ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

29 april 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding – Overeenkomst inzake een hypothecair krediet in vreemde valuta – Bepaling van de wisselkoers tussen valuta – Schuldvernieuwingsovereenkomst – Afschrikkende werking – Verplichtingen van de nationale rechter – Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1”

In zaak C‑19/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Gdańsku XV Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd in burgerlijke zaken, XVe afdeling, Gdansk, Polen) bij beslissing van 30 december 2019, ingekomen bij het Hof op 16 januari 2020, in de procedure

I.W.,

R.W.

tegen

Bank BPH S.A.,

in tegenwoordigheid van:

Rzecznik Praw Obywatelskich,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Kumin, kamerpresident, P. G. Xuereb en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

I.W. en R.W., vertegenwoordigd door B. Garlacz, radca prawny,

Bank BPH S.A., vertegenwoordigd door A. Sienkiewicz, B. Krużewski en A. Prokop, adwokaci, alsook door P. Bogdanowicz, radca prawny,

Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en L. Aguilera Ruiz als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, T. Paixão, M. Queiroz Ribeiro, A. Rodrigues en P. Barros da Costa als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en M. Siekierzyńska als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), met name de artikelen 6 en 7 ervan.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I.W. en R.W. enerzijds en Bank BPH S.A. anderzijds over de gevolgen van het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen van een tussen deze partijen gesloten overeenkomst inzake een hypothecair krediet.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens artikel 2, onder a), van richtlijn 93/13 moet onder het begrip „oneerlijke bedingen” worden verstaan „de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven”.

4

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

5

In artikel 4 van richtlijn 93/13 wordt bepaald:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

6

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

7

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 is als volgt verwoord:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Pools recht

8

Artikel 58 van de Kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) luidt:

„§ 1.   Een rechtshandeling die in strijd is met de wet of bedoeld is om de wet te omzeilen, is nietig, behoudens een andersluidende relevante bepaling, met name indien daarin wordt vastgesteld dat de ongeldige bepalingen van de rechtshandeling worden vervangen door de relevante bepalingen van de wet.

§ 2.   Een rechtshandeling die in strijd is met de goede zeden, is nietig.

§ 3.   Indien slechts een deel van de rechtshandeling nietig is, blijven de overige delen van deze handeling van kracht, tenzij uit de omstandigheden blijkt dat deze handeling zonder de nietig verklaarde bepalingen niet zou zijn verricht.”

9

Artikel 120, § 1, van dit wetboek luidt:

„De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de schuldvordering opeisbaar is geworden. Indien een schuldvordering pas opeisbaar is als de rechthebbende een specifieke handeling heeft verricht, begint de termijn te lopen vanaf de datum waarop de schuldvordering opeisbaar zou zijn geworden indien de rechthebbende de handeling zo snel mogelijk had verricht.”

10

Artikel 3531 van dit wetboek bepaalt:

„Partijen die een overeenkomst sluiten, mogen naar eigen goeddunken een rechtsbetrekking aangaan, op voorwaarde dat de inhoud en het doel ervan niet in strijd zijn met de aard of natuur van de rechtsbetrekking, de wet of de goede zeden.”

11

In artikel 358 van datzelfde wetboek is het volgende bepaald:

„§ 1.   Indien de verbintenis betrekking heeft op een in vreemde valuta luidende geldsom, kan de schuldenaar de verbintenis nakomen in Pools geld, tenzij in de wet, een aan de verbintenis ten grondslag liggende rechterlijke beslissing of een rechtshandeling is bepaald dat de nakoming in een vreemde valuta plaatsvindt.

§ 2.   De tegenwaarde van de vreemde valuta moet worden vastgesteld op basis van de door de Naradowy Bank Polski [(Poolse centrale bank; hierna: „NBP”)] gepubliceerde gemiddelde koers op de datum van opeisbaarheid van de vordering, tenzij de wet, een rechterlijke beslissing of een rechtshandeling anders bepaalt.

§ 3.   Indien de schuldenaar in gebreke blijft, kan de schuldeiser verlangen dat de verbintenis in Pools geld wordt voldaan op basis van de door de [NBP] vastgestelde gemiddelde koers op de datum waarop de betaling wordt verricht.”

12

Artikel 3851 van het burgerlijk wetboek luidt:

„§ 1.   Bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van de partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.

§ 2.   Indien een beding in een overeenkomst de consument overeenkomstig § 1 niet bindt, blijven de partijen gebonden aan de overige bepalingen van de overeenkomst.

§ 3.   Met het begrip ‚bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld’ worden contractuele bedingen aangeduid waarop de consument geen concrete invloed heeft kunnen uitoefenen. Dit betreft met name contractuele bedingen die ontleend zijn aan een door de contractant aan de consument voorgestelde modelovereenkomst.

[...]”

13

Artikel 3852 van dit wetboek is als volgt verwoord:

„De afweging of een contractueel beding in overeenstemming is met de goede zeden dient te geschieden aan de hand van de situatie op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de inhoud ervan, de omstandigheden waarin deze overeenkomst is gesloten en de overige overeenkomsten die verband houden met de overeenkomst waarvan het te beoordelen beding deel uitmaakt.”

14

De ustawa o zmianie ustawy – Prawo bankowe oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op het bankenrecht en enige andere wetten) van 29 juli 2011 (Dz. U. nr. 165 van 2011, volgnr. 984; hierna: „wet van 29 juli 2011”) is op 26 augustus 2011 in werking getreden.

15

Artikel 1, van de wet van 29 juli 2011 luidt als volgt:

„De volgende wijzigingen worden aangebracht in [de ustawa – Prawo bankowe (wet op het bankenrecht) van 29 augustus 1997 (Dz. U. nr. 72 van 2002, volgnr. 665), zoals gewijzigd]:

1)

In artikel 69:

a)

wordt in lid 2 het volgende punt 4a na punt 4 ingevoegd:

‚4a)

in het geval van een kredietovereenkomst die luidt in of is gekoppeld aan een andere valuta dan de Poolse munteenheid, worden gedetailleerde regels vastgesteld voor de wijze en het tijdstip van de vaststelling van de wisselkoers op basis waarvan met name het bedrag van de lening, de aflossingen en de maandelijkse termijnen (hoofdsom en rente) worden berekend, alsmede de regels voor de omrekening in vreemde valuta bij verstrekking of aflossing van de lening;’;

b)

wordt na lid 2 een nieuw lid 3 ingevoegd, dat als volgt luidt:

‚3.

In het geval van een kredietovereenkomst die luidt in of is gekoppeld aan een andere valuta dan de Poolse munteenheid, mag de kredietnemer zowel de maandelijkse aflossingen (hoofdsom en rente) als een vervroegde aflossing van het volledige of een deel van het kredietbedrag rechtstreeks in die valuta verrichten. In dat geval worden in de kredietovereenkomst ook regelingen vastgesteld voor het openen en het aanhouden van een rekening waarop de fondsen voor de aflossing van het krediet worden gestort, alsmede regelingen voor de terugbetaling vanaf die rekening.’.”

16

Artikel 4 van die wet bepaalt het volgende:

„Indien een kredietnemer kredieten of geldleningen is aangegaan vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, zijn artikel 69, lid 2, punt 4a, en artikel 75b van de in artikel 1 bedoelde wet van toepassing op kredieten of geldleningen die niet volledig zijn terugbetaald – ten belope van het nog terug te betalen gedeelte van het krediet of de lening. In dit verband zal de bank de kredietovereenkomst of leningsovereenkomst kosteloos dienovereenkomstig wijzigen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

In 2008 hebben I.W. en R.W als consument met de rechtsvoorganger van Bank BPH een overeenkomst gesloten inzake een hypothecair krediet met een looptijd van 360 maanden (30 jaar). De overeenkomst luidde in Poolse zloty’s (PLN), maar was gekoppeld aan een vreemde valuta, namelijk de Zwitserse frank (CHF).

18

Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt dat deze kredietnemers op de hoogte zijn gebracht van het feit dat de wisselkoers van de Zwitserse frank kon stijgen, hetgeen gevolgen zou hebben voor het bedrag van de maandelijkse aflossingen van het krediet. Na een verzoek daartoe van de bank hebben deze kredietnemers een verklaring afgegeven waarin zij meedeelden hun krediet aan de Zwitserse frank te willen koppelen, ook al was hun naar behoren gewezen op de risico’s van een in vreemde valuta verstrekt krediet.

19

Volgens de bepalingen van deze overeenkomst werd het krediet terugbetaald in Poolse zloty’s, waarbij het saldo en de maandelijkse termijnen werden berekend op basis van de verkoopkoers van de Zwitserse frank, vermeerderd met de door de bank op vreemde valuta toegepaste verkoopmarge. De methode voor de vaststelling van de marge van de bank werd in die overeenkomst niet gespecificeerd.

20

In § 1, lid 1, van de kredietovereenkomst is het volgende vastgelegd:

„De bank verstrekt de kredietnemer een krediet ten bedrage van [...] PLN, gekoppeld aan de Zwitserse frank [...], en de kredietnemer verbindt zich ertoe het krediet in overeenstemming met de contractuele bedingen te verbruiken, het verbruikte kredietbedrag op de in de overeenkomst vermelde data terug te betalen, vermeerderd met rente, en aan de bank de in de overeenkomst vermelde commissies, vergoedingen en andere kosten te betalen. [...]

Het kredietsaldo op de datum van uitbetaling wordt uitgedrukt in de indexeringsvaluta waaraan het krediet is gekoppeld, op basis van de aankoopkoers ervan die is opgenomen in de in § 17 nader gespecificeerde tabel met aan‑ en verkoopkoersen die van toepassing zijn op door de bank verstrekte hypothecaire kredieten. Vervolgens wordt het in deze valuta uitgedrukte saldo dagelijks omgerekend in Poolse zloty’s op basis van de verkoopkoers van de indexeringsvaluta die is opgenomen in de in § 17 nader gespecificeerde tabel met aan‑ en verkoopkoersen die van toepassing zijn op door de bank verstrekte hypothecaire kredieten.”

21

§ 7, lid 2, van deze overeenkomst bepaalt het volgende:

„Het in de uitbetalingsaanvraag vermelde kredietbedrag wordt uitbetaald door middel van overmaking op de in de aanvraag vermelde bankrekening bij een Poolse bank. De dag van overmaking wordt geacht de dag van uitbetaling van het verbruikte krediet te zijn. Het steeds in Poolse zloty’s uitbetaalde bedrag wordt omgerekend in de indexeringsvaluta op basis van de aan‑ en verkoopkoers die op de datum waarop de bank uitbetaalt van toepassing is op door de bank verstrekte hypothecaire kredieten.”

22

§ 10, lid 6, van deze overeenkomst luidt:

„Elke betaling van de kredietnemer wordt afgewikkeld op basis van de verkoopkoers van de indexeringsvaluta die is opgenomen in de tabel met aan‑ en verkoopkoersen die van toepassing zijn op door de bank verstrekte hypothecaire kredieten, waarbij de verkoopkoers in aanmerking wordt genomen die geldt op de datum waarop de geldmiddelen bij de bank binnenkomen. [...]”

23

In § 17 van de kredietovereenkomst is het volgende vastgelegd:

„1.   Voor de afwikkeling van de uitbetalingen en de aflossing van kredieten wordt de aan‑ respectievelijk de verkoopkoers toegepast die geldt voor door de bank in een door haar aangeboden valuta verleende hypothecaire kredieten en van toepassing is op de transactiedatum.

2.   Als aankoopkoers wordt de in de relevante tabel van de NBP vermelde gemiddelde wisselkoers van de Poolse zloty ten opzichte van de betrokken valuta min de aankoopmarge gehanteerd.

3.   Als verkoopkoers wordt de in de relevante tabel van de NBP vermelde gemiddelde wisselkoers van de Poolse zloty ten opzichte van de betrokken valuta plus de verkoopmarge gehanteerd.

4.   Voor de berekening van de aan‑ en verkoopkoersen die gelden voor de door de bank verstrekte hypothecaire kredieten wordt de wisselkoers toegepast van de Poolse zloty ten opzichte van de in de koerstabel van de NBP vermelde gemiddelde wisselkoers van de betrokken valuta op de betrokken werkdag, gecorrigeerd met de aan‑ en verkoopmarges van de bank.

5.   De op een bepaalde dag voor hypothecaire kredieten geldende aan‑ en verkoopkoersen die de bank toepast voor de in haar aanbod opgenomen valuta, worden door de bank de voorafgaande werkdag na 15.00 uur vastgesteld en worden op haar hoofdkantoor bekendgemaakt en gepubliceerd op haar website [...].”

24

De partijen hebben op 7 maart 2011 een addendum bij deze kredietovereenkomst ondertekend (hierna: „addendum”). Dit bevatte ten eerste bepalingen over de wijze waarop de marge van Bank BPH werd vastgesteld. Ten tweede werd hierin bepaald dat de kredietnemers hun krediet voortaan mochten terugbetalen in de gekozen indexeringsvaluta, namelijk de Zwitserse frank, die zij ook op de vrije markt konden aanschaffen.

25

Toen I.W. en R.W. werden geconfronteerd met een stijging van de wisselkoers van de Zwitserse frank, betoogden zij bij de verwijzende rechter dat de koppeling van het krediet aan de Zwitserse frank oneerlijk was. Zij vorderden nietigverklaring van de overeenkomst en teruggaaf van alle in het kader van die overeenkomst aan rente en kosten betaalde bedragen.

26

Volgens de verwijzende rechter hebben de bedingen betreffende de indexering van het verstrekte krediet en de wijze waarop de koers van de valuta wordt vastgesteld waarin het krediet moet worden terugbetaald, betrekking op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst. Aangezien deze rechter van oordeel is dat die bedingen in begrijpelijke en duidelijke bewoordingen zijn opgesteld en dat de schuldenaren de strekking en de gevolgen ervan hebben begrepen, hetgeen zij schriftelijk aan Bank BPH hebben bevestigd, kan geen beroep worden gedaan op het oneerlijke karakter van die bedingen.

27

Daarentegen acht deze rechter die bedingen wel oneerlijk voor zover Bank BPH daardoor een met de aan‑ en verkoop van de vreemde valuta verband houdende marge kan innen. In de oorspronkelijke kredietovereenkomst is niet gespecificeerd hoe deze marge wordt vastgesteld. Daaruit heeft de verwijzende rechter afgeleid dat deze marge een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument tot gevolg heeft.

28

Hoewel het oneerlijke karakter van de contractuele bepalingen inzake de marge van Bank BPH voor de aan‑ en verkoop van de vreemde valuta volgens de verwijzende rechter is verdwenen toen de partijen het addendum overeenkwamen waarin is vastgesteld op welke wijze een dergelijke marge van de bank wordt berekend, vraagt hij zich in de eerste plaats af in hoeverre het aanvankelijke oneerlijke karakter van die bedingen gevolgen kan hebben voor de geldigheid van het indexeringsbeding of zelfs van de kredietovereenkomst in haar geheel.

29

In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of het hem is toegestaan enkel de contractuele bepalingen inzake de marge van de bank buiten toepassing te laten en het indexeringsbeding en de overeenkomst van kracht te laten blijven, ook al zou door een dergelijke rechterlijke tussenkomst de strekking van dit indexeringsbeding worden gewijzigd.

30

In de derde plaats merkt deze rechter op dat de wet van 29 juli 2011 thans regels bevat waarin is bepaald hoe valuta moeten worden omgerekend wanneer kredieten in vreemde valuta zijn uitgedrukt. Hij leidt daaruit af dat het niet langer op grond van de doelstelling het gebruik van oneerlijke bedingen te ontmoedigen gerechtvaardigd is om de nationale rechter te verbieden een oneerlijk beding aan te passen of te vervangen als hij vaststelt dat een overeenkomst tussen een verkoper en een consument dergelijke bedingen bevat, in het bijzonder wanneer een dergelijke vaststelling tot gevolg kan hebben dat de overeenkomst in haar geheel ongeldig is.

31

In de vierde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de consument automatisch recht heeft op teruggaaf als een nationale rechter een oneerlijk beding ongeldig verklaart in een beslissing waarbij dit oneerlijke karakter wordt vastgesteld, dan wel of de consument voor de erkenning van dit recht een uitdrukkelijk verzoek moet doen in het kader van een afzonderlijke procedure, waarvoor verjaringstermijnen kunnen gelden.

32

In de vijfde en laatste plaats heeft de verwijzende rechter twijfels over de omvang van de informatieplicht die hij jegens de consument zou kunnen hebben, aangezien deze in staat moet worden gesteld te beslissen of hij afstand wil doen van de mogelijkheid om zich te beroepen op het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst waarbij hij partij is.

33

In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Gdańsku XV Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd in burgerlijke zaken, XVe afdeling, Gdansk, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 3, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter ook verplicht is vast te stellen dat een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is (in de zin van artikel 3, lid 1, van [deze] richtlijn) indien dit beding op de datum van de rechterlijke uitspraak, als gevolg van een door de partijen aangebrachte inhoudelijke wijziging in de vorm van een addendum bij de overeenkomst, zodanig is gewijzigd dat het niet langer oneerlijk is en de vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding in zijn oorspronkelijke redactie kan leiden tot het verval (de nietigverklaring) van de overeenkomst in haar geheel?

2)

Moet artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1 en lid 2, tweede volzin, en artikel 2 van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter de mogelijkheid wordt geboden slechts bepaalde elementen van een contractueel beding betreffende de door de bank vastgestelde wisselkoers van de valuta waaraan het aan de consument verstrekte krediet is gekoppeld (zoals in het hoofdgeding) als oneerlijk aan te merken, dat wil zeggen door schrapping van het beding inzake de eenzijdig en op een onduidelijke manier vastgestelde bancaire marge die de wisselkoers mede bepaalt, en handhaving van een ondubbelzinnig beding betreffende de gemiddelde wisselkoers van de [NBP], zodat de geschrapte tekst niet behoeft te worden vervangen door een ander rechtsvoorschrift, [...] wat leidt tot het herstel van het reële evenwicht tussen de consument en de verkoper, ook al wijzigt dit de kern van het beding inzake de prestatie van de consument in diens voordeel?

3)

Moet artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat het openbaar belang zich verzet tegen de vaststelling in de zin van de tweede vraag dat slechts bepaalde elementen van een contractueel beding oneerlijk zijn, ook al heeft de nationale wetgever maatregelen getroffen om te voorkomen dat oneerlijke bedingen nog langer worden toegepast, zoals de maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, door invoering van bepalingen waarbij de banken worden verplicht tot precisering van de modaliteiten en de data voor de vaststelling van de wisselkoers van de valuta op basis waarvan het kredietbedrag en de termijnen voor de aflossing van de hoofdsom en de verschuldigde rente worden berekend, alsmede van regels voor de omrekening naar de valuta waarin het krediet wordt uitbetaald of afgelost?

4)

Moet het niet-verbindend zijn van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] dat het resultaat is van de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen in de zin van artikel 2, onder a), juncto artikel 3 van [die] richtlijn, aldus worden uitgelegd dat dit een sanctie is die kan optreden als resultaat van een op uitdrukkelijk verzoek van de consument gegeven constitutieve rechterlijke uitspraak met werking vanaf het moment van sluiting van de overeenkomst, dat wil zeggen ex tunc, waarbij de aanspraken op restitutie van de consument en de verkoper opeisbaar worden zodra deze beslissing definitief wordt?

5)

Moet artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 30 maart 2010 (PB 2010, C 83, blz. 389), aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een consument die heeft gevorderd een overeenkomst als gevolg van de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen nietig te verklaren, in kennis moet stellen van de rechtsgevolgen van een dergelijke beslissing en van de mogelijke aanspraken op restitutie van de verkoper (bank), met inbegrip van de aanspraken die in de betrokken procedure niet geldend zijn gemaakt alsmede van aanspraken waarvan de gegrondheid niet ondubbelzinnig vaststaat, zelfs wanneer de consument door een professionele gemachtigde wordt vertegenwoordigd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

34

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter moet vaststellen dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, zelfs wanneer het aan dat beding klevende gebrek is opgeheven doordat die partijen een addendum bij die overeenkomst hebben gesloten en de vaststelling dat het beding in zijn oorspronkelijke versie oneerlijk is tot de nietigheid van de overeenkomst kan leiden.

Ontvankelijkheid

35

I.W. en R.W. beweren dat deze vraag niet-ontvankelijk is op grond dat de weergave van de feiten in de verwijzingsbeslissing niet overeenstemt met de werkelijke feiten van het hoofdgeding. Zij betwisten in het bijzonder dat met het addendum het oneerlijke karakter van het aanvankelijke indexeringsbeding kon worden verholpen, aangezien de indexeringsregeling in haar geheel oneerlijk is. De verwijzende rechter is namelijk ten onrechte van oordeel dat alleen de marge van Bank BPH voor valutatransacties oneerlijk is.

36

In dit verband moet erop worden gewezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele bedingen over de indexering van het kredietbedrag en de vaststelling van de wisselkoers volgens de verwijzende rechter overeenkomstig artikel 3851, §§ 1 en 3, van het burgerlijk wetboek betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13. Bovendien waren volgens deze rechter in de bedingen betreffende het indexeringsmechanisme alleen de afzonderlijke onderdelen die betrekking hadden op de marge van de bank niet duidelijk en volledig geformuleerd. Hij heeft daaruit afgeleid dat de andere onderdelen van de bedingen betreffende het indexeringsmechanisme niet onrechtmatig waren.

37

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen (arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 46).

38

Bijgevolg is het Hof gebonden aan de vaststelling en de beoordeling van de feiten door de verwijzende rechter, zodat I.W. en R.W. deze in het kader van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet ter discussie kunnen stellen.

39

Bovendien rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader heeft gesteld en ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het geding, wanneer het vraagstuk hypothetisch van aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 19 september 2019, Lovasné Tóth, C‑34/18, EU:C:2019:764, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Aangezien de verwijzende rechter in het onderhavige geval het regelgevingskader en het feitelijke kader heeft vastgesteld aan de hand waarvan het Hof de eerste vraag kan beantwoorden en het niet aan het Hof staat om de juistheid van dit kader te onderzoeken, moet worden vastgesteld dat deze vraag ontvankelijk is.

41

In die omstandigheden moet de eerste prejudiciële vraag worden beantwoord.

Ten gronde

42

Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Een oneerlijk contractueel beding moet in beginsel dan ook worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Bijgevolg dient de nationale rechter oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (arresten van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 29).

45

Volgens de verwijzende rechter kon dankzij het addendum waarbij de oorspronkelijke indexeringsbedingen van de overeenkomst werden gewijzigd, het daaraan klevende gebrek worden weggenomen en is daardoor het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de verkoper en de consument hersteld. Vanaf de ondertekening van het addendum waren de partijen bij de kredietovereenkomst dus niet langer gebonden aan de oorspronkelijke versie van de indexeringsbedingen.

46

In deze context moet worden benadrukt dat het recht van de consument op daadwerkelijke bescherming ook het recht behelst om zijn rechten juist niet uit te oefenen, zodat in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de door de consument uitgedrukte wil wanneer deze zich ervan bewust is dat een oneerlijk beding niet bindend is, maar toch aangeeft dat hij niet wil dat het buiten toepassing blijft en dus vrijwillig en goed geïnformeerd met het betrokken beding instemt (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 25).

47

Richtlijn 93/13 gaat namelijk niet zo ver dat het systeem van bescherming tegen het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers ten behoeve van de consument verplicht wordt gesteld. Als de consument er de voorkeur aan geeft geen gebruik te maken van dit beschermingssysteem, wordt het dus niet toegepast (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Naar analogie kan een consument afstand doen van het recht zich te beroepen op het oneerlijke karakter van een beding in het kader van een schuldvernieuwingsovereenkomst. Dit betekent dat hij afstand doet van de gevolgen die zouden voortvloeien uit een verklaring dat een dergelijk beding oneerlijk is, mits vrijwillig en goed geïnformeerd met die afstand is ingestemd (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 28).

49

Uit een en ander volgt dat het stelsel van richtlijn 93/13 er niet aan in de weg kan staan dat de partijen bij een overeenkomst het oneerlijke karakter van een daarin opgenomen beding verhelpen door het bij overeenkomst te wijzigen, mits, ten eerste, de consument er vrijwillig en goed geïnformeerd mee heeft ingestemd om afstand te doen van de mogelijkheid om het oneerlijke karakter van de overeenkomst in te roepen en, ten tweede, het nieuwe wijzigingsbeding zelf niet oneerlijk is, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

50

Mocht de verwijzende rechter oordelen dat de consumenten zich in het onderhavige geval niet bewust waren van de rechtsgevolgen die voor hen uit een dergelijke afstand voortvloeiden, dan moet eraan worden herinnerd – zoals in punt 43 van dit arrest is opgemerkt – dat een oneerlijk contractueel beding in beginsel moet worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument, wat betekent dat de situatie wordt hersteld waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd (arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

De verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken buiten toepassing te laten, leidt immers in beginsel tot een terugbetalingsplicht ter hoogte van deze zelfde bedragen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 62).

52

Het staat dus aan de verwijzende rechter om de situatie te herstellen waarin I.W. en R.W. zich zouden hebben bevonden zonder het oorspronkelijke beding waarvan hij het oneerlijke karakter vaststelt.

53

Wat betreft de gevolgen voor de geldigheid van een overeenkomst die zich voordoen indien wordt vastgesteld dat bepaalde bedingen ervan oneerlijk zijn, zij om te beginnen benadrukt dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, in fine, van richtlijn 93/13 die „overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan”.

54

Voorts is de nationale rechter volgens vaste rechtspraak van het Hof niet verplicht om naast het oneerlijk verklaarde beding ook de bedingen buiten toepassing te laten die niet als oneerlijk zijn aangemerkt. Er moet immers aan worden herinnerd dat deze richtlijn tot doel heeft de consument te beschermen en het evenwicht tussen de partijen te herstellen door de als oneerlijk aangemerkte bedingen buiten toepassing te laten en tegelijkertijd de geldigheid van de overige bedingen van de betrokken overeenkomst in beginsel te behouden (arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 75).

55

In dit verband heeft de Uniewetgever met deze richtlijn niet tot doel alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen nietig te verklaren (arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 31).

56

Wat ten slotte de criteria betreft om te beoordelen of een overeenkomst daadwerkelijk kan voortbestaan zonder de oneerlijke bedingen, moet worden opgemerkt dat zowel de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, als de vereisten van rechtszekerheid voor economische activiteiten, pleiten voor een objectieve benadering van de uitlegging van die bepaling, in die zin dat de situatie van een van de partijen bij de overeenkomst niet kan worden beschouwd als doorslaggevend criterium voor het verdere lot van de overeenkomst (arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 32).

57

Bijgevolg kan de rechter bij wie de zaak aanhangig is zijn beoordeling van de vraag of een overeenkomst met een of meerdere oneerlijke bedingen kan voortbestaan zonder die bedingen, zich niet uitsluitend baseren op de voor de consument eventueel gunstige gevolgen van de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel (arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 33).

58

In het onderhavige geval is de verwijzende rechter van oordeel dat de partijen bij de overeenkomst door het sluiten van het addendum het gebrek hebben weggenomen dat de oorspronkelijke oneerlijke bedingen aantastte, en het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van die partijen hebben hersteld.

59

Aan de in punt 54 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van richtlijn 93/13 is ten volle voldaan wanneer de situatie wordt hersteld waarin de consument zich zonder het oneerlijke beding rechtens en feitelijk zou hebben bevonden en de partijen het gebrek dat aan de overeenkomst kleefde hebben weggenomen met een addendum, voor zover de consument zich bij het sluiten daarvan realiseerde dat dit beding niet-bindend was en wist welke gevolgen eruit voortvloeiden.

60

In een situatie waarin de consument er zelf vrijwillig en goed geïnformeerd mee heeft ingestemd om afstand te doen van de mogelijkheid het oneerlijke karakter van de overeenkomst in te roepen, volgt uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dus niet dat de vaststelling dat de oorspronkelijke bedingen van de betrokken overeenkomst oneerlijk zijn, meebrengt dat de overeenkomst zoals gewijzigd door het addendum toch nietig moet worden verklaard, zelfs indien het schrappen van die bedingen ertoe zou hebben geleid dat de oorspronkelijke overeenkomst in haar geheel nietig zou zijn geweest en die nietigheid in het voordeel van de consument zou zijn geweest.

61

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is vast te stellen dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, ook al hebben die partijen dit beding bij overeenkomst gewijzigd. Een dergelijke vaststelling leidt ertoe dat de situatie wordt hersteld waarin de consument zich zou hebben bevonden zonder dit beding waarvan is vastgesteld dat het oneerlijk is, tenzij de consument via zijn vrije en geïnformeerde instemming met de wijziging van dit oneerlijke beding afstand heeft gedaan van dit herstel, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan. Uit die bepaling volgt echter niet dat de vaststelling dat het oorspronkelijke beding oneerlijk was er in beginsel toe leidt dat de overeenkomst nietig is, wanneer dankzij de wijziging van dat beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen kon worden hersteld en het gebrek dat aan het beding kleefde kon worden weggenomen.

Tweede en derde prejudiciële vraag

62

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de nationale rechter enkel het oneerlijke onderdeel van een beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst schrapt, in het bijzonder wanneer de door deze richtlijn nagestreefde afschrikking wordt gewaarborgd door nationale wettelijke bepalingen waarin het gebruik van dat beding wordt geregeld.

63

Vooraf zij opgemerkt dat I.W. en R.W. de ontvankelijkheid van de derde vraag betwisten, aangezien de verwijzende rechter met deze vraag van het Hof een uitlegging van het nationale recht verlangt.

64

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens de in punt 37 van dit arrest aangehaalde rechtspraak de nationale rechter in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

65

De derde vraag heeft betrekking op de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en dus is het Hof bevoegd om daarover uitspraak te doen.

66

In herinnering moet worden geroepen dat de nationale rechter die kennisneemt van een oneerlijk contractueel beding, volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat beding slechts buiten toepassing dient te laten zodat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, en in beginsel niet bevoegd is om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet immers in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 73).

67

Wanneer de nationale rechter vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de nationale rechter deze overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Indien de nationale rechter bevoegd was om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou in feite ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

In het onderhavige geval zet de verwijzende rechter uiteen dat door het schrappen van het op de marge van de bank betrekking hebbende onderdeel van het indexeringsbeding voor het hypothecaire krediet dat in het hoofdgeding aan de orde is, geen leemte is ontstaan waardoor hij gedwongen zou zijn actief in te grijpen. Hij benadrukt evenwel dat deze schrapping de kern van het beding in zijn oorspronkelijke versie wijzigt.

70

Het Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van richtlijn 93/13 eraan in de weg staan dat een als oneerlijk aangemerkt beding gedeeltelijk wordt gehandhaafd door de onderdelen die het oneerlijk maken te schrappen, wanneer een dergelijke schrapping erop neerkomt dat de inhoud van dat beding door een substantiële wijziging wordt herzien (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 64).

71

Enkel indien het op de marge van Bank BPH betrekking hebbende onderdeel van het indexeringsbeding voor het hypothecaire krediet in het hoofdgeding bestond in een contractuele verplichting die losstond van de andere bedingen in de overeenkomst en waarvan het oneerlijke karakter apart kon worden getoetst, zou de nationale rechter dit onderdeel kunnen schrappen.

72

De nationale rechter is immers niet verplicht om op grond van richtlijn 93/13 naast het oneerlijk verklaarde beding ook bedingen buiten toepassing te laten die niet als oneerlijk zijn aangemerkt, aangezien de wetgever met de richtlijn beoogde de consument te beschermen en het evenwicht tussen de partijen te herstellen door als oneerlijk aangemerkte bedingen buiten toepassing te laten en tegelijkertijd de geldigheid van de overige bedingen van de betrokken overeenkomst in beginsel te behouden (arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 75).

73

Zo heeft het Hof met betrekking tot bedingen in een kredietovereenkomst betreffende respectievelijk gewone rente en vertragingsrente geoordeeld dat het buiten toepassing laten of nietig verklaren van het in een kredietovereenkomst opgenomen vertragingsrentebeding wegens het oneerlijke karakter ervan, niet ook tot gevolg heeft dat het in die overeenkomst opgenomen beding waarin de gewone rente is vastgelegd, buiten toepassing moet worden gelaten of nietig moet worden verklaard. Dit geldt des te meer omdat er tussen die twee bedingen een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt (arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 76).

74

Deze overwegingen gelden ongeacht de wijze waarop het contractuele beding tot vaststelling van de vertragingsrente en het beding tot vaststelling van de gewone rente zijn opgesteld. Dit is in het bijzonder niet alleen zo als de vertragingsrente onafhankelijk van de gewone rente wordt bepaald in een afzonderlijk beding, maar ook als de vertragingsrente een verhoging van de gewone rente met een aantal procentpunten is. In het laatste geval moet, aangezien het oneerlijke beding ziet op de verhoging, op grond van richtlijn 93/13 slechts die verhoging worden geschrapt (arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 77).

75

Voorts wordt aan de bevoegdheid van de nationale rechter om bij wijze van uitzondering het oneerlijke onderdeel van een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument te schrappen, niet afgedaan door het bestaan van nationale bepalingen die, door regels vast te stellen voor het gebruik van een dergelijk beding, de met deze richtlijn nagestreefde afschrikking waarborgen, zoals uiteengezet in punt 68 van dit arrest.

76

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de banken sinds de wet van 29 juli 2011 – die na de sluiting van de overeenkomst en het in het hoofdgeding aan de orde zijnde addendum is vastgesteld – geen gebruik meer mogen maken van indexeringsbedingen in een vorm zoals die welke is gehanteerd in de onderhavige zaak. Krachtens de bepalingen van deze wet moet een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst voortaan informatie bevatten over de wijze en de datum waarop de wisselkoers wordt vastgesteld op basis waarvan het kredietbedrag en de maandelijkse aflossingen worden berekend, alsmede over de regels voor de omrekening van valuta.

77

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten weliswaar niet belet om door middel van wetgeving een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten, maar dat dit niet wegneemt dat de wetgever in die context de vereisten moet eerbiedigen die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van die richtlijn (arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 42).

78

Het feit dat een in een overeenkomst opgenomen beding op grond van een nationale wettelijke regeling oneerlijk en nietig is verklaard en is vervangen door een nieuw beding, mag immers niet tot gevolg hebben dat de in punt 54 van dit arrest in herinnering gebrachte bescherming van de consument wordt verzwakt (zie naar analogie arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 43).

79

In die omstandigheden doet de wetgever geen afbreuk aan de rechten die richtlijn 93/13 de consument toekent wanneer hij bepalingen vaststelt die het gebruik van een beding in een overeenkomst regelen en ertoe bijdragen de met deze richtlijn beoogde afschrikkende werking inzake het gedrag van verkopers te waarborgen.

80

Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er enerzijds niet aan in de weg staan dat de nationale rechter enkel het oneerlijke onderdeel van een beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst schrapt, wanneer de door deze richtlijn nagestreefde afschrikking wordt gewaarborgd door nationale wettelijke bepalingen waarin het gebruik van dat beding wordt geregeld, voor zover dit onderdeel bestaat in een afzonderlijke contractuele verplichting waarvan het oneerlijke karakter apart kan worden getoetst. Anderzijds staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de verwijzende rechter enkel het oneerlijke onderdeel van een beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst schrapt wanneer een dergelijke schrapping erop neerkomt dat de inhoud van dat beding door een substantiële wijziging wordt herzien, hetgeen deze rechter dient na te gaan.

Vierde vraag

81

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nietigverklaring van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument wegens de vaststelling dat een beding van die overeenkomst oneerlijk is, een in deze richtlijn bedoelde sanctie vormt die voortvloeit uit een op uitdrukkelijk verzoek van de consument gewezen rechterlijke beslissing waardoor die consument een recht krijgt op teruggaaf van de door de verkoper ten onrechte ontvangen bedragen, dan wel of deze sanctie van rechtswege wordt opgelegd, ongeacht de wil van deze consument.

82

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 is bepaald dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht van de lidstaten geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

83

Deze bepaling, en met name het tweede deel ervan, heeft dus niet tot doel alle overeenkomsten die oneerlijke bedingen bevatten nietig te verklaren, maar om het formele evenwicht dat in de overeenkomst is vastgesteld tussen de rechten en verplichtingen van de overeenkomstsluitende partijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen hen kan herstellen, met dien verstande dat de betrokken overeenkomst in beginsel moet voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke voortvloeien uit de schrapping van de oneerlijke bedingen. Mits aan deze laatste voorwaarde is voldaan, kan de betrokken overeenkomst krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden gehandhaafd voor zover volgens de regels van het nationale recht dit voortbestaan zonder de oneerlijke bedingen juridisch mogelijk is, hetgeen moet worden nagegaan aan de hand van een objectieve benadering (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Hieruit volgt dat artikel 6, lid 1, tweede deel, van richtlijn 93/13 niet zelf de criteria bevat voor de mogelijkheid om een overeenkomst zonder oneerlijke bedingen te laten voortbestaan, maar het aan het nationale recht overlaat om deze criteria in overeenstemming met het Unierecht vast te stellen. De lidstaten bepalen dus in hun nationale recht hoe moet worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en wat de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling zijn. In ieder geval moet op basis van een dergelijke vaststelling de situatie kunnen worden hersteld waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding rechtens en feitelijk zou hebben bevonden (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 66).

85

Uit het voorgaande volgt ten eerste dat, wanneer een nationale rechter overeenkomstig de relevante bepalingen van zijn nationale recht van oordeel is dat de handhaving van een overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen niet mogelijk is, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er in beginsel niet tegen verzet dat deze overeenkomst nietig wordt verklaard (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 43).

86

De nietigverklaring van de overeenkomst waarvan is vastgesteld dat deze een oneerlijk beding bevat, kan dus geen sanctie in de zin van richtlijn 93/13 vormen.

87

Daarnaast heeft het Hof over in het bijzonder de verjaringstermijnen reeds geoordeeld dat het met het Unierecht verenigbaar is om in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen vast te stellen die gelden op straffe van rechtsverval (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 69).

88

Ten tweede hangt de vraag vanaf wanneer de nietigverklaring van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst gevolgen sorteert, uitsluitend af van het nationale recht, voor zover daarbij de door richtlijn 93/13 aan de consument geboden bescherming wordt gewaarborgd.

89

Ten derde kan de nietigverklaring van de overeenkomst in het hoofdgeding niet afhangen van een uitdrukkelijke vordering in die zin van de consument. Het gaat hier integendeel om een objectieve toepassing door de nationale rechter van nationaalrechtelijke criteria.

90

Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat op grond van het nationale recht moet worden bepaald wat de gevolgen zijn van de rechterlijke vaststelling dat een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst een oneerlijk beding bevat, waarbij de vraag of een dergelijke overeenkomst blijft bestaan door de nationale rechter ambtshalve moet worden beoordeeld aan de hand van een objectieve benadering op basis van die bepalingen.

Vijfde vraag

91

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aldus moet worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om, wanneer hij vaststelt dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de consument in kennis te stellen van de rechtsgevolgen die de nietigverklaring van een dergelijke overeenkomst kan hebben, ongeacht of de consument vertegenwoordigd wordt door een professionele gemachtigde.

92

In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding oneerlijk is en daaraan rechtsgevolgen moet verbinden, zich dient te houden aan de vereisten van een doeltreffende rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest. Tot deze vereisten behoort het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging en dat de rechter met name moet eerbiedigen wanneer hij een geding beslecht op basis van een ambtshalve opgeworpen middel (arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93

Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter die op grond van de hem ter beschikking staande feitelijke en juridische gegevens heeft vastgesteld dat een beding binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt en constateert dat dit beding oneerlijk is, in de regel de procespartijen daarvan in kennis dient te stellen en hun dient te verzoeken hierover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels (arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 31).

94

Derhalve moet de consument, aangezien bovengenoemd systeem van bescherming tegen oneerlijke bedingen niet van toepassing is wanneer hij daartegen bezwaar maakt, a fortiori het recht hebben om zich ertegen te verzetten dat hij krachtens dat systeem wordt beschermd tegen de schadelijke gevolgen van de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel, wanneer hij zich niet op deze bescherming wenst te beroepen (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 55).

95

In deze context kan de consument, na door de nationale rechter te zijn voorgelicht, besluiten zich niet op het oneerlijke en niet-bindende karakter van een beding te beroepen. Hij stemt dan dus vrijwillig en goed geïnformeerd in met het betrokken beding (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 66).

96

Uit het voorgaande volgt dat de informatie waarover de nationale rechter op grond van het nationale procesrecht kan beschikken, des te belangrijker blijkt omdat de consument aan de hand daarvan kan beslissen of hij wenst af te zien van de bescherming die hem overeenkomstig richtlijn 93/13 wordt gewaarborgd.

97

Teneinde de consument in staat te stellen vrijwillig en goed geïnformeerd zijn toestemming te geven, moet de nationale rechter de partijen in het kader van het nationale procesrecht en met inachtneming van het beginsel van billijkheid in burgerlijke zaken objectief en uitputtend wijzen op de juridische gevolgen die de schrapping van het oneerlijke beding kan hebben. Het maakt daarbij niet uit of de partijen al dan niet door een professionele gemachtigde worden vertegenwoordigd.

98

Dergelijke informatie is in het bijzonder van nog groter belang wanneer de niet-toepassing van het oneerlijke beding kan leiden tot de nietigverklaring van de gehele overeenkomst, waardoor de consument eventueel met restitutievorderingen kan worden geconfronteerd, zoals volgens de verwijzende rechter in het hoofdgeding het geval kan zijn.

99

Gelet op een en ander dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om, wanneer hij vaststelt dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de consument in het kader van het nationale procesrecht en na een debat op tegenspraak in kennis te stellen van de rechtsgevolgen die de nietigverklaring van een dergelijke overeenkomst kan hebben, ongeacht of de consument wordt vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde.

Kosten

100

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is vast te stellen dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, ook al hebben die partijen dit beding bij overeenkomst gewijzigd. Een dergelijke vaststelling leidt ertoe dat de situatie wordt hersteld waarin de consument zich zou hebben bevonden zonder dit beding waarvan is vastgesteld dat het oneerlijk is, tenzij de consument via zijn vrije en geïnformeerde instemming met de wijziging van dit oneerlijke beding afstand heeft gedaan van dit herstel, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan. Uit die bepaling volgt echter niet dat de vaststelling dat het oorspronkelijke beding oneerlijk was er in beginsel toe leidt dat de overeenkomst nietig is, wanneer dankzij de wijziging van dat beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen kon worden hersteld en het gebrek dat aan het beding kleefde kon worden weggenomen.

 

2)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij er enerzijds niet aan in de weg staan dat de nationale rechter enkel het oneerlijke onderdeel van een beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst schrapt, wanneer de door deze richtlijn nagestreefde afschrikking wordt gewaarborgd door nationale wettelijke bepalingen waarin het gebruik van dat beding wordt geregeld, voor zover dit onderdeel bestaat in een afzonderlijke contractuele verplichting waarvan het oneerlijke karakter apart kan worden getoetst. Anderzijds staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de verwijzende rechter enkel het oneerlijke onderdeel van een beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst schrapt wanneer een dergelijke schrapping erop neerkomt dat de inhoud van dat beding door een substantiële wijziging wordt herzien, hetgeen deze rechter dient na te gaan.

 

3)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus moet worden uitgelegd dat op grond van het nationale recht moet worden bepaald wat de gevolgen zijn van de rechterlijke vaststelling dat een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst een oneerlijk beding bevat, waarbij de vraag of een dergelijke overeenkomst blijft bestaan door de nationale rechter ambtshalve moet worden beoordeeld aan de hand van een objectieve benadering op basis van die bepalingen.

 

4)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om, wanneer hij vaststelt dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de consument in het kader van het nationale procesrecht en na een debat op tegenspraak in kennis te stellen van de rechtsgevolgen die de nietigverklaring van een dergelijke overeenkomst kan hebben, ongeacht of de consument wordt vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.