ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

2 september 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 1, lid 2 – Artikel 6, lid 1 – Lening in vreemde valuta – Verschil tussen de wisselkoers die van toepassing is bij de vrijgave van geleende middelen en de wisselkoers die van toepassing is bij de terugbetaling ervan – Regeling van een lidstaat die voorziet in de vervanging van een oneerlijk beding door een bepaling van nationaal recht – Mogelijkheid voor de nationale rechter om de overeenkomst met een oneerlijk beding in haar geheel ongeldig te verklaren – Eventuele inaanmerkingneming van de door deze regeling geboden bescherming en de wil van de consument met betrekking tot de toepassing ervan”

In zaak C‑932/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije) bij beslissing van 10 december 2019, ingekomen bij het Hof op 20 december 2019, in de procedure

JZ

tegen

OTP Jelzálogbank Zrt.,

OTP Bank Nyrt.,

OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt.,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, C. Toader en N. Jääskinen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

JZ, vertegenwoordigd door L. Marczingós, ügyvéd,

OTP Jelzálogbank Zrt., OTP Bank Nyrt. en OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt., vertegenwoordigd door A. Lendvai, ügyvéd,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JZ enerzijds en OTP Jelzálogbank Zrt., OTP Bank Nyrt. en OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt. anderzijds (hierna gezamenlijk: „OTP Jelzálogbank e.a.”) over een verzoek tot nietigverklaring van leningsovereenkomsten op grond dat deze oneerlijke bedingen bevatten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De dertiende overweging van richtlijn 93/13 luidt:

„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Europese Unie] partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2, vermelde] term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;”

4

Artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Unie] partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5

Artikel 3 van deze richtlijn luidt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]”

6

In artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 staat te lezen:

„De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

7

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

Hongaars recht

8

§ 1, lid 1, van de Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvény [wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) ter harmonisatie van de rechtspraak heeft getroffen met betrekking tot leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten; hierna: „wet DH 1”], luidt als volgt:

„Deze wet is van toepassing op leningsovereenkomsten die met consumenten zijn gesloten tussen 1 mei 2004 en de datum van inwerkingtreding van deze wet. Voor de toepassing van deze wet worden lenings- of leasingovereenkomsten in vreemde valuta (geregistreerd of verstrekt in vreemde valuta en terugbetaald in Hongaarse forint) of in Hongaarse forint die zijn gesloten tussen een financiële instelling en een consument, beschouwd als leningsovereenkomsten die zijn gesloten met consumenten, indien zij een algemeen beding of een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, bevatten in de zin van § 3, lid 1, of § 4, lid 1.”

9

§ 3, leden 1 en 2, van die wet bepaalt:

„1.   Bedingen in met consumenten gesloten leningsovereenkomsten op grond waarvan de financiële instelling voor de vrijgave van de middelen voor de aankoop of leasing van het goed de aankoopkoers toepast, terwijl zij voor de aflossing de verkoopkoers of een andere soort koers toepast dan die welke voor de vrijgave van de middelen wordt gehanteerd, zijn nietig, met uitzondering van bedingen waarover afzonderlijk is onderhandeld.

2.   Onverminderd het bepaalde in lid 3, wordt in plaats van het krachtens lid 1 nietige beding zowel voor de uitbetaling als voor de terugbetaling (van zowel de maandelijkse aflossingen als de kosten en vergoedingen die in vreemde valuta zijn uitgedrukt) de officiële wisselkoers toegepast die door de Nationale Bank [van Hongarije] voor de betrokken vreemde valuta is vastgesteld.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

Verzoeker in het hoofdgeding is een consument met woonplaats in Hongarije. Verweersters in het hoofdgeding zijn drie financiële instellingen die eveneens in Hongarije zijn gevestigd.

11

Op 16 mei 2007 heeft verzoeker in het hoofdgeding met OTP Bank een persoonlijke leningsovereenkomst afgesloten. Op 4 juni 2007 heeft hij met OTP Jelzálogbank en OTP Bank een hypothecaire leningsovereenkomst afgesloten. Op 4 september 2008 heeft hij met OTP Bank een leningsovereenkomst afgesloten met het oog op de herfinanciering van een eerdere schuld. De krachtens deze drie overeenkomsten verstrekte leningen luidden alle in vreemde valuta.

12

Vervolgens zijn de eerste twee overeenkomsten opgezegd door OTP Bank en OTP Jelzálogbank, die hun vorderingen hebben overgedragen aan OTP Faktoring Követeléskezelő. De derde overeenkomst is daarentegen beëindigd na uitvoering ervan door verzoeker in het hoofdgeding.

13

In het kader van het beroep dat verzoeker in het hoofdgeding in eerste aanleg heeft ingesteld bij de Veszprémi Törvényszék (rechter in eerste aanleg Veszprém, Hongarije), heeft hij de nietigheid ingeroepen van de drie genoemde leningsovereenkomsten. Daarbij voerde hij meer in het bijzonder de oneerlijkheid aan van de in die overeenkomsten opgenomen bedingen volgens welke de wisselkoers die gold bij de vrijgave van de geleende middelen, verschilde van die welke gold bij de terugbetaling van deze middelen. Bij vonnis van 3 juli 2019 heeft de rechter in eerste aanleg dit beroep ongegrond verklaard.

14

Verzoeker in het hoofdgeding heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije), waarbij hij met name heeft aangevoerd dat, ten eerste, de gevolgen van het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen inzake een wisselkoersverschil moeten worden bepaald overeenkomstig het arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819), en, ten tweede, de informatie die de kredietgevers hem over het wisselkoersrisico hadden verstrekt, ontoereikend was.

15

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Hongaarse wetgever in de loop van het jaar 2014 verschillende bepalingen heeft vastgesteld die tot doel hadden bedingen te verhelpen waarin de wisselkoers op oneerlijke wijze werd vastgesteld in het kader van met consumenten gesloten leningsovereenkomsten in vreemde valuta. Zo is een beding in een dergelijke overeenkomst krachtens § 3, lid 1, van wet DH 1 nietig – tenzij er afzonderlijk over is onderhandeld – wanneer het bepaalt dat voor de vrijgave van de middelen de aankoopkoers van de betrokken valuta van toepassing is, terwijl voor de terugbetaling ervan de verkoopkoers van die valuta van toepassing is, of elke andere wisselkoers van een andere soort dan bij die vrijgave wordt toegepast. Voorts bepaalt lid 2 van dat artikel dat het aldus nietige beding inzake het wisselkoersverschil krachtens deze wet wordt vervangen door een bepaling die beoogt één enkele wisselkoers toe te passen, die door de Nationale Bank van Hongarije voor de betrokken valuta wordt vastgesteld.

16

In de verwijzingsbeslissing wordt er ook op gewezen dat, na de arresten van 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207), en 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819), meer en meer consumenten de Hongaarse rechterlijke instanties verzoeken hun leningsovereenkomst in haar geheel nietig te verklaren in plaats van het oneerlijke beding te vervangen en deze overeenkomst te handhaven voor het overige, aangezien zij van mening zijn dat de toepassing van de relevante bepalingen van nationaal recht hen onvoldoende beschermt. De meeste aangezochte rechterlijke instanties zouden echter van oordeel zijn dat, voor zover niet kan worden vastgesteld dat bedingen inzake het wisselkoersrisico oneerlijk zijn, het voor hen onmogelijk is om een leningsovereenkomst nietig te verklaren op de enkele grond dat de daarin opgenomen bedingen inzake het wisselkoersverschil ongeldig zijn, en om aldus de rechtsgevolgen van de ongeldigheid van deze bedingen op de gehele overeenkomst toe te passen en de bepalingen van § 3, leden 1 en 2, van wet DH 1 buiten toepassing te laten.

17

Bovendien heeft de Kúria in een persbericht van 11 oktober 2019 uiteengezet dat het arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819), geen nieuwe beroepsmogelijkheden biedt voor de Hongaarse consument, aangezien de overwegingen in dat arrest betreffende het passende herstel van het oneerlijke karakter van bedingen inzake het wisselkoersverschil en het wisselkoersrisico, verband houden met het feit dat het Poolse recht, dat aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet voorzag in regels van aanvullend recht zoals die welke door de Hongaarse wetgever zijn ingevoerd en waarmee rekening is gehouden in het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282).

18

De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de bepalingen van § 3, leden 1 en 2, van wet DH 1 onverenigbaar zijn met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, aangezien deze bepalingen van nationaal recht ook van toepassing zijn bij een tegengestelde wilsuiting van de benadeelde consument, en zo ja, of de aangezochte rechter deze bepalingen buiten toepassing moet laten.

19

In deze omstandigheden heeft de Győri Ítélőtábla de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzet artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] zich tegen een bepaling van nationaal recht die bedingen in leningsovereenkomsten met consumenten – met uitzondering van bedingen waarover afzonderlijk is onderhandeld – nietig verklaart wanneer daarin is bepaald dat de financiële instelling voor de vrijgave van de middelen voor de aankoop of leasing van het goed waarvoor de lening is aangegaan de aankoopkoers toepast, maar voor de aflossing de verkoopkoers of een andere soort koers toepast dan die welke voor de vrijgave van de middelen wordt gehanteerd, en het nietige beding zowel voor de uitbetaling als voor de terugbetaling vervangt door een bepaling die voorziet in toepassing van de officiële wisselkoers die door de Nationale Bank [van Hongarije] voor de betrokken valuta [is vastgesteld], zonder dat er rekening mee wordt gehouden of die bepaling de consument – in het licht van alle bedingen van de overeenkomst – daadwerkelijk beschermt tegen uiterst nadelige consequenties en zonder dat de consument de gelegenheid wordt geboden om kenbaar te maken of hij aanspraak wil maken op de door de betrokken regelgeving geboden bescherming?”

Procedure bij het Hof

20

De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft hij aangevoerd dat er thans in Hongarije duizenden soortgelijke gedingen aanhangig zijn en dat een spoedig antwoord op de aan het Hof voorgelegde vraag in hoge mate zou bijdragen tot de rechtszekerheid en de effectieve toepassing van het recht.

21

Uit artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat de president van het Hof, op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dit Reglement.

22

Op 6 februari 2020 heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten om het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure af te wijzen.

23

Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt immers dat het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs wordt geraakt door de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen nadat hij het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing, als zodanig geen uitzonderlijke omstandigheid is die de toepassing van een versnelde procedure kan rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de behandeling van een groot aantal zaken mogelijkerwijs zal worden geschorst in afwachting van de beslissing van het Hof naar aanleiding van de prejudiciële verwijzing [zie in die zin arresten van 8 december 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Vervalste betalingsopdrachten), C‑584/19, EU:C:2020:1002, punt 36, en 25 februari 2021, Gmina Wrocław (Conversie van het recht van vruchtgebruik), C‑604/19, EU:C:2021:132, punt 47].

24

Wat betreft de aanwijzingen die de verwijzende rechter in dit verband heeft verstrekt, moet bovendien worden gepreciseerd dat een verschil in uitlegging van een bepaling van Unierecht tussen de nationale rechterlijke instanties op zich niet volstaat om de prejudiciële verwijzing volgens een versnelde procedure te behandelen. Het verzekeren van de eenvormige toepassing binnen de Europese Unie van alle bepalingen die deel uitmaken van haar rechtsorde is immers inherent aan elk verzoek krachtens artikel 267 VWEU (zie in die zin arrest van 14 januari 2021, The International Protection Appeals Tribunal e.a., C‑322/19 en C‑385/19, EU:C:2021:11, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

25

In hun schriftelijke opmerkingen betogen OTP Jelzálogbank e.a. in wezen dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is omdat zij geen verband houdt met het hoofdgeding en hypothetisch is. De bedingen inzake het wisselkoersverschil die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn immers krachtens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten en zijn bovendien onbestaande omdat zij op grond van § 3, lid 1, van wet DH 1 met terugwerkende kracht nietig zijn verklaard en de wil van de betrokken consument hierbij niet van belang is.

26

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (zie in die zin arresten van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C‑495/19, EU:C:2020:431, punten 21 en 22, en 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 38).

27

Wat het hoofdgeding betreft, blijkt uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt dat elk van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomsten in een vreemde valuta luidde en met name een beding bevatte op grond waarvan de aan de betrokken consument beschikbaar gestelde middelen moesten worden omgezet in Hongaarse forint op basis van de door de kredietinstelling toegepaste aankoopkoers van die vreemde valuta, terwijl de maandelijkse aflossingen van de leningen moesten worden berekend op basis van de door dezelfde bank toegepaste verkoopkoers van die vreemde valuta. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat dergelijke bedingen inzake het wisselkoersverschil overeenkomstig § 3 van wet DH 1 nietig worden verklaard – tenzij er afzonderlijk over is onderhandeld – en worden vervangen door een bepaling die de toepassing van één enkele officiële wisselkoers oplegt, die door de Nationale Bank van Hongarije wordt vastgesteld.

28

Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 zijn contractuele bedingen waarin „dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn onderworpen. In het licht van de dertiende overweging van deze richtlijn omvat deze uitdrukking zowel bepalingen van nationaal recht die onafhankelijk van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen tussen hen van toepassing zijn als bepalingen van aanvullend recht, dat wil zeggen bepalingen die van toepassing zijn bij gebreke van een andersluidende regeling tussen de partijen (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punten 2932, en beschikking van 14 april 2021, Credit Europe Ipotecar IFN en Credit Europe Bank, C‑364/19, EU:C:2021:306, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 in die zin moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op bedingen waarin dwingende bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, die na de sluiting van een leningsovereenkomst met een consument zijn ingevoegd ter vervanging van een nietig beding van die overeenkomst, en die de toepassing opleggen van een door de Nationale Bank van de betrokken lidstaat vastgestelde wisselkoers, zoals is bepaald in de Hongaarse wetgeving, meer in het bijzonder in § 3, leden 1 en 2, van wet DH 1 (zie in die zin arresten van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punten 6264 en 70, en 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 37).

30

Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, betreft de gestelde vraag evenwel niet de contractuele bedingen die a posteriori door de betrokken Hongaarse wetgeving in de leningsovereenkomsten zijn ingevoegd als zodanig, maar de gevolgen van die wetgeving voor de beschermingswaarborgen die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in verband met het beding inzake het wisselkoersverschil dat oorspronkelijk in de betrokken leningsovereenkomsten was opgenomen. In een vergelijkbare feitelijke en juridische context, in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207), heeft het Hof dat artikel uitgelegd. Bijgevolg blijkt niet dat het voorwerp van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt, zoals die is afgebakend door artikel 1, lid 2.

31

Meer in het bijzonder strekt de gestelde vraag er in wezen toe te vernemen of de in punt 16 van het onderhavige arrest vermelde Hongaarse rechtspraak, volgens welke de contractuele verhouding in haar geheel niet kan worden beëindigd op de enkele grond dat de bedingen inzake het wisselkoersverschil ongeldig zijn, verenigbaar is met het bij richtlijn 93/13 ingevoerde stelsel van consumentenbescherming, voor zover de vervanging van dergelijke bedingen door een wettelijke bepaling objectief en automatisch geschiedt, zonder dat de nationale rechter rekening kan houden met alle omstandigheden van het concrete geval en met name met de tegengestelde wilsuiting van de consument.

32

Aangezien een antwoord op die vraag voor de verwijzende rechter van nut is om het bij hem aanhangige geding te beslechten, is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

33

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die, met betrekking tot met een consument gesloten leningsovereenkomsten, een als oneerlijk aangemerkt beding over het wisselkoersverschil nietig verklaart en de bevoegde nationale rechter verplicht om dit beding te vervangen door een bepaling van nationaal recht die het gebruik van een officiële wisselkoers voorschrijft, zonder te voorzien in de mogelijkheid voor deze rechter om het verzoek van de betrokken consument tot nietigverklaring van de gehele leningsovereenkomst toe te wijzen, zelfs wanneer deze rechter van oordeel is dat de voortzetting van deze overeenkomst in strijd zou zijn met de belangen van de consument, met name gelet op het wisselkoersrisico dat deze laatste zou blijven dragen op grond van een ander beding in deze overeenkomst.

34

Wat de context van deze vraag betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt en uit zijn arresten met betrekking tot de Hongaarse wetgeving ter zake (zie in die zin arresten van 3 december 2015, Banif Plus Bank, C‑312/14, EU:C:2015:794, punten 43 en 44, en 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punten 26 en 27) dat de Kúria, in het kielzog van het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282), met het oog op de uniformiteit van het burgerlijke recht beslissing nr. 2/2014 PJE (Magyar Közlöny 2014/91, blz. 10975) heeft gewezen betreffende leningsovereenkomsten tussen verkopers en consumenten. Volgens deze beslissing moeten bedingen inzake het wisselkoersverschil die zijn opgenomen in leningsovereenkomsten in vreemde valuta, voor zover zij voorzien in een asymmetrie tussen de aankoopkoers van de vreemde valuta die wordt toegepast bij de vrijgave van de middelen en de verkoopkoers die wordt toegepast voor de berekening van de maandelijkse aflossingen, als oneerlijk worden beschouwd, met name omdat de bank van de consument een vergoeding ontvangt ten belope van het verschil tussen die koersen zonder dat daar van haar zijde een dienst tegenover staat. Wat bedingen inzake het wisselkoersrisico betreft, die tot gevolg hebben dat het risico van een verhoging van de waarde van die valuta uitsluitend rust op de consument als tegenprestatie voor een gunstiger rentevoet dan die welke wordt geboden voor een lening in nationale valuta, wordt in die beslissing daarentegen aangegeven dat deze bedingen niet kunnen worden getoetst op hun oneerlijke karakter, aangezien zij in beginsel betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van de nationale wetgeving tot omzetting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13.

35

In dit kader is wet DH 1 vastgesteld (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 36), waarvan de gevolgen door de verzoeker in het hoofdgeding worden betwist. Meer concreet verzoekt hij de verwijzende rechter om in het onderhavige geval § 3, leden 1 en 2, van die wet buiten toepassing te laten, aangezien hij het meer in overeenstemming met zijn eigen belangen acht dat elk van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten niet louter wordt gewijzigd, maar volledig nietig wordt verklaard op grond dat elk van die overeenkomsten een oneerlijk en nietig verklaard beding inzake het wisselkoersverschil bevat.

36

De verwijzende rechter betwijfelt of hij dit verzoek kan toewijzen, gelet op de heersende rechtspraak in Hongarije, waarbij wet DH 1 strikt wordt toegepast en elk beding inzake het wisselkoersverschil dat overeenkomstig § 3, lid 1, van die wet nietig is, gewoon met terugwerkende kracht wordt vervangen door een bepaling van nationaal recht, namelijk § 3, lid 2, van die wet, die het gebruik van de door de Nationale Bank van Hongarije vastgestelde officiële wisselkoers voorschrijft, zonder de betrokken overeenkomst in haar geheel ongeldig te verklaren.

37

De verwijzende rechter wenst in de eerste plaats te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht die, zoals § 3 van wet DH 1, eraan in de weg staat dat de aangezochte rechter een vordering van een consument toewijst die strekt tot nietigverklaring van een leningsovereenkomst wegens het oneerlijke karakter van een beding inzake het wisselkoersverschil, ook al is de handhaving van de overeenkomst volgens die rechter in strijd met de belangen van de consument, met name gelet op het wisselkoersrisico dat de consument nog steeds zal dragen op grond van een ander beding in deze overeenkomst.

38

In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207), die een soortgelijke juridische en feitelijke achtergrond heeft als de onderhavige zaak, heeft het Hof reeds een vergelijkbare vraag moeten beantwoorden.

39

Het Hof heeft om te beginnen in de punten 36 en 37 van dat arrest, met betrekking tot de bedingen die in de plaats komen van het oneerlijke beding inzake het wisselkoersverschil en die krachtens de in die zaak aan de orde zijnde Hongaarse wetgeving, met name § 3 van wet DH 1, met terugwerkende kracht deel uitmaken van de leningsovereenkomsten, geoordeeld dat dergelijke bedingen waarin dwingende wettelijke bepalingen zijn overgenomen, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen aangezien deze richtlijn, overeenkomstig artikel 1, lid 2, niet van toepassing is op de bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument die worden bepaald door een nationale regeling.

40

Wat betreft het beding inzake het wisselkoersverschil dat oorspronkelijk in de leningsovereenkomsten was opgenomen en de gevolgen van voornoemde wetgeving voor de beschermingswaarborgen die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in verband met dat beding, heeft het Hof vervolgens in de punten 38 en 40 van dat arrest in wezen geoordeeld dat, voor zover de Hongaarse wetgever een einde heeft gemaakt aan de problemen rond de praktijk van overeenkomsten waarin een beding inzake het wisselkoersverschil is opgenomen door te voorzien in de vervanging van dit beding en de geldigheid van de betrokken overeenkomsten te vrijwaren, een dergelijke aanpak strookt met het doel dat door de Uniewetgever in het kader van deze richtlijn, met name artikel 6, lid 1, wordt nagestreefd en dat erin bestaat het evenwicht tussen de partijen in principe met behoud van de geldigheid van een overeenkomst in haar geheel te herstellen, en niet alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen nietig te verklaren.

41

Het Hof heeft gepreciseerd dat de nationale wetgever nog steeds de vereisten moet eerbiedigen die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en dat het feit dat een contractueel beding door middel van wetgeving oneerlijk en nietig is verklaard en is vervangen om de betrokken overeenkomst te laten voortbestaan, niet tot gevolg mag hebben dat de bij die richtlijn aan de consumenten gewaarborgde bescherming, zoals die in punt 39 van het onderhavige arrest is beschreven, wordt verzwakt (zie in die zin arresten van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punten 4143, en 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punten 7779).

42

Wat betreft de beperkingen die een lidstaat kan stellen aan de bevoegdheid van de rechter om de gehele overeenkomst nietig te verklaren wegens het bestaan van een oneerlijk beding, heeft het Hof ten slotte geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die de aangezochte rechter belet om een vordering toe te wijzen die strekt tot nietigverklaring van een leningsovereenkomst op basis van het oneerlijke karakter van een beding inzake het wisselkoersverschil, mits de vaststelling van het oneerlijke karakter van een dergelijk beding het mogelijk maakt om de situatie waarin de consument zich zou hebben bevonden zonder dat oneerlijke beding, rechtens en feitelijk te herstellen, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen, hetgeen de aangezochte rechter behoort na te gaan (zie in die zin arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 6166; 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punten 44, 45 en 56, en 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punten 51 en 52).

43

Al deze overwegingen kunnen onverkort worden toegepast op een geding als het hoofdgeding en zijn relevant voor de beantwoording van de in de onderhavige zaak gestelde vraag.

44

Overeenkomstig de in de punten 41 en 42 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof staat het dus, voor zover het ingestelde beroep zijn oorsprong vindt in het beding inzake het wisselkoersverschil dat oorspronkelijk was opgenomen in de met OTP Jelzálogbank e.a. gesloten leningsovereenkomsten, aan de verwijzende rechter om na te gaan of de toepasselijke nationale wettelijke regeling op grond waarvan dergelijke bedingen nietig zijn en zijn vervangen, het mogelijk heeft gemaakt om de situatie waarin de verzoeker in het hoofdgeding zich zou hebben bevonden zonder dat oneerlijke beding, rechtens en feitelijk te herstellen, met name door deze consument het recht te geven op terugbetaling van de bedragen die de betrokken verkopers onverschuldigd hebben verkregen (zie naar analogie arresten van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 44, en 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punten 51 en 52).

45

Hieraan moet worden toegevoegd dat deze rechterlijke toetsing van het beding inzake het wisselkoersverschil geen afbreuk doet aan de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing aan richtlijn 93/13 van de andere bedingen van de overeenkomsten in het hoofdgeding, zoals de bedingen inzake het wisselkoersrisico, waarbij de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen echter geen betrekking heeft op de in artikel 4, lid 2, van die richtlijn genoemde factoren.

46

In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of elke aangezochte rechter de vordering van de betrokken consument tot nietigverklaring van de gehele leningsovereenkomst in kwestie kan of zelfs moet toewijzen in plaats van enkel het beding inzake het wisselkoersverschil nietig te verklaren en te vervangen door een nationale bepaling, zoals is bepaald in de nationale wetgeving die van toepassing is op het hoofdgeding.

47

In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het recht van de consument op effectieve bescherming zijn recht omvat om afstand te doen van de rechten die voortvloeien uit het stelsel van bescherming tegen het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers, dat bij richtlijn 93/13 ten behoeve van de consument is ingevoerd. Het staat dus aan de nationale rechter om in voorkomend geval rekening te houden met de uitdrukkelijke wil van de consument wanneer laatstgenoemde zich ervan bewust is dat een oneerlijk beding niet bindend is, maar niettemin aangeeft dat hij zich ertegen verzet dat het buiten toepassing wordt gelaten en aldus vrij en geïnformeerd met dat beding instemt (zie in die zin arresten van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punten 53 en 54; 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punten 46 en 47, en beschikking van 1 juni 2021, Banco Santander, C‑268/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:423, punten 30 en 31).

48

Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien dit stelsel van bescherming tegen oneerlijke bedingen niet van toepassing is wanneer de consument zich daartegen verzet, hij a fortiori, in de omstandigheden als bedoeld in het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282), evenzo het recht moet hebben om zich ertegen te verzetten dat hij met toepassing van datzelfde stelsel wordt beschermd tegen de schadelijke gevolgen van de nietigverklaring van de gehele overeenkomst wanneer hij zich niet op die bescherming wenst te beroepen, namelijk in het geval dat de rechter zich door de verwijdering van het oneerlijke beding genoopt zou zien om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren en de consument daardoor geconfronteerd zou worden met uiterst nadelige consequenties en dus in zijn belangen zou worden geschaad (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punten 4648, 55 en 56).

49

Wat betreft de criteria om te beoordelen of een overeenkomst daadwerkelijk kan voortbestaan zonder de oneerlijke bedingen en de door het Unierecht gestelde grenzen die de lidstaten in dit verband in acht moeten nemen, heeft het Hof evenwel verduidelijkt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 niet aldus kan worden uitgelegd dat de aangezochte rechter zich bij die beoordeling uitsluitend kan baseren op de voor de consument eventueel gunstige gevolgen van de nietigverklaring van de gehele overeenkomst in kwestie. Om in een concrete situatie de mogelijkheid te onderzoeken om een overeenkomst te handhaven wanneer bepaalde bedingen daarvan ongeldig zijn verklaard, moeten in beginsel de criteria van het nationale recht worden gebruikt en is het, overeenkomstig de objectieve benadering van het Hof, niet toelaatbaar dat de situatie van een van de partijen bij een overeenkomst volgens het nationale recht wordt beschouwd als het doorslaggevende criterium voor het verdere lot van de overeenkomst (zie in die zin arresten van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punten 32 en 33; 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punten 40 en 41, en 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punten 56, 83 en 90).

50

De wil die de betrokken consument kenbaar heeft gemaakt, kan dus geen voorrang hebben boven de beoordeling – die tot de soevereine bevoegdheid van de aangezochte rechter behoort – van de vraag of met de uitvoering van de in de relevante nationale regeling vervatte maatregelen daadwerkelijk de situatie kan worden hersteld waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden.

51

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die, met betrekking tot met een consument gesloten leningsovereenkomsten, een als oneerlijk aangemerkt beding over het wisselkoersverschil nietig verklaart en de bevoegde nationale rechter verplicht dit beding te vervangen door een bepaling van nationaal recht die het gebruik van een officiële wisselkoers voorschrijft, zonder te voorzien in de mogelijkheid voor deze rechter om het verzoek van de betrokken consument tot nietigverklaring van de gehele leningsovereenkomst toe te wijzen, zelfs indien deze rechter van oordeel is dat de voortzetting van deze overeenkomst in strijd zou zijn met de belangen van de consument, met name gelet op het wisselkoersrisico dat deze laatste zou blijven dragen op grond van een ander beding in deze overeenkomst, mits deze rechter evenwel, in het kader van de uitoefening van zijn soevereine beoordelingsbevoegdheid en zonder dat de uitdrukkelijke wil van de consument kan prevaleren, kan vaststellen dat met de uitvoering van de in deze nationale wettelijke regeling vervatte maatregelen daadwerkelijk de situatie kan worden hersteld waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die, met betrekking tot met een consument gesloten leningsovereenkomsten, een als oneerlijk aangemerkt beding over het wisselkoersverschil nietig verklaart en de bevoegde nationale rechter verplicht dit beding te vervangen door een bepaling van nationaal recht die het gebruik van een officiële wisselkoers voorschrijft, zonder te voorzien in de mogelijkheid voor deze rechter om het verzoek van de betrokken consument tot nietigverklaring van de gehele leningsovereenkomst toe te wijzen, zelfs indien deze rechter van oordeel is dat de voortzetting van deze overeenkomst in strijd zou zijn met de belangen van de consument, met name gelet op het wisselkoersrisico dat deze laatste zou blijven dragen op grond van een ander beding in deze overeenkomst, mits deze rechter evenwel, in het kader van de uitoefening van zijn soevereine beoordelingsbevoegdheid en zonder dat de uitdrukkelijke wil van de consument kan prevaleren, kan vaststellen dat met de uitvoering van de in deze nationale wettelijke regeling vervatte maatregelen daadwerkelijk de situatie kan worden hersteld waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.