ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 juli 2021 ( *1 )

„Hogere voorziening – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2017 – Authenticatie van een besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) – Motiveringsplicht – Vertrouwelijke gegevens – Rechtmatigheid van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63”

In de gevoegde zaken C‑584/20 P en C‑621/20 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op respectievelijk 6 en 20 november 2020,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Nijenhuis, V. Di Bucci en A. Steiblytė als gemachtigden,

rekwirante in zaak C‑584/20 P,

ondersteund door:

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,

interveniënt in hogere voorziening,

andere partijen in de procedure:

Landesbank Baden-Württemberg, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Berger en M. Weber, Rechtsanwälte,

verzoekster in eerste aanleg,

ondersteund door:

Fédération bancaire française, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Gosset-Grainville, M. Trabucchi en M. Dalon, avocats,

interveniënte in hogere voorziening,

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door K.‑P. Wojcik, P. A. Messina, J. Kerlin en H. Ehlers als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann en P. Gey, Rechtsanwälte, en F. Louis, avocat,

verweerder in eerste aanleg,

en

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door K.‑P. Wojcik, P. A. Messina, J. Kerlin en H. Ehlers als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann en P. Gey, Rechtsanwälte, en F. Louis, avocat,

rekwirant in zaak C‑621/20 P,

ondersteund door:

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,

interveniënt in hogere voorziening,

andere partijen in de procedure:

Landesbank Baden-Württemberg, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Berger en M. Weber, Rechtsanwälte,

verzoekster in eerste aanleg,

ondersteund door:

Fédération bancaire française, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Gosset-Grainville, M. Trabucchi en M. Dalon, avocats,

interveniënte in hogere voorziening,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Nijenhuis, V. Di Bucci en A. Steiblytė als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, M. Vilaras, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen (rapporteur), A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, T. von Danwitz, M. Safjan, C. Lycourgos, I. Jarukaitis, N. Jääskinen en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 maart 2021,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2021,

het navolgende

Arrest

1

Met hun respectieve hogere voorzieningen verzoeken de Europese Commissie en de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 september 2020, Landesbank Baden-Württemberg/GAR (T‑411/17, EU:T:2020:435; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 11 april 2017 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05) (hierna: „litigieus besluit”) nietig heeft verklaard voor zover het Landesbank Baden-Württemberg betreft.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2014/59

2

De overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190), luiden als volgt:

„(105)

In beginsel moeten voorafgaand aan en onafhankelijk van elke afwikkelingsmaatregel bijdragen van de sector worden geïnd. Als de financiering vooraf onvoldoende is om de verliezen of kosten te dekken die uit het gebruik van de financieringsregelingen voortvloeien, moeten er aanvullende bijdragen worden geïnd om de extra kosten of verliezen te dragen.

(106)

Om een kritische massa te bereiken en de procyclische effecten te vermijden die zich zouden voordoen indien financieringsregelingen bij een systeemcrisis uitsluitend op achteraf te betalen bijdragen aangewezen zouden zijn, is het absoluut noodzakelijk dat de van tevoren beschikbare financiële middelen van de nationale financieringsregelingen ten minste een zeker minimumstreefbedrag bereiken.

(107)

Om een eerlijke berekening van de bijdragen te waarborgen en het ontplooien van activiteiten volgens een minder riskant model aan te moedigen, dient bij de bepaling van de bijdragen aan de nationale financieringsregelingen rekening te worden gehouden met de mate waarin de instellingen krediet-, liquiditeits- of marktrisico lopen.”

3

Artikel 102, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat uiterlijk op 31 december 2024 de beschikbare financiële middelen van hun financieringsregelingen ten minste gelijk zijn aan 1 % van het bedrag aan de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend. De lidstaten kunnen hogere streefbedragen vaststellen.”

4

Artikel 103 van deze richtlijn luidt:

„1.   Om het in artikel 102 vermelde streefbedrag te halen, dragen de lidstaten er zorg voor dat ten minste jaarlijks bijdragen worden geïnd van de instellingen, met inbegrip van EU-bijkantoren, waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend.

2.   De bijdrage van elke instelling is gelijk aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s, en, anderzijds, het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de lidstaat vergunning is verleend.

Die bijdragen worden op basis van de overeenkomstig lid 7 van dit artikel vastgestelde criteria aan het risicoprofiel van de instellingen aangepast.

[...]

7.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de nadere omschrijving van het in lid 2 van dit artikel bedoelde begrip ‚aanpassen van de bijdragen [...] aan het risicoprofiel van de instellingen’, rekening houdend met al hetgeen volgt:

a)

de risicoblootstelling van de instelling, waaronder het belang van haar handelsactiviteiten, haar risicoposities buiten de balanstelling en de omvang van de hefboomfinanciering;

b)

de stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen en de onbezwaarde zeer liquide activa van de holding;

c)

de financiële toestand van de instelling;

d)

de waarschijnlijkheid dat tot afwikkeling van de instelling wordt overgegaan;

e)

de mate waarin de instelling eerder van buitengewone financiële overheidssteun heeft geprofiteerd;

f)

de complexiteit van de structuur van de instelling en de afwikkelbaarheid daarvan;

g)

het belang van de instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie van een of meer lidstaten of van de Unie;

h)

het feit dat de instelling deel uitmaakt van een [institutioneel protectiestelsel].”

Verordening nr. 806/2014

5

Overweging 41 van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1), luidt:

„Gezien de taken van de [GAR] en gezien de afwikkelingsdoelstellingen, zoals de bescherming van publieke middelen, moet de werking van het [gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM)] worden gefinancierd uit bijdragen van de instellingen gevestigd in de deelnemende lidstaten.”

6

Artikel 69, lid 1, van deze verordening luidt:

„Uiterlijk aan het eind van een initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 [...], bereiken de beschikbare financiële middelen van het [gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF)] ten minste 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.”

7

In artikel 70, leden 1 en 2, van deze verordening is het volgende bepaald:

„1.   De individuele bijdrage van elke instelling wordt ten minste jaarlijks geïnd en wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s, en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

2.   Elk jaar berekent de [GAR], na raadpleging van de [Europese Centrale Bank (ECB)] of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, de individuele bijdragen om ervoor te zorgen dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het streefbedrag.

Elk jaar wordt de berekening van de bijdragen van individuele instellingen gebaseerd op:

a)

een vaste bijdrage op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva van de instelling (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend, en

b)

een voor risico’s aangepaste bijdrage op basis van de criteria in artikel 103, lid 7, van [richtlijn 2014/59], rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, zonder verstoringen tussen de structuren van de banksector in de lidstaten te creëren.

De verhouding tussen de vaste bijdrage en de voor risico’s aangepaste bijdragen houdt rekening met een evenwichtige verdeling van de bijdragen tussen de verschillende soorten banken.

[...]”

8

Artikel 88, lid 1, van dezelfde verordening luidt als volgt:

„Voor de leden van de [GAR], de vicevoorzitter[,] de personeelsleden [van de GAR en de personeelsleden] uitgewisseld met of gedetacheerd door de deelnemende lidstaten die afwikkelingstaken uitvoeren, geldt de geheimhoudingsplicht van artikel 339 VWEU en de desbetreffende bepalingen in het Unierecht, zelfs na afloop van hun functie. Met name mogen zij aan geen enkele persoon of autoriteit vertrouwelijke informatie bekendmaken waarvan zij bij de uitoefening van hun beroepswerkzaamheden of via een bevoegde autoriteit of afwikkelingsautoriteit in verband met hun taken als bedoeld in deze richtlijn kennis hebben gekregen, tenzij in het kader van de uitoefening van hun taken als bedoeld in deze verordening of in een zodanig samengevatte of geaggregeerde vorm dat in artikel 2 bedoelde entiteiten niet kunnen worden geïdentificeerd, of met de uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming van de autoriteit of de entiteit die de informatie heeft verschaft.

Informatie die onder de vereisten inzake beroepsgeheim valt, mag niet aan een andere publieke of particuliere entiteit worden verstrekt, tenzij dat in het kader van gerechtelijke procedures noodzakelijk is.

[...]”

Gedelegeerde verordening 2015/63

9

Artikel 4 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44), luidt:

„1.   De afwikkelingsautoriteiten bepalen de jaarlijkse bijdragen die elke instelling moet betalen in verhouding tot haar risicoprofiel op basis van de informatie die de instelling [...] heeft verstrekt en volgens de methode die in deze afdeling wordt beschreven.

2.   De afwikkelingsautoriteit bepaalt de in lid 1 bedoelde jaarlijkse bijdrage op basis van het jaarlijkse streefbedrag van de afwikkelingsfinancieringsregeling, rekening houdend met het streefbedrag dat overeenkomstig artikel 102, lid 1, van [richtlijn 2014/59] uiterlijk op 31 december 2024 moet worden gehaald, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op haar grondgebied vergunning is verleend.”

10

In artikel 5 van die gedelegeerde verordening zijn de beginselen voor de risicoaanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage opgenomen.

11

Artikel 6 van die gedelegeerde verordening bevat een omschrijving van de risicopijlers en -indicatoren, waarvan het relatieve gewicht is bepaald in artikel 7 van die gedelegeerde verordening.

12

In artikel 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 wordt het volgende bepaald:

„1.   De afwikkelingsautoriteit bepaalt de aanvullende risicoaanpassingsmultiplicator voor elke instelling door de in artikel 6 vermelde risico-indicatoren te combineren volgens de in bijlage I beschreven formule en procedures.

2.   Onverminderd artikel 10 bepaalt de afwikkelingsautoriteit de jaarlijkse bijdrage van elke instelling voor elke bijdrageperiode door de jaarlijkse basisbijdrage volgens de in bijlage I vermelde formule en procedures met de aanvullende risicoaanpassingsmultiplicator te vermenigvuldigen.

3.   De waarde van de risicoaanpassingsmultiplicator ligt tussen 0,8 en 1,5.”

13

Artikel 13, lid 1, van die gedelegeerde verordening luidt:

„Uiterlijk op 1 mei van elk jaar stelt de afwikkelingsautoriteit elke in artikel 2 bedoelde instelling in kennis van haar besluit tot vaststelling van de jaarlijkse bijdrage die elke instelling verschuldigd is.”

14

Bijlage I bij die gedelegeerde verordening heeft als opschrift „Procedure voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen van de instellingen”. Hierin wordt uiteengezet welke stappen de GAR moet volgen bij de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen.

Voorgeschiedenis van het geding

15

Bij het litigieuze besluit heeft de GAR een beslissing genomen over de hoogte van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2017, waaronder de hoogte van de bijdrage van Landesbank Baden-Württemberg, een in Duitsland gevestigde kredietinstelling.

16

Bij bijdragekennisgeving van 21 april 2017 – die Landesbank Baden-Württemberg op 24 april 2017 heeft ontvangen – heeft de Bundesanstalt für Finanzmarktstabilisierung (federaal bureau voor de stabilisatie van de financiële markten, Duitsland) Landesbank Baden-Württemberg laten weten dat de GAR haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 had vastgesteld, en heeft diezelfde autoriteit haar het bedrag meegedeeld dat zij diende te betalen aan het Restrukturierungsfonds (herstructureringsfonds, Duitsland). Bij deze bijdragekennisgeving waren twee documenten gevoegd, te weten een Duitse versie van de tekst van het litigieuze besluit, zonder de daarin genoemde bijlage, en een document met als titel „Details van de (aan het risico aangepaste) berekening: vooraf aan het [GAF] te betalen bijdragen voor 2017” (hierna: „geharmoniseerde bijlage”).

Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

17

Bij een op 30 juni 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Landesbank Baden-Württemberg beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

18

Ter ondersteuning van dit beroep heeft zij zes middelen aangevoerd. Deze middelen hebben betrekking op, ten eerste, artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) waren geschonden omdat het litigieuze besluit ontoereikend was gemotiveerd, ten tweede, artikel 41 van het Handvest was geschonden omdat Landesbank Baden-Württemberg niet was gehoord, ten derde, artikel 47 van het Handvest was geschonden omdat het besluit niet kon worden geverifieerd, ten vierde, verschillende bepalingen van afgeleid recht en de artikelen 16 en 20 van het Handvest waren geschonden omdat de multiplicator voor de indicator betreffende het institutioneel protectiestelsel was toegepast, ten vijfde, artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel waren geschonden omdat de risicoaanpassingsmultiplicator was toegepast en, ten zesde, de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I bij die gedelegeerde verordening onrechtmatig waren.

19

Bij besluit van 13 november 2017 is de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de GAR.

20

Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang en door middel van drie beschikkingen inzake maatregelen van instructie heeft het Gerecht de GAR verzocht om verschillende inlichtingen te verstrekken en verschillende documenten over te leggen, waaronder een volledig afschrift van het originele litigieuze besluit met de bijlage daarbij.

21

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover het betrekking had op Landesbank Baden-Württemberg en heeft het geoordeeld dat de gevolgen van dit besluit gehandhaafd zouden blijven gedurende zes maanden te rekenen vanaf de dag waarop dat arrest definitief werd.

22

In de eerste plaats heeft het Gerecht ambtshalve een middel onderzocht dat betrekking had op het ontbreken van authenticatie van het litigieuze besluit.

23

In dat verband heeft het Gerecht in de punten 46 en 47 van het bestreden arrest opgemerkt dat de GAR weliswaar een afschrift van de ondertekende versie van het eigenlijke litigieuze besluit alsook een afschrift van een eveneens ondertekende, bij het dossier horende routing slip had overgelegd, maar dat deze instantie geen enkel bewijs had geleverd van de authenticatie van de bijlage die bij dat besluit hoorde en er een essentieel onderdeel van vormde. In het bijzonder heeft het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest benadrukt dat de GAR niet had aangetoond dat die bijlage elektronisch was ondertekend.

24

In punt 52 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de GAR ter terechtzitting een nieuw argument had aangevoerd met zijn bewering dat die bijlage, toen de routing slip werd ondertekend, beschikbaar was in een bepaald documentbeheersysteem, namelijk het „Advanced Records System” (hierna: „ARES-systeem”). Als nieuw argument was het niet-ontvankelijk en het was hoe dan ook niet onderbouwd. In punt 53 van dat arrest heeft het Gerecht aldus opgemerkt dat de door de GAR overgelegde routing slip geen enkel element bevatte dat de gegrondheid van dit argument bewees en evenmin enig element waarmee een onlosmakelijk verband kon worden aangetoond tussen die routing slip en een document in het ARES-systeem dat correspondeerde met de bijlage bij het litigieuze besluit.

25

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest geoordeeld dat niet was voldaan aan het vereiste dat het litigieuze besluit was geauthenticeerd.

26

In de tweede plaats heeft het Gerecht vastgesteld dat het in het belang van een goede rechtsbedeling opportuun was om het eerste, het derde en het zesde middel van Landesbank Baden-Württemberg te onderzoeken en heeft het deze middelen aanvaard.

27

Het Gerecht heeft ten eerste onderzocht of de motiveringsplicht was nagekomen en of het recht op effectieve rechterlijke bescherming was geëerbiedigd.

28

In de punten 95 tot en met 98 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat het litigieuze besluit vrijwel geen elementen voor de berekening van de door Landesbank Baden-Württemberg vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 bevatte en dat in de geharmoniseerde bijlage weliswaar een verduidelijking van andere berekeningsfactoren werd verstrekt, maar dat hierin niet voldoende elementen waren opgenomen om de juistheid van deze bijdrage na te gaan. Het Gerecht heeft in het bijzonder geoordeeld dat dit document geen enkel element bevatte betreffende de andere banken waarop deze berekening betrekking had, terwijl de berekening van die bijdrage overeenkomstig met name de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 impliceerde dat werd vastgesteld wat de verhouding was tussen de passiva van Landesbank Baden-Württemberg en het totaalbedrag van de passiva van die andere instellingen en dat het risicoprofiel van deze bank werd beoordeeld ten opzichte van de risicoprofielen van die andere instellingen.

29

Voorts heeft het Gerecht in de punten 100 en 102 van het bestreden arrest verduidelijkt dat de wijze waarop de door Landesbank Baden-Württemberg vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 was berekend, gelet op de vertrouwelijkheid van de gegevens die daarbij in aanmerking waren genomen, intrinsiek ondoorzichtig was en afbreuk deed aan de mogelijkheid om het litigieuze besluit op dienstige wijze aan te vechten. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 109 van dat arrest geoordeeld dat de aan Landesbank Baden-Württemberg verstrekte motivering tot gevolg had dat zij niet kon weten of de hoogte van deze bijdrage correct was berekend dan wel of zij deze bijdrage diende aan te vechten voor de rechterlijke instanties van de Unie.

30

Het Gerecht heeft daar in punt 110 van het bestreden arrest uit afgeleid dat de GAR de motiveringsplicht niet was nagekomen.

31

Ten tweede heeft het Gerecht in punt 127 van dat arrest opgemerkt dat het feit dat het de GAR kon verzoeken informatie te verstrekken met het oog op het onderzoek van de rechtmatigheid van het litigieuze besluit, in casu niet afdeed aan de vaststelling dat de motiveringsplicht niet was nagekomen en evenmin kon waarborgen dat het recht van Landesbank Baden-Württemberg op een effectieve rechterlijke bescherming was geëerbiedigd.

32

Ten derde heeft het Gerecht zich uitgesproken over de door Landesbank Baden-Württemberg opgeworpen exceptie van onwettigheid.

33

Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest geoordeeld dat de ondoorzichtigheid van de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen op zijn minst gedeeltelijk aan gedelegeerde verordening 2015/63 was toe te schrijven. Bijgevolg heeft het in punt 141 van het bestreden arrest geoordeeld dat de in dat arrest vastgestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht, wat betreft het gedeelte van de berekening dat verband hield met de aanpassing aan het risicoprofiel, haar oorsprong vond in de onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en van bijlage I bij deze verordening.

Conclusies van partijen

34

Met haar hogere voorziening in zaak C‑584/20 P verzoekt de Commissie het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen en

Landesbank Baden-Württemberg te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

35

Met zijn hogere voorziening in zaak C‑621/20 P verzoekt de GAR het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het verzoekschrift van Landesbank Baden-Württemberg af te wijzen, en

Landesbank Baden-Württemberg te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.

36

Landesbank Baden-Württemberg verzoekt het Hof:

de hogere voorzieningen af te wijzen en

de Commissie en de GAR te verwijzen in de kosten.

Procedure bij het Hof

37

Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Hof bij de indiening van hun respectieve hogere voorzieningen, hebben de Commissie en de GAR verzocht om de onderhavige zaken te behandelen volgens de versnelde procedure van de artikelen 133 tot en met 136 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, die krachtens artikel 190, lid 1, van dat Reglement van toepassing zijn op de hogere voorziening.

38

Ter ondersteuning van hun verzoeken hebben de Commissie en de GAR in essentie aangevoerd dat het bestreden arrest grote gevolgen had voor de jaarlijkse berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen, dat het noodzakelijk was om zo snel mogelijk het rechtskader voor die berekening te verduidelijken teneinde het GAF in staat te stellen de financiële draagkracht te verwerven die zijn rol vereist, en dat het risico bestond dat in afwachting van die verduidelijking een groot aantal beroepen bij de rechterlijke instanties van de Unie werd ingesteld.

39

Volgens artikel 133 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan de president van het Hof op verzoek van hetzij de verzoeker, hetzij de verweerder, wanneer de aard van de zaak verlangt dat zij binnen korte termijnen wordt behandeld, de andere partij, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen een zaak volgens een versnelde procedure te behandelen die afwijkt van de bepalingen van dat Reglement.

40

Op 4 en 8 december 2020 heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten de verzoeken van de Commissie en de GAR in te willigen.

41

Het bestreden arrest werpt immers vragen op over de procedures die binnen de GAR worden gevolgd om de authenticatie en de motivering van de besluiten tot vaststelling van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen te verzekeren, alsmede over de rechtmatigheid van essentiële onderdelen van de wijze waarop die bijdragen worden berekend. Hieruit volgt dat de GAR sinds de uitspraak van dit arrest in grote onzekerheid verkeert over de procedures en de berekeningswijze die daartoe moeten worden toegepast, terwijl de GAR op grond van artikel 13, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 elk van de betrokken instellingen jaarlijks uiterlijk op 1 mei in kennis moet stellen van zijn besluit tot vaststelling van de jaarlijkse bijdrage die elke instelling aan het GAF verschuldigd is.

42

Gelet op het belang van de rol van het GAF in het kader van de bankenunie, kan het voortduren van een dergelijke onzekerheid over de voorwaarden voor de financiering van het GAF belangrijke negatieve gevolgen van systemische aard hebben voor de werking van deze unie en dus voor de stabiliteit van de eurozone. Om elke belemmering van de inning van de bijdragen ter verzekering van die financiering te voorkomen, moet deze onzekerheid dus zo spoedig mogelijk worden weggenomen (zie naar analogie beschikkingen van de president van het Hof van 4 oktober 2012, Pringle, C‑370/12, niet gepubliceerd, EU:C:2012:620, punten 7 en 8, en 12 juni 2018, ECB/Letland, C‑238/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:488, punt 17).

43

Overeenkomstig artikel 54, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof heeft de president van het Hof op 12 februari 2021 beslist de onderhavige zaken te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest.

44

Bij beschikkingen van de president van het Hof van 25 februari 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:150), en GAR/Landesbank Baden-Württemberg (C‑621/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:151), is de Fédération bancaire française (Franse bankenfederatie) toegelaten tot interventie aan de zijde van Landesbank Baden-Württemberg.

45

Bij beschikking van de president van het Hof van 12 maart 2021, Commissie en GAR/Landesbank Baden-Württemberg (C‑584/20 P en C‑621/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:261), is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie en de GAR.

Hogere voorzieningen

46

De Commissie voert vijf middelen aan tot staving van haar hogere voorziening in zaak C‑584/20 P. Het eerste middel heeft betrekking op een onjuiste opvatting van de feiten en schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging bij de vaststelling door het Gerecht dat het litigieuze besluit niet is geauthenticeerd. Het tweede tot en met het vijfde middel hebben respectievelijk betrekking op een onjuiste rechtsopvatting en een ontoereikende motivering van de ontvankelijkheid van de door het Gerecht aanvaarde exceptie van onwettigheid, twee onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van verordening nr. 806/2014 en een te ruime opvatting van de krachtens artikel 296 VWEU opgelegde motiveringsplicht.

47

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening in zaak C‑621/20 P voert de GAR twee middelen aan. Het eerste middel heeft om te beginnen betrekking op schending van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, voorts op een onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal en, ten slotte, op schending van het recht op een eerlijk proces bij de vaststelling door het Gerecht dat het litigieuze besluit niet is geauthenticeerd. Het tweede middel heeft betrekking op schending van artikel 296 VWEU en artikel 47 van het Handvest.

Tweede onderdeel van het eerste middel in zaak C‑584/20 P en derde onderdeel van het eerste middel in zaak C‑621/20 P

Argumenten van partijen

48

Met het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑584/20 P en met het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑621/20 P, welke onderdelen als eerste moeten worden onderzocht, voeren de Commissie en de GAR, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, aan dat het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor, alsmede de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces van de GAR heeft geschonden.

49

Zij zijn namelijk van mening dat de GAR niet in staat is geweest om naar behoren een standpunt in te nemen over het door het Gerecht ambtshalve opgeworpen middel inzake het ontbreken van voldoende bewijs van de authenticatie van het litigieuze besluit.

50

Volgens de GAR impliceert het recht van de partijen om te worden gehoord dat zij kennis kunnen nemen van de rechtsmiddelen die het Gerecht ambtshalve aanvoert en dat zij daadwerkelijk hun opvattingen daarover kunnen uitwisselen. De GAR had dus de mogelijkheid moeten hebben om zich in een passende vorm en binnen een passende termijn vertrouwd te maken met de voor het Gerecht opgeworpen vragen om doeltreffend een standpunt over die vragen te kunnen innemen.

51

De GAR benadrukt in dit verband dat de kwestie van de authenticatie van dat besluit niet aan de orde was gesteld in de schriftelijke fase van de procedure die voorafging aan de terechtzitting voor het Gerecht, dat het Gerecht – althans tijdens deze terechtzitting – niet had verklaard dat het door de GAR overgelegde bewijs ontoereikend was en dat het Gerecht het door de GAR bij die gelegenheid gedane bewijsaanbod had afgewezen. Aangezien normaal gesproken wordt verondersteld dat de verplichting tot authenticatie is nagekomen, had het Gerecht er niet mee kunnen volstaan feitelijke vragen te stellen en had het een grondiger onderzoek moeten instellen in plaats van zich louter te baseren op het ontbreken van bewijs.

52

Indien het Gerecht de GAR in de gelegenheid had gesteld om dieper in te gaan op de kwestie van de authenticatie van het litigieuze besluit, zou de GAR hebben aangetoond dat de routing slip waarop hij zich baseerde automatisch was gegenereerd in het ARES-systeem, zou de GAR een screenshot hebben verstrekt met daarop de inhoud van dit systeem ten tijde van de ondertekening en zou de GAR tevens hebben aangetoond dat het daarbij om een gesloten en veilig systeem ging.

53

Landesbank Baden-Württemberg is van mening dat dit argument ongegrond is.

54

Zij stelt dat de maatregel tot organisatie van de procesgang en de in eerste aanleg genomen maatregelen van instructie betrekking hadden op de authenticatie van het litigieuze besluit, aangezien het verzoek om overlegging van het origineel daarvan, met inbegrip van de bijlage daarbij, betrekking had op de geauthenticeerde versie van dit besluit. De GAR, die naar aanleiding van deze maatregelen een routing slip heeft overgelegd, had, zonder de terechtzitting voor het Gerecht af te wachten, het verband moeten aantonen tussen deze routing slip en het ARES-systeem.

55

In die omstandigheden was het Gerecht niet gehouden om de aandacht van de GAR te vestigen op de kwestie van de authenticatie van het litigieuze besluit. In het bijzonder heeft het Gerecht terecht beslist om een bewering over deze kwestie die is geformuleerd in de opmerkingen van 6 november 2019 van Landesbank Baden-Württemberg over de antwoorden van de GAR op de genoemde maatregelen, niet op te nemen in het rapport ter terechtzitting, aangezien die bewering geen essentieel onderdeel van haar betoog vormde.

Beoordeling door het Hof

56

Het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel vormt een grondbeginsel van het Unierecht (zie in die zin arresten van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 32, en Gascogne Sack Deutschland/Commissie, C‑40/12 P, EU:C:2013:768, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dat inmiddels is neergelegd in artikel 47 van het Handvest.

57

Om te voldoen aan de vereisten van dat recht moeten de Unierechters erop toezien dat het beginsel van hoor en wederhoor voor hen wordt geëerbiedigd en dat zij zelf dit beginsel eerbiedigen. Dit beginsel is van toepassing op alle procedures die kunnen leiden tot een beslissing van een Unie-instelling die de belangen van een persoon aanmerkelijk kan raken (arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Dit beginsel moet ten goede komen aan elke partij in een geding dat bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig is, ongeacht de juridische hoedanigheid van deze partij. Organen van de Unie, zoals de GAR, kunnen zich dus ook op dit beginsel beroepen wanneer zij partij zijn in een dergelijk geding (zie in die zin arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 53).

59

Het beginsel van hoor en wederhoor verleent elke procespartij niet alleen het recht om kennis te nemen van de stukken en de opmerkingen die door de tegenpartij aan de rechter zijn voorgelegd, en om daarover haar standpunt kenbaar te maken, het omvat eveneens het recht voor de partijen om kennis te nemen van de elementen die de rechter in zijn beslissing ambtshalve in aanmerking wil nemen, en om daarover hun standpunt kenbaar te maken. Om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, is het namelijk van belang dat de partijen kennis hebben van, en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over de aspecten, zowel feitelijk als rechtens, die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure (arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Teneinde de daadwerkelijke eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen, moeten partijen vooraf in de gelegenheid worden gesteld om hun opmerkingen in te dienen over het middel dat de Unierechter voornemens is ambtshalve op te werpen, en wel onder voorwaarden waaronder zij in staat zijn op zinvolle en effectieve wijze een standpunt over dit middel in te nemen. Dit houdt ook in dat zij in voorkomend geval de gelegenheid krijgen om aan die rechterlijke instantie de bewijselementen te verstrekken waarmee deze volledig geïnformeerd uitspraak kan doen over dat middel (zie in die zin arresten van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 57, en 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punten 5559).

61

In casu volgt uit de punten 35 en 36 van het bestreden arrest dat het Gerecht het middel betreffende het ontbreken van authenticatie van het litigieuze besluit ambtshalve heeft opgeworpen.

62

Bijgevolg diende het Gerecht partijen ervan in kennis te stellen dat het voornemens was zijn beslissing op dat middel te baseren en diende het hun bijgevolg te verzoeken de argumenten te verstrekken die volgens hen van belang waren om uitspraak te kunnen doen over dat middel.

63

Uit de bewoordingen van de maatregel tot organisatie van de procesgang en uit de drie door het Gerecht vastgestelde maatregelen van instructie blijkt dat die maatregelen geen vragen bevatten die rechtstreeks verband hielden met de door de GAR gevolgde procedure om de authenticatie van het litigieuze besluit te verzekeren, en dat uit die maatregelen op geen enkele manier bleek dat het Gerecht voornemens was ambtshalve een middel aan te voeren dat betrekking had op het eventuele ontbreken van authenticatie van dat besluit, met inbegrip van de bijlage daarbij.

64

Stellig waren deze maatregelen, zoals Landesbank Baden-Württemberg opmerkt, bedoeld om informatie en documenten te verkrijgen over de procedure tot vaststelling van het litigieuze besluit, maar van de GAR kon niet redelijkerwijs worden verwacht dat hij uit die maatregelen afleidde dat hij specifiek werd verzocht zich uit te spreken over de voorwaarden voor authenticatie van dat besluit.

65

Aangezien de GAR vóór de terechtzitting voor het Gerecht niet is verzocht om zich uit te spreken over het middel inzake het ontbreken van authenticatie van het litigieuze besluit, moet dus worden nagegaan of het Gerecht de GAR tijdens die terechtzitting in staat heeft gesteld om op zinvolle en effectieve wijze een standpunt in te nemen over dit middel.

66

Aangezien de authenticatie van handelingen van een orgaan van de Unie afhangt van de toepassing van specifieke interne procedures die daartoe door dat orgaan zijn ingesteld, moet in dit verband worden benadrukt dat het middel met betrekking tot het ontbreken van authenticatie van het litigieuze besluit noodzakelijkerwijs moet worden beoordeeld aan de hand van het bewijs dat de GAR heeft overgelegd met betrekking tot de aard van zijn interne procedures en de toepassing ervan in het onderhavige geval.

67

Hieruit volgt dat de GAR, teneinde de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor te verzekeren, onder zodanige voorwaarden verzocht moest worden om met betrekking tot dit middel argumenten te formuleren dat hij bewijzen betreffende de authenticatie van het litigieuze besluit kon verzamelen en aan het Gerecht kon overleggen. Gelet op de in punt 64 van dit arrest in herinnering gebrachte omstandigheden, kon van de GAR niet redelijkerwijs worden verwacht dat hij dergelijk bewijsmateriaal overlegde ter terechtzitting voor het Gerecht.

68

Bovendien blijkt noch uit het bestreden arrest, noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting voor het Gerecht, noch uit de opname daarvan dat het Gerecht tijdens deze terechtzitting de GAR duidelijk heeft meegedeeld dat het voornemens was ambtshalve een middel te behandelen wegens het ontbreken van authenticatie van het litigieuze besluit, of dat het aan de GAR stond om tijdens deze terechtzitting een standpunt in te nemen over dit middel.

69

Het Gerecht heeft integendeel geoordeeld dat de GAR ter terechtzitting in eerste aanleg geen argumenten of bewijzen met betrekking tot de authenticatie van het litigieuze besluit mocht aanvoeren.

70

Terwijl vaststaat dat de GAR in het verweerschrift, in de dupliek of in zijn opmerkingen in antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie geen standpunt had ingenomen over dit thema, heeft het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest namelijk geoordeeld dat een door de GAR ter terechtzitting met betrekking tot de authenticatie van het litigieuze besluit aangevoerd argument niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat het nieuw was.

71

Bovendien blijkt uit de opname van de terechtzitting voor het Gerecht dat het Gerecht niet is ingegaan op een aanbod van de GAR om onmiddellijk aanvullend bewijs over te leggen teneinde de authenticatie van het litigieuze besluit aan te tonen.

72

Bijgevolg kan de omstandigheid dat twee leden van het Gerecht ter terechtzitting verschillende vragen over de authenticatie van het litigieuze besluit aan de GAR hebben gesteld, niet worden geacht te volstaan om te voldoen aan de in punt 60 van dit arrest in herinnering gebrachte verplichtingen die krachtens het beginsel van hoor en wederhoor op het Gerecht rusten.

73

Ten eerste volgt uit de punten 52 en 53 van het bestreden arrest immers dat volgens het Gerecht niet was voldaan aan het vereiste dat het litigieuze besluit was geauthenticeerd. Het Gerecht baseerde dit oordeel primair op de niet-ontvankelijkheid van het argument van de GAR dat toen de routing slip waarnaar de GAR verwijst werd ondertekend, in het ARES-systeem een document was opgenomen dat de bijlage bij dat besluit bevatte, en subsidiair op het feit dat de GAR geen bewijzen had overgelegd waaruit kon blijken dat dit document beschikbaar was of dat er een onlosmakelijk verband bestond tussen dit document en de routing slip.

74

Ten tweede voert de GAR aan dat hij, indien het Gerecht hem had verzocht om een standpunt in te nemen over een ambtshalve opgeworpen middel betreffende het ontbreken van authenticatie van het litigieuze besluit, bewijzen zou hebben overgelegd die betrekking hadden op de voorwaarden waaronder deze routing slip was opgesteld en tevens op de inhoud en de kenmerken van het ARES-systeem.

75

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat indien het Gerecht de GAR daadwerkelijk de mogelijkheid had geboden om bewijzen met betrekking tot de authenticatie van het litigieuze besluit over te leggen, de GAR een reeks bewijzen had kunnen overleggen die in dit verband prima facie relevant waren. Bijgevolg had het Gerecht, teneinde uitspraak te kunnen doen over die authenticatie, deze bewijselementen dienen te beoordelen en kon het dus geen genoegen nemen met de aanname dat de beweringen betreffende de rol van het ARES-systeem in die authenticatie niet-ontvankelijk waren of dat deze beweringen niet waren gestaafd.

76

De omstandigheid dat de GAR zich tijdens zijn pleidooi voor het Gerecht en vervolgens in antwoord op de vragen van twee leden van het Gerecht heeft uitgesproken over de authenticatie van het litigieuze besluit, laat, gelet op de bevindingen in de punten 66 tot en met 71 van dit arrest, die vaststelling onverlet, temeer daar de GAR niet beweert dat hem elke mogelijkheid is ontnomen om argumenten over die authenticatie aan te voeren maar stelt niet in staat te zijn geweest om in eerste aanleg bewijzen dienaangaande over te leggen.

77

Bijgevolg moeten het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑584/20 P en het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑621/20 P worden aanvaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere onderdelen van deze middelen.

78

Deze vaststelling volstaat op zich evenwel niet om het bestreden arrest te vernietigen, aangezien uit de punten 56, 141 en 143 van dat arrest blijkt dat het Gerecht ten overvloede ook het eerste, het derde en het zesde door Landesbank Baden-Württemberg in eerste aanleg aangevoerde middel heeft onderzocht en deze middelen na dit onderzoek heeft aanvaard.

Vijfde middel in zaak C‑584/20 P en tweede middel in zaak C‑621/20 P

Argumenten van partijen

79

Met het vijfde middel van de hogere voorziening in zaak C‑584/20 P en met het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑621/20 P betogen de Commissie en de GAR, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, allereerst dat de motivering van het bestreden arrest niet alleen ontoereikend is, aangezien het Gerecht de tegen meerdere bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 geformuleerde grief in zijn geheel heeft aanvaard zonder te verduidelijken in welk opzicht elk van deze bepalingen zou bijdragen tot de geconstateerde ondoorzichtigheid van de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen, maar ook tegenstrijdig, aangezien het Gerecht erkent dat degenen die deze bijdragen verschuldigd zijn slechts bepaalde aspecten van deze berekeningswijze mogen onderzoeken en toegeeft dat de betrokken gegevens vertrouwelijk zijn zonder daaraan consequenties te verbinden.

80

Rekwiranten zijn verder van mening dat het Gerecht in het onderhavige geval de omvang van de uit artikel 296 VWEU voortvloeiende motiveringsplicht onjuist heeft opgevat.

81

In de eerste plaats is het volgens hen voldoende wanneer uit het litigieuze besluit duidelijk blijkt welke methodologie de GAR heeft gevolgd, dat wil zeggen welke criteria zijn gehanteerd en waarom deze zijn toegepast op de betrokken instelling, zonder dat deze laatste noodzakelijkerwijs in staat moet zijn om op basis van de financiële gegevens van andere instellingen precies na te gaan of de berekening juist is.

82

De GAR benadrukt in dit verband dat de omvang van de motiveringsplicht zou moeten worden beperkt teneinde rekening te houden met de in artikel 339 VWEU neergelegde verplichting om het beroepsgeheim te beschermen, welke verplichting eveneens een fundamenteel beginsel van het Unierecht is.

83

In de tweede plaats zijn de gegevens betreffende derde instellingen, die worden gebruikt om het totaalbedrag van de passiva van de sector te berekenen en de risicoprofielen van de betrokken instellingen te vergelijken, niet doorslaggevend voor de berekening van de bijdrage die een specifieke instelling vooraf aan het GAF moet betalen. Mocht het onderzoek van die gegevens noodzakelijk blijken, dan zou het volgens de GAR overigens mogelijk zijn de rechterlijke instanties van de Unie in kennis te stellen van deze gegevens.

84

In de derde plaats kan de door de Commissie en de GAR voorgestelde beperking van de omvang van de motiveringsplicht, anders dan het Gerecht heeft vastgesteld, worden gebaseerd op de rechtspraak van het Hof.

85

De verzekeringslogica die kenmerkend is voor het GAF verschilt immers van die van de oude parafiscale procedures die aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot de in punt 122 van het bestreden arrest genoemde arresten van het Hof.

86

Bovendien wordt algemeen aanvaard dat overheidsinstanties voor de concrete uitoefening van een beoordelingsmarge rekening kunnen houden met vertrouwelijke gegevens waartoe de adressaat van het besluit geen toegang heeft, maar die in voorkomend geval aan de bevoegde rechterlijke instanties moeten worden meegedeeld. Zo heeft het Hof op de gebieden mededingingsrecht, overheidsopdrachten, openbare dienst en antidumpingmaatregelen geoordeeld dat de bevoegde autoriteiten zich kunnen baseren op vertrouwelijke gegevens die niet openbaar zijn gemaakt.

87

In de vierde plaats voert de GAR aan dat dankzij de berekeningswijze van gedelegeerde verordening 2015/63 wordt gewaarborgd dat de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voldoende transparant is.

88

De Uniewetgever heeft in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid een methode vastgesteld die erop is gericht vooraf het door de GAR te innen globale bedrag te bepalen en dit bedrag billijk over de betrokken instellingen om te slaan, hetgeen veronderstelt dat voor elke instelling een precieze relatieve risicopositie wordt vastgesteld. Deze methode moet worden onderscheiden van de „volstrekt individuele” benadering die gewoonlijk de heffing van belastingen kenmerkt.

89

De genoemde methode is onderverdeeld in zeven afzonderlijke stappen. Vier daarvan zijn gebaseerd op individuele gegevens betreffende elke instelling en op door de GAR vastgestelde en meegedeelde gemeenschappelijke gegevens, aan de hand waarvan elke instelling niet alleen haar jaarlijkse basisbijdrage kan narekenen, maar ook haar individuele risicoaanpassingsmultiplicator en bijgevolg haar jaarlijkse vooraf aan het GAF te betalen bijdrage. Drie van deze stappen berusten op vertrouwelijke gegevens betreffende derde instellingen en leiden ertoe dat gemeenschappelijke gegevens worden vastgesteld die voor alle betrokken instellingen op dezelfde wijze worden gebruikt.

90

Wat meer in het bijzonder het risicoprofiel van een instelling betreft, worden de gegevens waarmee gemeenschappelijke gegevens worden berekend om elke instelling in te delen in een risicopool niet openbaar gemaakt Deze indeling wordt evenwel nader toegelicht in een geharmoniseerde bijlage waaruit elke instelling kan opmaken hoe zij bij elke risico-indicator presteert. Dankzij de door de GAR op zijn website gepubliceerde gegevens is gewaarborgd dat er aanvullende geaggregeerde informatie toegankelijk is, en bovendien is er bij de bijdragecycli volgend op die van 2017 sprake van nog meer transparantie.

91

Landesbank Baden-Württemberg – ondersteund door de Fédération bancaire française – beweert dat de motivering van het bestreden arrest toereikend is voor de vaststelling dat de GAR artikel 296 VWEU heeft geschonden en dat de in de hogere voorzieningen aangevoerde argumenten die motivering niet op losse schroeven zetten.

92

Ten eerste blijkt immers duidelijk uit de rechtspraak van het Hof dat de verplichting om zakengeheimen te eerbiedigen het motiveringsvereiste niet mag uithollen. Er hoefde geen afweging te worden gemaakt tussen het vereiste dat zakengeheimen beschermd worden en de motiveringsplicht, aangezien het de Commissie vrijstond om een andere berekeningsmethode vast te stellen waarbij het gebruik van vertrouwelijke gegevens werd vermeden.

93

Ten tweede is het argument dat de gegevens betreffende andere instellingen niet doorslaggevend zijn, niet-ontvankelijk omdat het niet in eerste aanleg is aangevoerd. Dit argument is hoe dan ook ongegrond, aangezien de hoogte van de door Landesbank Baden-Württemberg voor 2017 vooraf aan het GAF te betalen bijdrage afhankelijk is van die gegevens.

94

Ten derde zijn de overeenkomsten tussen de situaties in de onderhavige zaken en de door het Hof beoordeelde situaties op gebieden zoals mededingingsrecht, overheidsopdrachten, openbare dienst of antidumpingmaatregelen, irrelevant. Het litigieuze besluit, waarin een zeer belastende bijdrage wordt opgelegd, kan immers niet worden vergeleken met de besluiten waarop de door rekwiranten aangehaalde arresten van het Hof betrekking hadden.

95

Ten vierde heeft het Gerecht terecht vastgesteld dat het litigieuze besluit ontoereikend was gemotiveerd, aangezien Landesbank Baden-Württemberg op basis daarvan het bedrag van haar voor 2017 vooraf aan het GAF te betalen bijdrage niet kon verifiëren. Met de tegen deze beoordeling gerichte argumenten komen rekwiranten op tegen feitelijke vaststellingen, zodat deze argumenten niet-ontvankelijk zijn.

96

Het is bovendien niet denkbaar dat dit motiveringsgebrek in de loop van het geding hersteld kan worden door vertrouwelijke gegevens aan de rechterlijke instanties van de Unie mede te delen. Het betrokken besluit moet om te beginnen meteen worden gemotiveerd bij de vaststelling ervan. Voorts zou het Gerecht, zelfs indien het over de vertrouwelijke gegevens van de GAR zou hebben beschikt, niet in staat zijn geweest om dat bedrag zelf te controleren, aangezien het niet in het bezit was van het daartoe benodigde computerprogramma van de GAR.

97

Wat ten vijfde meer specifiek de rechtmatigheid van de bij gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde berekeningswijze betreft, voldoet het betoog van de GAR niet aan de vereisten van artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, aangezien in dit betoog niet wordt weergegeven welke punten van het bestreden arrest worden betwist.

98

Hoe dan ook noopt het bestaan van een streefbedrag en een maximumpercentage van dit bedrag dat elk jaar kan worden geheven niet tot een relatieve benadering bij de beoordeling van het risicoprofiel, zoals blijkt uit de berekening van de bijdragen aan de financiering van het depositogarantiestelsel dat is ingevoerd bij richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149).

Beoordeling door het Hof

99

In herinnering moet worden gebracht dat het Gerecht in de punten 141 en 143 van het bestreden arrest niet alleen heeft geoordeeld dat de GAR de motiveringsplicht niet was nagekomen en het recht op effectieve rechterlijke bescherming had geschonden, maar ook dat de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij onrechtmatig waren. Bijgevolg heeft het Gerecht het eerste, het derde en het zesde middel van Landesbank Baden-Württemberg in eerste aanleg aanvaard.

100

In de eerste plaats volgt uit de punten 97, 103, 109 en 110 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de GAR op grond van artikel 296 VWEU verplicht was om in de motivering van het litigieuze besluit de gegevens op te nemen aan de hand waarvan Landesbank Baden-Württemberg kon nagaan of de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 juist was en dat de GAR niet aan deze verplichting had voldaan.

101

Voor het onderzoek of het vijfde middel in zaak C‑584/20 P en het tweede middel in zaak C‑621/20 P gegrond zijn, moet worden nagegaan of het Gerecht aldus de omvang van de op de GAR rustende motiveringsplicht juist heeft beoordeeld.

102

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat artikel 296, tweede alinea, VWEU bepaalt dat rechtshandelingen van de instellingen van de Unie met redenen worden omkleed en dat het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur met zich meebrengt dat de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht zijn om hun beslissingen met redenen te omkleden.

103

Aan de motivering van een besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie komt een bijzonder belang toe, aangezien de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en de bevoegde rechter daardoor zijn toezicht kan uitoefenen, en deze motivering dus een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing (zie in die zin arresten van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 40, en 24 november 2020, Minister van Buitenlandse Zaken, C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104

Uit de rechtspraak van het Hof volgt tevens dat een dergelijke motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de adressaten van de handeling bij een toelichting kunnen hebben. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een voor de betrokkene bekende context op basis waarvan hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

In deze context moet ten eerste worden benadrukt dat uit de rechtspraak van het Hof niet kan worden afgeleid dat de motivering van elk besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen, noodzakelijkerwijs alle gegevens moet omvatten waarmee de adressaat ervan kan nagaan of de hoogte van die geldsom juist is berekend.

106

Het is juist dat het Hof, zoals het Gerecht in wezen in punt 122 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft geoordeeld dat de motivering van een executoriale titel die betrekking heeft op de inning van een parafiscale heffing, een nauwkeurige en gedetailleerde berekening van de afzonderlijke posten van de betrokken schuldvordering moet bevatten en dat alleen deze berekening een rechterlijke toetsing van een dergelijk besluit mogelijk maakt (zie in die zin arresten van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, EU:C:1958:7, blz. 31, en 16 december 1963, Macchiorlati Dalmas/Hoge Autoriteit, 1/63, EU:C:1963:58, blz. 667).

107

De bij het litigieuze besluit vastgestelde vooraf aan het GAF te betalen bijdragen kunnen echter, anders dan het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet worden gelijkgesteld met de vorderingen die aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot de in het vorige punt genoemde arresten van het Hof.

108

Terwijl die vorderingen zowel betrekking hadden op een parafiscale heffing als op vertragingsrente, waarvan de respectieve bedragen en de berekeningswijzen niet konden worden vastgesteld zonder een nauwkeurige en gedetailleerde afrekening, worden in het litigieuze besluit immers louter de vooraf door elk van de betrokken instellingen aan het GAF te betalen bijdragen vastgesteld, op basis van de gedetailleerde berekeningsregels van gedelegeerde verordening 2015/63.

109

Ten tweede zijn de instellingen, organen en instanties van de Unie in beginsel gehouden om ter toepassing van het beginsel van de bescherming van het zakengeheim – dat een algemeen beginsel van het Unierecht vormt (zie in die zin arrest van 14 februari 2008, Varec, C‑450/06, EU:C:2008:91, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en met name is uitgewerkt in artikel 339 VWEU – aan concurrenten van een particuliere marktdeelnemer geen door deze marktdeelnemer verstrekte vertrouwelijke informatie prijs te geven (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 109).

110

Teneinde te verzekeren dat deze verplichtingen worden nagekomen, heeft het Hof op verschillende gebieden van het Unierecht geoordeeld dat de motivering van een voor een justitiabele bezwarende handeling die berust op een beoordeling van de relatieve positie van particuliere marktdeelnemers, ter bescherming van onder het zakengeheim vallende informatie over deze marktdeelnemers tot op zekere hoogte kan worden beperkt.

111

In het bijzonder kan een besluit van de Commissie waarin wordt vastgesteld dat er geen sprake is van de volgens een klager verleende staatssteun, gelet op de verplichting om het zakengeheim te eerbiedigen toereikend gemotiveerd zijn zonder dat alle cijfers worden vermeld waarop de redenering van deze instelling is gebaseerd (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punten 108111). Komt in een niet-vertrouwelijke versie van een dergelijk besluit de redenering van die instelling en de door haar gebruikte methode duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking, zodat de belanghebbenden die rechtvaardigingsgronden kunnen kennen en het Gerecht in staat is deze te toetsen, dan is dat dus voldoende om de op die instelling rustende motiveringsplicht na te komen (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punt 55).

112

Evenzo heeft de verplichting om een besluit tot afwijzing van de offerte van een inschrijver in het kader van een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht te motiveren, niet tot gevolg dat deze inschrijver over volledige informatie betreffende de kenmerken van de door de aanbestedende dienst gekozen offerte moet beschikken (zie in die zin arrest van 4 oktober 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑629/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:617, punten 21 en 22), aangezien de toegang tot die informatie dient te worden beperkt met name om een vertrouwensrelatie tussen die autoriteit en de aan die procedure deelnemende marktdeelnemers in stand te houden (zie naar analogie arrest van 14 februari 2008, Varec, C‑450/06, EU:C:2008:91, punt 36).

113

Omdat de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen een specifiek karakter hebben – blijkens de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014 wordt met deze bijdragen namelijk op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica gewaarborgd dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd minder risicovolle werkwijzen toe te passen – wordt bij de berekening van deze bijdragen, zoals de advocaat-generaal in punt 143 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet op basis van een belastinggrondslag een tarief toegepast, maar is die berekening overeenkomstig de artikelen 102 en 103 van richtlijn 2014/59 en de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 gebaseerd op een vastgesteld streefbedrag dat dankzij alle geheven bijdragen voor het eind van 2023 moet worden bereikt, en daarnaast op een jaarlijks streefbedrag dat moet worden omgeslagen over de instellingen waaraan in de aan het GAM deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

114

Aangezien het totale streefbedrag is vastgesteld op 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van al deze instellingen en de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s, en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van al deze lidstaten vergunning is verleend, is het duidelijk dat reeds het beginsel van de wijze van berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen – zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, waarvan Landesbank Baden-Württemberg de geldigheid op geen enkele wijze heeft betwist – ertoe leidt dat de GAR onder het zakengeheim vallende gegevens gebruikt die niet in de motivering van het litigieuze besluit kunnen worden opgenomen.

115

In dit verband moet het argument van Landesbank Baden-Württemberg dat de motiveringsplicht niet hoeft te worden afgewogen tegen het in punt 109 van dit arrest bedoelde algemene beginsel van bescherming van het zakengeheim aangezien de Uniewetgever voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen een alternatieve methode had kunnen invoeren waarbij het niet nodig is gebruik te maken van vertrouwelijke gegevens, worden afgewezen.

116

De omstandigheid dat de Uniewetgever in een eerder stadium voor een alternatieve berekeningsmethode had kunnen kiezen, kan in het kader van een methode die deels op het gebruik van vertrouwelijke gegevens is gebaseerd, geen impact hebben op de vaststelling van de omvang van de motiveringsplicht in verhouding tot het beginsel van bescherming van het zakengeheim. Aangezien de Uniewetgever rechtsgeldig voor een dergelijke methode heeft gekozen, brengt die methode noodzakelijkerwijs een afweging van die verplichting en dit beginsel met zich mee.

117

Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt immers dat de Uniewetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wanneer hij moet optreden op een gebied waarop van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarop hij complexe afwegingen moet maken (arrest van 17 oktober 2013, Billerud Karlsborg en Billerud Skärblacka, C‑203/12, EU:C:2013:664, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118

Indien ervan wordt uitgegaan, zoals het Gerecht heeft gedaan, dat Landesbank Baden-Württemberg uit de motivering van het litigieuze besluit noodzakelijkerwijs moet kunnen opmaken of de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 juist is, zou dit noodgedwongen betekenen dat het de Uniewetgever verboden is om voor die bijdragen een berekeningsmethode in te voeren waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens waarvan het vertrouwelijke karakter door het Unierecht wordt beschermd en dus dat de ruime beoordelingsmarge waarover deze wetgever daartoe dient te beschikken, buitensporig wordt beperkt doordat de Uniewetgever met name wordt verhinderd te kiezen voor een methode waarmee is gewaarborgd dat de financiering van het GAF kan worden aangepast aan de ontwikkeling van de financiële sector door in het bijzonder vergelijkenderwijs rekening te houden met de financiële situatie van elke instelling waaraan op het grondgebied van een aan het GAF deelnemende lidstaat vergunning is verleend.

119

Overigens moet worden benadrukt dat het bij richtlijn 2014/49 ingevoerde depositogarantiestelsel, waarnaar Landesbank Baden-Württemberg verwijst om aan te tonen dat het mogelijk is om een alternatieve methode voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen te ontwikkelen, eveneens berust op bijdragen die zijn berekend aan de hand van gegevens die onder het zakengeheim van de betrokken instellingen vallen, zoals de advocaat-generaal in punt 160 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

120

Ten derde volgt uit het voorgaande weliswaar dat, gelet op de logica achter het stelsel van financiering van het GAF en de door de Uniewetgever vastgestelde berekeningswijze, de op de GAR rustende motiveringsplicht moet worden afgewogen tegen de verplichting van de GAR om het zakengeheim van de betrokken instellingen in acht te nemen, maar dat neemt niet weg dat deze laatste verplichting niet zo ruim mag worden opgevat dat het motiveringsvereiste daardoor volledig wordt uitgehold (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121

Evenwel kan in het kader van de afweging van de motiveringsplicht tegen het beginsel van bescherming van het zakengeheim niet worden geoordeeld dat een motivering van een besluit waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen zonder hem alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de berekening van de hoogte van dit geldbedrag nauwkeurig kan worden geverifieerd, noodzakelijkerwijs in alle gevallen afbreuk doet aan de essentie van de motiveringsplicht.

122

In het onderhavige geval moet de motiveringsplicht worden geacht te zijn nagekomen voor zover de adressaten van een besluit tot vaststelling van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen weliswaar geen onder het zakengeheim vallende gegevens hebben verkregen doch kennis hebben van de door de GAR gebruikte berekeningsmethode en beschikken over voldoende informatie om ten gronde te begrijpen hoe hun individuele situatie in aanmerking is genomen bij de berekening van hun vooraf aan het GAF te betalen bijdrage, rekening houdend met de situatie van alle andere betrokken instellingen.

123

In dat geval kunnen deze adressaten immers nagaan of hun vooraf aan het GAF te betalen bijdrage willekeurig is vastgesteld doordat voorbij is gegaan aan hun reële economische situatie of ongeloofwaardige gegevens betreffende de rest van de financiële sector zijn gebruikt. Deze adressaten kunnen dan de rechtvaardigingsgronden van het besluit tot vaststelling van hun vooraf aan het GAF te betalen bijdrage begrijpen, en beoordelen of het nuttig lijkt om tegen dat besluit beroep in te stellen, zodat het overdreven zou zijn van de GAR te eisen elk cijfer over te leggen waarop de berekening van de bijdrage van elke betrokken instelling is gebaseerd (zie naar analogie arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124

Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 97, 103 en 109 van het bestreden arrest te oordelen dat de GAR krachtens artikel 296 VWEU gehouden was om in de motivering van het litigieuze besluit de gegevens op te nemen aan de hand waarvan Landesbank Baden-Württemberg kon nagaan of de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 juist was, zonder dat het vertrouwelijke karakter van sommige van deze gegevens in de weg stond aan die verplichting.

125

Het Gerecht kon dus niet op geldige wijze een dergelijke reikwijdte aan de motiveringsplicht toekennen teneinde in punt 110 van het bestreden arrest te oordelen dat de GAR deze verplichting niet was nagekomen.

126

In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 129 tot en met 140 van het bestreden arrest de exceptie van onwettigheid onderzocht die Landesbank Baden-Württemberg in het kader van haar zesde middel in eerste aanleg had opgeworpen met betrekking tot verschillende bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 en van bijlage I daarbij, en heeft het dit middel vervolgens in punt 141 van dat arrest aanvaard.

127

Het Gerecht heeft aldus geoordeeld dat de berekeningsmethode die de Commissie in de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en in bijlage I bij die verordening heeft vastgelegd, in elk geval ondoorzichtig was voor wat betreft de aanpassing van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen op basis van het risicoprofiel van de betrokken instellingen, en dat de GAR door deze ondoorzichtigheid zijn uit artikel 296 VWEU voortvloeiende motiveringsplicht niet kon nakomen.

128

Ten eerste moet in dit verband worden opgemerkt dat de nauwkeurige berekeningsmethode die de GAR heeft gebruikt om het bedrag van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen vast te stellen, wordt geregeld door gedelegeerde verordening 2015/63. In het bijzonder worden in bijlage I bij deze gedelegeerde verordening de verschillende stappen van deze berekeningsmethode uitgewerkt en worden de door de GAR toe te passen wiskundige formules vermeld.

129

Die gedelegeerde verordening vormt dus een essentieel onderdeel van de context van het litigieuze besluit. Overeenkomstig de in punt 104 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet rekening daarmee worden gehouden bij de beoordeling van de motivering van dit besluit, aangezien die verordening waarborgt dat de adressaten ervan volledig op de hoogte zijn van de door de GAR gebruikte berekeningsmethode.

130

Wat ten tweede meer specifiek de door artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59 en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 voorgeschreven aanpassing van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen op basis van het risicoprofiel betreft, worden de ter zake door de GAR toe te passen beginselen vermeld in de artikelen 6 tot en met 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en meer concreet ten uitvoer gelegd in bijlage I bij die gedelegeerde verordening.

131

De aanpassing van de vooraf aan het GAF te betalen bijdrage aan het risicoprofiel van een instelling berust op een vergelijking van de mate waarin die instelling ten opzichte van de andere betrokken instellingen is blootgesteld aan de relevante risicofactoren.

132

Uit de in bijlage I bij die gedelegeerde verordening vastgestelde tweede tot en met vierde stap van de methode voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen volgt dat deze aanpassing om te beginnen voornamelijk wordt verzekerd door elk van de betrokken instellingen voor de meeste risicofactoren toe te wijzen aan een „cel” waarin een reeks instellingen bijeen wordt gebracht die op basis van de waarden van de bruto-indicator betreffende de betrokken risicofactor als gelijksoortig worden beschouwd, en door aan instellingen die deel uitmaken van dezelfde „cel” een gemeenschappelijke herschaalde indicatorwaarde toe te kennen.

133

De aldus voor een bepaalde instelling aan elke risico-indicator toegekende waarden worden vervolgens in het kader van de in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde vijfde stap van de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen, geconsolideerd in een samengestelde indicator waarmee het gewicht van de verschillende risicopijlers in aanmerking wordt genomen.

134

Ten slotte wordt in de zesde fase van deze berekening de risicoaanpassingsmultiplicator vastgesteld op basis van een herschaling van de samengestelde indicator binnen een marge van 0,8 tot en met 1,5.

135

Hieruit volgt inderdaad dat de GAR een instelling geen gegevens kan verstrekken waarmee zij volledig kan toetsen of de risicoaanpassingsmultiplicator die haar voor de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage is toegekend, juist is, aangezien die toetsing alleen mogelijk is als zij beschikt over onder het zakengeheim vallende gegevens over de economische situatie van elk van de andere betrokken instellingen.

136

Niettemin moet worden benadrukt dat in artikel 88, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 806/2014 is bepaald dat vertrouwelijke informatie die de GAR in het kader van zijn activiteit heeft verkregen, openbaar mag worden gemaakt wanneer de openbaarmaking van die informatie in een zodanig samengevatte of geaggregeerde vorm plaatsvindt dat de betrokken instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd.

137

Binnen het door gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde kader kan de GAR dus, zonder voorbij te gaan aan zijn verplichting om het zakengeheim te eerbiedigen, de grenswaarden van elke „cel” en de daarop betrekking hebbende indicatoren openbaar maken, opdat de betrokken instelling zich er met name van kan vergewissen dat de indeling die haar is toegekend bij de discretisering van de indicatoren, zoals vastgelegd in bijlage I bij die gedelegeerde verordening, daadwerkelijk overeenstemt met haar economische situatie, dat die discretisering op basis van aannemelijke gegevens is uitgevoerd in overeenstemming met de methode die in die gedelegeerde verordening is vastgelegd en dat alle risicofactoren die overeenkomstig verordening nr. 806/2014 en de gedelegeerde verordening in aanmerking moeten worden genomen, ook daadwerkelijk in aanmerking zijn genomen.

138

Ten derde moet worden verduidelijkt dat de andere stappen van de methode voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen, zoals de advocaat-generaal in punt 149 van zijn conclusie heeft opgemerkt, berusten op geaggregeerde gegevens van de betrokken instellingen, die in geaggregeerde vorm openbaar kunnen worden gemaakt zonder afbreuk te doen aan de verplichting van de GAR om het zakengeheim te eerbiedigen.

139

Gelet op een en ander blijkt dat gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR geenszins verhindert om in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm zoveel informatie openbaar te maken dat een instelling daar genoeg aan heeft om te kunnen begrijpen hoe haar individuele situatie in verhouding tot de situatie van alle andere betrokken instellingen in aanmerking is genomen bij de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage.

140

Hieraan moet nog worden toegevoegd dat een motivering op basis van relevante informatie die in een dergelijke vorm openbaar is gemaakt weliswaar niet betekent dat elke instelling aan de hand daarvan eventuele fouten van de GAR bij het verzamelen en aggregeren van de betrokken gegevens stelselmatig zal kunnen opsporen, maar dat een dergelijke motivering voor deze instelling daarentegen voldoende is om zich ervan te vergewissen dat de door haar aan de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie wel degelijk in overeenstemming met de relevante Unierechtelijke regels is opgenomen in de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage en om op basis van haar algemene kennis van de financiële sector eventueel vast te stellen dat gebruik is gemaakt van ongeloofwaardige of kennelijk onjuiste informatie, alsook om te bepalen of er reden is om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een besluit van de GAR tot vaststelling van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage.

141

Hieruit volgt dat gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR niet belet om te voldoen aan zijn motiveringsplicht zoals omschreven in punt 122 van dit arrest, en dat de GAR op basis van deze gedelegeerde verordening de betrokken instellingen genoeg informatie kan verstrekken om de redenen voor de besluiten tot vaststelling van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen te kunnen begrijpen en om te kunnen beoordelen of het noodzakelijk is om tegen die besluiten beroep in te stellen.

142

Bijgevolg berust de beoordeling van het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest, waar het heeft vastgesteld dat de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I daarbij onrechtmatig zijn, aangezien de in punt 110 van dat arrest vastgestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht daaruit voortvloeit, op een onjuiste rechtsopvatting.

143

In de derde plaats volgt uit de punten 127 en 143 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de GAR het recht op effectieve rechterlijke bescherming had geschonden door Landesbank Baden-Württemberg in de motivering van het litigieuze besluit geen gegevens te verstrekken aan de hand waarvan zij kon nagaan of de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 juist was, zonder dat de mogelijkheid voor het Gerecht om de GAR te verzoeken hem daartoe informatie te verstrekken, de eerbiediging van dat recht kon waarborgen.

144

Ook al is de rechterlijke bescherming van de adressaten van de besluiten van de GAR alleen gewaarborgd als de GAR zijn motiveringsplicht nakomt, uit het voorgaande volgt dat het Gerecht met zijn oordeel dat de GAR in het onderhavige geval niet aan die verplichting had voldaan, daar een invulling aan geeft die op een onjuiste rechtsopvatting berust.

145

Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat, wanneer de motivering van een besluit moet worden beperkt om te waarborgen dat vertrouwelijke gegevens waarmee bij de vaststelling van dat besluit rekening is gehouden worden beschermd, degene van wie dit besluit afkomstig is bij overlegging ervan aan de rechterlijke instanties van de Unie waar deze gegevens in het geding zijn, zich in het kader van het contentieuze onderzoek voor deze instanties moet rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 110).

146

In voorkomend geval kunnen de rechterlijke instanties van de Unie, teneinde een doeltreffende rechterlijke toetsing overeenkomstig de vereisten van artikel 47 van het Handvest uit te oefenen, de GAR verzoeken gegevens over te leggen waarmee de berekeningen kunnen worden gerechtvaardigd waarvan voor die instanties wordt betwist dat ze correct zijn, waarbij zij zo nodig ervoor kunnen zorgen dat deze gegevens vertrouwelijk blijven (zie naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi,C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 120 en 125).

147

Volgens artikel 88, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 806/2014 heeft de GAR bovendien de mogelijkheid om informatie die onder het beroepsgeheim valt, openbaar te maken wanneer die openbaarmaking noodzakelijk is in het kader van gerechtelijke procedures.

148

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest op basis van een onjuiste rechtsopvatting heeft geoordeeld dat het litigieuze besluit nietig moest worden verklaard omdat de motiveringsplicht niet was nagekomen en het recht op effectieve rechterlijke bescherming was geschonden, en het als gevolg van die onjuiste rechtsopvatting het eerste, het derde en het zesde middel van Landesbank Baden-Württemberg in eerste aanleg heeft aanvaard.

149

Aangezien het vijfde middel in zaak C‑584/20 P en het tweede middel in zaak C‑621/20 P gegrond zijn, dient het bestreden arrest te worden vernietigd zonder dat het tweede tot en met het vierde middel in zaak C‑584/20 P hoeven te worden onderzocht.

Beroep voor het Gerecht

150

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

151

Dat is in de onderhavige zaak het geval, aangezien het Hof beschikt over alle gegevens die noodzakelijk zijn om uitspraak te doen op het beroep.

Authenticatie van het litigieuze besluit

152

Uit de rechtspraak van het Hof over handelingen van de Commissie blijkt in essentie dat de authenticatie van deze handelingen tot doel heeft de rechtszekerheid te waarborgen door de door het college vastgestelde tekst vast te leggen, zodat in geval van betwisting kan worden nagegaan of deze tekst exact overeenkomt met de betekende of bekendgemaakte teksten. Deze authenticatie vormt een wezenlijk vormvoorschrift. De schending daarvan kan tot nietigverklaring van de betrokken handeling leiden en kan ambtshalve door de rechter worden opgeworpen (zie in die zin arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punten 75 en 76, en 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punten 40, 41 en 51).

153

In het onderhavige geval staat vast dat het litigieuze besluit bestaat uit de tekst van dat besluit en een bijlage.

154

Uit de door de GAR aan het Gerecht overgelegde gegevens blijkt dat de binnen die instantie ingevoerde procedure om de authenticatie van een dergelijk besluit te verzekeren, berustte op de handgeschreven ondertekening van de tekst van het besluit en een routing slip.

155

De authenticatie van de tekst van het litigieuze besluit wordt voldoende verzekerd door de handgeschreven ondertekening ervan door de voorzitter van de GAR.

156

Wat de bijlage bij het litigieuze besluit betreft, heeft de GAR aan het Gerecht een door de voorzitter van de GAR met de hand ondertekende routing slip overgelegd die een uitdrukkelijke verwijzing naar twee bijgevoegde documenten en een identificatienummer bevatte.

157

Bovendien heeft de GAR voor het Hof een screenshot met de inhoud van het ARES-systeem overgelegd.

158

Om te beginnen blijkt uit dit screenshot dat het nummer dat op de in punt 156 van dit arrest bedoelde routing slip is vermeld, het referentienummer (Save number) is dat in het ARES-systeem het dossier aanduidt dat overeenkomt met het litigieuze besluit.

159

Met dit screenshot kunnen vervolgens de twee bijgevoegde en in deze routing slip vermelde documenten worden geïdentificeerd als enerzijds de tekst van het litigieuze besluit en anderzijds de bijlage daarbij.

160

Ten slotte blijkt uit hetzelfde screenshot dat het met het litigieuze besluit overeenstemmende dossier in het ARES-systeem op 11 april 2017 is aangemaakt en verzonden, dat wil zeggen op de dag waarop het litigieuze besluit is vastgesteld.

161

Gelet op een en ander moet de bewering van de GAR dat het ARES-systeem op die datum een bestand bevatte dat overeenstemde met de bijlage bij het litigieuze besluit, waarnaar de routing slip verwees, bewezen worden geacht.

162

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat op het door de GAR overgelegde screenshot ook een niet met het referentienummer overeenkomend registratienummer (Reg. number) en een registratiedatum van het dossier, namelijk 13 juni 2017, staan vermeld die volgens de niet-betwiste uitleg van de GAR verwijzen naar de afsluiting van het betrokken dossier.

163

In die omstandigheden volstaat de door de voorzitter van de GAR op de routing slip geplaatste handgeschreven ondertekening om de authenticatie van de bijlage bij het litigieuze besluit te waarborgen.

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

164

Met haar eerste middel in eerste aanleg betoogt Landesbank Baden-Württemberg dat het litigieuze besluit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien daarin geen relevante gegevens zijn opgenomen over met name de aanpassing van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 aan haar risicoprofiel.

165

Uit punt 122 van dit arrest volgt dat de motivering van het litigieuze besluit, rekening houdend met de context ervan, de waarborg moet bieden dat aan Landesbank Baden-Württemberg genoeg informatie wordt verstrekt om te kunnen begrijpen hoe haar individuele situatie in verhouding tot de situatie van alle andere betrokken instellingen in aanmerking is genomen bij de berekening van haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017.

166

Daartoe staat het aan de GAR om, zoals in punt 139 van dit arrest is vastgesteld, de voor de berekening van die bijdrage gebruikte informatie over de betrokken instellingen in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm bekend te maken of aan Landesbank Baden-Württemberg mee te delen, voor zover deze informatie kan worden verstrekt zonder inbreuk te maken op het zakengeheim.

167

Tot de informatie die aldus aan Landesbank Baden-Württemberg ter beschikking moet worden gesteld opdat deze over een toereikende motivering van het litigieuze besluit beschikt, behoren met name de grenswaarden van elke „cel” en die van de daarop betrekking hebbende indicatoren, op basis waarvan de door Landesbank Baden-Württemberg vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 is aangepast aan haar risicoprofiel.

168

Vast staat dat de gegevens in het litigieuze besluit en de geharmoniseerde bijlage alsook de op de datum van het litigieuze besluit op de website van de GAR toegankelijke gegevens, slechts betrekking hadden op een deel van de relevante informatie die de GAR had kunnen verstrekken zonder het zakengeheim te schenden.

169

In het bijzonder bevatte de geharmoniseerde bijlage geen gegevens over de grenswaarden van elke „cel” en over de waarden van de daarop betrekking hebbende indicatoren.

170

De GAR heeft bovendien voor het Hof uiteengezet dat hij dergelijke informatie op de datum van het litigieuze besluit evenmin op zijn website had gepubliceerd.

171

Bijgevolg is het litigieuze besluit ontoereikend gemotiveerd en is het eerste door Landesbank Baden-Württemberg in eerste aanleg aangevoerde middel gegrond.

172

Bijgevolg moet het litigieuze besluit, voor zover het betrekking heeft op Landesbank Baden-Württemberg, nietig worden verklaard zonder dat de andere in eerste aanleg aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

Handhaving van de gevolgen van het litigieuze besluit

173

De GAR heeft het Gerecht verzocht om vast te stellen dat een eventuele nietigverklaring van het litigieuze besluit de eerste zes maanden na de datum waarop het vonnis van het Gerecht definitief is geworden, nog geen gevolgen heeft.

174

Volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU kan het Hof, zo het dit nodig oordeelt, bepalen welke gevolgen van een nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

175

In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat, om redenen van rechtszekerheid, de gevolgen van een dergelijke handeling gehandhaafd kunnen blijven, met name wanneer er bij de onmiddellijke gevolgen van de nietigverklaring sprake zou zijn van ernstige negatieve gevolgen voor de betrokkenen en de rechtmatigheid van de bestreden handeling niet wegens het doel of de inhoud van de handeling is aangevochten, maar wegens onbevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld, of wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften (arrest van 7 september 2016, Duitsland/Parlement en Raad, C‑113/14, EU:C:2016:635, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

176

In casu zijn bij de vaststelling van het litigieuze besluit weliswaar wezenlijke vormvoorschriften geschonden, maar het Hof heeft in de onderhavige procedure evenwel geen onjuistheid vastgesteld die gevolgen heeft voor de overeenstemming van die handeling met de regels die bij richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 zijn vastgesteld voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen.

177

Indien het litigieuze besluit nietig zou worden verklaard zonder te bepalen dat de gevolgen ervan gehandhaafd blijven totdat er een nieuwe handeling voor in de plaats komt, zou afbreuk worden gedaan aan de tenuitvoerlegging van richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63, die een essentieel onderdeel vormen van de aan de stabiliteit van de eurozone bijdragende bankenunie.

178

In die omstandigheden moeten de gevolgen van het litigieuze besluit, voor zover het Landesbank Baden-Württemberg betreft, worden gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2017 wordt vastgesteld.

Kosten

179

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

180

Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daarnaast is in artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaald dat elke partij haar eigen kosten draagt indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Hof evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook wordt verwezen in een deel van de kosten van de andere partij.

181

In het onderhavige geval moeten de Commissie, de GAR en Landesbank Baden-Württemberg, gelet op het feit dat het bestreden arrest is vernietigd en het beroep in eerste aanleg is toegewezen, worden verwezen in hun eigen kosten in verband met de hogere voorziening en moet de GAR, behalve in zijn eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg, ook worden verwezen in de kosten van Landesbank Baden-Württemberg in verband met deze procedure.

182

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg draagt het Koninkrijk Spanje zijn eigen kosten in verband met de hogere voorziening en draagt de Commissie, als interveniënte voor het Gerecht, haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg.

183

Volgens artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, kan het Hof bepalen dat andere interveniënten dan de in artikel 140, leden 1 en 2, ervan bedoelde, hun eigen kosten zullen dragen. In het onderhavige geval moet worden geoordeeld dat de Fédération bancaire française haar eigen kosten in verband met de hogere voorziening draagt.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 september 2020, Landesbank Baden-Württemberg/GAR (T‑411/17, EU:T:2020:435), wordt vernietigd.

 

2)

Het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2017 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Landesbank Baden-Württemberg.

 

3)

De gevolgen van het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 11 april 2017 betreffende de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05) worden, voor zover dit besluit betrekking heeft op Landesbank Baden-Württemberg, gehandhaafd totdat binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van kracht wordt waarbij de door deze instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2017 wordt vastgesteld.

 

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met zowel de procedure in eerste aanleg als die in hogere voorziening.

 

5)

De Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad draagt behalve zijn eigen kosten in verband met zowel de procedure in eerste aanleg als die in hogere voorziening, de kosten van Landesbank Baden-Württemberg in verband met de procedure in eerste aanleg.

 

6)

Landesbank Baden-Württemberg, de Fédération bancaire française en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten in verband met de procedure in hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.