ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
3 december 2020 ( *1 )
„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van wijnsteenzuur uit China – Hogere voorziening ingesteld door een interveniënt in eerste aanleg – Artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek – Verlies van de status van marktgerichte onderneming tijdens de procedure van het nieuwe onderzoek – Wijziging van het definitieve antidumpingrecht – Vaststelling van de normale waarde – Artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Incidentele hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring ingesteld door op het grondgebied van de Europese Unie gevestigde concurrerende producenten – Ontvankelijkheid – Rechtstreekse aantasting – Verdeling van de bevoegdheden inzake de uitvoering van een arrest”
In zaak C‑461/18 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 juli 2018,
Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd, gevestigd te Changzhou (China), vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, dikigoros, en P. Billiet, advocaat,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Distillerie Bonollo SpA, gevestigd te Formigine (Italië),
Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, gevestigd te Borgoricco (Italië),
Distillerie Mazzari SpA, gevestigd te Sant’Agata sul Santerno (Italië),
Caviro Distillerie Srl, gevestigd te Faenza (Italië),
vertegenwoordigd door R. MacLean, solicitor, en A. Bochon, avocat,
Comercial Química Sarasa, SL, gevestigd te Madrid (Spanje),
verzoeksters in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,
verweerder in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França, J.‑F. Brakeland en A. Demeneix als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz en P. G. Xuereb (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 oktober 2019,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 april 2020,
het navolgende
Arrest
1 |
Met haar hogere voorziening verzoekt Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad (T‑431/12, EU:T:2018:251; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, L 182, blz. 1) (hierna: „litigieuze verordening”) nietig heeft verklaard. |
2 |
Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie het Hof het bestreden arrest te vernietigen of, subsidiair, dit arrest te vernietigen voor zover het Gerecht de Raad van de Europese Unie heeft gelast de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest, terwijl die uitvoeringsbevoegdheid tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort. |
Toepasselijke bepalingen
3 |
Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2016, L 44, blz. 20; hierna: „basisverordening”), die van kracht was ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening, bepaalde in artikel 4, lid 1: „In de zin van deze verordening wordt onder ‚bedrijfstak van de [Europese Unie]’ verstaan alle producenten in de [Unie] van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale [Unie]productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt […].” |
4 |
Artikel 5, lid 4, van die verordening luidde: „Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend, nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de [Unie] wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de [Unie] is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de [Unie] te zijn ingediend’, indien zij wordt gesteund door de producenten in de [Unie] wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de [Unie] dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de [Unie] die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de [Unie] voor hun rekening nemen.” |
5 |
Artikel 6, lid 5, van deze verordening bepaalde: „De belanghebbenden die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, worden gehoord indien zij binnen de termijn die in het in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt bericht is vastgesteld, een daartoe strekkend schriftelijk verzoek indienen, waarin zij aantonen dat zij belanghebbenden zijn, voor wie de resultaten van de procedure vermoedelijk consequenties zullen hebben en dat zij geldige redenen hebben om te worden gehoord.” |
6 |
Artikel 9, lid 4, van diezelfde verordening luidde als volgt: „Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de [Unie] is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité, een definitief antidumpingrecht in. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. Wanneer voorlopige rechten van toepassing zijn, wordt tenminste één maand voor het vervallen van deze rechten bij de Raad een voorstel voor definitieve maatregelen ingediend. Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en moet lager zijn dan deze marge als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de [Unie].” |
7 |
Artikel 9, lid 4, van de basisverordening, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek voor wat de procedures tot het nemen van bepaalde maatregelen betreft (PB 2014, L 18, blz. 1), luidde als volgt: „Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Commissie volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure een definitief antidumpingrecht in. Voor zover voorlopige rechten van kracht zijn, leidt de Commissie deze procedure uiterlijk een maand vóór het vervallen van die rechten in. Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient lager te zijn dan de marge als een dergelijk lager recht toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Unie.” |
8 |
Deze bepaling is in identieke bewoordingen overgenomen in artikel 9, lid 4, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21), die de gewijzigde basisverordening heeft gecodificeerd. |
9 |
Artikel 11, lid 9, van de basisverordening luidde: „Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.” |
10 |
Artikel 21 van die verordening, „Belang van de [Unie]”, luidde: „1. De vaststelling, of het belang van de [Unie] ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien […] de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de [Unie] is. 2. Teneinde de autoriteiten een gezonde basis te verschaffen om bij het besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de [Unie] is, met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van opening van een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissie bekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passende samenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen ter beschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken. […]” |
Voorgeschiedenis van het geding
11 |
Wijnsteenzuur wordt onder meer gebruikt als levensmiddelenadditief bij de productie van wijn en andere dranken en als vertrager in gips. In de Europese Unie en in Argentinië wordt L(+)-wijnsteenzuur geproduceerd op basis van een bijproduct van de wijnproductie, wijnmoer. In China worden L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur geproduceerd op basis van benzeen. Het door chemische synthese verkregen wijnsteenzuur heeft dezelfde fysische en chemische eigenschappen en dezelfde basistoepassingen als het wijnsteenzuur dat uit bijproducten van de wijnproductie wordt verkregen. |
12 |
Changmao Biochemical Engineering is een Chinese producent-exporteur van wijnsteenzuur. Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, Distillerie Mazzari SpA, Caviro Distillerie Srl en Comercial Química Sarasa SL zijn in de Unie gevestigde producenten van wijnsteenzuur. |
13 |
Naar aanleiding van een klacht over dumpingpraktijken op het gebied van wijnsteenzuur die op 24 september 2004 werd ingediend door verschillende in de Unie gevestigde producenten, waaronder Industria Chimica Valenzana (ICV), Distillerie Mazzari en Comercial Química Sarasa, heeft de Commissie op 30 oktober 2004 in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2004, C 267, blz. 4) bekendgemaakt. |
14 |
Op 27 juli 2005 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1259/2005 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2005, L 200, blz. 73) vastgesteld. |
15 |
Op 23 januari 2006 heeft de Raad verordening (EG) nr. 130/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2006, L 23, blz. 1) vastgesteld. |
16 |
Bij deze verordening heeft de Raad de behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) bevestigd die bij verordening nr. 1259/2005 was verleend aan Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory, een andere Chinese producent-exporteur van wijnsteenzuur, overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB 2005, L 340, blz. 17), waardoor zij een individuele behandeling konden genieten krachtens artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96. Bijgevolg is de normale waarde van de betrokken producten berekend op basis van hun respectieve binnenlandse verkoopprijzen. |
17 |
Wat voorts de andere Chinese producenten-exporteurs betreft die niet in aanmerking kwamen voor de BMO, is de normale waarde berekend op basis van de werkelijke binnenlandse verkoopprijs van de producenten in het referentieland, namelijk Argentinië. |
18 |
Overeenkomstig deze berekeningsmethoden zijn antidumpingrechten van respectievelijk 10,1 % en 4,7 % ingesteld op de door Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory geproduceerde goederen, terwijl aan de andere Chinese producenten een antidumpingrecht van 34,9 % is opgelegd. |
19 |
Nadat op 4 augustus 2010 een bericht van het naderende vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen (PB 2010, C 211, blz. 11) was bekendgemaakt, heeft de Commissie op 27 oktober 2010 van vijf producenten van wijnsteenzuur in de Unie, namelijk verzoeksters in eerste aanleg, een verzoek om een nieuw onderzoek van deze maatregelen ontvangen. Op 26 januari 2011 heeft de Commissie een bericht van opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen (PB 2011, C 24, blz. 14) gepubliceerd. |
20 |
Op 9 juni 2011 hebben deze producenten krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek ingediend met betrekking tot de twee Chinese producenten-exporteurs Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory. Op 29 juli 2011 heeft de Commissie een bericht van inleiding van de procedure in die zin gepubliceerd (PB 2011, C 223, blz. 16). |
21 |
Op 16 april 2012 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2012, L 110, blz. 3) vastgesteld, waarbij de door verordening nr. 130/2006 ingestelde antidumpingrechten zijn gehandhaafd. |
22 |
Op dezelfde datum heeft de Commissie verzoeksters in eerste aanleg een definitief informatiedocument overgelegd, met daarin de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen aan te bevelen. Diezelfde dag hebben deze verzoeksters een verzoek om verduidelijking over de berekening van de normale waarde ingediend, waarop deze instelling bij brief van 19 april 2012 heeft geantwoord. |
23 |
Op 25 april 2012 hebben verzoeksters in eerste aanleg de Commissie hun opmerkingen over het definitieve informatiedocument toegezonden, waarin zij in het bijzonder kritiek formuleerden ten aanzien van de beweerdelijke wijziging in de methode die voor de berekening van de normale waarde was gebruikt. Voorts hebben zij verzocht om een hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Commissie, die heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012 en waarop zij hun bezwaren kenbaar hebben kunnen maken. Zij hebben bovendien op 16 mei en 7 juni 2012 aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend. |
24 |
Op 26 juni 2012 is na afloop van de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde procedure voor een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek de litigieuze verordening vastgesteld. Bij deze verordening heeft de Raad Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory de BMO-status die zij voordien hadden genoten geweigerd en heeft hij, na de normale waarde te hebben berekend op basis van de informatie die was verstrekt door een medewerkende producent in een referentieland, namelijk Argentinië, op de door deze twee Chinese producenten-exporteurs vervaardigde producten antidumpingrechten van respectievelijk 13,1 % en 8,3 % toegepast. |
25 |
Aangezien verzoeksters in eerste aanleg van mening waren dat de aldus opgelegde antidumpingrechten niet hoog genoeg waren om de omvang van de door die Chinese producenten-exporteurs toegepaste dumping te verhelpen en dus om de door de Europese bedrijfstak geleden schade weg te nemen, hebben zij beroep ingesteld bij het Gerecht tot nietigverklaring van de litigieuze verordening, waarover het Gerecht zich heeft uitgesproken in het bestreden arrest. |
26 |
Van mening dat de bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrechten daarentegen juist te hoog waren, heeft Changmao Biochemical Engineering bij het Gerecht eveneens beroep ingesteld tot nietigverklaring van deze verordening voor zover deze op haar betrekking had. Bij arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), heeft het Gerecht het vijfde door Changmao Biochemical Engineering aangevoerde middel, dat van procedurele aard was, aanvaard. Bijgevolg heeft het Gerecht de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover zij op die onderneming van toepassing was, op grond dat de Raad en de Commissie, door te weigeren haar informatie te verstrekken over het prijsverschil tussen DL-wijnsteenzuur en L(+)-wijnsteenzuur terwijl dat prijsverschil een van de fundamentele elementen was bij de berekening van de normale waarde voor DL-zuur, de rechten van de verdediging en artikel 20, lid 2, van de basisverordening hadden geschonden. Tegen dit arrest van het Gerecht is geen hogere voorziening ingesteld. |
27 |
In haar bericht over dat arrest (PB 2017, C 296, blz. 16; hierna: „bericht van 7 september 2017”) heeft de Commissie met betrekking tot de omvang van de heropening van de dumpingprocedure aangegeven dat zij „de aan de [litigieuze verordening] ten grondslag liggende procedure [kon] hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid [was] ontstaan. Derhalve [had] de Commissie bij de uitvoering van het arrest van het Gerecht van 1 juni 2017 de mogelijkheid om de aspecten van de procedure die tot de nietigverklaring [hadden] geleid te herstellen en de delen waarvoor het arrest geen gevolgen heeft, ongewijzigd te laten.” Voorts heeft zij gepreciseerd dat „[d]e bevindingen in de [litigieuze verordening] waartegen geen beroep [was] ingesteld, waartegen beroep [was] ingesteld dat door het Gerecht in zijn arrest [was] verworpen of die door het Gerecht niet [waren] onderzocht, en derhalve niet tot de nietigverklaring van de uitvoeringsverordening [hadden] geleid, […] geldig [bleven]”. Deze instelling heeft bovendien opgemerkt dat „[d]e heropening […] uitsluitend de uitvoering van het arrest van het Gerecht ten aanzien van Changmao Biochemical Engineering [betrof en] […] geen gevolgen [had] voor andere onderzoeken. Uitvoeringsverordening [nr. 349/2012] [was] derhalve nog steeds van toepassing met betrekking tot de betrokken producent-exporteur.” |
28 |
Tegelijkertijd heeft de Commissie op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening nieuwe stappen ondernomen, die hebben geleid tot de vaststelling op 28 juni 2018 van uitvoeringsverordening (EU) 2018/921 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 (PB 2018, L 164, blz. 14). Bij deze verordening heeft de Commissie met name het bij verordening nr. 349/2012 aan Changmao Biochemical Engineering opgelegde antidumpingrecht van 10,1 % gehandhaafd. Voorts heeft zij in punt 58 van die verordening – dat deel uitmaakt van afdeling 2.1.4 ervan, waarin de dumpingmarge van Changmao Biochemical Engineering wordt berekend – gepreciseerd dat „[a]angezien de termijn voor het instellen van hogere voorziening tegen dat arrest nog loopt, […] op basis daarvan momenteel echter geen definitieve conclusies [kunnen] worden getrokken.” |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
29 |
Bij op 28 september 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters in eerste aanleg beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze verordening. |
30 |
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 juni 2015, heeft de Raad een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen wegens het ontbreken van procesbevoegdheid en procesbelang van verzoeksters in eerste aanleg, welke exceptie door het Gerecht bij beschikking van 20 juli 2016 met de zaak ten gronde is gevoegd. |
31 |
Bij beslissing van 9 september 2016 en bij beslissing van 15 september 2016 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht respectievelijk de Commissie en Changmao Biochemical Engineering toegelaten tot interventie, en daarbij verduidelijkt dat zij, aangezien hun verzoeken tot interventie waren ingediend na het verstrijken van de daartoe geldende termijn, tijdens de mondelinge behandeling opmerkingen mochten maken op basis van het rapport ter terechtzitting dat hun was toegezonden. |
32 |
Ter ondersteuning van hun beroep hebben verzoeksters in eerste aanleg vijf middelen aangevoerd, waarvan het eerste zag op schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening wegens de wijziging van de methode die voor de berekening van de normale waarde is gebruikt, het tweede tot en met het vierde middel zagen op onjuiste toepassing van een berekende normale waarde en onjuiste berekeningswijze van die waarde, en ten slotte het vijfde middel zag op schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht. |
33 |
Met hun eerste middel betoogden verzoeksters in eerste aanleg dat de Raad artikel 11, lid 9, van de basisverordening had geschonden door de voor de berekening van de normale waarde gebruikte methode te wijzigen zonder dat dit gerechtvaardigd was door een wijziging van omstandigheden, namelijk door de normale waarde te „berekenen” die werd gebruikt voor de berekening van de dumpingmarge van de twee Chinese producenten-exporteurs waarop het gedeeltelijk tussentijdse nieuwe onderzoek betrekking had, in plaats van „de werkelijke binnenlandse prijzen in het referentieland” te gebruiken, zoals hij had gedaan ten aanzien van alle andere producenten die geen BMO genoten bij de oorspronkelijke procedure. |
34 |
Na afwijzing van de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft het Gerecht het eerste middel aanvaard en de litigieuze verordening op die grond nietig verklaard, zonder uitspraak te doen over de andere middelen. |
35 |
Op verzoek van verzoeksters in eerste aanleg heeft het Gerecht het antidumpingrecht dat bij de litigieuze verordening was ingesteld voor Ninghai Organic Chemical Factory gehandhaafd totdat de Commissie en de Raad de maatregelen hadden genomen die de uitvoering van het bestreden arrest met zich meebracht. Wat Changmao Biochemical Engineering betreft, heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat dit recht ten aanzien van die onderneming niet kon worden gehandhaafd gelet op de nietigverklaring van de litigieuze verordening bij het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372). |
Conclusies van partijen voor het Hof
36 |
Met haar hogere voorziening verzoekt Changmao Biochemical Engineering het Hof:
|
37 |
Distillerie Bonollo, Industria Chimica Valenzana (ICV), Distillerie Mazzari en Caviro Distillerie (hierna samen: „Distillerie Bonollo e.a.”) verzoeken het Hof:
|
38 |
De Raad verzoekt het Hof:
|
39 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
40 |
Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de Commissie, ondersteund door de Raad, het Hof:
|
41 |
Changmao Biochemical Engineering verzoekt het Hof:
|
42 |
Distillerie Bonollo e.a. verzoeken het Hof:
|
Incidentele hogere voorziening
43 |
Met de door de Commissie ingestelde incidentele hogere voorziening wordt primair de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg betwist, hetgeen een vraag is die voorafgaat aan de vragen ten gronde in de principale hogere voorziening. Zij moet dus als eerste worden onderzocht. |
44 |
Ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening voert de Commissie, ondersteund door de Raad, twee middelen aan. In het eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, stelt de Commissie ten eerste dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vier door verzoeksters in eerste aanleg aangevoerde middelen ten gronde en bijgevolg het beroep in zijn geheel ontvankelijk te verklaren, en verzoekt zij ten tweede het Hof om het vijfde – procedurele – middel dat verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht hadden aangevoerd, ongegrond te verklaren. In het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met de formulering van punt 2 van het dictum van het bestreden arrest de Raad te machtigen om de maatregelen vast te stellen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest, terwijl de Commissie daartoe bij uitsluiting bevoegd is. |
Eerste middel van de incidentele hogere voorziening
45 |
Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel van dat middel stelt de Commissie dat het Gerecht een ruime uitlegging heeft gegeven aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een verzoeker „rechtstreeks wordt geraakt” door de handeling waarvan hij de nietigverklaring vordert. Met het tweede onderdeel van dit middel betoogt de Commissie in wezen dat het vijfde middel van verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht, dat was ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en een ontoereikende motivering, ongegrond moet worden verklaard. |
Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de uitlegging van de voorwaarde van „rechtstreekse geraaktheid” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU
– Argumenten van partijen
46 |
Met het eerste onderdeel van dit middel, dat betrekking heeft op de punten 51 tot en met 73 van het bestreden arrest, verwijt de Commissie het Gerecht in wezen te hebben geoordeeld dat verzoeksters in eerste aanleg door de litigieuze verordening rechtstreeks werden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. |
47 |
In de eerste plaats merkt de Commissie op dat de beoordeling van het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest, volgens welke er „anders dan de Raad en de Commissie aanvoeren […] geen restrictieve uitlegging [kan] worden aangenomen van het vereiste dat verzoeksters rechtspositie rechtstreeks wordt geraakt”, moet worden gezien in het licht van de beoordeling in punt 93 van dat arrest, volgens welke de voorwaarde dat een persoon slechts beroep tegen een verordening kan instellen indien hij niet alleen rechtstreeks, maar ook individueel wordt geraakt, „moet worden uitgelegd in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming”. Uit deze punten, in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat het Gerecht zich op laatstgenoemd recht heeft gebaseerd om de voorwaarde van „rechtstreekse geraaktheid” ruim uit te leggen. Een dergelijke uitlegging is in strijd met de rechtspraak van het Hof inzake ontvankelijkheid, met name met het arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en houdt een wijziging in van artikel 263, vierde alinea, VWEU die zou indruisen tegen de exclusieve bevoegdheid die op dit punt aan de primaire Uniewetgever is toegekend. Bovendien kan volgens de Commissie de uitlegging die het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873), heeft gegeven aan de voorwaarde inzake het rechtstreeks geraakt zijn in het onderhavige geval niet worden toegepast, hoofdzakelijk omdat er belangrijke verschillen bestaan tussen het gebied van staatssteun en dat van antidumping waartoe deze twee zaken respectievelijk behoren. |
48 |
In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de voorwaarde van „rechtstreekse geraaktheid” niet aldus hoeft te worden versoepeld dat van verzoeker louter wordt geëist dat hij materieel wordt geraakt door de handeling waarvan hij de nietigverklaring vordert. Derhalve moet worden uitgegaan van de vaste rechtspraak volgens welke de bestreden handeling van de Unie gevolgen moet hebben voor de rechtspositie van de verzoeker. Opdat de litigieuze verordening kan worden geacht gevolgen te hebben voor de rechtspositie van verzoeksters in eerste aanleg, moet zij hun volgens de Commissie een materieel recht verlenen in de vorm van een subjectief recht op de instelling van antidumpingrechten van een bepaald niveau. De Commissie is in dit verband van mening dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd, aangezien het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest heeft erkend dat verzoeksters in eerste aanleg er geen subjectief recht op hadden dat antidumpingrechten van een bepaald niveau werden ingesteld, terwijl het de ontvankelijkheid van de middelen ten gronde baseerde op de in punt 59 van dat arrest vermelde vaststelling dat zij beoogden te verkrijgen dat de Commissie en de Raad maatregelen zouden vaststellen om de dumping te neutraliseren die hun schade had veroorzaakt. |
49 |
Volgens de Commissie kan deze vaststelling op twee manieren worden uitgelegd. Ten eerste zou het Gerecht ervan uit kunnen zijn gegaan dat verzoeksters in eerste aanleg een materieel recht hadden op een bepaald resultaat van het onderzoek in de vorm van een specifiek niveau van tariefbescherming, ook al voorziet artikel 21 van de basisverordening niet in een dergelijk recht. |
50 |
Ten tweede zou deze vaststelling kunnen worden uitgelegd als een aanwijzing dat het Gerecht ervan is uitgegaan dat verzoeksters in eerste aanleg een ruimer materieel recht hadden op de juiste toepassing van de bepalingen van de basisverordening, niet alleen vanuit het oogpunt van de procedure, maar ook inhoudelijk, voor zover kon worden aangenomen dat hun eigen belangen waren aangetast. Volgens de Commissie is er echter geen enkele reden om de wijnsteenzuurindustrie van de Unie een dergelijk materieel recht toe te kennen om de juiste toepassing van de basisverordening te verkrijgen teneinde hun belangen te kunnen verdedigen, aangezien deze verordening niet waarborgt dat een bepaalde categorie marktdeelnemers recht heeft op een bepaald resultaat. |
51 |
In de derde en laatste plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verzoeksters in eerste aanleg rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening, omdat de maatregelen die na afloop van de procedure voor een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek zijn vastgesteld, bedoeld waren om „de [schade] te neutraliseren […] waarvan zij als concurrerende producenten op dezelfde markt het slachtoffer [waren]”, terwijl de litigieuze verordening geen enkele conclusie bevat met betrekking tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. De conclusies met betrekking tot deze schade zijn immers niet opgenomen in de litigieuze verordening, maar in verordening nr. 349/2012, die in het kader van het onderhavige geding niet was onderzocht. Volgens de Commissie moest de vraag of de litigieuze verordening de rechtspositie van verzoeksters in eerste aanleg rechtstreeks raakte, worden onderzocht in het licht van de rechtsgevolgen van de litigieuze verordening zelf en niet van eerdere handelingen die verband hielden met deze verordening. Anders zou voor alle met elkaar verbonden rechtshandelingen een „vermoeden van rechtstreekse geraaktheid” in het leven worden geroepen, ook al voorziet het VWEU niet in een dergelijk vermoeden. |
52 |
De Raad en Changmao Biochemical Engineering zijn het eens met het betoog van de Commissie. De Raad merkt voorts op dat een verordening waarbij antidumpingrechten worden ingesteld ten aanzien van buiten de Unie gevestigde producenten-exporteurs, geen rechtsgevolgen kan sorteren voor de producenten in de Unie, op grond dat deze geen antidumpingrechten betalen. |
53 |
Distillerie Bonollo e.a. zijn van mening dat het eerste onderdeel van dit middel ongegrond is. |
– Beoordeling door het Hof
54 |
Er zij in herinnering gebracht dat voor de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, de voorwaarde geldt dat hij procesbevoegdheid heeft, wat in twee situaties het geval is. Ten eerste kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Ten tweede kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (arrest van 18 oktober 2018, Internacional de Productos Metálicos/Commissie, C‑145/17 P, EU:C:2018:839, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
55 |
De in deze bepaling neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden moeten worden uitgelegd in het licht van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), zonder evenwel deze uitdrukkelijk door het VWEU gestelde voorwaarden onwerkzaam te maken (arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
56 |
Na in de punten 47 tot en met 93 van het bestreden arrest te hebben onderzocht of verzoeksters in eerste aanleg overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU bevoegd waren om op te komen tegen de litigieuze verordening, heeft het Gerecht in punt 94 geoordeeld dat zij door die verordening rechtstreeks en individueel werden geraakt. |
57 |
Met het eerste middel van haar incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie in wezen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het door verzoeksters in eerste aanleg ingestelde beroep ontvankelijk was, hoewel deze partijen volgens haar door die verordening niet rechtstreeks werden geraakt. |
58 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak ter vervulling van de voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door de maatregel waartegen beroep is ingesteld aan twee cumulatieve criteria moet zijn voldaan, namelijk ten eerste dat de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van die persoon en ten tweede dat aan degenen tot wie die maatregel is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid is gelaten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en reeds uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat daarvoor andere regels moeten worden vastgesteld (arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a., C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
59 |
Zoals blijkt uit punt 50 van het bestreden arrest hadden de lidstaten, die met de uitvoering van de litigieuze verordening waren belast, in casu geen enkele beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van het daarbij vastgestelde antidumpingrecht en de oplegging van dit tarief op de betrokken producten. Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat aan het tweede criterium was voldaan. |
60 |
Bij het onderzoek van het eerste criterium heeft het Gerecht in de punten 55 tot en met 58 van het bestreden arrest de relevante rechtspraak van het Hof in herinnering gebracht, waaronder met name het arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie (264/82, EU:C:1985:119), dat betrekking had op een situatie die vergelijkbaar was met de onderhavige en waarin het Hof heeft geoordeeld dat de in die zaak betrokken verzoekende partij, namelijk een Europese producent die van mening was dat de aan zijn concurrenten opgelegde antidumpingrechten onvoldoende hoog waren, rechtstreeks werd geraakt door de verordening waarvan hij nietigverklaring vorderde. In punt 59 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat „[d]e [litigieuze] verordening een einde maakt aan de procedure tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, die is ingesteld op verzoek van [verzoeksters in eerste aanleg], door de antidumpingrechten op de invoer van de twee Chinese producenten-exporteurs te wijzigen. Met de indiening van hun verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening, beoogden [verzoeksters in eerste aanleg] immers te verkrijgen dat de Commissie en de Raad maatregelen zouden vaststellen om de dumping te neutraliseren die hun schade had veroorzaakt. Aangezien [verzoeksters in eerste aanleg] de aanzet hebben gegeven tot de procedure tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, en de maatregelen die aan het einde van deze procedure zijn vastgesteld, waren bedoeld om de dumping te neutraliseren die ten grondslag lag aan de schade waarvan zij als concurrerende producenten op dezelfde markt het slachtoffer zijn, worden zij door de [litigieuze] verordening rechtstreeks geraakt.” |
61 |
Wat de beoordeling van de door verzoeksters in eerste aanleg gestelde schade betreft, heeft het Gerecht gepreciseerd dat in uitvoeringsverordening nr. 349/2012 melding werd gemaakt van een daling van het marktaandeel van de producenten in de Unie met meer dan 7 punten tussen 2007 en 2010 en van een verlaging van de werkgelegenheid met 28 % in dezelfde periode. Voorts heeft het Gerecht vastgesteld dat uit de overwegingen 62 en 80 van deze uitvoeringsverordening duidelijk bleek dat de omvang van de invoer in de Unie van de betrokken producten afkomstig van de twee Chinese producenten-exporteurs waarop antidumpingmaatregelen van toepassing waren, in 2010 een marktaandeel van meer dan 12 % had bereikt en dat de bedrijfstak van de Unie kwetsbaar bleef voor de schadelijke gevolgen van de dumping. Na te hebben benadrukt dat de Raad zelf had erkend dat de litigieuze verordening geen afbreuk deed aan de vaststellingen in uitvoeringsverordening nr. 349/2012 betreffende het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de invoer uit China, waaronder die van de twee betrokken Chinese producenten-exporteurs, en die schade, heeft het Gerecht ten slotte geoordeeld dat er niet kon worden ontkend dat verzoeksters in eerste aanleg de ernstige negatieve gevolgen ondergingen van de dumpingpraktijken die de litigieuze verordening beoogde weg te nemen. |
62 |
De door de Commissie in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening opgeworpen vraag inzake de ontvankelijkheid van het beroep, moet worden onderzocht in het licht van het bij de basisverordening ingevoerde stelsel en de aard van de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen, gelet op artikel 263, vierde alinea, VWEU. |
63 |
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat verordeningen tot instelling van antidumpingrechten op een product weliswaar naar hun aard of strekking een normatief karakter hebben aangezien zij van toepassing zijn op de betrokken marktdeelnemers in het algemeen, maar dat het niettemin niet uitgesloten is dat zij bepaalde van die marktdeelnemers rechtstreeks en individueel kunnen raken, met name, in bepaalde omstandigheden, de producenten van het product in kwestie (zie in die zin arrest van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, EU:C:2003:511, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband moeten met name de rol van de verzoekende producent in het kader van de antidumpingprocedure en zijn positie op de markt waarop de bestreden regeling betrekking heeft, worden onderzocht (arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punt 12). |
64 |
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat dergelijke verordeningen ook rechtstreeks en individueel onder meer de productie-ondernemingen kunnen raken die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (arrest van 15 februari 2001, Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
65 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het bedrag van het antidumpingrecht moet worden berekend aan de hand van de conclusies waartoe de Commissie of de Raad is gekomen na het onderzoek naar de vaststelling van het bestaan van schade in de zin van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, vindt deze vaststelling steun in de bewoordingen van artikel 9, lid 4, van die verordening, voor zover het in de eerste zin ervan gewag maakt van „dumping […] en [de] schade [die daardoor] wordt veroorzaakt” (arrest van 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad, C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punten 169 en 170). |
66 |
Met het oog op de vaststelling van het antidumpingrecht bepaalt de Commissie dus overeenkomstig dat artikel 9, lid 4, van de basisverordening niet alleen de dumpingmarge, maar ook de schademarge, die wordt berekend aan de hand van een antidumpingrecht dat een einde kan maken aan de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Op basis van deze berekening kan een antidumpingrecht worden ingesteld, niet op basis van de dumpingmarge, maar op basis van de schademarge voor de bedrijfstak van de Unie – indien deze lager is dan de dumpingmarge – overeenkomstig de regel van het laagste recht waarnaar ook de advocaat-generaal in punt 93 van zijn conclusie verwijst. |
67 |
Wanneer het bedrag van het antidumpingrecht is vastgesteld, moet – zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie heeft opgemerkt – eveneens worden beoordeeld of de oplegging van dit recht gerechtvaardigd is in het licht van het belang van de Unie. Volgens artikel 9, lid 4, van de basisverordening wordt immers een definitief antidumpingrecht opgelegd wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt, dat daardoor schade wordt veroorzaakt en dat het belang van de Unie maatregelen overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening noodzakelijk maakt (zie in die zin arrest van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, EU:C:2003:511, punt 90). |
68 |
Dienaangaande is het van belang om eraan te herinneren dat artikel 21, lid 1, van die verordening de instellingen van de Unie, wanneer zij moeten vaststellen of het belang van de Unie de vaststelling of verlenging van antidumpingmaatregelen noodzakelijk maakt, ertoe verplicht alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen – waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten – te beoordelen en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de noodzaak om de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Een dergelijke vaststelling kan slechts worden gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 van dat artikel kenbaar te maken (arrest van 15 juni 2017, T.KUP, C‑349/16, EU:C:2017:469, punt 42). |
69 |
Bovendien heeft het Hof in de punten 25 en 31 van het arrest van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie (191/82, EU:C:1983:259), geoordeeld dat in de verordening betreffende beschermende maatregelen tegen dumpingpraktijken en subsidieverlening die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, werd erkend dat de producenten van de Unie een legitiem belang hadden bij de instelling van antidumpingmaatregelen en dat daarin bepaalde precieze procedurele rechten voor hen werden vastgesteld. Wanneer zij worden benadeeld door de dumpingpraktijken van landen die geen lid zijn van de Unie, hebben deze producenten dus een rechtmatig belang bij het instellen van een defensieve actie van de Unie en moet hun dus een recht van beroep worden toegekend op grond van de rechtspositie die deze verordening hun toekent. |
70 |
Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat het Hof, in het kader van een geding betreffende de geldigheid van een verordening tot instelling van een antidumpingrecht zoals de litigieuze verordening, reeds heeft opgemerkt dat ervan moet worden uitgegaan dat in beginsel niet alleen de ondernemingen waaraan een bepaald antidumpingrecht is opgelegd en de ondernemingen die het door die verordening bestreken product invoeren en die uit dien hoofde een specifiek antidumpingrecht moeten betalen belang hebben bij de beslechting van het geding, maar ook de ondernemingen die door de Commissie als deel van de bedrijfstak van de Unie zijn beschouwd in de verordening tot instelling van de definitieve antidumpingrechten en die actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van deze verordening. Voor zover een dergelijke verordening wordt vastgesteld nadat is geconstateerd dat de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden, moet immers worden geoordeeld dat deze ondernemingen kunnen worden geraakt door een eventuele nietigverklaring van de betrokken verordening [zie naar analogie beschikking van de president van het Hof van 13 oktober 2016, Commissie/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings, C‑301/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:796, punten 12 en 13]. |
71 |
In casu moet er, overeenkomstig de in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, in de eerste plaats rekening worden gehouden met het feit dat verzoeksters in eerste aanleg een belangrijke rol hebben gespeeld in alle fasen van de administratieve procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. Zoals blijkt uit de punten 13 tot en met 24 van het onderhavige arrest, lagen deze partijen aan de oorsprong van zowel de bij de Commissie ingediende oorspronkelijke klacht over dumpingpraktijken op het gebied van wijnsteenzuur, als de verzoeken om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit China en van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory, die hebben geleid tot de vaststelling van verordening nr. 349/2012 en de litigieuze verordening. Zoals in de punten 22 en 23 van dit arrest is opgemerkt, zijn deze partijen, in hun hoedanigheid van producenten van de Unie, in het kader van de onderzoeken die de Commissie naar aanleiding van die verzoeken om een nieuw onderzoek heeft ingesteld, bovendien zowel in hun schriftelijke als in hun mondelinge opmerkingen gehoord en hebben zij van de Commissie nadere uitleg gekregen met betrekking tot hun verzoek om verduidelijking met betrekking tot de berekening van de normale waarde. |
72 |
In deze context zijn verzoeksters in eerste aanleg, zoals blijkt uit punt 87 van het bestreden arrest, wat betreft hun positie op de markt waarop de litigieuze verordening betrekking heeft, representatief voor de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Bovendien is de belangrijkste producent van wijnsteenzuur in de Unie, namelijk Distillerie Mazzari, een van die verzoeksters. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat diezelfde partijen bij het vooronderzoek betrokken waren in de zin van de in punt 63 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, omdat zij een aanzienlijke bijdrage hebben geleverd in het kader van de administratieve procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. |
73 |
In de tweede plaats blijkt uit overweging 2 van de litigieuze verordening dat verzoeksters in eerste aanleg in deze verordening met naam worden genoemd als producenten van de Unie die een verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek hebben ingediend. Zoals blijkt uit de overwegingen 1 en 8 van verordening nr. 1259/2005 waren de meesten van hen overigens al in de vroegste fase van de procedure met naam genoemd. Bovendien moet worden vastgesteld dat deze verzoeksters, zoals blijkt uit punt 1.2 van laatstgenoemde verordening, zijn aangemerkt als „partijen bij de procedure” of als „belanghebbenden”. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 5, van de basisverordening dergelijke partijen op verzoek kunnen worden gehoord, mits zij aantonen dat zij daadwerkelijk belanghebbenden zijn voor wie de resultaten van de procedure vermoedelijk consequenties zullen hebben en dat zij geldige redenen hebben om te worden gehoord. Aangezien verzoeksters in eerste aanleg, zoals in punt 71 van het onderhavige arrest is beklemtoond, zijn gehoord tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, zijn zij beschouwd als partijen voor wie de resultaten van de procedure vermoedelijk consequenties zouden hebben. |
74 |
In de derde plaats moet worden opgemerkt dat diezelfde partijen ook bij het vooronderzoek betrokken waren in de zin van de in punt 64 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, omdat het bij deze verordening ingestelde antidumpingrecht is vastgesteld op basis van hun bijzondere situatie op de door deze verordening bestreken markt en de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de dumpingpraktijken die de litigieuze verordening beoogde weg te nemen. |
75 |
Zoals blijkt uit de overwegingen 53 tot en met 82 van verordening nr. 1259/2005, waarvan de conclusies in overweging 27 van verordening nr. 130/2006 zijn bevestigd, is de Commissie na het onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie tot de slotsom gekomen dat deze bedrijfstak aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening had geleden. Vervolgens heeft de Commissie in de overwegingen 115 tot en met 118 van verordening nr. 1259/2005 overwogen dat voorlopige maatregelen noodzakelijk waren om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade zou lijden door de invoer met dumping, en dat deze rechten voldoende hoog moesten zijn om de gevolgen van de invoer met dumping te neutraliseren. Deze overwegingen zijn door de Raad bevestigd in punt 39 van verordening nr. 130/2006. |
76 |
Aangezien het betrokken antidumpingrecht was vastgesteld op basis van de schademarge die de invoer met de vastgestelde dumping met zich mee had gebracht voor de bedrijfstak van de Unie, waarvoor verzoeksters in eerste aanleg representatief waren, en deze partijen de ernstige negatieve gevolgen ondervonden van de dumpingpraktijken die de litigieuze verordening beoogde weg te nemen, moet worden geoordeeld dat deze partijen een legitiem belang hadden, in de zin van de in punt 69 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, bij de instelling van een defensieve actie van de Unie, en dat hun derhalve een recht op beroep moest worden erkend op grond van de rechtspositie die de basisverordening hun toekent. |
77 |
Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 49 tot en met 59 van het bestreden arrest te oordelen dat de litigieuze verordening rechtstreeks gevolgen had voor verzoeksters in eerste aanleg aangezien zij aan de oorsprong lagen van de procedure voor een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek en de aan het einde van die procedure vastgestelde maatregelen bedoeld waren om de dumping te neutraliseren die hun schade had veroorzaakt als concurrerende producenten van de Unie die actief waren op dezelfde markt als de twee Chinese producenten-exporteurs waarop die verordening betrekking had. |
78 |
Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de in de punten 47 tot en met 52 van het onderhavige arrest weergegeven argumenten van de Commissie en de Raad. |
79 |
Wat ten eerste het argument van de Commissie betreft dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming om de voorwaarde van „rechtstreekse geraaktheid” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU uit te breiden, volstaat de vaststelling dat het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest slechts ten overvloede naar dit beginsel heeft verwezen. |
80 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen argumenten die zijn gericht tegen een overweging van een bestreden arrest die ten overvloede is gegeven, ook indien zij gegrond zouden zijn, niet tot vernietiging van dat arrest leiden (arrest van 19 april 2007, BHIM/Celltech, C‑273/05 P, EU:C:2007:224, punt 56). |
81 |
Bijgevolg is dit eerste argument niet ter zake dienend en moet het worden afgewezen. |
82 |
Wat ten tweede het argument van de Commissie betreft dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verzoeksters in eerste aanleg door de litigieuze verordening rechtstreeks werden geraakt door het enkele feit dat deze verordening gevolgen had voor hun materiële situatie, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in de punten 71 tot en met 77 van het onderhavige arrest is opgemerkt, deze verordening die partijen niet alleen raakt wegens hun materiële situatie, maar ook wegens hun rechtspositie in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. |
83 |
Dit argument moet bijgevolg ongegrond worden verklaard. |
84 |
Gelet op het feit dat in casu het criterium van „rechtstreekse geraaktheid” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is beoordeeld in het licht van het bij de basisverordening ingevoerde stelsel en de aard van de bij die verordening vastgestelde antidumpingmaatregelen ‑ zoals blijkt uit de punten 62 tot en met 77 van het onderhavige arrest ‑ is voorts het betoog van de Commissie betreffende de eventuele toepassing op het gebied van antidumping van de benadering die het Hof ten aanzien van dit criterium heeft gevolgd in het arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873), op het gebied van staatssteun, hoe dan ook niet ter zake dienend. |
85 |
Aangezien is vastgesteld, zoals blijkt uit de punten 71 tot en met 77 en 82 van het onderhavige arrest, dat de litigieuze verordening de rechtspositie van verzoeksters in eerste aanleg aantast, faalt voorts zowel het betoog van de Commissie dat het noodzakelijk is dat deze verordening aan die partijen een materieel recht toekent, in de vorm van een subjectief recht op de instelling van antidumpingrechten van een bepaald niveau, als het argument van de Raad dat deze verordening geen gevolgen sorteert voor de rechtspositie van deze partijen aangezien zij op het betrokken product geen antidumpingrecht betalen. |
86 |
Ten derde is de Commissie ten onrechte van mening dat de door verzoeksters in eerste aanleg geleden schade niet in de litigieuze verordening werd beoordeeld maar in verordening nr. 349/2012, die in het onderhavige geding niet werd onderzocht. Het volstaat immers vast te stellen dat uit de punten 86 tot en met 89 van het bestreden arrest blijkt dat de Raad tijdens de procedure bij het Gerecht heeft erkend dat de litigieuze verordening, die twee maanden na verordening nr. 349/2012 werd vastgesteld, de door deze laatste verordening gedane vaststellingen met betrekking tot de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie en het oorzakelijke verband tussen de invoer van oorsprong uit China, waaronder van de twee betrokken Chinese producenten-exporteurs, en die schade niet ter discussie stelde. |
87 |
Bijgevolg moet dit argument van de Commissie ongegrond worden verklaard. |
88 |
Gelet op een en ander dient het eerste onderdeel van het eerste door de Commissie in haar incidentele hogere voorziening aangevoerde middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond te worden verklaard. |
Tweede onderdeel van het eerste middel: verzoek van de Commissie om het vijfde voor het Gerecht aangevoerde middel, dat van procedurele aard was, ongegrond te verklaren
– Argumenten van partijen
89 |
Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert de Commissie, ondersteund door de Raad en Changmao Biochemical Engineering, in wezen aan dat indien het Hof zou beslissen om het eerste onderdeel van dit middel van de incidentele hogere voorziening toe te wijzen en het bestreden arrest op die grond te vernietigen, het vijfde door verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht aangevoerde middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering, ongegrond moet worden verklaard. |
90 |
Distillerie Bonollo e.a. betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek van de Commissie om het vijfde voor het Gerecht aangevoerde middel ongegrond te verklaren. |
– Beoordeling door het Hof
91 |
In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat, zoals in punt 89 van het onderhavige arrest is benadrukt, dit tweede onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening door de Commissie slechts subsidiair is aangevoerd, voor het geval het Hof zou beslissen om het eerste onderdeel van dit middel van de incidentele hogere voorziening te aanvaarden en het bestreden arrest op die grond te vernietigen. |
92 |
Aangezien het eerste onderdeel van het onderhavige middel van de incidentele hogere voorziening niet is aanvaard, zoals blijkt uit punt 88 van het onderhavige arrest, moet het tweede onderdeel van dit middel worden afgewezen omdat het hoe dan ook niet ter zake dienend is. |
Tweede middel van de incidentele hogere voorziening
Argumenten van partijen
93 |
Met haar tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval dat het Hof zou beslissen om het bestreden arrest niet te vernietigen, betoogt de Commissie, ondersteund door de Raad en Changmao Biochemical Engineering, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het tweede punt van het dictum van dat arrest te beslissen om de gevolgen van de litigieuze verordening te handhaven totdat niet alleen de Commissie, maar ook de Raad de maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest. Zij betoogt dat het Gerecht, door in dat punt aan de Raad de bevoegdheid te verlenen om antidumpingmaatregelen vast te stellen, verordening nr. 37/2014 heeft geschonden, waarbij aan de Commissie een exclusieve bevoegdheid op dit gebied is toegekend, ook wanneer de antidumpingmaatregelen betrekking hebben op rechten die de Raad aanvankelijk had vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening en die na de heropening van het onderzoek opnieuw waren ingesteld ter uitvoering van een arrest van de rechterlijke instanties van de Unie waarbij die rechten nietig werden verklaard. |
94 |
Distillerie Bonollo e.a. betwisten dit betoog. Zij merken op dat verordening nr. 37/2014 weliswaar heeft geleid tot een overdracht van de bevoegdheid voor de vaststelling van definitieve antidumpingmaatregelen aan de Commissie, doch dat op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift in deze zaak – namelijk 28 september 2012 – de Raad, die overigens de „oorspronkelijke architect” van de litigieuze verordening was, over die bevoegdheid beschikte. Distillerie Bonollo e.a. herinneren er in dit verband aan dat volgens artikel 266 VWEU de instelling waarvan de bestreden handeling uitgaat, gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van de rechterlijke instanties van de Unie, waarbij zij preciseren dat dit in casu niet meer het geval kan zijn. Zij zijn dan ook van mening dat het Gerecht in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest in werkelijkheid heeft getracht deze kwestie van de bevoegdheidsoverdracht op te lossen. Bovendien moet dit punt aldus worden uitgelegd dat de Commissie hoe dan ook niet is vrijgesteld van de uitvoeringsverplichtingen die in dit verband op haar rusten. |
Beoordeling door het Hof
95 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 127 van zijn conclusie vaststelt, wijzigt artikel 1 van verordening nr. 37/2014 artikel 9, lid 4, van de basisverordening in die zin dat de definitieve antidumpingrechten, die eerder door de Raad werden ingesteld, thans door de Commissie worden ingesteld. |
96 |
Hoewel artikel 9, lid 4, van de basisverordening vóór de wijziging door de inwerkingtreding van verordening nr. 37/2014 de Raad de bevoegdheid verleende om antidumpingrechten in te stellen, voorziet deze bepaling van de basisverordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 37/2014 en vervolgens overgenomen door verordening 2016/1036, er immers in dat wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, een definitief antidumpingrecht wordt opgelegd door de Commissie. |
97 |
In dit verband heeft het Hof in wezen reeds geoordeeld dat deze bepaling in haar gewijzigde vorm, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 1, van de basisverordening, de rechtsgrondslag vormt die de Commissie niet alleen machtigt om bij verordening antidumpingrechten in te stellen, maar ook om dergelijke rechten opnieuw in te stellen na de uitspraak van een arrest houdende nietigverklaring van een verordening tot instelling van antidumpingrechten (arrest van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‑612/16, niet gepubliceerd, EU:C:2019:508, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
98 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het bestreden arrest in casu slechts worden genomen vanaf de datum van uitspraak van dat arrest, dat wil zeggen na 3 mei 2018. Aangezien deze maatregelen pas na de inwerkingtreding van verordening 2016/1036, namelijk 20 juli 2016, konden worden genomen, moeten zij dus worden gebaseerd op artikel 9, lid 4, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 1, ervan. Hieruit volgt dat alleen de Commissie bevoegd is om deze maatregelen vast te stellen. |
99 |
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest te oordelen dat het niet alleen aan de Commissie, maar ook aan de Raad stond om de maatregelen vast te stellen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest. |
100 |
Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door het betoog van Distillerie Bonollo e.a. inzake de verplichtingen die krachtens artikel 266 VWEU op de Raad rustten als instelling die de litigieuze verordening heeft vastgesteld. |
101 |
Het is juist dat op grond van deze bepaling de instelling van de Unie waarvan de handeling nietig is verklaard door het Hof of het Gerecht gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij de nietigverklaring van die handeling is uitgesproken (arresten van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 35, en 19 juni 2019, C & J Clark International, C‑612/16, niet gepubliceerd, EU:C:2019:508, punt 37). |
102 |
Voordat de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld, dergelijke maatregelen neemt, rijst echter de vraag of deze instelling daartoe bevoegd is, aangezien de instellingen van de Unie slechts binnen de grenzen van hun bevoegdheid kunnen handelen (arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 36). Het beginsel van institutioneel evenwicht en het attributiebeginsel zoals neergelegd in artikel 13, lid 2, VEU brengen immers met zich mee dat elke instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Raad/Commissie, C‑660/13, EU:C:2016:616, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
103 |
Artikel 266 VWEU roept dus weliswaar een verplichting tot handelen in het leven voor de betrokken instelling, maar zij vormt voor die instelling geen bron van bevoegdheid en staat haar evenmin toe zich te baseren op een rechtsgrondslag die ondertussen is ingetrokken (zie in die zin arrest van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‑612/16, niet gepubliceerd, EU:C:2019:508, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit vaste rechtspraak blijkt bovendien dat de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en die een instelling van de Unie machtigt om de betreffende handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling, en dat procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden vanaf het ogenblik waarop zij in werking treden (arrest van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
104 |
In die omstandigheden moet het tweede middel van de incidentele hogere voorziening worden aanvaard voor zover het betrekking heeft op de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht in punt 2 van het dictum blijk heeft gegeven, namelijk dat de Raad verplicht is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het bestreden arrest. Bijgevolg dient punt 2 van het dictum van het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij de Raad heeft gelast de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest en dient de incidentele hogere voorziening te worden afgewezen voor het overige. |
Principale hogere voorziening
105 |
In het kader van haar hogere voorziening voert Changmao Biochemical Engineering één middel aan, dat betrekking heeft op de punten 130, 133, 134, 136, 137 en 139 tot en met 141 van het bestreden arrest en waarmee zij het Gerecht verwijt blijk te hebben gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij zijn analyse van het eerste middel dat verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht hebben aangevoerd. |
106 |
De Raad voert aan dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk is op grond dat het bestreden arrest Changmao Biochemical Engineering niet rechtstreeks aantast in de zin van artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Statuut”). |
107 |
De Commissie en Distillerie Bonollo e.a. ondersteunen primair het betoog van de Raad. |
Ontvankelijkheid van de principale hogere voorziening
Argumenten van partijen
108 |
De Raad voert aan dat het bestreden arrest rekwirante niet rechtstreeks aantast, aangezien de litigieuze verordening bij het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), reeds nietig is verklaard, voor zover zij op die onderneming van toepassing was. Op grond van de voorwaarden van artikel 56, tweede alinea, van het Statuut is de door haar ingestelde hogere voorziening dus niet ontvankelijk. |
109 |
In de eerste plaats merkt de Raad op dat dit arrest definitief is geworden voordat het bestreden arrest is gewezen. Voorts voert hij aan dat de nietigverklaring van de litigieuze verordening ten aanzien van Changmao Biochemical Engineering bij arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), die onderneming terug in de situatie heeft geplaatst waarin zij zich vóór de vaststelling van die verordening bevond, namelijk die welke wordt geregeld door verordening nr. 349/2012. Om die reden moet worden geoordeeld dat de nietigverklaring van de litigieuze verordening door het Gerecht in het bestreden arrest en de handhaving van de gevolgen ervan ten aanzien van Ninghai Organic Chemical Factory geen rechtsgevolgen kunnen hebben voor de rechtspositie van Changmao Biochemical Engineering. |
110 |
Aangezien er geen juridische band bestaat tussen rekwirante en Ninghai Organic Chemical Factory, heeft de krachtens artikel 266 VWEU op de bevoegde instellingen rustende verplichting om de nodige maatregelen te nemen om aan het bestreden arrest te voldoen, enkel betrekking op de producten van deze laatste onderneming. |
111 |
Voorts is de Raad van mening dat de hoedanigheid van Changmao Biochemical Engineering als interveniënte in eerste aanleg haar niet de bevoegdheid verleende om de onderhavige hogere voorziening in te stellen. |
112 |
In de tweede plaats is de Raad van mening dat Changmao Biochemical Engineering de rechtsgevolgen van het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), verwart met die van het bestreden arrest. In tegenstelling tot wat rekwirante betoogt, namelijk dat punt 2 van het dictum van het bestreden arrest de Commissie in feite zou gelasten om het niveau van de op de producten van Changmao Biochemical Engineering toepasselijke antidumpingrechten te verhogen op de wijze die is uiteengezet in de overwegingen 55 tot en met 57 van verordening 2018/921, kan het niveau van deze rechten ten aanzien van de invoer van de producten van Changmao Biochemical Engineering immers slechts worden gewijzigd na de door de Commissie bij het bericht van 7 september 2017 ingeleide procedure. Bovendien volgt uit overweging 58 van verordening 2018/921 niet dat Changmao Biochemical Engineering rechtstreeks werd aangetast door het bestreden arrest, zodat dit arrest niet aldus kan worden uitgelegd dat het haar procesbevoegdheid verleent in het kader van de onderhavige hogere voorziening. |
113 |
In de derde plaats betoogt de Raad dat Changmao Biochemical Engineering er geen enkel belang bij heeft hogere voorziening in te stellen tegen het bestreden arrest, op grond dat de vernietiging van dat arrest haar geen enkel voordeel zou verschaffen. |
114 |
In de vierde plaats stelt de Raad dat de niet-ontvankelijkheid van de onderhavige hogere voorziening het recht op toegang tot een rechter van Changmao Biochemical Engineering ten aanzien van handelingen die haar rechtstreeks raken, niet beperkt. Indien deze onderneming geen genoegen neemt met het resultaat van het onderzoek naar haar producten dat volgt op de heropening van de antidumpingprocedure door de Commissie, zou zij bij het Gerecht beroep kunnen instellen tegen het besluit van de Commissie waarbij deze heropening wordt bevolen, namelijk tegen het besluit dat de Commissie na het bericht van 7 september 2017 zal geven. |
115 |
De Commissie en Distillerie Bonollo e.a. ondersteunen dit betoog. |
116 |
De Commissie herinnert er ook aan dat advocaat-generaal Kokott in de punten 52 en 57 van haar conclusie in de gevoegde zaken Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce (C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2014:2439) heeft opgemerkt dat „[d]e situatie van de rekwirant in principale dan wel incidentele hogere voorziening […] rechtstreeks [wordt] aangetast in de zin van artikel 56, tweede alinea, tweede zin, van het Statuut, als het bestreden arrest voor hem een nadelige wijziging van zijn rechtspositie tot gevolg heeft of nadelige uitwerkingen heeft voor zijn economische of ideële belangen [en dat dit] arrest […] voor hem dus in materieel opzicht bezwarend [moet] zijn”. De Commissie is evenwel van mening dat in casu, aangezien de litigieuze verordening nietig is verklaard bij het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), voor zover zij van toepassing was op rekwirante, het bestreden arrest, waarbij het Gerecht deze verordening nietig heeft verklaard, slechts de rechtspositie van Ninghai Organic Chemical Factory wijzigt en geen enkele invloed heeft op die van Changmao Biochemical Engineering. |
117 |
De Commissie preciseert voorts dat het uit het bericht van 7 september 2017 volgende besluit om het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit China dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening had geleid, voor zover deze verordening van toepassing was op Changmao Biochemical Engineering, te heropenen, en om het onderzoek weer op te nemen op het punt waar de onregelmatigheid was begaan, slechts een voorbereidende handeling was en niet de rechtsgevolgen kon wijzigen die voortvloeien uit het dictum en de motivering van het bestreden arrest, dat overigens na die voorbereidende handeling is gewezen. |
118 |
Distillerie Bonollo e.a. voeren aan dat Changmao Biochemical Engineering met haar betoog de voorwaarde wijzigt die in artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut is gesteld voor de ontvankelijkheid van door andere interveniënten dan de lidstaten en de instellingen van de Unie ingestelde hogere voorzieningen, namelijk dat zij „rechtstreeks worden aangetast” door de beslissing van het Gerecht waarvan zij de vernietiging vorderen, in die zin dat deze partijen een hogere voorziening kunnen instellen wanneer de beslissing van het Gerecht kan leiden tot de vaststelling van een juridische handeling waarvan de gevolgen zich nog niet hebben voorgedaan en die hen derhalve in de toekomst nog kan aantasten. Volgens Distillerie Bonollo e.a. verwijst rekwirante slechts preventief naar een afzonderlijke en toekomstige rechtshandeling, namelijk een nieuwe uitvoeringsverordening, die de bevoegde instellingen van de Unie zouden moeten vaststellen om aan het bestreden arrest te voldoen en die aanleiding zou kunnen zijn voor die instellingen om een hogere dumpingmarge vast te stellen voor wijnsteenzuur. Op de datum van instelling van de hogere voorziening berust dit betoog echter op zuiver hypothetische overwegingen. |
119 |
Rekwirante betwist deze argumenten in hun geheel. Om aan te tonen dat het bestreden arrest haar rechtstreeks aantast in de zin van artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut, voert Changmao Biochemical Engineering aan dat de instellingen van de Unie overeenkomstig punt 2 van het dictum van dat arrest antidumpingmaatregelen moeten vaststellen die berusten op een andere methode voor de berekening van de waarde van de betrokken producten dan die waarin de litigieuze verordening voorziet. Zo zou de in die verordening gebruikte methode voor de berekening van de „berekende” waarde worden vervangen door die van de „werkelijke binnenlandse verkoopprijs van de producenten uit het referentieland”, te weten Argentinië. De nieuwe, volgens deze laatste methode vastgestelde berekening van de dumpingmarge heeft tot gevolg dat op de uitvoer van haar producten naar de Unie duidelijk hogere antidumpingrechten worden ingesteld dan de bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrechten van 13,1 %, of van 10,1 %, zoals vastgesteld bij uitvoeringsverordening nr. 349/2012 en laatstelijk bevestigd bij uitvoeringsverordening 2018/921. |
120 |
Volgens Changmao Biochemical Engineering blijkt uit deze gegevens duidelijk dat punt 2 van het dictum van het bestreden arrest haar rechtstreeks aantast. |
121 |
Rekwirante voegt hieraan toe dat zij hoe dan ook eveneens voldoet aan de ontvankelijkheidscriteria die zijn geformuleerd in het arrest van 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO (C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, EU:C:2003:534), waarin het Hof in wezen heeft erkend dat interveniënten in eerste aanleg door een beslissing van het Gerecht „rechtstreeks worden aangetast” omdat zij kunnen worden blootgesteld aan het risico dat bij de nationale rechterlijke instanties een schadevordering wordt ingesteld wegens maatregelen van de Commissie ter uitvoering van die beslissing. Zij betoogt dat zij in casu een dergelijk risico loopt. |
Beoordeling door het Hof
122 |
Volgens artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut staat voor andere in eerste aanleg tussenkomende partijen dan lidstaten en instellingen van de Unie tegen een beslissing van het Gerecht slechts hogere voorziening open, wanneer deze beslissing hun situatie „rechtstreeks aantast”. |
123 |
Zoals de Raad, de Commissie en Distillerie Bonollo e.a. aanvoeren, is de litigieuze verordening in casu – voor zover zij van toepassing was op rekwirante in de onderhavige hogere voorziening – nietig verklaard bij het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), dat definitief is geworden. Zij is dus in de situatie gebracht waarin zij zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening bevond, namelijk die welke werd geregeld door uitvoeringsverordening nr. 349/2012, die voorzag in een antidumpingrecht van 10,1 % voor de producten van Changmao Biochemical Engineering. |
124 |
Aangezien, zoals de Commissie ter terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd, het nieuwe onderzoek dat zij naar aanleiding van het bericht van 7 september 2017 had geopend, is geschorst in afwachting van het arrest dat het Hof in het kader van de onderhavige procedure zou wijzen, hangt de ontvankelijkheid van de hogere voorziening uitsluitend af van de vraag of het bestreden arrest Changmao Biochemical Engineering rechtstreeks aantast in de zin van artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut. |
125 |
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht bij het bestreden arrest de litigieuze verordening nietig heeft verklaard op grond dat, wegens de weigering om Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory de BMO-status te blijven verlenen, de normale waarde van hun producten tijdens de procedure voor een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek niet was vastgesteld „op basis van de binnenlandse verkoopprijzen in Argentinië”, zoals het geval was voor de producenten-exporteurs die geen BMO hadden genoten tijdens de oorspronkelijke procedure, maar „berekend” werd „op basis van de productiekosten in Argentinië”. Volgens het Gerecht vormt deze wijziging van de methode ten opzichte van de berekening die in de oorspronkelijke procedure was verricht ten aanzien van producenten-exporteurs die niet de BMO-status hadden, een schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, aangezien zij niet was gebaseerd op gewijzigde omstandigheden. Bovendien heeft het Gerecht in punt 134 van het bestreden arrest gepreciseerd dat, ook al zou uit de litigieuze verordening blijken dat de keuze van de aldus gebruikte methode te wijten was aan de verschillen, met name in de kosten, tussen de productieprocedés van wijnsteenzuur in Argentinië en China, namelijk respectievelijk het natuurlijke procedé en het synthetische procedé, deze verschillen bestonden en reeds bekend waren in het stadium van de oorspronkelijke procedure. |
126 |
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de stelling van Changmao Biochemical Engineering dat de normale waarde – wanneer deze niet „op basis van de productiekosten in Argentinië” maar op basis van de Argentijnse binnenlandse verkoopprijzen wordt berekend – zou leiden tot rechten die veel hoger zijn dan de bij de litigieuze verordening opgelegde 13,1 %, door geen van de partijen die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen is betwist. Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 2 oktober 2003, International Power e.a./NALOO (C‑172/01 P, C‑175/01 P, C‑176/01 P en C‑180/01 P, EU:C:2003:534, punt 52), waarnaar rekwirante verwijst, bestaat er dus wel degelijk een risico dat de maatregelen die de Commissie ter uitvoering van het bestreden arrest neemt, ongunstig zijn voor Changmao Biochemical Engineering en dat die onderneming aanzienlijk hogere antidumpingrechten dreigt te betalen dan die welke bij de litigieuze verordening waren opgelegd. |
127 |
Zoals blijkt uit punt 1 van het dictum van het bestreden arrest wordt de litigieuze verordening bovendien in haar geheel nietig verklaard en niet ten aanzien van een bepaalde producent-exporteur. |
128 |
Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 152 en 153 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, de Commissie ter uitvoering van dat arrest de normale waarde zal moeten herberekenen op basis van de Argentijnse binnenlandse verkoopprijzen, niet alleen voor Ninghai Organic Chemical Factory, maar ook voor Changmao Biochemical Engineering. |
129 |
Bijgevolg wordt Changmao Biochemical Engineering door het bestreden arrest rechtstreeks aangetast in de zin van artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut, en moet haar hogere voorziening ontvankelijk worden verklaard. |
130 |
De argumenten die de Raad aan het bericht van 7 september 2017 ontleent, zijn in dit verband niet van invloed op de beoordeling van de ontvankelijkheid van de onderhavige hogere voorziening. |
131 |
Hetzelfde geldt voor het betoog van Distillerie Bonollo e.a. dat Changmao Biochemical Engineering niet door het bestreden arrest rechtstreeks wordt aangetast, maar door de maatregelen die later ter uitvoering van dat arrest door de instellingen van de Unie zullen worden genomen. Zij voeren aan dat rekwirante pas wanneer deze maatregelen zijn vastgesteld kan worden geacht door dat arrest rechtstreeks te worden aangetast in de zin van artikel 56, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut. |
132 |
Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, zoals de advocaat-generaal in punt 162 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, aangezien de bij het arrest van het Gerecht nietig verklaarde handeling een verordening is, de verplichting van de Commissie om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest pas ontstaat na afloop van de procedure in de onderhavige hogere voorziening. |
133 |
Gelet op een en ander moet de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen en moet de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk worden verklaard. |
Enig middel van de principale hogere voorziening
134 |
Het enige middel van de hogere voorziening bestaat uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel van dit middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad in strijd met artikel 11, lid 9, van de basisverordening de methode voor de vaststelling van de normale waarde van de betrokken producten had gewijzigd. Het tweede onderdeel van dit middel betreft het ontbreken van een onderscheid tussen de producenten-exporteurs die hebben meegewerkt en de producenten-exporteurs die dit niet hebben gedaan. Met het derde onderdeel van dit middel voert zij ten slotte aan dat het bestreden arrest beoordelingsfouten bevat met betrekking tot de normale waarde in landen zonder markteconomie. |
Eerste onderdeel van het enige middel: schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening
– Argumenten van partijen
135 |
Met het eerste onderdeel van haar enige middel betoogt Changmao Biochemical Engineering dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad, in strijd met artikel 11, lid 9, van de basisverordening, tijdens de procedure voor een gedeeltelijk nieuw onderzoek die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening een andere methode voor de berekening van de normale waarde heeft gebruikt dan die welke in de oorspronkelijke procedure was gevolgd. Zij is van mening dat in casu een en dezelfde methode is toegepast. Het verschil in resultaat is te wijten aan de specifieke feiten van de onderhavige zaak en in het bijzonder aan de materiële verschillen in de productie van wijnsteenzuur in Argentinië en China. |
136 |
Bovendien zou het feit dat het Gerecht heeft geoordeeld dat het gebruik van een berekende normale waarde en geen op de werkelijke verkoopprijzen in het referentieland gebaseerde normale waarde een door artikel 11, lid 9, van de basisverordening verboden wijziging van methode inhield, er volgens rekwirante op neerkomen dat de discretionaire bevoegdheid waarover de instellingen van de Unie beschikken om de normale waarde te berekenen ten onrechte wordt beperkt. |
137 |
Rekwirante voegt daaraan toe dat zelfs indien een dergelijke wijziging van methode zou hebben plaatsgevonden, deze gerechtvaardigd was vanwege de ingrijpende wijziging van de omstandigheden tijdens de procedure van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek, die gevolgen had voor de activiteiten van de Chinese exporteurs en die ertoe heeft geleid dat zij niet langer in aanmerking kwam voor de BMO-status waar zij in de oorspronkelijke procedure aanspraak op kon maken. Zij is van mening dat het Gerecht ten onrechte het verlies van deze status niet heeft aangemerkt als een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. De Raad heeft echter tijdens de procedure van het nieuwe onderzoek gebruikgemaakt van de op basis van de productiekosten in het referentieland berekende normale waarde wegens het verlies van die status. |
138 |
De Commissie betoogt dat er moet worden bepaald of artikel 11, lid 9, van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de door rekwirante voorgestelde restrictieve wijze, namelijk „onderneming per onderneming”, of op de ruime wijze die het Gerecht in het bestreden arrest heeft gekozen en die in wezen een vergelijking „onderzoek per onderzoek” impliceert. |
139 |
De Commissie is van mening dat de uitlegging van het Gerecht moet worden gevolgd. Volgens haar kan uit de algemene context van artikel 11, lid 9, van de basisverordening worden afgeleid dat deze bepaling tot doel heeft de rechtszekerheid van alle door antidumpingmaatregelen geraakte ondernemingen te waarborgen. Bijgevolg voert de Commissie aan dat deze bepaling in het kader van een nieuw onderzoek, zoals de procedure voor een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening, kan worden beschouwd als de uitdrukking van het algemene beginsel van gelijke behandeling, dat thans is neergelegd in artikel 20 van het Handvest. De redenering van het Gerecht in het bestreden arrest is in overeenstemming met deze uitlegging. |
140 |
Bijgevolg moeten het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening en de hogere voorziening in haar geheel ongegrond worden verklaard. |
141 |
Distillerie Bonollo e.a. voeren aan dat elk onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is, aangezien Changmao Biochemical Engineering het Hof verzoekt om de beoordeling van de feiten door het Gerecht te toetsen of zich ertoe beperkt de argumenten te herhalen die de Raad en de Commissie reeds in de procedure in eerste aanleg hadden aangevoerd. Bovendien zijn verzoeksters in eerste aanleg van mening dat dit enige middel hoe dan ook ongegrond moet worden verklaard. |
– Beoordeling door het Hof
142 |
Volgens artikel 11, lid 9, van de basisverordening gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, bij alle nieuwe onderzoeken op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het betrokken antidumpingrecht heeft geleid, met inachtneming van met name de bepalingen van artikel 2 van deze verordening. |
143 |
Volgens de rechtspraak moet de uitzondering volgens welke de instellingen bij een procedure voor een nieuw onderzoek op een andere wijze te werk mogen gaan dan bij de oorspronkelijke procedure wanneer de omstandigheden zijn gewijzigd, noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd, aangezien een afwijking van of uitzondering op een algemene regel restrictief dient te worden uitgelegd (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
144 |
Het vereiste van een strikte uitlegging kan evenwel voor de instellingen geen grond vormen om deze bepaling uit te leggen en toe te passen op een wijze die onverenigbaar is met de bewoordingen en het doel ervan (arrest van 19 september 2013, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
145 |
Zoals blijkt uit punt 129 van het bestreden arrest, was in casu bij het onderzoek dat tot de vaststelling van verordening nr. 130/2006 heeft geleid, de normale waarde van de betrokken producten van Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory, die de BMO-status hadden, vastgesteld op basis van hun werkelijke binnenlandse verkoopprijzen, overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening, terwijl de normale waarde van de producten van producenten-exporteurs aan wie geen BMO-status werd verleend, overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van deze verordening was berekend op basis van de verkoopprijzen in een referentieland, namelijk Argentinië. |
146 |
Voorts blijkt uit punt 131 van het bestreden arrest dat in het kader van het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, de normale waarde van de betrokken producten van Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening was berekend op basis van de productiekosten in het referentieland, namelijk Argentinië. |
147 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 174 van zijn conclusie in wezen heeft vastgesteld, kon de normale waarde niet meer overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening worden vastgesteld, aangezien de BMO-status aan deze twee Chinese producenten-exporteurs was geweigerd tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. |
148 |
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 132 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat de normale waarde voor de twee Chinese producenten-exporteurs was berekend op basis van de productiekosten in Argentinië en niet was bepaald op basis van de binnenlandse verkoopprijzen in dat land, een wijziging van de methode in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening vormde. Het Gerecht zet immers in datzelfde punt terecht uiteen dat „de normale waarde voor de producenten-exporteurs aan wie geen BMO was verleend, berekend [was] op basis van de Argentijnse binnenlandse verkoopprijzen tijdens het oorspronkelijke onderzoek, terwijl deze voor de twee Chinese producenten-exporteurs aan wie niet langer een BMO kon worden verleend in wezen is berekend op basis van de productiekosten in Argentinië tijdens het nieuwe onderzoek”. Het Gerecht heeft eveneens terecht benadrukt dat artikel 11, lid 9, van de basisverordening, waarvan de bewoordingen verwijzen naar de toepassing van dezelfde methode in het oorspronkelijke onderzoek en het nieuwe onderzoek, niet beperkt is tot de eis dat dezelfde methode op dezelfde economische entiteit wordt toegepast. |
149 |
De instellingen van de Unie moeten bovendien, zoals blijkt uit artikel 11, lid 9, van de basisverordening, weliswaar tijdens het oorspronkelijke onderzoek en bij het nieuwe onderzoek, onder voorbehoud van gewijzigde omstandigheden, dezelfde methode toepassen voor de berekening van de normale waarde voor producenten-exporteurs die niet de BMO-status hebben, doch Changmao Biochemical Engineering verwijt het Gerecht tevergeefs dat het de wijziging van de methode in casu niet heeft gerechtvaardigd door gewijzigde omstandigheden. In dit verband volstaat het op te merken dat het Gerecht in punt 134 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat „de [litigieuze] verordening niet naar gewijzigde omstandigheden [verwijst]”, aangezien de door de Raad in overweging 27 van die verordening uiteengezette rechtvaardiging, die verband houdt met het verschil tussen de productiemethoden in Argentinië en China, geen gewijzigde omstandigheden kan opleveren, omdat „deze verschillen [reeds] bestonden […] en […] reeds bekend [waren] in de fase van het oorspronkelijke onderzoek”. |
150 |
Bovendien moet worden gepreciseerd dat het verlies van de BMO-status van een onderneming niet kan worden beschouwd als een wijziging van de omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening, die kan rechtvaardigen dat in een nieuw onderzoek een andere methode wordt toegepast dan in de procedure die heeft geleid tot de instelling van het betrokken antidumpingrecht. |
151 |
Elke andere uitlegging zou er immers toe leiden dat de toepasselijkheid van deze bepaling op ondernemingen uit landen zonder markteconomie aan wie de BMO-status is verleend, afhankelijk zou worden gesteld van de goede wil van deze ondernemingen of van de aan deze ondernemingen geboden mogelijkheid om te blijven opereren onder marktvoorwaarden. |
152 |
Wat ten slotte het in punt 136 van het bestreden arrest vermelde argument van Changmao Biochemical Engineering betreft dat betrekking heeft op de discretionaire bevoegdheid van de instellingen van de Unie om de normale waarde te berekenen, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de keuze tussen verschillende methoden voor de berekening van de dumpingmarge en de beoordeling van de normale waarde van een product vereisen dat ingewikkelde economische situaties worden beoordeeld in het kader waarvan deze instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
153 |
Evenwel moet worden gepreciseerd dat, aangezien de Uniewetgever die discretionaire bevoegdheid voor de toepassing van artikel 11, lid 9, van de basisverordening heeft willen beperken, de Raad bij het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, verplicht was om bij gebreke van gewijzigde omstandigheden dezelfde methode toe te passen als die welke was gevolgd in de procedure die heeft geleid tot de instelling van het betrokken antidumpingrecht. |
154 |
Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening worden afgewezen. |
Tweede en derde onderdeel van het enige middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante zich in dezelfde situatie bevond als de producenten die niet hadden meegewerkt, en door te oordelen dat één enkele normale waarde moest worden toegepast voor alle producenten-exporteurs aan wie de BMO-status was geweigerd
– Argumenten van partijen
155 |
Met het tweede en het derde onderdeel van haar enige middel betoogt Changmao Biochemical Engineering dat het Gerecht in de punten 139 tot en met 141 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen, die voornamelijk betrekking hebben op het ontbreken van een onderscheid tussen de categorieën van producenten-exporteurs die hebben meegewerkt en die welke niet hebben meegewerkt, en op de toepassing van één enkele normale waarde voor alle producenten-exporteurs aan wie de BMO-status is geweigerd. |
156 |
Volgens rekwirante heeft het Gerecht bij de vaststelling van de normale waarde die voor de berekening van de dumpingmarge is gebruikt ten onrechte geen rekening gehouden met dit onderscheid. In dit verband preciseert Changmao Biochemical Engineering dat de berekening van de dumpingmarge voor de categorie van producenten-exporteurs die niet hebben meegewerkt, overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening weliswaar op basis van de „beste beschikbare gegevens” uit een referentieland geschiedt, maar dat de berekening van deze marge voor de categorie van de producenten-exporteurs die wel hebben meegewerkt wordt gebaseerd op gegevens die zij zelf aan de instellingen van de Unie hebben verstrekt in het kader van hun medewerking met deze instellingen. Door geen enkel onderscheid tussen deze twee categorieën van producenten te maken, plaatst het Gerecht hen ten onrechte in dezelfde situatie en onderwerpt het de meewerkende producenten-exporteurs aan dezelfde regels voor de berekening van de normale waarde als die welke van toepassing zijn voor de producenten-exporteurs die niet hebben meegewerkt, namelijk die welke zijn gebaseerd op de „beste beschikbare gegevens” op grond van artikel 18 van de basisverordening. |
157 |
Rekwirante is van mening dat het Gerecht het bestaan had moeten erkennen van een derde categorie producenten-exporteurs, waartoe zij zelf behoorde sinds het verlies van haar BMO-status, namelijk de categorie van Chinese producenten-exporteurs die niet langer de BMO-status hebben, maar die wel hebben meegewerkt in het kader van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek. Volgens haar kan artikel 11, lid 9, van de basisverordening niet op deze categorie producenten-exporteurs worden toegepast. De behandeling van de producenten-exporteurs die hebben meegewerkt en aan wie tijdens de oorspronkelijke procedure de BMO -status is verleend, kan immers niet leiden tot de toepassing van deze bepaling op diezelfde producenten-exporteurs, die weliswaar hebben meegewerkt aan het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, maar niet werden geacht te opereren onder marktvoorwaarden. |
158 |
Volgens Changmao Biochemical Engineering moeten de instellingen van de Unie hoe dan ook vrij zijn om artikel 2 van de basisverordening toe te passen op deze categorie producenten-exporteurs, gelet op zowel de nieuwe omstandigheden die tot het verlies van hun BMO-status hebben geleid, als het feit dat zij volledig met die instellingen hebben meegewerkt. |
159 |
De Commissie betoogt dat het onderscheid tussen de producenten-exporteurs die hebben meegewerkt en de producenten-exporteurs die dit niet hebben gedaan, slechts relevant is indien het juridische referentiekader is gebaseerd op een benadering „onderneming per onderneming”, hetgeen Changmao Biochemical Engineering niet heeft kunnen aantonen. Bovendien zijn de verwijzingen van die onderneming naar artikel 18 van de basisverordening en naar het risico van discriminatie niet ter zake dienend. |
160 |
Distillerie Bonollo e.a. zijn van mening dat het tweede en het derde onderdeel van het enige middel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. |
– Beoordeling door het Hof
161 |
Het betoog van Changmao Biochemical Engineering ter ondersteuning van het tweede en het derde onderdeel van haar enige middel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In punt 139 van dat arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat „[Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory], anders dan de andere producenten-exporteurs die niet hebben meegewerkt, […] een individueel antidumpingrecht op basis van hun respectieve uitvoerprijzen [hebben] genoten”. Het heeft daartoe opgemerkt dat uit overweging 22 van de litigieuze verordening bleek dat deze twee producenten-exporteurs die hebben meegewerkt, een individuele behandeling hebben genoten met betrekking tot de berekening van de normale waarde van hun respectieve producten. |
162 |
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het enige middel ongegrond worden verklaard. |
163 |
Wat betreft de onjuiste opvattingen waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven met betrekking tot de toepassing van eenzelfde normale waarde voor alle producenten-exporteurs aan wie de BMO-status wordt geweigerd, zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 140 van het bestreden arrest allereerst heeft uiteengezet dat uit de rechtspraak blijkt dat „overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening een individueel antidumpingrecht normaal gezien wordt berekend door de normale waarde die geldt voor alle producenten-exporteurs te vergelijken met de afzonderlijke uitvoerprijzen van de betrokken producent”. Vervolgens heeft het in punt 141 van dat arrest aangegeven dat ten aanzien van de producenten-exporteurs die niet hadden meegewerkt en aan wie de BMO-status was geweigerd, één enkele normale waarde in aanmerking werd genomen, „aangezien de berekeningen van de normale waarde in deze situatie worden gebaseerd op de gegevens van een referentieland en dus losstaan van hun respectievelijke gegevens”. Het Gerecht heeft in dit verband overigens toegevoegd dat „[i]n dit laatste geval […] een producent-exporteur steeds om een individuele behandeling [kan] vragen, hetgeen impliceert dat een individuele dumpingmarge zal worden berekend door de normale waarde – die voor iedereen dezelfde is – te vergelijken met zijn eigen uitvoerprijzen, in plaats van de normale waarde te vergelijken met de uitvoerprijzen van de bedrijfstak”. |
164 |
De stelling van Changmao Biochemical Engineering dat het de instellingen van de Unie vrij moet staan om artikel 2 van de basisverordening toe te passen op producenten-exporteurs die hebben meegewerkt, kan niet slagen, aangezien deze bepaling een producent-exporteur die niet in aanmerking komt voor een BMO maar die wel heeft meegewerkt, geen recht geeft op een gunstigere behandeling wat de vaststelling van de normale waarde betreft. Bovendien moet worden vastgesteld dat rekwirante hoe dan ook niet heeft aangetoond hoe het onderscheid tussen producenten-exporteurs die hebben meegewerkt en producenten-exporteurs die dit niet hebben gedaan, de Raad op wettige wijze zou toestaan om, zoals het geval was in het kader van de oorspronkelijke procedure voor de Chinese producenten-exporteurs die niet in aanmerking kwamen voor de BMO, van het gebruik van de werkelijke prijzen in het referentieland over te schakelen naar het gebruik van berekende normale waarden. |
165 |
In die omstandigheden moet het derde onderdeel van het enige middel ongegrond worden verklaard en moet dit middel worden afgewezen. |
166 |
Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen. |
Kosten
167 |
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet. |
168 |
Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Volgens lid 2 van datzelfde artikel bepaalt het Hof, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten. |
169 |
Aangezien Changmao Biochemical Engineering in haar principale hogere voorziening in het ongelijk is gesteld en Distillerie Bonollo e.a. alsmede de Raad en de Commissie hebben gevorderd dat Changmao Biochemical Engineering wordt verwezen in de kosten, moet Changmao Biochemical Engineering in casu worden verwezen in haar eigen kosten en in die van Distillerie Bonollo e.a. in het kader van de procedure van de principale hogere voorziening en in eerste aanleg, alsmede in die van de Raad en de Commissie in de procedure van de principale hogere voorziening. |
170 |
Aangezien de Commissie in het kader van de incidentele hogere voorziening gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten en in vier vijfde van de kosten van Distillerie Bonollo e.a. in verband met deze incidentele hogere voorziening. |
171 |
Changmao Biochemical Engineering en de Raad dragen hun eigen kosten van de incidentele hogere voorziening. |
Het Hof (Tweede kamer) verklaart: |
|
|
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.