punten 172 tot en met 175 van het bestreden arrest opgemerkt dat dit middel berustte op een onjuiste lezing van het litigieuze besluit. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het niet de bedoeling van de Commissie was om de boekhouding van rekwirantes te controleren, maar veeleer om de nodige informatie te verkrijgen om de methode voor de vergelijking van de prijzen en de kosten aan te passen teneinde rekening te houden met de kritiek die zij in hun opmerkingen op de mededeling van de punten van bezwaar hadden geuit. Het Gerecht was tevens van oordeel dat de Commissie rekwirantes evenmin had verzocht om aan te tonen dat zij zich naar de wet hadden gevoegd, wel om interne documenten over te leggen ter staving van hun eigen bewering dat zij zich bij de prijszetting hadden gebaseerd op de relevante rechtspraak en op de richtsnoeren van de Commissie.

18

In de vijfde plaats heeft het Gerecht in de punten 186 tot en met 195 van het bestreden arrest het vijfde middel na onderzoek afgewezen, waarmee rekwirantes het litigieuze besluit ter discussie stelden voor zover dit besluit hun recht om niet mee te werken aan hun eigen beschuldiging heeft geschonden door hen te verplichten te antwoorden op vragen die verder gingen dan het verstrekken van feitelijke gegevens of aan te tonen dat zij de mededingingsregels van de Unie hadden nageleefd. In dit verband heeft het Gerecht met name opgemerkt dat de gevraagde inlichtingen ten eerste zuiver feitelijk waren, dat deze ten tweede betrekking hadden op gegevens waartoe alleen rekwirantes toegang konden hebben, en dat zij dus verplicht waren om die inlichtingen te verstrekken, ook al konden die dienen ter bewijs van het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging, en dat rekwirantes ten derde niet hadden aangetoond dat het feit dat zij ter beantwoording van de gestelde vragen de verlangde feitelijke gegevens moesten formaliseren in een document dat de Commissie in staat moest stellen deze gegevens gemakkelijker te begrijpen, voor hen een inbreuk op dat recht kon vormen.

19

In de zesde plaats heeft het Gerecht in de punten 201 tot en met 203 van het bestreden arrest het zesde middel inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur verworpen door op te merken dat uit het onderzoek van het eerste tot en met het vijfde middel, waarmee de in het zesde middel aangevoerde grieven overeenkwamen, is gebleken dat de Commissie het litigieuze besluit juist had vastgesteld om te voldoen aan de verplichtingen die uit dit beginsel voortvloeien.

Conclusies van partijen in hogere voorziening

20

Qualcomm en Qualcomm Europe verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig de rechtsopvatting van het Hof, en

de Commissie te verwijzen in de voor het Gerecht en het Hof door hen gemaakte kosten.

21

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirantes te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

22

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes zes middelen aan.

Eerste middel: verzuim om uitspraak te doen

Argumenten van partijen

23

Met het eerste middel van de hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht dat het zich niet heeft uitgesproken over al hun middelen en argumenten.

24

In de eerste plaats stellen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 29 tot en met 33, 101, 102, 110, 147 en 202 van het bestreden arrest hun argument dat de buitensporig lange duur van de administratieve procedure hun rechten van verdediging had geschonden, ten onrechte niet inhoudelijk heeft onderzocht en als irrelevant heeft beschouwd omdat het geen betrekking had op een besluit waarbij een inbreuk op artikel 102 VWEU wordt vastgesteld. Het Gerecht heeft daarbij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing naar analogie op de onderhavige zaak van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van het Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie (T‑410/03, EU:T:2008:211, punt 227). Deze rechtspraak maakt geen onderscheid naargelang in het betrokken besluit een inbreuk wordt vastgesteld of dat het een ander soort definitief besluit betreft, en maakt het bijgevolg mogelijk de redelijkheid van de duur van een onderzoek te betwisten in het kader van een beroep tegen definitieve besluiten van de Commissie waarbij aan de betrokken onderneming geldboeten of dwangsommen worden opgelegd of met de oplegging ervan wordt gedreigd.

25

Bijgevolg heeft het Gerecht volgens rekwirantes in punt 110 van het bestreden arrest ook ten onrechte geoordeeld dat het het argument inzake de buitensporig lange duur van de administratieve procedure, dat in het eerste onderdeel van het tweede middel was aangevoerd, heeft onderzocht. Het Gerecht is namelijk, in punt 147 van dat arrest, alleen de argumenten nagegaan betreffende de moeilijkheden die rekwirantes hebben ondervonden om informatie mee te delen over feiten die dateerden van verschillende jaren geleden en heeft geen onderzoek gedaan naar het argument dat de buitensporig lange duur van het ingestelde onderzoek hun vermogen om zich effectief te verdedigen in het gedrang heeft gebracht.

26

In de tweede plaats stellen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte het zesde middel inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft onderzocht op grond dat de andere middelen waren afgewezen. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit middel, en met name het argument van rekwirantes dat het litigieuze besluit het resultaat van een partijdig onderzoek was, in strijd met overweging 37 van verordening nr. 1/2003 en artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten niet te beoordelen en dit argument zonder afdoende uitleg of toereikende motivering af te wijzen.

27

De Commissie betwist dit betoog.

Beoordeling door het Hof

28

Met het eerste middel van de hogere voorziening voeren rekwirantes aan dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over hun argumenten inzake schending van hun rechten van verdediging wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure, en evenmin over het zesde middel inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Met dit eerste middel van de hogere voorziening stellen rekwirantes bovendien dat het Gerecht tijdens het onderzoek van deze argumenten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van het Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie (T‑410/03, EU:T:2008:211).

29

Aangaande in de eerste plaats het gestelde verzuim om op deze argumenten en het zesde middel te beslissen, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Gerecht, zoals rekwirantes zelf impliciet toegeven, in de punten 29 tot en met 33 en 198 tot en met 203 van het bestreden arrest deze argumenten en dit middel heeft onderzocht, alvorens te oordelen dat deze respectievelijk niet ter zake dienend en ongegrond waren.

30

Wat vervolgens meer in het bijzonder het vermeende verzuim betreft om zich uit te spreken over het argument inzake de schending van de rechten van verdediging van rekwirantes wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure, moet erop worden gewezen dat het Gerecht, aangezien het om te beginnen na onderzoek heeft geoordeeld dat dit argument niet ter zake dienend was, niet kan worden verweten dat het dit argument niet opnieuw heeft onderzocht bij het onderzoek van het tweede onderdeel van het eerste middel. Voorts moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest niet heeft vermeld dit argument bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het tweede middel te hebben onderzocht, maar wel heeft geoordeeld dat het argument van rekwirantes inzake schending van hun rechten van verdediging wegens de moeilijkheden die zij, gelet op de vereiste gedetailleerdheid, hadden ondervonden om informatie mee te delen over feiten van meerdere jaren geleden, overeenkwam met bepaalde in dat onderdeel aangevoerde grieven die in punt 147 van het bestreden arrest ten gronde zijn onderzocht.

31

Aangaande ten slotte het gestelde verzuim om uitspraak te doen over het zesde middel inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, zij daaraan toegevoegd dat het Gerecht genoegzaam heeft gemotiveerd waarom dit middel moest worden afgewezen. Het Gerecht heeft er in punt 201 van het bestreden arrest namelijk op gewezen dat het door rekwirantes in het kader van dit middel aangevoerde argument overeenkwam met het argument dat ter ondersteuning van het eerste tot en met het vijfde middel was aangevoerd en dat bij het onderzoek van die middelen van de hand was gewezen. Tevens heeft het Gerecht in punt 201 geoordeeld dat uit de analyse van deze middelen bleek dat de Commissie het litigieuze besluit juist had vastgesteld om te voldoen aan haar verplichting om, overeenkomstig de in punt 200 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak inzake het beginsel van behoorlijk bestuur, het argument dat rekwirantes met name in hun opmerkingen op de mededeling van punten van bezwaar hadden aangevoerd zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken teneinde haar definitieve besluit over de vraag of er al dan niet sprake was van een inbreuk op artikel 102 VWEU met de nodige zorgvuldigheid en op basis van alle gegevens die daarop van invloed kunnen zijn voor te bereiden. Het Gerecht mocht in punt 202 van het bestreden arrest dan ook terecht tot de slotsom komen dat rekwirantes er niet in waren geslaagd om aan te tonen dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur had geschonden door zich partijdig op te stellen.

32

Aangaande in de tweede plaats de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven bij de uitlegging en de toepassing van de rechtspraak die voortvloeit uit zijn arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie (T‑410/03, EU:T:2008:211, punt 227), volstaat het erop te wijzen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof schending van het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn enkel kan dienen ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van een besluit tot vaststelling van inbreuken dat is genomen na afloop van een administratieve procedure op grond van artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU wanneer is aangetoond dat door deze schending de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen zijn aangetast (zie in die zin arresten van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punten 42 en 43, en 9 juni 2016, CEPSA/Commissie, C‑608/13 P, EU:C:2016:414, punt 61, en 9 juni 2016, PROAS/Commissie, C‑616/13 P, EU:C:2016:415, punt 74).

33

Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 31 van het bestreden arrest te herinneren aan de lering uit die rechtspraak zoals die door het Gerecht is overgenomen in het arrest van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie (T‑410/03, EU:T:2008:211). Het Gerecht heeft vervolgens eveneens volledig terecht die rechtspraak in de punten 32 en 33 van het bestreden arrest op het onderhavige geval toegepast, met zijn oordeel dat het argument inzake de buitensporig lange duur van de administratieve procedure – aangezien het bij het Gerecht aanhangig gemaakte beroep geen betrekking had op een besluit houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 102 VWEU, maar op een besluit waarbij om inlichtingen werd verzocht in het kader van een administratieve procedure die in voorkomend geval kon leiden tot een dergelijk besluit houdende vaststelling van een inbreuk – irrelevant was voor het onderzoek van dit beroep en dus niet ter zake dienend was.

34

Bijgevolg moet het eerste middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

Tweede middel: beoordeling van de vraag of het litigieuze besluit toereikend is gemotiveerd

Argumenten van partijen

35

Met het tweede middel van de hogere voorziening stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van de feiten en het recht, de desbetreffende bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat en een ontoereikende motivering heeft gegeven in het kader van de beoordeling in de punten 35 tot en met 56 van het bestreden arrest of het litigieuze besluit genoegzaam is gemotiveerd.

36

In de eerste plaats verwijten rekwirantes het Gerecht dat het met name in de punten 81, 82, 85, 127, 132, 136, 137, 139 en 145 van het bestreden arrest, die betrekking hebben op de beoordeling van het eerste en het tweede middel inzake schending van het noodzakelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, de feiten onjuist heeft beoordeeld en de door hen overgelegde bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat.

37

In de tweede plaats voeren rekwirantes aan dat het Gerecht deze bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat door in de punten 48 tot en met 53 van dat arrest geen rekening te houden met de briefwisseling die zij vóór en na de vaststelling van het litigieuze besluit met de Commissie hadden gevoerd om opheldering te vragen over bepaalde punten en de omvang van het ingestelde onderzoek.

38

In de derde plaats betwisten rekwirantes het oordeel van het Gerecht in punt 52 van dat arrest, dat aan de toereikendheid van de motivering van het litigieuze besluit niet werd afgedaan door hun bewering dat de Commissie niet had uitgelegd hoe de gevraagde inlichtingen haar in staat zouden stellen om te reageren op de argumenten die zij in hun opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar hadden aangevoerd of om de relevantie daarvan voor haar onderzoek te beoordelen. Dit oordeel is niet alleen ontoereikend maar ook kennelijk ongegrond, omdat het Gerecht in de punten 53 tot en met 55 van het bestreden arrest onjuistheden heeft begaan die bij het onderzoek van het derde middel van de hogere voorziening zullen worden onderzocht.

39

De Commissie is van mening dat het tweede middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien rekwirantes niet nauwkeurig aangeven tegen welke onderdelen van het bestreden arrest het is gericht en hun argumenten niet in detail onderbouwen. Deze instelling stelt ook dat dit middel in elk geval ongegrond is.

40

In repliek antwoorden rekwirantes dat zij in hun verzoekschrift in eerste aanleg uitvoerig hebben uiteengezet waarom het litigieuze besluit ontoereikend was gemotiveerd, en dat zij zodoende in hun hogere voorziening nauwkeurig en gedetailleerd hebben aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot een andere conclusie te komen.

Beoordeling door het Hof

41

Met het tweede middel van de hogere voorziening stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van de feiten en het recht, de desbetreffende bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat en een ontoereikende motivering heeft gegeven in het kader van de beoordeling in de punten 35 tot en met 56 van het bestreden arrest of het litigieuze besluit genoegzaam is gemotiveerd.

42

Vooraf moet echter worden opgemerkt dat om te beginnen uit vaste rechtspraak naar voren komt dat, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, het Hof krachtens artikel 256 VWEU enkel bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen (arrest van 20 september 2018, Spanje/Commissie, C‑114/17, EU:C:2018:753, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Vervolgens moet een rekwirant, wanneer hij stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, op basis van artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien moet een onjuiste opvatting duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 105).

44

Voorts kan een dergelijke onjuiste opvatting weliswaar bestaan in een uitlegging van een document die in strijd is met de inhoud ervan, maar moet zij duidelijk blijken uit het aan het Hof overgelegde dossier en onderstelt zij dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dit bewijsmateriaal kennelijk heeft overschreden. In dit verband volstaat het niet om aan te tonen dat een document kan worden opgevat op een wijze die verschilt van die van het Gerecht (arrest van 30 januari 2020, České dráhy/Commissie, C‑538/18 P en C‑539/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:53, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Ten slotte volgt uit de in punt 43 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen dat een hogere voorziening nauwkeurig moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke juridische argumenten die vordering specifiek ondersteunen. Een hogere voorziening waarin slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten letterlijk worden herhaald, waaronder die welke steunden op feiten die door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand zijn gewezen, en waarin zelfs geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven, op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan die vereisten. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingestelde beroep, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest van 20 december 2017, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie, C‑70/16 P, EU:C:2017:1002, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Wat in casu in de eerste plaats het tweede door rekwirantes aangevoerde argument betreft, dat in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht en eerst dient te worden onderzocht, moet worden vastgesteld dat zij dit argument enkel uiteenzetten onder verwijzing naar de argumenten die zij voor het Gerecht hadden aangevoerd, zonder op enigerlei wijze aan te tonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid en, meer in het bijzonder, zonder aan te tonen hoe het Gerecht, door geen rekening te houden met de briefwisseling tussen rekwirantes en de Commissie bij zijn beoordeling van de vraag of het litigieuze besluit genoegzaam was gemotiveerd, dit bewijsmiddel onjuist heeft opgevat. Hieruit volgt dat dit argument kennelijk niet voldoet aan de in de punten 42 tot en met 45 van het onderhavige arrest vermelde vereisten.

47

Wat in de tweede plaats het eerste en het derde door rekwirantes aangevoerde betreft, die in de punten 36 en 38 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, moet worden opgemerkt dat zij met deze argumenten de vaststellingen van de feiten en de overwegingen van het Gerecht bij de beoordeling van de noodzakelijkheid en evenredigheid van de gevraagde inlichtingen beogen te betwisten. Deze argumenten komen dus overeen met bepaalde argumenten die in het derde en het vierde middel zijn aangevoerd en zullen derhalve bij het onderzoek daarvan worden geanalyseerd.

48

In het licht van wat voorafgaat moet het tweede middel van de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Derde middel: beoordeling van de noodzakelijkheid van de in het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen

49

Met hun derde middel verwijten rekwirantes het Gerecht blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, zijn motiveringsplicht niet te zijn nagekomen en de bewijsmiddelen onjuist te hebben opgevat bij zijn beoordeling of de bij het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen noodzakelijk waren. Dit middel van de hogere voorziening bestaat uit vijf onderdelen.

Eerste tot en met derde onderdeel

– Argumenten van partijen

50

Met het eerste tot en met derde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening betogen rekwirantes dat het Gerecht met zijn oordeel dat ten eerste het litigieuze besluit de omvang van het onderzoek niet had gewijzigd, dat ten tweede de Commissie wettelijk bevoegd was om inlichtingen te vragen aangaande perioden die vielen buiten het kader van het onderzoek dat in de mededeling van punten van bezwaar was bepaald, en dat ten derde de bij dat besluit gevraagde inlichtingen noodzakelijk waren, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting, feitelijk en rechtens, de desbetreffende bewijselementen onjuist heeft opgevat en zijn oordeel gebrekkig heeft gemotiveerd.

51

Met het eerste onderdeel stellen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 81, 82 en 91 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit de reikwijdte van het onderzoek niet had gewijzigd. Om te beginnen heeft het Gerecht namelijk geen rekening gehouden met de briefwisseling tussen rekwirantes en de Commissie waarin zij deze instelling verzochten de reikwijdte van het ingestelde onderzoek te bevestigen zodat zij de omvang ervan konden begrijpen. Vervolgens heeft het Gerecht niet opgemerkt dat de Commissie met het litigieuze besluit het onderzoek had verruimd door de duur ervan te verdubbelen en talrijke inlichtingen te vragen over zeven onderdelen van chipsets in plaats van drie chipsets, zonder dat dit noodzakelijk was om de Commissie in staat te stellen de door rekwirantes aangevoerde argumenten te onderzoeken. Ten slotte heeft het Gerecht niet opgemerkt dat de uitbreiding van dit onderzoek werd bevestigd door de aanvullende mededeling van punten van bezwaar die berustte op gegevens die dankzij het litigieuze besluit waren verkregen, en deel uitmaakte van een volledig nieuw ten laste van rekwirantes samengesteld dossier dat met name was gebaseerd op een nieuwe methode voor de vergelijking van de prijzen en de kosten, „waarbij uitsluitend de ,schil’ van het in de mededeling van de punten van bezwaar opgenomen dossier is behouden”.

52

Aldus heeft het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest en in de punten 69 en volgende daarvan vaste rechtspraak geschonden op grond waarvan het dossier moet worden beoordeeld in het licht van alle feiten en de context ervan, en met name in het licht van het feit dat het litigieuze besluit in een zeer vergevorderd stadium van een uiterst lange administratieve procedure en twee jaar na de mededeling van punten van bezwaar is vastgesteld. Door te wijzen op de ruime onderzoeksbevoegdheid van de Commissie heeft het Gerecht zich volgens rekwirantes daarentegen bij het standpunt van deze instelling aangesloten, zonder na te gaan of zij de weging en de beoordeling van de in aanmerking genomen factoren had toegelicht.

53

In dit verband heeft het Gerecht eveneens, in punt 73 van dat arrest, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich naar analogie te baseren op de rechtspraak die voortvloeit uit zijn arrest van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, (T‑191/98 en T‑212/98–T‑214/98, EU:T:2003:245), voor zijn oordeel dat artikel 18, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 de Commissie geen enkele verplichting oplegt wat betreft de datum waarop zij verzoeken om inlichtingen kan verzenden, hetgeen er in feite op neerkomt dat de Commissie de vrijheid krijgt om ondernemingen naar eigen goeddunken en zolang als zij wenst te onderzoeken, in strijd met de beginselen van noodzakelijkheid, evenredigheid en behoorlijk bestuur, met de letter of de geest van overweging 23 en artikel 18 van die verordening en met het arrest van 10 maart 2016, HeidelbergCement/Commissie (C‑247/14 P, EU:C:2016:149).

54

Met het tweede onderdeel betogen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 85, 88 en 127 van het bestreden arrest de bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat door een onjuiste uitlegging te geven aan het soort gegevens die in hun interne boekhoudsysteem waren opgenomen en de gegevens waarop de Commissie zich voor de analyse van de „prijs-kostenverhouding” in de mededeling van punten van bezwaar had gebaseerd, alsook aan de kritiek op de in deze mededeling van punten van bezwaar gehanteerde methode.

55

Daarenboven uiten rekwirantes kritiek op de overwegingen van het Gerecht wat betreft de noodzaak voor de Commissie om inlichtingen te vragen over perioden vóór en na de inbreukperiode. In dit verband verwijten rekwirantes het Gerecht dat het in punt 86 van het bestreden arrest het recht verkeerd heeft opgevat door zijn arrest van 22 maart 2012, Slovak Telekom/Commissie (T‑458/09 en T‑171/10, EU:T:2012:145, punt 51), naar analogie op de onderhavige zaak toe te passen, om te erkennen dat het voor de Commissie noodzakelijk is, inlichtingen over een periode vóór de inbreukperiode te vragen teneinde de context waarin een gedraging zich in laatstgenoemde periode heeft voorgedaan, nader te kunnen bepalen. Volgens rekwirantes verschilden de feiten die aan de orde waren in genoemd arrest en in de aldaar aangehaalde rechtspraak, die betrekking hadden op besluiten die vóór de mededeling van punten van bezwaar waren vastgesteld met de bedoeling om de context van het inbreukmakende gedrag te bepalen, namelijk van de in casu aan de orde zijnde feiten.

56

Voorts betwisten rekwirantes de vaststellingen van het Gerecht in de punten 87 en 90 van het bestreden arrest dat de Commissie het recht had om gegevens over 2008 en hun boekjaar 2013 op te vragen. Daartoe stellen zij dat het bestreden arrest wat deze vaststellingen betreft ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het Gerecht niet heeft aangetoond waarom deze gegevens relevant zijn voor de beoordeling van de vermeende inbreuk.

57

Met het derde onderdeel verwijten rekwirantes het Gerecht allereerst dat het in de punten 99 tot en met 111 van het bestreden arrest niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd in welke zin de bij het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen noodzakelijk waren om de Commissie in staat te stellen de in de mededeling van punten van bezwaar geformuleerde bezwaren vast te stellen.

58

Vervolgens zijn rekwirantes van mening dat het Gerecht met name in de punten 98, 99 en 188 van het bestreden arrest de feiten en de bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de Commissie om aanvullende gegevens verzocht teneinde de daadwerkelijk door hun klanten betaalde prijzen te reconstrueren om te reageren op de kritiek die zij hadden geformuleerd in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Gelet op de uitleg die rekwirantes in dit antwoord hadden verstrekt, zouden deze gegevens daartoe namelijk noodzakelijk noch nuttig zijn geweest.

59

Ten slotte betwisten rekwirantes de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 105 tot en met 107 van het bestreden arrest, volgens welke de verwijzing in het litigieuze besluit naar een bijlage bij het antwoord op een eerder verzoek om inlichtingen moest worden opgevat als een verzoek tot overlegging van soortgelijke gegevens, door opnieuw te stellen dat de Commissie hun met deze verwijzing had verzocht de boekhoudkundige werkzaamheden te herhalen teneinde hun boekhouding opnieuw te controleren. Het Gerecht heeft dus ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de gevraagde informatie verband hield met de gestelde inbreuk, hetgeen overigens wordt bevestigd door de aanvullende mededeling van punten van bezwaar.

60

De Commissie is van mening dat het eerste tot en met het derde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Rekwirantes hebben namelijk niet voldoende nauwkeurig aangegeven welke elementen onjuist zijn opgevat, noch aangetoond welke beoordelingsfouten tot die onjuiste opvatting hebben geleid, en evenmin hun stelling onderbouwd dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd. Integendeel, zij hebben enkel de argumenten herhaald die zij voor het Gerecht hadden aangevoerd om die argumenten opnieuw te laten onderzoeken. De Commissie betoogt trouwens dat deze onderdelen hoe dan ook ongegrond zijn.

61

In repliek herhalen rekwirantes in wezen de argumenten die zij in hun hogere voorziening hebben aangevoerd en betogen te hebben aangetoond in welk opzicht het Gerecht hun argumenten in eerste aanleg dan wel de feiten van het onderhavige geval onjuist heeft beoordeeld.

– Beoordeling door het Hof

62

Met het eerste tot en met het derde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening, die samen moeten worden onderzocht, beogen rekwirantes aan te tonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten, de desbetreffende bewijzen onjuist heeft opgevat, en het bestreden arrest ontoereikend heeft gemotiveerd door ten eerste vast te stellen dat het litigieuze besluit de in de mededeling van punten van bezwaar afgebakende omvang van het ingestelde onderzoek niet had gewijzigd, dat de Commissie ten tweede wettelijk bevoegd was om inlichtingen te vragen aangaande perioden die de reikwijdte van het onderzoek te buiten gingen, en dat de in dat besluit gevraagde informatie ten derde noodzakelijk was.

63

Wat in de eerste plaats de gestelde onjuiste opvatting van de feiten en de bewijsmiddelen door het Gerecht betreft, die in de punten 51, 54, 58 en 59 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, dient te worden opgemerkt dat rekwirantes deze vermeendelijk door het Gerecht onjuist opgevatte feiten en bewijsmiddelen enkel opnoemen en daarbij in wezen hun argumentatie daaromtrent in eerste instantie herhalen, zonder evenwel enig bewijs aan te dragen waaruit kennelijk blijkt welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid, en zonder aan te tonen dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dit bewijsmateriaal kennelijk heeft overschreden.

64

Bijgevolg moeten deze onderdelen, overeenkomstig de in de punten 42 tot en met 45 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, voor zover het eerste tot en met het derde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening beogen aan te tonen dat het Gerecht de feiten en de desbetreffende bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat, kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

65

Aangaande in de tweede plaats de vraag of het ontvankelijke deel van deze onderdelen ook gegrond is, moet worden opgemerkt dat rekwirantes met dat deel in wezen de beoordeling door het Gerecht van de noodzakelijkheid van de bij het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen ter discussie willen stellen vanuit het oogpunt van de materiële en temporele reikwijdte ervan, door het Gerecht te verwijten dat het het recht op meerdere punten onjuist heeft opgevat en het bestreden arrest ontoereikend heeft gemotiveerd.

66

Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat de mededeling van de punten van bezwaar volgens de rechtspraak van het Hof een procedureel, voorbereidend document is dat, teneinde een doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, het voorwerp van de door de Commissie ingeleide administratieve procedure afbakent en deze aldus belet, in haar besluit waarmee de procedure wordt afgesloten andere bezwaren in aanmerking te nemen. Dit impliceert dat deze mededeling voorlopig is en door de Commissie bij haar latere beoordeling op basis van de door de partijen in hun antwoorden gemaakte opmerkingen en andere feitelijke vaststellingen kan worden gewijzigd. De Commissie moet immers rekening houden met het resultaat van de volledige administratieve procedure, hetzij door bezwaren die ongegrond blijken te zijn te laten vallen, hetzij door argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen (arrest van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑137/07 P, EU:C:2009:576, punten 310 en 311).

67

Hieruit volgt dat de Commissie niet gebonden is aan de feitelijke of juridische beoordelingen in de mededeling van punten van bezwaar. Integendeel, zij dient haar eindbesluit te motiveren met haar definitieve beoordelingen op basis van de resultaten van haar volledige onderzoek op het moment van de afsluiting van de formele procedure en is niet gehouden eventuele verschillen met haar voorlopige beoordelingen in de mededeling van punten van bezwaar te verklaren (zie in die zin beschikking van 18 juni 1986, British American Tobacco en Reynolds Industries/Commissie, 142/84, niet gepubliceerd, EU:C:1986:250, punt 15, en arrest van 17 november 1987, British American Tobacco en Reynolds Industries/Commissie, 142/84 en 156/84, EU:C:1987:490, punt 70).

68

Verder heeft het Hof verduidelijkt dat de Commissie alleen die inlichtingen kan opvragen die voor haar van nut kunnen zijn bij de verificatie van de vermoedens van inbreuk die het onderzoek rechtvaardigen en die in het verzoek om inlichtingen zijn genoemd (arrest van 10 maart 2016, HeidelbergCement/Commissie, C‑247/14 P, EU:C:2016:149, punt 23).

69

Gezien de ruime onderzoeksbevoegdheden die bij verordening nr. 1/2003 aan de Commissie zijn toegekend, staat het aan deze instelling om te beoordelen of een inlichting noodzakelijk is om een inbreuk op de mededingingsregels te kunnen opsporen. Zelfs indien zij reeds over aanwijzingen of zelfs bewijzen voor het bestaan van een inbreuk beschikt, kan de Commissie het zeer wel noodzakelijk achten aanvullende inlichtingen te vragen om zich een nauwkeuriger idee te vormen van de omvang van de inbreuk en de duur daarvan of van de ondernemingen die erbij betrokken zijn (zie in die zin arresten van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, EU:C:1989:387, punt 15, en 22 oktober 2002, Roquette Frères, C‑94/00, EU:C:2002:603, punt 78).

70

Aangaande de toetsing door de Unierechter van de beoordeling door de Commissie of de gevraagde inlichtingen noodzakelijk zijn, heeft het Hof geoordeeld dat deze vraag moet worden getoetst aan het in het verzoek om inlichtingen vermelde doel, namelijk de vermoede inbreuken waarnaar de Commissie een onderzoek wenst in te stellen (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, HeidelbergCement/Commissie, C‑247/14 P, EU:C:2016:149, punten 24 en 25). Aan het vereiste dat er een verband bestaat tussen een verzoek om inlichtingen en de vermoede inbreuk is voldaan indien de Commissie op de datum van het verzoek redelijkerwijs mag aannemen dat deze inlichtingen haar kunnen helpen om het bestaan van die inbreuk aan te tonen (zie in die zin arrest van 19 mei 1994, SEP/Commissie, C‑36/92 P, EU:C:1994:205, punt 21).

71

In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest geenszins blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vooraf de in de punten 69 en 70 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof in herinnering te brengen.

72

Vervolgens heeft het Gerecht geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 69 tot en met 76 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat deze bepaling, voor zover de gevraagde inlichtingen noodzakelijk zijn en het verzoek om inlichtingen de in artikel 18, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 omschreven wezenlijke elementen vermeldt, geen beperking inhoudt van de bevoegdheid van de Commissie om verzoeken om inlichtingen te verzenden na de verzending van de mededeling van punten van bezwaar. De Commissie heeft namelijk het recht om haar onderzoek voort te zetten nadat deze is vastgesteld, met name om alle nodige opheldering te krijgen over de argumenten en over de bewijsmiddelen die de betrokken ondernemingen in hun antwoord op die mededeling naar voren hebben gebracht, zonder dat die verzoeken daardoor onrechtmatig worden of de noodzakelijkheid van de opgevraagde informatie daarmee op zich ter discussie wordt gesteld.

73

Uit de in de punten 66, 67 en 69 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak blijkt immers dat de Commissie, aangezien de mededeling van punten van bezwaar een voorlopige en voor wijziging vatbare handeling is, niet gebonden is aan de daarin gegeven feitelijke beoordelingen. Integendeel, zij dient deze beoordelingen te onderzoeken op basis van de gegevens die uit haar volledige onderzoek en in het bijzonder uit de opmerkingen van partijen naar voren komen, om haar argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren aan te passen en aan te vullen. De Commissie heeft dus het recht om daartoe aanvullende inlichtingen te vragen, met name om zich een nauwkeuriger idee te vormen van de omvang van de inbreuk, voor zover deze inlichtingen noodzakelijk zijn in de zin van de in de punten 68 tot en met 70 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak.

74

Wat ten slotte de noodzaak van de bij het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen betreft, moet worden opgemerkt dat de noodzakelijkheid van deze inlichtingen voortvloeit uit twee reeksen feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 85, 88 tot en met 90, 98 en 99 van het bestreden arrest, die rekwirantes, zoals in de punten 63 en 64 van het onderhavige arrest is geoordeeld, niet op losse schroeven hebben weten te zetten.

75

Het Gerecht heeft ten eerste opgemerkt dat de Commissie, met name naar aanleiding van de opmerkingen van rekwirantes over de mededeling van punten van bezwaar, van mening was dat de gegevens waarop zij zich in deze mededeling van punten van bezwaar had gebaseerd om de methode voor de vergelijking van de prijzen en de kosten vast te stellen, geen correct beeld gaven van de prijzen die de klanten van rekwirantes gedurende de inbreukperiode daadwerkelijk hadden betaald, vanwege de door rekwirantes gehanteerde boekhoudkundige principes voor de verwerking van hun inkomsten – zoals die door hen in genoemde opmerkingen in herinnering is gebracht – en het feit dat de betrokken chipsets in verschillende configuraties zijn verkocht. Ten tweede heeft het Gerecht geoordeeld dat de gevraagde inlichtingen, met inbegrip van de inlichtingen aangaande perioden die voorafgingen aan of volgden op de inbreukperiode, juist bedoeld waren om een dergelijke discrepantie te verhelpen door gegevens te verkrijgen die de situatie in die periode getrouw weergeven, om een passende methode voor de vergelijking van de prijzen en de kosten vast te stellen, daar deze methode bepalend was om het vermoeden van het bestaan van een inbreuk door rekwirantes te verifiëren.

76

Gelet op wat voorafgaat kan het Gerecht niet worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door in de punten 86, 87, 91, 100 en 103 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie op basis van de gevraagde inlichtingen weliswaar had getracht haar methodologie te wijzigen of aan te passen in het licht van met name de opmerkingen van rekwirantes, maar dat deze inlichtingen noodzakelijk waren in de zin van de in de punten 68 tot en met 70 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, in die zin dat de Commissie redelijkerwijs mocht aannemen dat deze inlichtingen haar zouden helpen om het bestaan van de gestelde inbreuk aan te tonen.

77

Gelet op een en ander moet het eerste tot en met het derde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Vierde onderdeel

– Argumenten van partijen

78

Met het vierde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout te hebben gemaakt door in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest, met name op grond van zijn arrest van 22 maart 2012, Slovak Telekom/Commissie (T‑458/09 en T‑171/10, EU:T:2012:145), hun argument dat de na het litigieuze besluit vastgestelde aanvullende mededeling van punten van bezwaar heeft bevestigd dat dit besluit niet noodzakelijk was, als niet ter zake dienend te verwerpen.

79

Anders dan de verzoeken om inlichtingen die in dat arrest aan de orde waren, vormt deze mededeling van punten van bezwaar namelijk slechts een bevestiging en een verdere uitwerking van de argumenten die zij in hun verzoekschrift hadden aangevoerd. Deze mededeling van punten van bezwaar was dus aanvullend bewijs dat het litigieuze besluit niet noodzakelijk was, welk besluit het Gerecht tot een ander oordeel zou hebben gebracht indien het Gerecht hiermee rekening had gehouden.

80

De Commissie betwist deze argumenten.

– Beoordeling door het Hof

81

Met het vierde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening wordt gesteld dat het Gerecht in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door het als niet ter zake dienend van de hand wijzen van het argument van rekwirantes dat de aanvullende mededeling van punten van bezwaar bewijst dat het litigieuze besluit niet beperkt bleef tot hetgeen noodzakelijk was om het gestelde doel ervan na te streven, omdat deze mededeling na het litigieuze besluit was vastgesteld.

82

In dit verband kan wat de gestelde kennelijke beoordelingsfout betreft, worden volstaan met vast te stellen dat rekwirantes deze fout enkel vermelden zonder deze op enigerlei wijze aan te tonen. Wat vervolgens de gestelde onjuiste rechtsopvatting betreft, zij eraan herinnerd dat de rechtmatigheid van een handeling van de Unie volgens vaste rechtspraak dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld, zodat aan de geldigheid van een besluit geen afbreuk kan worden gedaan door later vastgestelde handelingen (arrest van 17 oktober 2019, Alcogroup en Alcodis/Commissie, C‑403/18 P, EU:C:2019:870, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 109 van het bestreden arrest het argument waarmee rekwirantes de rechtmatigheid van het litigieuze besluit betwisten op grond van een later vastgestelde handeling, zoals de aanvullende mededeling van punten van bezwaar, als niet ter zake dienend af te wijzen.

84

Het vierde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Vijfde onderdeel

– Argumenten van partijen

85

Met het vijfde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening betogen rekwirantes dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met alle relevante bewijsmiddelen omdat het heeft geweigerd hun antwoord op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar in het dossier op te nemen.

86

Rekwirantes verwijten het Gerecht met name dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dergelijk aanvullend bewijs was overgelegd nadat de mondelinge behandeling was gesloten en door het volgen van een „kennelijk onjuiste en ongeschikte redenering” om dit bewijs buiten beschouwing te laten. Rekwirantes betogen namelijk dat zij hun antwoord op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar hebben meegedeeld zodra dit aan de Commissie was voorgelegd en dat het Gerecht zijn weigering om deze mondelinge behandeling te heropenen niet heeft gemotiveerd.

87

De Commissie betwist deze argumenten.

– Beoordeling door het Hof

88

Met het vijfde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn arrest ontoereikend heeft gemotiveerd door zijn weigering om het antwoord van rekwirantes op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar als bewijsmiddel aan het dossier toe te voegen.

89

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn weigering om het antwoord van rekwirantes op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar als bewijsmiddel aan het dossier toe te voegen naar behoren heeft gemotiveerd. Het Gerecht heeft in punt 24 van het bestreden arrest namelijk terecht opgemerkt dat dit antwoord na de sluiting van de mondelinge behandeling was ingediend en is vervolgens tot het oordeel gekomen – zonder dat rekwirantes deze beoordeling voor het Hof betwisten – dat aan geen van de in zijn Reglement voor de procesvoering vastgestelde voorwaarden voor de heropening van de mondelinge behandeling was voldaan.

90

Derhalve dient het vijfde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening en bijgevolg het derde middel van de hogere voorziening in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.

Vierde middel: beoordeling van de evenredigheid van het litigieuze besluit

91

Met het vierde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht bij de beoordeling van de evenredigheid van het litigieuze besluit op meerdere punten blijkt heeft gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van de feiten en het recht, en de desbetreffende bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat. Dit middel van de hogere voorziening bestaat uit vier onderdelen.

Eerste tot en met derde onderdeel

– Argumenten van partijen

92

Met het eerste tot en met derde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening betwisten rekwirantes de beoordeling door het Gerecht of de in het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen evenredig zijn.

93

Met het eerste onderdeel verwijten rekwirantes het Gerecht bepaalde essentiële feiten van de zaak niet te hebben begrepen of zelfs te hebben miskend en de desbetreffende bewijsmiddelen onjuist te hebben opgevat. Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 85 en 127 van het bestreden arrest niet opgemerkt dat de Commissie in geen enkele fase van het onderzoek dat tot de mededeling van de punten van bezwaar heeft geleid, had verzocht om de boekhoudkundige gegevens voor elk van de onderdelen van de drie chipsets waarop dat onderzoek betrekking had, ook al had het Gerecht in punt 85 van dat arrest nog wel erkend dat de Commissie die gegevens te allen tijde had kunnen verkrijgen.

94

Ten tweede is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat rekwirantes, om de opgevraagde gegevens terug te vinden, verplicht waren circa 25000 bladzijden aan in externe opslagplaatsen opgeslagen documenten aan te wijzen, terug te vinden en te analyseren, en dat zij geen bewaarplicht hadden.

95

Met het tweede onderdeel betwisten rekwirantes de conclusie van het Gerecht dat het door de Commissie voorgestelde format voor de beantwoording van bepaalde vragen niet bindend was. Dienaangaande verwijten zij het Gerecht allereerst dat het in punt 131 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtspraak over het begrip „inlichtingen”. Uit de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak HeidelbergCement/Commissie (C‑247/14 P, EU:C:2015:694, punten 106 en 107), komt namelijk naar voren dat aan de onderneming enkel de verplichting kan worden opgelegd om inlichtingen te verstrekken, en niet om taken te vervullen waarvoor de Commissie bevoegd is bij de voorbereiding van een zaak, en dat de Commissie in beginsel niet van de adressaat van een besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht, kan eisen dat hij – onder alle omstandigheden – deze inlichtingen in een specifiek format aanlevert.

96

Rekwirantes voeren bovendien aan dat het Gerecht in casu de bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat door de van hen verlangde inlichtingen te kwalificeren als feiten of documenten, terwijl deze inlichtingen veeleer bestonden in berekeningen, details, codes en hypothetische prijzen voor producten – waarbij het niet ging om bijzondere, met de klant overeengekomen financiële stimulansen – en in analyses en interpretaties van veronderstellingen die meerdere jaren voordien door voormalige werknemers waren gedaan.

97

Vervolgens betwisten rekwirantes de vaststellingen van het Gerecht in respectievelijk de punten 132 en 133 van het bestreden arrest dat de door het litigieuze besluit voorgestelde formats om bepaalde vragen te beantwoorden, niet bindend waren en hun taak moesten verlichten. Wat in het bijzonder de eerste vaststelling betreft, stellen zij dat zij verplicht waren om een rekenblad in te vullen dat als bijlage bij dat besluit was gevoegd en dat bij hun normale gang van zaken niet werd opgesteld, hetgeen hun moeilijkheden opleverde die met de Commissie zijn besproken.

98

Ten slotte betogen rekwirantes dat het Gerecht in punt 135 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de Commissie richtsnoeren heeft moeten verstrekken over de wijze waarop het litigieuze besluit moest worden beantwoord, niet kon aantonen dat de werklast die hun aldus werd opgelegd om de in het litigieuze besluit gestelde vragen te beantwoorden, onevenredig was.

99

Met het derde onderdeel betwisten rekwirantes de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot hun verplichting om de gevraagde gegevens en documenten te bewaren. Om te beginnen verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen in de punten 87, 136, 137 en 139 van het bestreden arrest blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door ten eerste te oordelen dat zij sinds 2008 verplicht waren om nauwkeurige gegevens over prijzen en kosten te bewaren, ten tweede dat hun archieven „ongeordend” waren, en ten derde dat de Commissie slechts had verzocht om informatie waartoe alleen rekwirantes toegang hadden.

100

Ten eerste wijzen rekwirantes er in dat verband op dat zij juridisch gezien niet verplicht waren om de door het litigieuze besluit vereiste typen gegevens te bewaren en dat zij pas in 2010 kennis hadden genomen van de klacht die aanleiding had gegeven tot opening van het onderzoek, waarvan de gestelde inbreuk een verwaarloosbaar deel uitmaakte. Zij voegen hieraan toe dat de Commissie hun voor het eerst om inlichtingen over prijzen en kosten heeft verzocht in juli 2013 en dat deze instelling hun pas in juli 2014 heeft meegedeeld dat het ingestelde onderzoek voortaan gericht was op de vermeende afbraakprijzen. Ten tweede betogen rekwirantes dat hun archieven niet „ongeordend” waren en dat zij de gevraagde inlichtingen enkel hebben kunnen verstrekken omdat zij documenten bewaarden die zij niet hoefden te bewaren. Ten derde merken rekwirantes in wezen op dat uit de mededeling van punten van bezwaar en uit punt 145 van het bestreden arrest blijkt dat de bij het litigieuze besluit gevraagde gegevens hun door hun klanten zijn meegedeeld, zodat de Commissie deze gegevens bij hun klanten had kunnen opvragen.

101

Vervolgens zijn rekwirantes van mening dat het Gerecht zelf het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in punt 136 en volgende van het bestreden arrest te oordelen dat de gevraagde inlichtingen in verhouding stonden tot de werklast die dit voor hen betekende, terwijl de feiten van de zaak overduidelijk het tegendeel bewezen.

102

Ten slotte betogen rekwirantes dat punt 147 van het bestreden arrest – waarin het Gerecht hun stelling heeft onderzocht dat het moeilijk is om inlichtingen te verstrekken over feiten van meerdere jaren geleden, evenals de weigering om hun antwoord op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar in het dossier op te nemen – blijk geeft van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten, hetgeen is onderzocht bij het onderzoek van het eerste middel van de hogere voorziening en het vierde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening.

103

De Commissie stelt dat het eerste onderdeel, alsmede enkele van de argumenten die onder het tweede en het derde onderdeel zijn aangevoerd en die respectievelijk in de punten 96, 98 en 101 van dit arrest zijn uiteengezet, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Rekwirantes hebben immers enkel de argumenten herhaald die zij in eerste aanleg hadden aangevoerd en hebben niet aangegeven welke bewijsmiddelen het Gerecht onjuist heeft opgevat, of aangetoond welke onjuistheden het Gerecht heeft begaan. Voor het overige betwist de Commissie de gegrondheid van de argumenten van rekwirantes.

104

In repliek antwoorden rekwirantes dat zij in de hogere voorziening duidelijk hebben aangetoond welke feiten en bewijsmiddelen door het Gerecht onjuist zijn opgevat, evenals welke invloed zij hebben op de beoordeling of het litigieuze besluit evenredig is.

– Beoordeling door het Hof

105

Met het eerste tot en met het derde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening, die samen moeten worden onderzocht, trachten rekwirantes aan te tonen dat het Gerecht feiten en het desbetreffende bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat en het bestreden arrest ontoereikend heeft gemotiveerd wat betreft de beoordeling of de bij het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen evenredig zijn.

106

Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid van deze onderdelen betreft, moet worden opgemerkt dat deze onderdelen, voor zover rekwirantes het Gerecht daarmee verwijten dat het bepaalde feiten onjuist heeft uitgelegd, kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan alsook het recht en de desbetreffende bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat, kennelijk niet-ontvankelijk moeten worden verklaard overeenkomstig de in de punten 42 tot en met 45 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

107

Wat de in de punten 93 en 96 van het onderhavige arrest bedoelde beoordelingsfouten en onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen betreft, maken rekwirantes alleen melding van deze vermeende onjuiste opvattingen van feiten en bewijsmiddelen zonder deze op enigerlei wijze aan te tonen. Wat voorts de in de punten 98 en 101 van het onderhavige arrest bedoelde beoordelingsfouten en onjuiste rechtsopvattingen betreft, herhalen rekwirantes slechts voor het Gerecht aangevoerde argumenten die zijn gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk terzijde heeft gesteld, respectievelijk betwisten zij in wezen de beoordeling door het Gerecht van de feiten van de zaak, zonder evenwel aan te voeren dat deze onjuist zijn opgevat.

108

Wat in de tweede plaats de gegrondheid van het ontvankelijke deel van het eerste tot en met het derde onderdeel betreft, moet om te beginnen worden geoordeeld dat het eerste onderdeel aldus moet worden begrepen dat daarin ter discussie wordt gesteld dat het Gerecht bij zijn beoordeling of de door het litigieuze besluit gevraagde informatie evenredig was, geen rekening heeft gehouden met de werklast die vereist was om de documenten waaruit deze informatie kon blijken terug te vinden en te analyseren.

109

Uit punt 122 van het bestreden arrest blijkt evenwel dat het Gerecht uitdrukkelijk heeft erkend dat deze werklast aanzienlijk was. In punt 121 van dat arrest heeft het Gerecht er echter ook aan herinnerd dat volgens de rechtspraak – die door rekwirantes niet wordt betwist – de vraag of een verzoek om inlichtingen evenredig is moet worden beoordeeld in het licht van de behoeften van het onderzoek, zonder dat het feit dat dat verzoek voor de onderneming een aanzienlijke werklast met zich meebrengt, op zich volstaat om aan te tonen dat het verzoek onevenredig is. In dit verband heeft het Gerecht in de punten 124 tot en met 128 van dat arrest opgemerkt dat de gestelde praktijk waarop het onderzoek betrekking had het verstrekken van een groot aantal inlichtingen kon rechtvaardigen, en heeft het eraan herinnerd dat deze inlichtingen noodzakelijk waren in het licht van het doel van dat onderzoek. In punt 123 van dat arrest is het Gerecht dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de werklast die vereist was om de gevraagde inlichtingen te verstrekken, niet onevenredig was gelet op de vereisten van het ingestelde onderzoek in verband met de gestelde vermoede inbreuken, met name wanneer rekening wordt gehouden met de antwoorden van rekwirantes op de mededeling van punten van bezwaar.

110

Wat vervolgens het tweede onderdeel betreft, waarmee rekwirantes opkomen tegen de beoordeling door het Gerecht dat het door de Commissie voorgestelde format voor de beantwoording van bepaalde vragen in het litigieuze besluit niet bindend was, dient te worden geoordeeld dat rekwirantes, gelet op de bewoordingen van die vragen en de bij dat besluit gevoegde inleidende opmerkingen ter beantwoording van die vragen, er niet in geslaagd zijn aan te tonen dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dat besluit kennelijk had overschreden in de zin van de in punt 44 van dit arrest genoemde rechtspraak, door in de punten 132 en 133 van het bestreden arrest ten eerste te oordelen dat uit dat besluit niet bleek dat het door de Commissie voorgestelde format voor de beantwoording van die vragen bindend was en dat rekwirantes het format niet mochten aanpassen indien dat praktischer was, en ten tweede dat dit format de taak van rekwirantes eerder verlichtte.

111

Aangezien de in punt 110 van dit arrest vermelde vaststellingen van het Gerecht volstonden ter afwijzing van het betoog van rekwirantes dat het feit dat voor de beantwoording van het litigieuze besluit een bindend format werd opgelegd, kon aantonen dat de bij dat besluit gevraagde inlichtingen verder gingen dan noodzakelijk was in het licht van het doel van het onderzoek, zou de onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtspraak over het begrip „inlichtingen”, waarvan het Gerecht mogelijk blijk heeft gegeven in punt 131 van het bestreden arrest, gesteld al dat die onjuiste rechtsopvatting zou zijn aangetoond, dus hoe dan ook niet kunnen leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest. De kritiek van rekwirantes op dit punt is derhalve niet ter zake dienend en moet dus worden verworpen (zie in die zin arresten van 14 juni 2018, Makhlouf/Raad, C‑458/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:441, punt 96, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 maart 2019, Meta Group/Commissie, C‑428/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:201, punt 44).

112

Wat ten slotte het derde onderdeel betreft, zij opgemerkt dat de tot staving van dit onderdeel aangevoerde argumenten, voor zover het betrekking heeft op punt 147 van het bestreden arrest, met name overeenkomen met de argumenten die zijn aangevoerd in het vierde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening en dus moeten worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke in de punten 82 tot en met 84 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet. Voors moet er worden opgemerkt dat het derde onderdeel, voor zover het Gerecht daarmee wordt verweten op meerdere punten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten te hebben begaan bij de bepaling van de omvang van de op rekwirantes rustende plicht om de bij het litigieuze besluit gevraagde gegevens en documenten te bewaren, alsook van de strekking van de gegevens waarover zij beschikken, is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en derhalve ongegrond moet worden verklaard.

113

De door rekwirantes aan de kaak gestelde overwegingen van het Gerecht maken namelijk deel uit van de beoordeling in de punten 136 tot en met 141 van het bestreden arrest van de gegrondheid van twee argumenten die zijn aangevoerd om de evenredigheid van de gevraagde inlichtingen in twijfel te trekken. Die argumenten zijn respectievelijk ontleend aan de praktische moeilijkheden die rekwirantes hebben ondervonden om sommige van deze inlichtingen te verzamelen, en aan het feit dat zij gedwongen waren om ten dienste van de Commissie werkzaamheden te verrichten om documenten waarover deze instelling reeds beschikte opnieuw te onderzoeken teneinde onder meer te bepalen welke van die inlichtingen nog niet waren verstrekt.

114

In dit verband heeft het Gerecht in de punten 136 en 137 van het bestreden arrest niet beoordeeld of rekwirantes al dan niet verplicht waren om gegevens of documenten te bewaren. Het Gerecht heeft juist erkend dat ondernemingen in beginsel niet kunnen worden verplicht om de Commissie documenten te verstrekken die niet meer in hun bezit zijn en die zij wettelijk gezien niet langer hoeven te bewaren, maar heeft daarbij wel geoordeeld dat het niettemin aan rekwirantes stond om, althans vanaf de eerste verzoeken om inlichtingen van de Commissie in juni 2010, zorgvuldiger te handelen en alle passende maatregelen te nemen ter bescherming van het bewijsmateriaal waarover zij redelijkerwijs konden beschikken. Verder heeft het Gerecht niet geoordeeld dat de archieven van rekwirantes – zonder dat dit door hen wordt betwist – „ongeordend” waren, maar dat de wijze waarop zij die bewaarden niet relevant was voor de beoordeling van de evenredigheid van het litigieuze besluit.

115

Tevens moet de vaststelling van het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest, dat uit dat besluit niet blijkt dat de Commissie andere informatie verlangt dan die waartoe alleen rekwirantes toegang hebben, aldus worden begrepen dat het Gerecht hiermee niet beweert dat de gevraagde informatie niet door de klanten van rekwirantes kon worden verstrekt, maar wel dat het uitgesloten is dat die informatie volledig in het bezit van de Commissie was, met als gevolg dat zij niet in staat was om die analyse zelf uit te voeren.

116

Gelet op een en ander moet het eerste tot en met het derde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk, ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond worden verklaard.

Vierde onderdeel

– Argumenten van partijen

117

Met het vierde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht dat het in de punten 150 tot en met 159 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat het bedrag van de in artikel 2 van het litigieuze besluit vastgestelde dwangsom evenredig was.

118

Rekwirantes betogen dat zij in feite verplicht waren om op dit besluit te antwoorden omdat zij anders een extreem hoge dwangsom moesten betalen, en dat er in het licht van de moeilijkheden die zij ondervonden om te voldoen aan de aanzienlijke verzoeken in dat besluit, een concreet risico bestond dat die dreiging werkelijkheid zou worden, zodat hun vordering tot nietigverklaring van deze bepaling wegens schending van het evenredigheidsbeginsel niet voorbarig was.

119

De Commissie betwist deze argumenten.

– Beoordeling door het Hof

120

Met het vierde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het betoog inzake de onevenredig hoge dagelijkse dwangsom uit artikel 2 van het litigieuze besluit niet-ontvankelijk te verklaren.

121

Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof worden dwangsommen krachtens artikel 24 van verordening nr. 1/2003 noodzakelijkerwijs vastgesteld in twee fasen. Bij een eerste besluit, vastgesteld op grond van artikel 24, lid 1, van die verordening, legt de Commissie een dwangsom op. Dit besluit is niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, daar hierin niet de totale dwangsom wordt vermeld. Dat bedrag kan pas definitief worden vastgelegd in een nader besluit dat later op basis van artikel 24, lid 2, van die verordening wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 21 september 1989, Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 55).

122

Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door om te beginnen in de punten 155 en 156 van het bestreden arrest te oordelen dat het in artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bedoelde besluit, daar het slechts een fase is van de procedure na afloop waarvan de Commissie in voorkomend geval een besluit vaststelt waarbij het totale bedrag van de dwangsom definitief wordt vastgesteld en dat dus kan worden uitgevoerd, in die procedure een voorlopig karakter heeft en dus geen bindende rechtsgevolgen teweegbrengt. Vervolgens heeft het Gerecht erop gewezen dat het litigieuze besluit een als in die bepaling bedoeld besluit inzake oplegging van een dwangsom betrof – hetgeen rekwirantes overigens niet betwisten – en is het in de punten 157 en 158 van dat arrest terecht tot de conclusie gekomen dat artikel 2 van dat besluit geen bindende rechtsgevolgen sorteerde.

123

Het Gerecht is in punt 159 van dat arrest dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat het betoog van rekwirantes dat het bedrag van de dwangsom waarin dat artikel voorzag onevenredig was, geen betrekking had op een voor beroep vatbare handeling en derhalve niet-ontvankelijk was. Uit vaste rechtspraak van het Hof komt immers naar voren dat in beginsel aanvechtbare handelingen zijn, de maatregelen die het standpunt van een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie definitief vastleggen na afloop van een administratieve procedure en die beogen bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de verzoeker in zijn belangen raken, met uitsluiting van inzonderheid tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van het eindbesluit tot doel hebben en die dergelijke gevolgen niet hebben (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124

Gelet hierop moet het vierde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard, zodat het vierde middel van de hogere voorziening in zijn geheel moet worden afgewezen.

Vijfde middel: onjuiste toepassing van de regels inzake de bewijslast

Argumenten van partijen

125

Met het vijfde middel van de hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht dat het de regels inzake de bewijslast met betrekking tot inbreuken op artikel 102 VWEU onjuist heeft toegepast door hun middel inzake een ongeoorloofde omkering van de bewijslast af te wijzen.

126

Rekwirantes betwisten de conclusies van het Gerecht in de punten 173 en 174 van het bestreden arrest dat de Commissie niet de bedoeling had om hun boekhouding te controleren, maar veeleer om de informatie te verkrijgen die nodig was om rekening te houden met de kritiek die zij in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hadden geuit, en dat de Commissie rekwirantes daarmee niet verzocht om in haar plaats taken uit te voeren. In dit verband betogen rekwirantes dat de gevraagde inlichtingen relevant noch noodzakelijk waren en dat het Gerecht niet heeft geantwoord op de vraag of de Commissie in het litigieuze besluit eiste dat zij handelingen verrichten die behoren tot de samenstelling van het dossier en derhalve onder de bevoegdheid van deze instelling vallen. Rekwirantes betogen namelijk dat dit besluit, waarbij zij gevraagd werden om hun volledige boekhouding te controleren, in feite de samenstelling van een nieuw dossier aan hen heeft „uitbesteed”, zonder dat dit noodzakelijk was om de Commissie in staat te stellen op hun argumenten te antwoorden.

127

Voorts zijn rekwirantes van mening dat het Gerecht zijn vaststelling in punt 175 van het bestreden arrest dat de Commissie in dat besluit alleen had verzocht om overlegging van documenten die hun eigen stelling bevestigden dat zij zich hadden gebaseerd op de relevante rechtspraak en op de richtsnoeren van deze instelling, ontoereikend heeft gemotiveerd, en herhalen zij dat de Commissie hen met hetzelfde besluit verzocht het bewijs te leveren dat zij in overeenstemming met de wet hadden gehandeld, hetgeen een „ontoelaatbare” omkering van de bewijslast is.

128

De Commissie betwist deze argumenten.

Beoordeling door het Hof

129

Met het vijfde middel van de hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht dat het het vierde middel inzake omkering van de bewijslast, in de zin dat de Commissie van hen heeft geëist dat zij taken uitvoeren die onder haar bevoegdheid vallen, ten onrechte heeft afgewezen.

130

Wat in de eerste plaats de argumenten ter betwisting van de punten 173 en 174 van het bestreden arrest betreft, moet worden benadrukt dat deze punten verwijzen naar de analyse die het Gerecht in respectievelijk de punten 106 en 107 van het bestreden arrest en de punten 138 tot en met 140 ervan heeft verricht tijdens het onderzoek van het eerste en het tweede middel betreffende de vraag of de in het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen noodzakelijk respectievelijk evenredig waren, een analyse die rekwirantes met hun derde en vierde middel van de hogere voorziening niet hebben kunnen weerleggen. Verder zij opgemerkt dat deze argumenten in wezen zijn gebaseerd op dezelfde overwegingen als de overwegingen die bij het onderzoek van het derde onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening en van het derde onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening zijn geformuleerd en afgewezen. Deze argumenten moeten dus eveneens ongegrond worden verklaard.

131

Wat in de tweede plaats het argument betreft waarmee rekwirantes aanvoeren dat het Gerecht een ontoereikende motivering heeft gegeven voor zijn conclusie in punt 175 van het bestreden arrest dat de Commissie hun niet had verzocht aan te tonen dat zij de wet hadden nageleefd, moet worden opgemerkt dat rekwirantes met dit argument in werkelijkheid opkomen tegen de wijze waarop het Gerecht het litigieuze besluit inhoudelijk heeft beoordeeld, zonder evenwel aan te voeren dat het dit besluit onjuist heeft opgevat. Integendeel, zij herhalen enkel de argumenten die zij in het vierde middel in eerste aanleg hebben aangevoerd en die zijn gebaseerd op een uitlegging van dit besluit die door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand is gewezen. Bijgevolg moet dit argument overeenkomstig de in de punten 42 tot en met 45 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

132

Gelet op wat voorafgaat moet het vijfde middel van de hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Zesde middel: beoordeling of er sprake is van schending van het recht om niet mee te werken aan de eigen beschuldiging

Argumenten van partijen

133

Met het zesde middel van de hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten, het desbetreffende bewijs onjuist te hebben opgevat, en een ontoereikende motivering te hebben gegeven bij zijn beoordeling van het vijfde middel inzake schending van het recht om niet mee te werken aan de eigen beschuldiging.

134

Allereerst betogen rekwirantes dat in punt 186 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht om te beginnen heeft opgemerkt dat rekwirantes deze schending op louter abstracte wijze hebben aangevoerd, blijk is gegeven van onjuiste opvattingen, zoals naar voren komt uit de argumenten die zij in eerste aanleg hadden aangevoerd.

135

Vervolgens betogen rekwirantes, om dezelfde redenen als die welke met betrekking tot punt 175 van dat arrest zijn uiteengezet, dat het Gerecht zijn vaststelling in punt 190 van dat arrest dat het litigieuze besluit rekwirantes niet verplichtte om beoordelingen te verrichten waarmee zij zouden toegeven in strijd met artikel 102 VWEU te hebben gehandeld, ontoereikend had gemotiveerd.

136

Ten slotte stellen rekwirantes dat de conclusie van het Gerecht in punt 192 van het bestreden arrest, waarbij hun argument is afgewezen dat het litigieuze besluit een schending vormt van het recht om niet mee te werken aan de eigen beschuldiging omdat het hen dwingt documenten over te leggen die niet als „reeds bestaand” kunnen worden aangemerkt, feitelijk en rechtens onjuist is.

137

Meer bepaald heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het arrest van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie (T‑446/05, EU:T:2010:165, punt 328), door te oordelen dat een verzoek tot overlegging van een document dat niet als „reeds bestaand” kan worden aangemerkt, niet noodzakelijkerwijs in strijd is met het recht om niet aan de eigen beschuldiging mee te werken, terwijl in dat arrest enkel wordt gesteld dat de loutere verplichting om zuiver feitelijke vragen te beantwoorden geen schending van de rechten van de verdediging of van het recht op een eerlijk proces kan opleveren.

138

Voorts berust punt 192 van het bestreden arrest volgens rekwirantes op een feitelijke onjuistheid omdat de Commissie hen in het litigieuze besluit heeft verzocht om inlichtingen te verstrekken die niet als feiten of documenten kunnen worden aangemerkt, en om aan te tonen dat zij proactief maatregelen hadden genomen om aan de eisen van de mededingingsregels van de Unie te voldoen, waarbij het ontbreken van een dergelijk bewijs doet vermoeden dat zij hun verplichting niet zijn nagekomen.

139

De Commissie voert aan dat, nu rekwirantes het Hof enkel hebben verwezen naar de argumenten die zij voor het Gerecht hadden uiteengezet, de tegen de punten 186 en 192 van het bestreden arrest aangevoerde en in de punten 134 en 138 van het onderhavige arrest uiteengezette argumenten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en dat het zesde middel van de hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard voor het overige. In repliek antwoorden rekwirantes dat juist deze verwijzing deze argumenten ontvankelijk maakt.

Beoordeling door het Hof

140

Met het zesde middel van de hogere voorziening betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten alsook de desbetreffende bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat en een ontoereikende motivering heeft gegeven voor zijn beoordeling van de vermeende schending, door de Commissie in het litigieuze besluit, van het recht om niet aan de eigen beschuldiging mee te werken.

141

Wat de ontvankelijkheid van dit middel van de hogere voorziening betreft, volgt uit de in de punten 42 tot en met 45 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat dit argument – aangezien het argument betreffende punt 186 van het bestreden arrest enkel is gebaseerd op argumenten die in eerste aanleg zijn aangevoerd en die als enige door rekwirantes worden genoemd – kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde geldt voor het argument waarmee rekwirantes aanvoeren dat het Gerecht in punt 192 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat, aangezien dit argument berust op dezelfde overwegingen als die welke in punt 96 van dit arrest zijn uiteengezet en in punt 107 van dit arrest niet-ontvankelijk zijn verklaard, en rekwirantes voorts opkomen tegen de wijze waarop het Gerecht het litigieuze besluit inhoudelijk heeft beoordeeld, zonder evenwel aan te voeren dat het dit besluit onjuist heeft opgevat.

142

Wat de gegrondheid van het ontvankelijke deel van dit middel van de hogere voorziening betreft, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat ondernemingen volgens overweging 23 van verordening nr. 1/2003, wanneer zij gevolg geven aan een besluit waarbij de Commissie om inlichtingen verzoekt, niet kunnen worden gedwongen te erkennen dat zij een inbreuk hebben gepleegd, maar er steeds toe gehouden zijn vragen over feiten te beantwoorden en documenten te verstrekken, zelfs als die inlichtingen kunnen dienen om ten aanzien van hen of van een andere onderneming het bestaan van een inbreuk aan te tonen.

143

Deze bepaling is in wezen gebaseerd op de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke de Commissie een onderneming kan verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft en om zo nodig de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels. De Commissie kan deze onderneming weliswaar niet verplichten om antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van inbreuk zou moeten erkennen – terwijl dit bewijs door de Commissie moet worden geleverd – maar deze onderneming kan zich niet aan verzoeken tot overlegging van documenten onttrekken op grond dat zij anders verplicht zou zijn tegen zichzelf te getuigen (zie in die zin arresten van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, EU:C:1989:387, punten 27, 34 en 35, en 29 juni 2006, Commissie/SGL Carbon, C‑301/04 P, EU:C:2006:432, punten 4144 en 48).

144

Aangaande in de eerste plaats het argument waarmee de rekwirantes aanvoeren dat het Gerecht een ontoereikende motivering heeft gegeven voor zijn conclusie in punt 190 van het bestreden arrest dat de Commissie, door rekwirantes te verzoeken om documenten te verstrekken ter staving van hun eigen stelling dat zij zich op de relevante rechtspraak en op de richtsnoeren van de Commissie hadden gebaseerd, hen niet had verplicht om beoordelingen te verrichten waarmee zij zouden erkennen in strijd met artikel 102 VWEU te hebben gehandeld, moet worden opgemerkt dat dit argument op dezelfde grieven is gebaseerd als de grieven die met betrekking tot punt 175 van dat arrest zijn aangevoerd, en dat het derhalve om dezelfde redenen als de redenen die in punt 131 van het onderhavige arrest zijn aangevoerd moet worden afgewezen.

145

Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat het Gerecht zijn conclusie in punt 190 van het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd. Om te beginnen heeft het Gerecht immers in de punten 180, 182 en 183 van het bestreden arrest herinnerd aan de in punt 143 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Vervolgens heeft het Gerecht met name op basis van zijn eigen rechtspraak daaruit in de punten 184 en 185 van het bestreden arrest afgeleid dat het aan de Unierechter staat om in geval van een geschil over de draagwijdte van een bij verzoek om inlichtingen gestelde vraag na te gaan of de adressaat met zijn antwoord in feite erkent een inbreuk te hebben gepleegd, en dat in beginsel niet kan worden aangenomen dat adressaten met een louter feitelijk antwoord verplicht kunnen worden tot een erkenning een inbreuk te hebben begaan. Het is dus op basis van bovengenoemde rechtspraak – die overigens door rekwirantes niet wordt betwist – dat het Gerecht in de punten 187 en 190 van het bestreden arrest tot het oordeel is gekomen dat de verstrekking van de bij het litigieuze besluit gevraagde inlichtingen, nu deze van louter feitelijke aard waren en meer bepaald bestonden uit het verzoek om overlegging van interne documenten, rekwirantes niet verplichtte om beoordelingen te verrichten waarmee zij zouden erkennen dat zij in strijd met artikel 102 VWEU hebben gehandeld.

146

Wat in de tweede plaats het argument betreft waarmee rekwirantes aanvoeren dat het Gerecht in punt 192 van het bestreden arrest het recht verkeerd heeft opgevat, dient erop te worden gewezen dat het Gerecht de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie (T‑446/05, EU:T:2010:165, punt 328), correct heeft uitgelegd in die zin dat deze rechtspraak, voor zover daarmee wordt uitgesloten dat de verplichting om reeds bestaande documenten over te leggen de rechten van de verdediging schendt, a contrario niet aldus kan worden uitgelegd dat elk verzoek om overlegging van een document dat niet als „reeds bestaand” kan worden aangemerkt, noodzakelijkerwijs een inbreuk vormt op deze rechten, in het bijzonder op het recht om niet bij te dragen aan de eigen beschuldiging.

147

Uit de in punt 143 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak blijkt immers dat een onderneming zich slechts kan onttrekken aan de verplichting om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken in de zin van de in de punten 68 tot en met 70 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, wanneer zij anders antwoorden zou moeten geven waarmee zij erkent dat er sprake is van een inbreuk. In casu heeft het Gerecht geoordeeld – en rekwirantes betwisten deze conclusie niet – dat dit niet het geval was, aangezien zij geen enkel concreet argument hadden aangevoerd waaruit kon blijken dat het feit dat zij ter beantwoording van de vragen van de Commissie genoopt waren de gevraagde feitelijke gegevens te formaliseren in een document dat de Commissie in staat moest stellen deze gegevens gemakkelijker te begrijpen, op zich schending van het recht om niet aan de eigen beschuldiging bij te dragen kon opleveren.

148

Bijgevolg moet het zesde middel van de hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

149

Aangezien geen enkel middel is aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

150

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

151

Aangezien Qualcomm en Qualcomm Europe in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Qualcomm Inc. en Qualcomm Europe Inc. worden verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.