ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

8 oktober 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikelen 1, 2 en 3 – Richtlijn 1999/70/EG – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Non-discriminatiebeginsel – Door een universiteit overeenkomstig het nationale recht vastgestelde maatregel – Behoud van een vaste aanstelling als docent na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd – Mogelijkheid die is voorbehouden aan docenten die de hoedanigheid van promotor hebben – Docenten die deze hoedanigheid niet hebben – Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Beloning die lager is dan die welke aan docenten met een vaste aanstelling wordt toegekend”

In zaak C‑644/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Alba Iulia (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië) bij beslissing van 27 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 28 augustus 2019, in de procedure

FT

tegen

Universitatea „Lucian Blaga” Sibiu,

GS e.a.,

HS,

Ministerul Educaţiei Naţionale,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

FT, vertegenwoordigd door D. Târşia, avocat,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, A. Rotăreanu en S.‑A. Purza als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en C. Gheorghiu als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, artikel 2, lid 2, onder b), en artikel 3 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), en van clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FT enerzijds en Universitatea „Lucian Blaga” Sibiu (hierna: „Universiteit”), GS e.a., HS en Ministerul Educaţiei Naţionale (Roemeens ministerie van Onderwijs) anderzijds over de arbeidsvoorwaarden bij de Universiteit na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2000/78

3

In artikel 1 van richtlijn 2000/78 staat te lezen dat deze richtlijn tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

4

Artikel 2, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)

‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)

tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn [...]”.

5

In artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is het volgende opgenomen:

„Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[...]”

Richtlijn 1999/70

6

Overweging 17 van richtlijn 1999/70 luidt:

„Overwegende dat deze richtlijn het aan de lidstaten overlaat om bepaalde in de raamovereenkomst gebruikte termen die niet nauwkeurig zijn gedefinieerd net als bij andere sociale richtlijnen waarin soortgelijke termen worden gebruikt, zelf te definiëren overeenkomstig hun nationale recht en/of praktijken, voor zover deze definities niet indruisen tegen de inhoud van de raamovereenkomst”.

Raamovereenkomst

7

Clausule 3 van de raamovereenkomst is als volgt geformuleerd:

„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

1.

‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;

2.

‚vergelijkbare werknemer in vaste dienst’: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden.

Indien in dezelfde vestiging geen vergelijkbare werknemer in vaste dienst werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de geldende collectieve overeenkomst of, bij ontstentenis van een geldende collectieve overeenkomst, overeenkomstig de wetgeving, de nationale collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

8

Clausule 4 van de raamovereenkomst heeft als opschrift „Non-discriminatiebeginsel” en bepaalt in punt 1:

„Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.”

Roemeens recht

9

Artikel 118, leden 1 en 2, van Lege nr. 1/2011 a educației naționale (wet nr. 1/2011 betreffende het nationaal onderwijs) van 5 januari 2011 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 18 van 10 januari 2011), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet nr. 1/2011”), bepaalt:

„1.   Het hoger onderwijs is gebaseerd op de volgende beginselen:

a)

het beginsel van universitaire autonomie;

[...]

2.   In het hoger onderwijs zijn discriminatie op grond van leeftijd, etniciteit, geslacht, maatschappelijke afkomst, politieke of godsdienstige overtuiging, seksuele geaardheid en andere vormen van discriminatie verboden, met uitzondering van de maatregelen van positieve discriminatie waarin de wet voorziet.”

10

Artikel 123, lid 2, van wet nr. 1/2011 luidt als volgt:

„De universitaire autonomie geeft universiteiten het recht om met volledige inachtneming van de geldende wetgeving hun eigen missie, institutionele strategie, structuur, activiteiten, organisatie en functioneren te bepalen en de materiële en personele middelen te beheren.”

11

Artikel 289 van wet nr. 1/2011 bepaalt:

„1.   De pensioenleeftijd voor docenten en onderzoekers ligt op 65 jaar.

[...]

3.   Het bestuur van een openbare, particuliere of confessionele universiteit kan op basis van de beroepsprestaties of de financiële situatie besluiten dat een docent of een onderzoeker zijn werk na zijn pensionering kan voortzetten op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een jaar, die overeenkomstig het universitair handvest – zonder leeftijdsgrens – kan worden verlengd. Het universiteitsbestuur kan besluiten om docenten die de pensioenleeftijd hebben bereikt op grond van uitstekende onderwijs- of onderzoeksprestaties de honoraire titel van emeritus-hoogleraar toe te kennen. Gepensioneerde docenten kunnen per uur worden betaald.

[...]

6.   In afwijking van lid 1 kunnen instellingen voor hoger onderwijs die de onderwijsuren niet met docenten met een vaste aanstelling kunnen invullen, op grond van de jaarlijkse beoordeling van de academische prestaties en overeenkomstig de door het universiteitsbestuur vastgestelde methodologie besluiten dat een docent of onderzoeker zijn vaste aanstelling met alle daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen behoudt.

7.   Het opnieuw aanstellen van gepensioneerde docenten als docent vindt na goedkeuring door het universiteitsbestuur overeenkomstig de in lid 6 bedoelde methodologie jaarlijks plaats, met behoud van de uit de onderwijswerkzaamheden voortvloeiende rechten en plichten van voor de pensionering en met opschorting van de pensioenuitkering voor de duur van de wedertewerkstelling.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Van 1994 tot 2015 was FT universitair hoofddocent aan de Universiteit met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

13

Toen FT op 11 juni 2015 de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar bereikte kon zij krachtens een besluit van de Universiteit haar vaste aanstelling als docent behouden voor de periode van het academisch jaar 2014/2015 vanaf genoemde datum tot en met 30 september 2015.

14

Vervolgens heeft de universiteitsraad van de Universiteit het verzoek van FT tot behoud van haar vaste aanstelling gedurende het academisch jaar 2015/2016 afgewezen op grond dat dit verzoek niet in overeenstemming was met de „methodologie voor de goedkeuring van het behoud van de vaste aanstelling van docenten die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt” (hierna: „methodologie”), die door het bestuur van de Universiteit bij besluit nr. 3655 van 28 september 2015 is vastgesteld. Volgens deze methodologie geldt de in artikel 289, lid 6, van wet nr. 1/2011 bedoelde mogelijkheid om een vaste aanstelling als docent na die leeftijd te behouden enkel voor docenten die tevens promotor zijn. Door een wijziging van de methodologie is deze mogelijkheid ook voor laatstgenoemden met ingang van 1 oktober 2016 afgeschaft.

15

Na de afwijzing van haar verzoek heeft FT vanaf 2016 met de Universiteit opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten voor dezelfde academische werkzaamheden die zij daarvóór had verricht, met een beloningssysteem van „betaling per uur”, waaruit inkomsten voortvloeiden die lager waren dan de beloning voor een docent met een vaste aanstelling.

16

Met een arbeidsrechtelijk beroep bij de Tribunal Sibiu (rechter in eerste aanleg Sibiu, Roemenië) is FT opgekomen tegen het besluit van de Universiteit, waarbij zij erop wees dat haar vaste aanstelling als docent op 1 oktober 2015 was beëindigd op grond van het feit dat zij de wettelijke pensioenleeftijd had bereikt. Deze rechter heeft dit beroep verworpen en vastgesteld dat er geen sprake was van de door FT aangevoerde discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78. De Curte de Apel Alba Iulia (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië) heeft dit vonnis bekrachtigd, waardoor het definitief is geworden.

17

Voorts heeft de Tribunal Alba (rechter in eerste aanleg Alba, Roemenië) het door FT ingestelde bestuursrechtelijke beroep verworpen waarmee zij had verzocht om nietigverklaring van de administratieve handelingen die de grondslag vormden voor de afwijzing door de Universiteit van haar verzoek tot behoud van haar vaste aanstelling als docent.

18

In hoger beroep tegen deze afwijzing merkt de verwijzende rechter op dat het hoofdgeding betrekking heeft op het feit dat de mogelijkheid om een vaste aanstelling als docent na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd te behouden op grond van de methodologie enkel geldt voor docenten die tevens promotor zijn. Deze rechter vraagt zich in het bijzonder af of de vaststelling van een dergelijk restrictief criterium indirecte discriminatie oplevert gelet op het feit dat de tenuitvoerlegging van dat criterium tot gevolg heeft dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – met een lager salaris – worden gesloten. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij de gevolgen van een definitieve beslissing van een nationale rechter, waarbij is geoordeeld dat de situatie in het hoofdgeding geen met richtlijn 2000/78 strijdige discriminatie oplevert, kan opheffen.

19

Daarop heeft de Curte de Apel Alba Iulia de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 1, artikel 2, lid 2, onder b), en artikel 3 van richtlijn 2000/78 en clausule 4 van de raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat er sprake is van discriminatie in de zin van die bepalingen in geval van een maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de werkgever kan bepalen dat personen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt uitsluitend hun vaste aanstelling als docent met de rechten van voor de pensionering kunnen behouden indien zij promotor zijn, ten nadele van de andere personen die zich in dezelfde situatie bevinden en die aanspraak op die rechten konden maken indien er vacante functies waren en zij voldeden aan de beroepsvereisten, en met degenen die geen promotor zijn voor dezelfde academische werkzaamheden opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kan sluiten met een beloningssysteem op basis van ‚betaling per uur’ dat inferieur is aan dat van een docent met een vaste aanstelling?

2)

Kan de voorrang van het Unierecht (beginsel van voorrang van het Europees recht) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een onherroepelijke beslissing van een nationale rechter, waarin is vastgesteld dat in het onderhavige geval richtlijn 2000/78/EG is nageleefd en er geen sprake was van discriminatie, buiten toepassing mag laten?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

20

In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Roemeense regering dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Zij stelt, ten eerste, dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht niet noodzakelijk is voor het hoofdgeding – dat louter op grond van de nationale omzettingsbepalingen van dat recht kan worden beslecht – en, ten tweede, dat die rechter niet voldoende uitleg heeft gegeven over de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt noch over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het hoofdgeding.

21

In dit verband is het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22

Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23

In casu blijkt niet dat de door de verwijzende rechter in de prejudiciële vragen genoemde Unierechtelijke bepalingen, die betrekking hebben op verboden discriminatie in arbeidsverhoudingen, kennelijk geen verband houden met het hoofdgeding. De vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling en de wijze waarop die door de Universiteit ten uitvoer is gelegd dergelijke discriminatie opleveren, betreft daarentegen de beoordeling van de zaak ten gronde.

24

Voorts is de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar beknopt, maar kan hieruit niettemin worden opgemaakt dat het hoofdgeding betrekking heeft op het vermeende verschil in behandeling tussen het onderwijzend personeel van de Universiteit dat na de wettelijke pensioenleeftijd doorwerkt, naargelang het beschikt over de hoedanigheid van promotor, en dat het Hof wordt gevraagd of dat verschil in behandeling in strijd is met de in de eerste prejudiciële vraag genoemde Unierechtelijke bepalingen. Aangezien voorts het relevante nationale feitelijke en juridische kader in de verwijzingsbeslissing voldoende is beschreven, moet worden vastgesteld dat dit verzoek in casu voldoet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

25

Uit het voorgaande volgt dat de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag

Het eerste onderdeel van de eerste vraag

26

Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan uitsluitend de docenten van een academische instelling die tevens promotor zijn en die hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd bij die instelling blijven uitoefenen, hun vaste aanstelling als docent kunnen behouden, terwijl de docenten die geen promotor zijn met die instelling enkel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen sluiten met een beloningssysteem dat inferieur is aan dat van docenten met een vaste aanstelling.

27

Uit artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 blijkt dat deze richtlijn binnen de grenzen van de aan de Europese Unie verleende bevoegdheden zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, van toepassing is op alle personen met betrekking tot onder meer werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning.

28

Bijgevolg is deze bepaling van toepassing op de situatie van FT, die betrekking heeft op de door haar met de Universiteit gesloten arbeidsovereenkomsten en de beloning die zij op grond van die overeenkomsten heeft ontvangen.

29

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat het aan het hoofdgeding ten grondslag liggende verschil in behandeling op het gebied van arbeidsvoorwaarden van de docenten van de Universiteit die hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd aldaar blijven uitoefenen verband houdt met het al dan niet beschikken over de hoedanigheid van promotor, en dat de docenten die geen promotor zijn worden benadeeld ten opzichte van docenten met een vaste aanstelling.

30

Volgens vaste rechtspraak van het Hof blijkt uit zowel de titel en de considerans als de inhoud en de strekking van richtlijn 2000/78 dat deze strekt tot invoering van een algemeen kader om voor eenieder gelijke behandeling „in arbeid en beroep” te waarborgen door een doeltreffende bescherming te bieden tegen discriminatie op één van de in artikel 1 ervan genoemde gronden (zie in die zin arresten van 18 juni 2009, Hütter, C‑88/08, EU:C:2009:381, punt 33, en 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

In dit verband heeft het Hof benadrukt dat de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden, zoals blijkt uit artikel 2, lid 1, ervan, limitatief zijn opgesomd (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Milkova, C‑406/15, EU:C:2017:198, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Vastgesteld moet worden dat het verschil in behandeling dat in het hoofdgeding aan de orde is niet onder een van de in dat artikel 1 genoemde gronden valt. In het bijzonder kan een dergelijk verschil in behandeling niet zijn gebaseerd – zelfs niet indirect – op leeftijd, aangezien zowel de door de nationale regeling bevoordeelde als de daardoor benadeelde personen in dezelfde leeftijdsgroep vallen, namelijk de groep personen die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt.

33

Het verschil in behandeling naargelang de betrokken persoon al dan niet promotor is, berust namelijk op de beroepscategorie van de betrokken personen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat richtlijn 2000/78 niet ziet op discriminatie op grond van een dergelijk criterium (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, SCMD, C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Hieruit volgt dat een situatie als in het hoofdgeding niet valt binnen het door artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 vastgestelde algemeen kader ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie op het werk.

35

Derhalve dient op het eerste onderdeel van de eerste vraag te worden geantwoord dat de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op een nationale regeling op grond waarvan uitsluitend de docenten van een academische instelling die tevens promotor zijn en die hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd bij die instelling blijven uitoefenen, hun vaste aanstelling als docent kunnen behouden, terwijl de docenten die geen promotor zijn met die instelling enkel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen sluiten met een beloningssysteem dat inferieur is aan dat van docenten met een vaste aanstelling.

Het tweede onderdeel van de eerste vraag

36

Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan uitsluitend de docenten van een academische instelling die tevens promotor zijn en die hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd bij die instelling blijven uitoefenen, hun vaste aanstelling als docent kunnen behouden, terwijl de docenten die geen promotor zijn met die instelling enkel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen sluiten met een beloningssysteem dat inferieur is aan dat van docenten met een vaste aanstelling.

37

Er zij aan herinnerd dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst verbiedt dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

38

Clausule 4 van de raamovereenkomst beoogt dat het non-discriminatiebeginsel wordt toegepast op werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd, om te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan werknemers in vaste dienst (arrest van 21 november 2018, de Diego Porras, C‑619/17, EU:C:2018:936, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Uit de formulering en het doel van genoemde clausule 4 vloeit voort dat deze geen betrekking heeft op de keuze als zodanig om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in plaats van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te sluiten, maar op de arbeidsvoorwaarden van werknemers die het eerste type arbeidsovereenkomst hebben gesloten ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers die op grond van het tweede type arbeidsovereenkomst in dienst zijn genomen, aangezien het begrip „arbeidsvoorwaarden” maatregelen omvat die vallen onder de arbeidsverhouding die tussen de werknemer en zijn werkgever tot stand is gekomen (zie in die zin arrest van 20 juni 2019, Ustariz Aróstegui, C‑72/18, EU:C:2019:516, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Derhalve moet worden onderzocht of, gelet op de arbeidsvoorwaarden van de docenten die tevens promotor zijn en hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd blijven uitoefenen, arbeidsvoorwaarden als die welke voortvloeien uit de door FT gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – met name het bijbehorende inferieure beloningssysteem – een verschil in behandeling opleveren dat in strijd is met clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst.

41

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden nagegaan of docenten die tevens promotor zijn, met wier situatie de situatie van FT moet worden vergeleken, onder het begrip „vergelijkbare werknemers in vaste dienst” in de zin van deze bepaling vallen. In clausule 3, punt 2, van de raamovereenkomst staat te lezen dat dit begrip ziet op werknemers „met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht[en] of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefen[en], waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden”.

42

Aangezien het begrip „arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd” in de raamovereenkomst niet nauwkeurig is gedefinieerd, staat het om te beginnen evenwel aan de lidstaten – zoals overweging 17 van richtlijn 1999/70 aangeeft – om dit begrip te definiëren overeenkomstig hun nationale recht en praktijken, voor zover de definitie niet indruist tegen de inhoud van de raamovereenkomst (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, Sibilio, C‑157/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:148, punten 4245).

43

In haar schriftelijke opmerkingen betwijfelt de Commissie of de docenten die tevens promotor zijn en de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt werkzaam zijn op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aangezien uit de nationale regeling blijkt dat zij hun vaste aanstelling als docent slechts kunnen behouden na een jaarlijkse beoordeling en goedkeuring door de Universiteit. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om te beoordelen of die docenten, gelet op de in het vorige punt van dit arrest genoemde criteria, werkzaam zijn op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

44

Ingeval wordt geoordeeld dat die docenten werkzaam zijn op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, moet vervolgens worden geverifieerd of zij „vergelijkbare” werknemers in vaste dienst in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst zijn. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het non-discriminatiebeginsel, waarvan deze bepaling een bijzondere uitdrukking is, volgens vaste rechtspraak verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 21 november 2018, de Diego Porras, C‑619/17, EU:C:2018:936, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Aan het non-discriminatiebeginsel is in de raamovereenkomst dan ook uitsluitend uitvoering en invulling gegeven met betrekking tot verschillen in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en vergelijkbare werknemers in vaste dienst (arrest van 21 november 2018, de Diego Porras, C‑619/17, EU:C:2018:936, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Om te beoordelen of de betrokken personen „hetzelfde of soortgelijk” werk in de zin van de raamovereenkomst verrichten, moet overeenkomstig clausule 3, punt 2, en clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst worden onderzocht of deze personen, gelet op een reeks factoren, zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden (arrest van 21 november 2018, de Diego Porras, C‑619/17, EU:C:2018:936, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

In casu staat het aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de feiten te beoordelen, om na te gaan of FT, toen zij op grond van een reeks arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij de Universiteit in dienst was, zich in een situatie bevond die vergelijkbaar was met die van docenten met de hoedanigheid van promotor die na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd in vaste dienst waren bij dezelfde werkgever (zie naar analogie arrest van 21 november 2018, de Diego Porras, C‑619/17, EU:C:2018:936, punt 63).

48

In deze context moet met name worden nagegaan of het feit dat laatstgenoemde docenten tevens promotor zijn, veronderstelt dat de aard van hun werk en hun opleidingsvoorwaarden verschillen van die van een docent als FT.

49

Indien wordt geoordeeld dat de situatie van deze twee categorieën docenten vergelijkbaar is, moet in de tweede plaats worden onderzocht of er een objectieve reden in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst is die het verschil in behandeling met betrekking tot met name de hoogte van hun beloning kan rechtvaardigen.

50

Volgens vaste rechtspraak van het Hof verlangt het begrip „objectieve redenen” dat de geconstateerde ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete factoren, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria, zodat kan worden nagegaan of deze ongelijkheid voorziet in een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is. Deze factoren kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (arresten van 13 september 2007, Del Cerro Alonso, C‑307/05, EU:C:2007:509, punt 53, en 20 juni 2019, Ustariz Aróstegui, C‑72/18, EU:C:2019:516, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

In casu blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat de methodologie is vastgesteld als reactie op de zorgwekkende toename van het aantal functies voor hoogleraren en universitaire hoofddocenten aan de Universiteit ten opzichte van het aantal functies voor docenten en assistenten. Daarnaast beoogt deze methodologie te zorgen voor een financieel evenwicht tussen de duurzaamheid en de ontwikkeling van de Universiteit op korte en middellange termijn. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze redenen daadwerkelijk het doel van de methodologie vormen.

52

Onder voorbehoud van die verificatie dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat dergelijke doelstellingen, die in wezen te maken hebben met het beheer van het personeel en budgettaire overwegingen en bovendien niet zijn gebaseerd op objectieve en transparante criteria, niet kunnen worden beschouwd als objectieve redenen die een verschil in behandeling zoals aan de orde in het hoofdgeding kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, C‑486/08, EU:C:2010:215, punt 46, en beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz, C‑443/16, EU:C:2017:109, punten 52 en 54).

53

Budgettaire overwegingen kunnen weliswaar aan de basis liggen van de keuzen van een lidstaat inzake sociaal beleid en de aard of de omvang beïnvloeden van de maatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, maar zijn op zichzelf immers geen doelstelling van dat beleid en kunnen derhalve geen rechtvaardiging vormen voor het toepassen van een nationale regeling die leidt tot een verschil in behandeling ten nadele van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz, C‑443/16, EU:C:2017:109, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Gelet op een en ander dient op het tweede onderdeel van de eerste vraag te worden geantwoord dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan uitsluitend de docenten van een academische instelling die tevens promotor zijn en die hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd bij die instelling blijven uitoefenen, hun vaste aanstelling als docent kunnen behouden, terwijl de docenten die geen promotor zijn met die instelling enkel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen sluiten met een beloningssysteem dat inferieur is aan dat van docenten die wel promotor zijn, voor zover de eerste categorie docenten bestaat uit werknemers in vaste dienst die vergelijkbaar zijn met de werknemers uit de tweede categorie en het verschil in behandeling – dat met name betrekking heeft op de beloningsregeling – niet wordt gerechtvaardigd door een objectieve reden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Tweede vraag

55

Gelet op het antwoord op het eerste onderdeel van de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

56

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 1 en 2 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op een nationale regeling op grond waarvan uitsluitend de docenten van een academische instelling die tevens promotor zijn en die hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd bij die instelling blijven uitoefenen, hun vaste aanstelling als docent kunnen behouden, terwijl de docenten die geen promotor zijn met die instelling enkel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen sluiten met een beloningssysteem dat inferieur is aan dat van docenten met een vaste aanstelling.

 

2)

Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan uitsluitend de docenten van een academische instelling die tevens promotor zijn en die hun beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd bij die instelling blijven uitoefenen, hun vaste aanstelling als docent kunnen behouden, terwijl de docenten die geen promotor zijn met die instelling enkel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen sluiten met een beloningssysteem dat inferieur is aan dat van docenten met een vaste aanstelling, voor zover de eerste categorie docenten bestaat uit werknemers in vaste dienst die vergelijkbaar zijn met de werknemers uit de tweede categorie en het verschil in behandeling – dat met name betrekking heeft op de beloningsregeling – niet wordt gerechtvaardigd door een objectieve reden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.