ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
9 september 2021 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Erfopvolging – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Artikel 3, lid 1, onder b) – Begrip ‚erfovereenkomst’ – Werkingssfeer – Overeenkomst tot eigendomsoverdracht bij overlijden – Artikel 83, lid 2 – Rechtskeuze – Overgangsbepalingen”
In zaak C‑277/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 27 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 24 juni 2020, in de procedure
UM,
in tegenwoordigheid van:
HW, als nalatenschapsbeheerder van ZL,
Marktgemeinde Kötschach-Mauthen,
Finanzamt Spittal Villach,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur), M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen en antwoorden op de vragen van het Hof van:
|
– |
UM, vertegenwoordigd door A. Wittwer, Rechtsanwalt, |
|
– |
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en U. Bartl als gemachtigden, |
|
– |
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde, |
|
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 2021,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder b), en artikel 83, lid 2, van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificatie in PB 2015, L 43, blz. 33; hierna: „erfrechtverordening”). |
|
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UM, een Duitse onderdaan, en de Oostenrijkse autoriteiten over een verzoek tot inschrijving in het kadaster van het eigendomsrecht op een in Oostenrijk gelegen onroerend goed. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
|
3 |
De overwegingen 9, 11, 14 en 49 van de erfrechtverordening luiden als volgt:
[...]
[...]
[...]
|
|
4 |
Artikel 1 („Toepassingsgebied”) van die verordening bepaalt: „1. Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. [...] 2. Deze verordening is niet van toepassing op: [...]
[...]
|
|
5 |
Artikel 3 („Definities”), lid 1, van die verordening bepaalt: „In deze verordening wordt verstaan onder:
[...]” |
|
6 |
Hoofdstuk III („Toepasselijk recht”) van de erfrechtverordening omvat de artikelen 20 tot en met 38. |
|
7 |
Artikel 21 („Algemene regel”) van die verordening luidt: „1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had. 2. Als, bij wijze van uitzondering, uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de erflater op het tijdstip van overlijden een kennelijk nauwere band had met een andere staat dan de staat van welke het recht op grond van lid 1 van toepassing zou zijn, is het recht van die andere staat op de erfopvolging van toepassing.” |
|
8 |
Artikel 22 („Rechtskeuze”) van diezelfde verordening bepaalt in de leden 1 en 2: „1. Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit. [...] 2. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt uit de bewoordingen van die beschikking.” |
|
9 |
Artikel 83 („Overgangsbepalingen”), lid 2, van deze verordening bepaalt: „Wanneer de erflater het op zijn erfopvolging toepasselijke recht had gekozen vóór 17 augustus 2015, is deze keuze geldig indien zij voldoet aan de in hoofdstuk III opgenomen voorwaarden, of indien zij geldig is volgens de regels van het internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats bezat of in een van de staten waarvan hij de nationaliteit had.” |
Oostenrijks recht
|
10 |
§ 956 van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, is als volgt verwoord: „Een schenking die pas na het overlijden van de schenker dient plaats te vinden, heeft – mits aan de vormvoorschriften is voldaan – dezelfde geldigheid als een testament. Zij kan enkel als een overeenkomst worden beschouwd als zij door de begiftigde is aanvaard, de schenker uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn herroepingsrecht en een daartoe strekkende schriftelijke akte aan de begiftigde is verstrekt.” |
|
11 |
§ 1, lid 1, onder d), van het Notariatsaktsgesetz (wet inzake notariële akten) stelt de geldigheid van een schenkingsovereenkomst zonder feitelijke overdracht afhankelijk van het verlijden van een notariële akte. |
|
12 |
§ 26 van het Grundbuchsgesetz (kadasterwet) luidt als volgt: „(1) Inschrijvingen en voorlopige aantekeningen van wijziging in het kadaster kunnen enkel plaatsvinden op basis van akten die zijn opgesteld in de voor de geldigheid ervan voorgeschreven vorm. (2) Ingeval het gaat om de verwerving of wijziging van een zakelijk recht, moeten deze akten een geldige rechtsgrond bevatten.” |
|
13 |
§ 2 van het Rechtspflegergesetz (wet betreffende hulprechters) bepaalt: „Een gerechtelijk ambtenaar kan voor de navolgende aangelegenheden tot hulprechter worden benoemd: [...] 3. kadaster- en scheepsregisterzaken; [...]” |
|
14 |
§ 16, lid 2, van deze wet bepaalt: „Aan de rechter blijven steeds voorbehouden: [...] 6. beslissingen waarbij buitenlands recht moet worden toegepast.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
|
15 |
Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de vader van UM op 22 juli 1975 bij overeenkomst heeft bepaald dat bij zijn overlijden aan zijn zoon en zijn toenmalige schoondochter, ieder voor de helft, de eigendom van een in Oostenrijk gelegen perceel grond zou worden overgedragen, met inbegrip van al hetgeen op het tijdstip van zijn overlijden daarop was gebouwd, mits was voldaan aan bepaalde voorwaarden. Bij het sluiten van deze overeenkomst, waarvoor het Oostenrijkse recht als toepasselijk recht was aangewezen, hadden alle partijen hun gewone verblijfplaats in Duitsland. |
|
16 |
Tot de in die overeenkomst vastgestelde voorwaarden behoorden de verplichting voor de vader van UM om binnen tien jaar na de sluiting van de overeenkomst een tweegezinswoning te bouwen, alsook het feit dat UM en zijn echtgenote nog steeds gehuwd waren en dat laatstgenoemde nog steeds in leven was. Voor het geval dat dit niet zo was, bepaalde de overeenkomst dat UM de enige begunstigde zou zijn. De vader van UM heeft tevens de inschrijving van de eigendomsoverdracht in het Oostenrijkse kadaster toegestaan op vertoon van een officiële overlijdensakte en het bewijs dat de voorwaarden voor de overdracht waren vervuld. Toen de vader van UM op 13 mei 2018 te Keulen (Duitsland) overleed, waren UM en zijn echtgenote reeds gescheiden en was deze laatste ook reeds overleden. |
|
17 |
De erfopvolgingsprocedure is geopend voor het Amtsgericht Köln (rechter in eerste aanleg Keulen, Duitsland), de jurisdictie van de laatste woonplaats van de vader van UM. |
|
18 |
UM heeft het Bezirksgericht Hermagor (rechter in eerste aanleg Hermagor, Oostenrijk) verzocht zijn eigendomsrecht op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde onroerend goed in te schrijven in het kadaster en daarvoor aangevoerd dat hij bij het overlijden van zijn vader de enige begunstigde van de overeenkomst was. De met de afdoening van dit verzoek belaste Rechtspfleger (hulprechter, Oostenrijk) van dit gerecht was van oordeel dat het Oostenrijkse recht het toepasselijke recht was en heeft dit verzoek afgewezen wegens het ontbreken van bewijs dat er was voldaan aan de voorwaarden van de overeenkomst in het hoofdgeding. |
|
19 |
Het Landesgericht Klagenfurt (rechter in tweede aanleg Klagenfurt, Oostenrijk) heeft deze beslissing bevestigd op grond dat ten eerste de erfrechtverordening niet van toepassing was wegens de in die overeenkomst gemaakte rechtskeuze voor Oostenrijks recht en dat ten tweede de overdracht van het onroerend goed op basis van de schenking ter zake des doods niet kon plaatsvinden zonder bewijs van de bouw van de woning, zoals in die overeenkomst was bepaald. |
|
20 |
Tegen deze beslissing heeft UM beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Oberste Gerichtshof. |
|
21 |
De verwijzende rechter geeft aan dat de vraag naar de geldigheid van de keuze van het Oostenrijkse recht als toepasselijk recht in een overeenkomst tot eigendomsoverdracht bij overlijden en de toepassing van de erfrechtverordening voorafgaande vragen zijn die hij ambtshalve moet opwerpen om de vraag inzake de functionele bevoegdheid van de hulprechter in het hoofdgeding te kunnen beantwoorden. |
|
22 |
Volgens deze rechter kan uit de schriftelijke stukken die aan de voor het kadaster bevoegde rechter zijn overgelegd, worden afgeleid dat volgens de criteria van het Oostenrijkse recht een overeenkomst tot eigendomsoverdracht bij overlijden tot stand is gekomen ten gunste van UM. Hij vraagt zich echter af of deze akte binnen het toepassingsgebied van de erfrechtverordening valt en als een „erfovereenkomst” in de zin van artikel 3, lid 1, onder b) en d), van die verordening kan worden aangemerkt. |
|
23 |
Indien dat het geval is, zijn volgens de verwijzende rechter, wat de toepasselijkheid van het door de partijen bij de overeenkomst in het hoofdgeding gekozen Oostenrijkse recht betreft, de overgangsbepalingen van de erfrechtverordening wel van toepassing, maar hij heeft twijfels over de wijze waarop hij artikel 83, lid 2, van deze verordening dient op te vatten, meer bepaald wat de door de partijen bij de overeenkomst gemaakte rechtskeuze betreft. |
|
24 |
In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
|
25 |
Na te hebben besloten om zonder terechtzitting uitspraak te doen, heeft het Hof overeenkomstig artikel 61, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering aan partijen en aan de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden verschillende schriftelijk te beantwoorden vragen gesteld, waar UM, de Duitse en de Spaanse regering alsook de Europese Commissie op hebben geantwoord. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
|
26 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder b), van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst waarbij een persoon bepaalt dat de eigendom van een hem toebehorend onroerend goed bij zijn overlijden wordt overgedragen aan andere contractpartijen, een „erfovereenkomst” in de zin van deze bepaling vormt. |
|
27 |
Vooraf zij erop gewezen dat artikel 1, lid 2, onder g), van de erfrechtverordening „rechten en goederen die ontstaan, overgaan of worden overgedragen op andere wijze dan door erfopvolging, bijvoorbeeld door middel van schenkingen” uitsluit van de werkingssfeer van die verordening. Daarentegen vormen erfovereenkomsten zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening „uiterste wilsbeschikkingen” in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van die verordening, samen met testamenten of gemeenschappelijke testamenten. |
|
28 |
In artikel 3, lid 1, onder b)‚ van de erfrechtverordening wordt de erfovereenkomst gedefinieerd als „een overeenkomst, met inbegrip van een uit wederkerige testamentaire beschikkingen voortvloeiende overeenkomst, die, met of zonder tegenprestatie, rechten op de toekomstige nalatenschap of nalatenschappen van een of meer partijen bij de overeenkomst in het leven roept, wijzigt of doet vervallen”. |
|
29 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt uit de vereisten van eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de bewoordingen van de bepaling, maar ook met de context van deze bepaling en de doelstelling van de betrokken regeling (arrest van 1 maart 2018, Mahnkopf, C‑558/16, EU:C:2018:138, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
30 |
Wat de bewoordingen van artikel 3, lid 1, onder b), van de erfrechtverordening betreft, moet erop worden gewezen dat deze bepaling in het algemeen betrekking heeft op een overeenkomst die met name rechten toekent op de toekomstige „nalatenschap”. |
|
31 |
Daarbij dient te worden opgemerkt dat volgens artikel 3, lid 1, onder a), van die verordening onder „nalatenschap” moet worden begrepen die „van een overleden persoon”, hetgeen „elke vorm van overgang of overdracht van goederen [...] ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf” omvat. |
|
32 |
Hieruit volgt dat een overeenkomst waarbij een persoon bepaalt dat de eigendom van een hem toebehorend onroerend goed bij zijn overlijden wordt overgedragen aan andere contractpartijen en aldus rechten in zijn toekomstige nalatenschap toekent aan andere partijen bij deze overeenkomst, een „erfovereenkomst” in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van de erfrechtverordening is. |
|
33 |
Deze uitlegging wordt bevestigd door de doelstelling van deze verordening, die erin bestaat om overeenkomstig het beginsel van de eenheid van de erfopvolging versnippering van de nalatenschap te voorkomen en een eenvormige regeling tot stand te brengen die van toepassing is op alle burgerrechtelijke aspecten van de erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon met grensoverschrijdende gevolgen en met name op „elke vorm van overgang en overdracht van goederen bij overlijden”, zoals blijkt uit overweging 9 van die verordening (zie in die zin arrest van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punten 55 en 56). |
|
34 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 1, lid 2, onder g), van de erfrechtverordening met name goederen die op andere wijze dan door erfopvolging overgaan of worden overgedragen, bijvoorbeeld door middel van schenkingen, van de werkingssfeer van deze verordening zijn uitgesloten, maar dat deze uitsluiting strikt moet worden uitgelegd. |
|
35 |
Hieruit volgt dat wanneer een bepaling in een overeenkomst inzake erfopvolging, net als een „schenking” in de zin van artikel 1, lid 2, onder g), bestaat in een donatie maar enkel van kracht wordt bij het overlijden van de erflater, zij binnen de werkingssfeer van deze verordening valt. |
|
36 |
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder b), van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst waarbij een persoon bepaalt dat de eigendom van een hem toebehorend onroerend goed bij zijn overlijden wordt overgedragen aan andere contractpartijen, een „erfovereenkomst” in de zin van deze bepaling vormt. |
Tweede vraag
|
37 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 83, lid 2, van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het onderzoek van de geldigheid van de rechtskeuze die vóór 17 augustus 2015 is gemaakt met betrekking tot een „erfovereenkomst” in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening. |
|
38 |
Er zij aan herinnerd dat artikel 83 van die verordening, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, in lid 2 bepaalt dat „[w]anneer de erflater het op zijn erfopvolging toepasselijke recht had gekozen vóór 17 augustus 2015, [...] deze keuze geldig [is] indien zij voldoet aan de in hoofdstuk III opgenomen voorwaarden, of indien zij geldig is volgens de regels van internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats bezat of in een van de staten waarvan hij de nationaliteit had”. |
|
39 |
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat deze bepaling, zoals reeds blijkt uit de bewoordingen ervan, gelezen in samenhang met de artikelen 21 en 22 van de erfrechtverordening, de geldigheid van de op de gehele erfopvolging toepasselijke rechtskeuze regelt. In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt – en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – dat de keuze van het Oostenrijkse recht slechts betrekking had op de erfovereenkomst die de erflater in het hoofdgeding had gesloten met betrekking tot een van zijn goederen, en niet op de gehele erfopvolging, zodat in die omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat er is voldaan aan de voor toepassing van artikel 83, lid 2, van de erfrechtverordening gestelde voorwaarde. |
|
40 |
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 83, lid 2, van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op het onderzoek van de geldigheid van de rechtskeuze die vóór 17 augustus 2015 is gemaakt om uitsluitend een „erfovereenkomst”, in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening, betreffende een bepaald goed van de erflater te regelen, en niet de erfopvolging in diens nalatenschap in haar geheel. |
Kosten
|
41 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
|
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.