ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

4 maart 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Verordening (EG) nr. 1107/2009 – Artikel 52, lid 1 – Vergunning voor parallelhandel – Persoonsgebonden karakter van deze vergunning”

In zaak C‑912/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 4 december 2019, ingekomen bij het Hof op 13 december 2019, in de procedure

Agrimotion S.A.

tegen

ADAMA Deutschland GmbH,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Agrimotion S.A., vertegenwoordigd door C. Schmalschläger, Rechtsanwalt,

ADAMA Deutschland GmbH, vertegenwoordigd door K. Welkerling, Rechtsanwalt,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, B. Eggers en I. Naglis als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Agrimotion S.A. en ADAMA Deutschland GmbH betreffende het op de markt brengen door eerstgenoemde van gewasbeschermingsmiddelen in Duitsland.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 8 en 9 van verordening nr. 1107/2009 luiden als volgt:

„(8)

Deze verordening heeft tot doel een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen van de communautaire landbouw te vrijwaren. [...]

(9)

Teneinde voor zover mogelijk beletselen voor de handel in gewasbeschermingsmiddelen weg te nemen die te wijten zijn aan de verschillen in de beschermingsniveaus in de lidstaten, dient deze verordening ook te voorzien in geharmoniseerde regels voor de toelating van werkzame stoffen en het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, met inbegrip van regels voor de wederzijdse erkenning van toelatingen en inzake parallelhandel. Deze verordening heeft derhalve tot doel het vrije verkeer van deze producten en de beschikbaarheid ervan in de lidstaten te bevorderen.”

4

Hoofdstuk III van verordening nr. 1107/2009, betreffende „[g]ewasbeschermingsmiddelen”, bestaat uit twee afdelingen. Afdeling 1 heeft als opschrift „Toelating” en is zelf onderverdeeld in zes onderafdelingen. De onderafdelingen 1, 2 en 5 hebben respectievelijk als opschrift „Eisen en inhoud”, „Procedure” en „Specifieke gevallen”.

5

Artikel 28 van deze verordening, met als opschrift „Toelating voor het op de markt brengen en het gebruik”, behoort tot onderafdeling 1 van afdeling 1 van hoofdstuk III en luidt:

„1.   Een gewasbeschermingsmiddel wordt alleen op de markt gebracht of gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat overeenkomstig deze verordening is toegelaten.

2.   In afwijking van lid 1 is in de volgende gevallen geen toelating vereist:

[...]

e)

het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen waarvoor een vergunning voor parallelhandel volgens artikel 52 is verleend.”

6

Artikel 33 van deze verordening, met als opschrift „Aanvraag van een toelating of wijziging van de toelating”, behoort tot onderafdeling 2 van afdeling 1 van hoofdstuk III en bepaalt in lid 1:

„Een aanvrager die een gewasbeschermingsmiddel op de markt wenst te brengen, doet zelf of via een vertegenwoordiger een toelatingsaanvraag of een aanvraag tot wijziging van een toelating bij elke lidstaat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht.”

7

Artikel 52 van die verordening, „Parallelhandel”, staat in onderafdeling 5 van afdeling 1 van hoofdstuk III en bepaalt in lid 1:

„Een in een lidstaat (lidstaat van oorsprong) toegelaten gewasbeschermingsmiddel kan, op voorwaarde dat een vergunning voor parallelhandel wordt verleend, in een andere lidstaat (invoerende lidstaat) geïntroduceerd, op de markt gebracht of gebruikt worden, indien de invoerende lidstaat concludeert dat de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel identiek is aan die van een gewasbeschermingsmiddel waarvoor op zijn grondgebied reeds een toelating is verleend (referentiemiddel). De aanvraag wordt bij de bevoegde autoriteit van de invoerende lidstaat ingediend.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8

ADAMA Deutschland, een in Duitsland gevestigde onderneming, verkoopt in deze lidstaat gewasbeschermingsmiddelen waarvoor zij een toelating voor het op de markt brengen heeft verkregen. Zij distribueert deze gewasbeschermingsmiddelen tevens in andere lidstaten, waar deze door Agrimotion, een in Polen gevestigde onderneming, worden opgekocht om in Duitsland opnieuw te worden geïntroduceerd en op de markt te worden gebracht.

9

Vooraleer in Duitsland te worden geïntroduceerd krijgen de gewasbeschermingsmiddelen een nieuw etiket van Agrimotion, met daarop onder meer de naam Agrimotion, de nieuwe naam van het gewasbeschermingsmiddel, de naam van het in Duitsland reeds toegelaten referentiemiddel en de naam van de houder van de vergunning voor parallelinvoer in Duitsland, te weten Bernbeck LLP.

10

Volgens ADAMA Deutschland mocht Agrimotion de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gewasbeschermingsmiddelen in Duitsland niet op de markt brengen omdat de houder van de parallelhandelvergunning Bernbeck was, en niet Agrimotion. Zij heeft dan ook beroep ingesteld bij het Landgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) om Agrimotion te doen veroordelen tot staking van de verkoop van deze middelen.

11

Het Landgericht Düsseldorf heeft die vordering toegewezen en vastgesteld dat verweerster de door ADAMA Deutschland geleden schade moet vergoeden. Volgens die rechter kon Agrimotion zich niet beroepen op de aan Bernbeck verleende vergunning voor parallelhandel, aangezien een dergelijke vergunning blijkens artikel 52, lid 4, tweede alinea, van verordening nr. 1107/2009 een persoonsgebonden karakter heeft.

12

Agrimotion heeft bij het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) hoger beroep tegen die beslissing ingesteld en aangevoerd dat zij zich volgens het juridische standpunt van de bevoegde Duitse autoriteit – het Bundesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit (federale dienst voor consumentenbescherming en voedselveiligheid, Duitsland) – en de in andere lidstaten gevolgde praktijk kan beroepen op de parallelhandelvergunning die is verleend aan Bernbeck, aangezien de naam van deze laatste onderneming wordt vermeld op het nieuwe etiket van de gewasbeschermingsmiddelen.

13

De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 52 van verordening nr. 1107/2009 wel op die manier moet worden uitgelegd.

14

Hij merkt op dat het Hof in het arrest van 8 november 2007, Escalier en Bonnarel (C‑260/06 en C‑261/06, EU:C:2007:659, punten 37 en volgende), heeft geoordeeld dat, gelet op het feit dat gewasbeschermingsmiddelen gevaarlijke producten zijn en dat aan het gebruik ervan risico’s verbonden zijn, het persoonsgebonden karakter van een vergunning voor het in de handel brengen zijn rechtvaardiging kon vinden in de noodzaak om op doeltreffende en betrouwbare wijze te verifiëren dat is voldaan aan de vereisten van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1). Volgens een aantal Duitse rechters en een deel van de rechtsleer gaat die rechtspraak ook op voor verordening nr. 1107/2009 – waarbij richtlijn 91/414 is ingetrokken en vervangen – met name omdat het volgens artikel 52, lid 4, tweede alinea, van deze verordening mogelijk is om meerdere vergunningen voor parallelhandel te verlenen voor hetzelfde middel.

15

De verwijzende rechter heeft evenwel twijfels over dit standpunt en onderstreept dat verordening nr. 1107/2009 blijkens overweging 9 ervan tot doel heeft „voor zover mogelijk beletselen voor de handel in gewasbeschermingsmiddelen weg te nemen die te wijten zijn aan de verschillen in de beschermingsniveaus in de lidstaten”.

16

In een situatie zoals die in de onderhavige zaak, waarin het betrokken gewasbeschermingsmiddel op de markt wordt gebracht door een andere onderneming dan die waaraan de parallelhandelvergunning is verleend, kan volgens hem bovendien de vermelding van de houder van deze vergunning op het etiket van dit middel wellicht volstaan om op doeltreffende en betrouwbare wijze te kunnen nagaan of is voldaan aan de wettelijke vereisten in verband met de gevaarlijkheid van gewasbeschermingsmiddelen en de risico’s van hun gebruik.

17

Tot slot geeft de verwijzende rechter aan dat in bepaalde lidstaten in de documenten van de parallelhandelvergunning een onderscheid wordt gemaakt tussen de vergunninghouder en de importeur van het gewasbeschermingsmiddel.

18

Derhalve heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan een onderneming die in de invoerende lidstaat een in de lidstaat van oorsprong toegelaten gewasbeschermingsmiddel op de markt brengt, zich beroepen op de vergunning voor parallelhandel die door de bevoegde autoriteit van de invoerende lidstaat aan een andere onderneming is verleend, wanneer op de jerrycan waarin het gewasbeschermingsmiddel is verpakt en waarin dit in de invoerende lidstaat op de markt wordt gebracht, naar de vergunninghouder en de invoerende onderneming wordt verwezen? Bestaan er in dit verband aanvullende eisen en, zo ja, welke?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

19

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 aldus moet worden uitgelegd dat enkel de houder van een vergunning voor parallelhandel een gewasbeschermingsmiddel op de markt kan brengen in de lidstaat die deze vergunning heeft verleend.

20

Volgens deze bepaling kan een in een lidstaat toegelaten gewasbeschermingsmiddel, op voorwaarde dat een vergunning voor parallelhandel wordt verleend, in een andere lidstaat geïntroduceerd, op de markt gebracht of gebruikt worden, indien de invoerende lidstaat concludeert dat de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel identiek is aan die van een gewasbeschermingsmiddel waarvoor op zijn grondgebied reeds een toelating is verleend (referentiemiddel).

21

In dit verband zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de algemene opzet, de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook de ontstaansgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kan relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten [zie in die zin arrest van 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele), C‑24/19, EU:C:2020:503, punt 37].

22

Uit de bewoordingen van artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 als zodanig kan niet worden afgeleid of deze bepaling aldus dient te worden uitgelegd dat alleen de houder van een parallelhandelvergunning een gewasbeschermingsmiddel op de markt kan brengen in de lidstaat die deze vergunning heeft verleend.

23

De algemene opzet en de doelstelling van deze verordening alsook de ontstaansgeschiedenis van artikel 52, lid 1, ervan pleiten evenwel voor die uitlegging.

24

Wat de algemene opzet van verordening nr. 1107/2009 betreft, zij er immers op gewezen dat onderafdeling 2, „Procedure”, van afdeling 1, „Toelating”, van hoofdstuk III van deze verordening de regeling bevat voor de gewone procedure voor de behandeling van aanvragen om gewasbeschermingsmiddelen op de markt van een lidstaat te brengen.

25

Artikel 33 van deze verordening, dat deel uitmaakt van deze onderafdeling 2, bepaalt in lid 1 dat „[e]en aanvrager die een gewasbeschermingsmiddel op de markt wenst te brengen, [...] zelf of via een vertegenwoordiger een toelatingsaanvraag of een aanvraag tot wijziging van een toelating [doet] bij elke lidstaat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht”.

26

Hieruit volgt dat de toelating voor een gewasbeschermingsmiddel persoonlijk van aard is en dus niet door de houder ervan kan worden overdragen aan een andere persoon.

27

Hetzelfde geldt voor de in artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 bedoelde vergunning voor parallelhandel.

28

Onderafdeling 5, met als opschrift „Specifieke gevallen”, waarvan artikel 52, lid 1, deel uitmaakt, behoort immers tot dezelfde afdeling als artikel 33 van verordening nr. 1107/2009, namelijk afdeling 1 van hoofdstuk III. Bovendien blijkt uit artikel 28, lid 2, onder e), van deze verordening dat artikel 52 ervan een uitzondering vormt op de algemene regel dat een gewasbeschermingsmiddel niet op de markt kan worden gebracht of kan worden gebruikt zonder te zijn toegelaten in de betrokken lidstaat. Dit artikel moet dus strikt worden uitgelegd.

29

Artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 voorziet er niet in dat iemand anders dan de houder van de parallelhandelvergunning een gewasbeschermingsmiddel op de markt kan brengen in de invoerende lidstaat. Derhalve moet worden aangenomen dat deze vergunning, net als de toelating voor een gewasbeschermingsmiddel, gebonden is aan één persoon.

30

Voorts hangt de toepassing van de in artikel 52 van verordening nr. 1107/2009 neergelegde regeling voor parallelhandel af van de toepassing van de toelatingsregeling die is vastgesteld in onder meer artikel 33 van deze verordening, aangezien eerstgenoemd artikel bepaalt dat de vergunning voor parallelhandel enkel kan worden verleend voor een gewasbeschermingsmiddel met een identieke samenstelling als een gewasbeschermingsmiddel waarvoor op het grondgebied van de invoerende lidstaat reeds een toelating is verleend, in die bepaling „referentiemiddel” genoemd.

31

Indien de parallelhandelvergunning zou moeten worden geacht niet persoonsgebonden te zijn, zou die verordening een incoherentie vertonen, aangezien een persoon die niet de houder is van deze vergunning dan een gewasbeschermingsmiddel op de markt van een lidstaat zou kunnen introduceren hoewel enkel de houder van de toelating van het referentiemiddel voor diezelfde markt het recht heeft om dit middel op die markt te brengen.

32

Bovendien wordt de uitlegging van artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 volgens welke de vergunning voor parallelhandel persoonlijk is, bevestigd door de overwegingen 8 en 9 van deze verordening.

33

Volgens deze overwegingen heeft verordening nr. 1107/2009 immers tot doel een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen en tegelijkertijd het concurrentievermogen van de landbouw van de Europese Unie te vrijwaren, alsook het vrije verkeer van gewasbeschermingsmiddelen en de beschikbaarheid ervan in de lidstaten te bevorderen door de verschillen in de beschermingsniveaus in de lidstaten weg te nemen en onder meer de regels voor de wederzijdse erkenning van toelatingen en inzake parallelhandel van deze producten te harmoniseren.

34

In die omstandigheden draagt het persoonsgebonden karakter van de parallelhandelvergunning niet alleen ertoe bij de doelstelling van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te verwezenlijken, maar past het ook volledig in de logica van de harmonisering van de parallelhandelregels die verordening nr. 1107/2009 tot stand brengt teneinde het vrije verkeer van gewasbeschermingsmiddelen te bevorderen.

35

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 8 november 2007, Escalier en Bonnarel (C‑260/06 en C‑261/06, EU:C:2007:659, punten 4042), in wezen heeft vastgesteld dat het persoonsgebonden karakter van de parallelhandelvergunning onder meer wordt gerechtvaardigd door de noodzaak elk gevaar van onjuist gebruik of misbruik van het betrokken product te voorkomen.

36

In dat arrest ging het weliswaar om richtlijn 91/414 en niet om verordening nr. 1107/2009, maar uit de ontstaansgeschiedenis van deze verordening en met name uit punt 3.2 van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement van 22 september 2008 over het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met betrekking tot de vaststelling van een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen [COM(2008) 578 definitief], blijkt dat de Uniewetgever rekening heeft gehouden met dat arrest toen hij verordening nr. 1107/2009 heeft vastgesteld.

37

Gelet op een en ander dient op de vraag van de verwijzende rechter te worden geantwoord dat artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 aldus moet worden uitgelegd dat enkel de houder van een vergunning voor parallelhandel een gewasbeschermingsmiddel op de markt kan brengen in de lidstaat die deze vergunning heeft verleend.

Kosten

38

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 52, lid 1, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat enkel de houder van een vergunning voor parallelhandel een gewasbeschermingsmiddel op de markt kan brengen in de lidstaat die deze vergunning heeft verleend.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.