ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 juli 2020 ( *1 )

„Hogere voorziening – Arbitragebeding – In het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) en van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007‑2013) gesloten subsidieovereenkomsten – Projecten MARE, Senior en ECRN – Besluit van de Commissie om over te gaan tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen – Bevoegdheid van de Unierechter”

In zaak C‑378/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 7 juli 2016,

Inclusion Alliance for Europe GEIE, gevestigd te Boekarest (Roemenië), aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Famiani en A. D’Amico, vervolgens door A. D’Amico, avvocati,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Moro, S. Delaude en L. Di Paolo, vervolgens door F. Moro en S. Delaude als gemachtigden, bijgestaan door D. Gullo, avvocato,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, L. S. Rossi, J. Malenovský, F. Biltgen (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Inclusion Alliance for Europe GEIE (hierna: „IAE”) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 21 april 2016, Inclusion Alliance for Europe/Commissie (T‑539/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:235; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring heeft verworpen dat zij had ingesteld tegen besluit C(2013) 4693 final van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende de terugvordering van het bedrag van 212411,89 EUR, dat overeenkomt met een deel van de financiële bijdrage die aan IAE is betaald ter uitvoering van drie in het kader van de MARE-, Senior‑ en ECRN-projecten gesloten subsidieovereenkomsten (hierna: „litigieus besluit”).

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, met het opschrift „Conclusies, middelen en argumenten van de hogere voorziening”, bepaalt in lid 1:

„De conclusies van de hogere voorziening strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht zoals deze in het dictum van deze beslissing voorkomt.”

3

Artikel 170 van dat Reglement, dat het opschrift „Conclusies in geval van toewijzing van de hogere voorziening” draagt, bepaalt in lid 1:

„De conclusies van de hogere voorziening strekken ertoe dat, ingeval deze wordt toegewezen, het in eerste aanleg gevorderde geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen; nieuwe conclusies zijn niet toegelaten. In hogere voorziening mag het voorwerp van het geschil voor het Gerecht niet worden gewijzigd.”

Voorgeschiedenis van het geding

4

De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 61 van de bestreden beschikking. Deze kan in het kader van de onderhavige hogere voorziening als volgt worden samengevat.

5

IAE is een in Roemenië gevestigde onderneming die actief is in de sector van de gezondheidszorg en de sociale integratie.

6

Op 19 december 2007 en op 2 september 2008 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen, naar aanleiding van besluit 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) (PB 2006, L 412, blz. 1; hierna: „zevende kaderprogramma”), met IAE respectievelijk een subsidieovereenkomst met als opschrift „Senior – Social Ethical and Privacy Needs in ICT for Older People: a dialogue roadmap” (hierna: „Senior-overeenkomst”) en een subsidieovereenkomst met als opschrift „Market Requirements, Barriers and Cost-Benefits Aspects of Assistive Technologies” (hierna: „MARE-overeenkomst”) gesloten.

7

Op 6 oktober 2008 heeft de Commissie in het kader van een van de drie specifieke programma’s van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP), dat was vastgesteld bij besluit 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007‑2013) (PB 2006, L 310, blz. 15) (hierna: „IC‑kaderprogramma”), met IAE een derde subsidieovereenkomst gesloten met als opschrift „European Civil Registry Network” (hierna: „ECRN-overeenkomst”).

8

IAE en de andere betrokken actoren hebben aan de betrokken onderzoeksprojecten deelgenomen in het kader van consortia, en elke subsidieovereenkomst bevatte onder meer een bijlage II met de algemene contractvoorwaarden (hierna, wat betreft de Senior‑ en MARE-overeenkomsten: „algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma” en, wat betreft de ECRN-overeenkomst: „algemene voorwaarden van het IC‑kaderprogramma”).

9

In de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma en de algemene voorwaarden van het IC‑kaderprogramma is bepaald dat de Commissie de subsidiabele kosten die de deelnemers aan die kaderprogramma’s voor de uitvoering van de betrokken projecten maken, tot een bepaalde hoogte financiert.

10

Volgens artikel II.22 van de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma en artikel II.28 van de algemene voorwaarden van het IC‑kaderprogramma was de Commissie bevoegd om, via externe auditors of via haar eigen diensten, boekhoudkundige controles uit te voeren met betrekking tot „financiële, systemische of andere aspecten (zoals de principes van boekhouding en beheer) die verband houden met de goede uitvoering van de [desbetreffende] subsidieovereenkomst”.

11

Voor de auditprocedure golden de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma en die van het IC‑kaderprogramma. Het was met name de bedoeling dat aan het einde van deze auditprocedure een voorlopig verslag werd opgesteld en aan de betrokkene werd toegezonden opdat deze opmerkingen kon formuleren voordat een definitief verslag werd goedgekeurd.

12

Artikel II.21 van de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma en artikel II.30 van de algemene voorwaarden van het IC‑kaderprogramma hadden betrekking op de terugvordering door de Commissie van ten onrechte aan elke begunstigde betaalde bedragen.

13

Bovendien was in de Senior-, MARE‑ en ECRN-overeenkomsten bepaald dat deze werden beheerst door de contractsbepalingen, de handelingen van de Unie die betrekking hebben op het zevende kaderprogramma of het IC‑kaderprogramma, verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1525/2007 van de Raad van 17 december 2007 (PB 2007, L 343, blz. 9) (hierna: „financieel reglement”) en verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 1605/2002 (PB 2002, L 357, blz. 1), de overige Unierechtelijke bepalingen en, subsidiair, het Belgisch recht.

14

Artikel 9, lid 2, van de Senior-overeenkomst, artikel 9 van de MARE-overeenkomst en artikel 10 van de ECRN-overeenkomst kenden de Commissie de bevoegdheid toe om besluiten vast te stellen die executoriale titels vormen voor de tenuitvoerlegging van „geldelijke verplichtingen” in de zin van artikel 256 EG (thans artikel 299 VWEU).

15

Deze bevoegdheid was ook vastgelegd in artikel II.21 van de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma en in artikel II.30 van de algemene voorwaarden van het IC‑kaderprogramma.

Senior‑ en MARE-overeenkomsten

16

Nadat de Commissie verschillende financiële bijdragen in het kader van de Senior‑ en MARE-overeenkomsten had betaald, heeft zij de MARE-overeenkomst vroegtijdig opgezegd en IAE meegedeeld dat zij voornemens was om een boekhoudkundige controle te laten uitvoeren teneinde na te gaan of die overeenkomsten correct waren uitgevoerd.

17

Bij die controle is gebleken dat er problemen waren bij het financiële beheer van de betrokken projecten en dat de voorwaarden die waren gesteld in de betrokken overeenkomsten en in de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma, niet waren nageleefd.

18

Bij brief van 21 december 2010 heeft de Commissie, die van mening was dat de opmerkingen van IAE over het voorlopige auditverslag geen nieuwe elementen bevatten, de betrokkene meegedeeld dat zij de audit zou afsluiten en heeft zij haar het definitieve auditverslag toegezonden, volgens hetwelk 49677 EUR moest worden teruggevorderd met betrekking tot de Senior-overeenkomst en 72890 EUR met betrekking tot de MARE-overeenkomst. Bovendien heeft de Commissie IAE verzocht om na te gaan in hoeverre de in dit verslag geconstateerde systematische problemen van invloed konden zijn geweest op de financiële rekeningen met betrekking tot de perioden waarvoor nog geen controle was verricht.

19

Bij e‑mail van 10 maart 2011 heeft IAE de Commissie meegedeeld dat zij in januari 2011 een klacht had ingediend bij de Europese Ombudsman en heeft zij haar verzocht om een verlenging van de termijn waarbinnen zij gevolg moest geven aan het verzoek van de Commissie. Diezelfde dag weigerde de Commissie IAE een verlenging van de termijn toe te kennen, op grond van artikel 2, lid 6, van besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB 1994, L 113, blz. 15).

20

Op 17 oktober 2011 heeft de Commissie, na verschillende uitwisselingen tussen IAE en haarzelf, in het kader van het MARE-project debetnota nr. 3241111004 afgegeven voor een bedrag van 72889,57 EUR, waarbij zij zich het recht voorbehield om bij gebreke van betaling een handeling vast te stellen die een executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU vormt.

21

Op 2 april 2012 heeft de Commissie IAE in kennis gesteld van haar voornemen om de in het kader van het Senior-project verschuldigde bedragen terug te vorderen. Aangezien de opmerkingen van IAE over het definitieve auditverslag in dat verband geen nieuwe elementen bevatten, heeft de Commissie debetnota nr. 3241203475 opgesteld, voor een bedrag van 49677 EUR.

22

Aan het einde van de door IAE ingeleide klachtenprocedure kwam de Ombudsman in zijn besluit van 2 mei 2012 tot de slotsom dat die klacht geen geval van „wanbeheer” door de Commissie aan het licht bracht.

23

Aangezien IAE op 4 april en 20 juli 2012 geen van de in het kader van het MARE‑ en het Senior-project verschuldigde bedragen had terugbetaald, heeft de Commissie IAE een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij haar voor elk van deze projecten verzocht het bedrag van het kapitaal te betalen, vermeerderd met vertragingsrente vanaf de in debetnota nr. 3241111004 respectievelijk debetnota nr. 3241203475 genoemde datum. De Commissie heeft gepreciseerd dat, indien de betrokken bedragen niet binnen 15 dagen na de datum van ontvangst van die aanmaningsbrieven werden betaald, een procedure voor de gedwongen terugvordering van deze bedragen zou worden ingeleid.

24

Op 26 juni 2012 heeft de Commissie in het licht van de resultaten van de boekhoudkundige controle van de MARE‑ en Seniorprojecten de nodige stappen ondernomen om ervoor te zorgen dat IAE de overeenkomstig artikel II.24 van de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma berekende schadevergoedingen zou betalen. Op 10 september 2012 heeft de Commissie, bij gebrek aan opmerkingen van IAE in dit verband, nog twee debetnota’s opgesteld, waarin zij ook vermeldde dat zij een besluit houdende executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU kon vaststellen, indien de betaling zou uitblijven.

ECRN-overeenkomst

25

In het kader van de ECRN-overeenkomst heeft de Commissie, na een financiële bijdrage van 178230 EUR aan IAE te hebben betaald, ook een boekhoudkundige controle laten uitvoeren, waaruit bleek dat het financiële beheer van het betrokken project niet was uitgevoerd overeenkomstig de voorwaarden van die overeenkomst en de algemene voorwaarden van het IC‑kaderprogramma.

26

Op 19 december 2011 heeft de Commissie, na de opmerkingen van IAE over het voorlopige auditverslag te hebben ontvangen, de auditprocedure afgesloten en een eindverslag opgesteld, volgens hetwelk het bedrag van 169365 EUR moest worden teruggevorderd van IAE.

27

Op 5 maart 2012 heeft de Commissie, ondanks de opmerkingen van IAE in dit verband, de conclusies van het definitieve auditverslag bevestigd en IAE meegedeeld dat een procedure voor de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag zou worden ingeleid overeenkomstig de bepalingen van de artikelen II.28.5 en II.30.1 van de algemene voorwaarden van het IC‑kaderprogramma.

28

Op 7 mei 2012 heeft de Commissie debetnota nr. 3241204669 opgesteld, waarin de datum was vermeld waarop de vertragingsrente zou beginnen te lopen en, nogmaals, de mogelijkheid voor de Commissie om, bij uitblijven van betaling, een besluit vast te stellen dat een executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU vormt.

29

Op 26 juni 2012 heeft de Commissie IAE een herinneringsbrief gestuurd, omdat deze binnen de gestelde termijn niet tot betaling was overgegaan.

30

Op 30 juli daaropvolgend bedroeg, na een verlenging van de aanvankelijk verstrekte bankgarantie, het door IAE nog verschuldigde gedeeltelijke saldo 62427 EUR en, vermeerderd met de opgelopen vertragingsrente van 2798 EUR, in totaal 65225 EUR.

Litigieus besluit

31

Op 17 juli 2013 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 299 VWEU het litigieuze besluit vastgesteld.

32

Op grond van artikel 1 van dat besluit was IAE de Commissie voor de MARE-overeenkomst 80352,07 EUR verschuldigd, voor de Senior-overeenkomst 53138,40 EUR en voor de ECRN-overeenkomst 65225 EUR. Bij deze bedragen komt nog een bedrag van 13696,42 EUR aan vertragingsrente per 15 juli 2013, dat wil zeggen een totaalbedrag van 212411,89 EUR dat IAE verschuldigd is, vermeerderd met een bedrag van 25,42 EUR voor elke extra dag vertraging.

Procedure voor het Gerecht en bestreden beschikking

33

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 oktober 2013, heeft IAE beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot betaling van een schadevergoeding door de Commissie voor de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de toepassing van het litigieuze besluit stelt te hebben geleden.

34

Wat het beroep tot nietigverklaring betreft, heeft het Gerecht allereerst het beroep verworpen voor zover het was gericht tegen het kantoor dat belast was met de uitvoering van de controles, op grond dat de Unierechter kennelijk niet bevoegd was om er kennis van te nemen.

35

Bovendien heeft het Gerecht het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond dat dit verzoek niet „bij afzonderlijke handeling” was ingediend overeenkomstig zijn Reglement voor de procesvoering, en heeft het voorts het verzoek tot nietigverklaring van „alle andere onderzoeksprocedures die door de Commissie of op haar verzoek door andere organisaties zijn uitgevoerd” kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat nadere gegevens over het voorwerp van dit verzoek ontbraken.

36

Tot staving van haar beroep bij het Gerecht heeft IAE in wezen acht middelen aangevoerd.

37

Het Gerecht heeft in punt 86 van de bestreden beschikking in herinnering gebracht dat, wanneer de Commissie in het kader van contractuele betrekkingen een schuldvordering formeel vaststelt door middel van een besluit dat een executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU vormt, de geldigheid van dat besluit alleen op grond van artikel 263 VWEU voor de Unierechter kan worden aangevochten. In punt 90 van die beschikking heeft het Gerecht erop gewezen dat de rechtmatigheid van een dergelijk besluit moet worden beoordeeld in het licht van het VWEU of van enige andere rechtsregel betreffende de toepassing ervan, dat wil zeggen het Unierecht. Daarentegen kan een verzoekende partij volgens het Gerecht, wanneer bij de Unierechter een beroep op grond van artikel 272 VWEU wordt ingesteld, de medecontracterende instelling slechts verwijten dat zij haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen of dat zij het op de overeenkomst toepasselijke recht heeft geschonden.

38

Het Gerecht heeft in punt 91 van die beschikking daaruit afgeleid dat de in het verzoekschrift in eerste aanleg aangevoerde middelen waarbij het Gerecht wordt verzocht uitspraak te doen over de rechtmatigheid van het litigieuze besluit in het licht van de bepalingen van de betrokken overeenkomsten en het op deze overeenkomsten toepasselijke nationale recht, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

39

In die omstandigheden heeft het Gerecht elk van de door IAE in het kader van het beroep in eerste aanleg aangevoerde middelen onderzocht om uit te maken of deze konden worden geacht ontvankelijk te zijn in het kader van een op grond van artikel 263 VWEU ingesteld beroep.

40

Met betrekking tot het eerste middel, dat is ontleend aan de onjuiste toepassing van de „financiële richtsnoeren”, heeft het Gerecht in punt 96 van de bestreden beschikking opgemerkt dat IAE in wezen aanvoerde dat volgens de bepalingen van de overeenkomsten in kwestie de financiële richtsnoeren van 2007 van toepassing waren en de auditeur op grond van die bepalingen derhalve geen recentere versies van die richtsnoeren kon toepassen. Het Gerecht was van oordeel dat dit betoog de uitlegging van de bepalingen van de betrokken overeenkomsten betrof en heeft dit middel in punt 97 van die beschikking dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

41

Het Gerecht heeft daar in punt 98 van die beschikking aan toegevoegd dat de poging van IAE om dit middel te herformuleren door te stellen dat de vermeende retroactieve toepassing van de financiële richtsnoeren van 2010 een schending vormde van het beginsel van wettigheid van het bestuurlijk optreden, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van hoor en wederhoor, het transparantiebeginsel, het beginsel van recht op een eerlijk proces, en de motiveringsplicht, geen afbreuk aan die conclusie kon doen. In punt 99 van die beschikking heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat een dergelijk betoog, dat voor het eerst in repliek is aangevoerd, op grond van artikel 44, lid 1, juncto artikel 48, lid 2, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering, niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

42

Wat het tweede middel betreft, dat is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, heeft het Gerecht, na dit middel ontvankelijk te hebben verklaard, het in punt 112 van de bestreden beschikking kennelijk ongegrond verklaard.

43

Het derde middel, waarmee wordt aangevoerd dat het definitieve auditverslag fouten bevat en dat de opmerkingen van IAE over het voorlopige auditrapport niet in aanmerking zijn genomen, is door het Gerecht in punt 115 van de bestreden beschikking kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de daarin uiteengezette argumenten moeilijk te begrijpen waren en in ieder geval niet waren onderbouwd. In de punten 116 en 117 van die beschikking heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat de eerste grief hoe dan ook de uitlegging van de betrokken overeenkomsten betrof en de tweede grief reeds in het kader van het onderzoek van het tweede middel was afgewezen.

44

Ook het vierde en het vijfde middel, betreffende schending van de beginselen van samenwerking en wederzijds vertrouwen en de onzekerheid aangaande de regels die van toepassing zijn op kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) voor de beoordeling van de subsidiabiliteit van de projectkosten, zijn door het Gerecht in de punten 120 en 123 van de bestreden beschikking kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, aangezien zij uitsluitend betrekking hadden op de uitlegging van de bepalingen van de overeenkomsten in kwestie en niet op de uitlegging van een Unierechtelijke regel.

45

Het zesde middel, dat is ontleend aan de niet-toepassing van de normen van de International Federation of Accountants (IFAC) en de Europese regels die van toepassing zijn op de controle van kmo’s, is door het Gerecht in punt 126 van de bestreden beschikking kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, aangezien dit middel geen betrekking had op Unierechtelijke regels in het licht waarvan de rechtmatigheid van het litigieuze besluit kon worden beoordeeld.

46

Het zevende middel, waarmee wordt aangevoerd dat de auditeur bij het uitvoeren van de controles fouten heeft gemaakt en ten onrechte heeft gesteld dat bepaalde door IAE gedeclareerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, is door het Gerecht in punt 128 van de bestreden beschikking eveneens kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de aangevoerde argumenten betrekking hadden op de uitlegging van de bepalingen van de betrokken overeenkomsten.

47

Met het achtste middel voert IAE aan dat de Europese Unie zich schuldig heeft gemaakt aan ongerechtvaardigde verrijking. Het Gerecht heeft in punt 130 van de bestreden beschikking in herinnering gebracht dat een dergelijk middel niet kon worden aangevoerd in het kader van een beroep op grond van artikel 263 VWEU. Voorts heeft het Gerecht in punt 132 van deze beschikking daaraan toegevoegd dat een dergelijk beroep slechts kan worden toegewezen indien de verrijking geen geldige rechtsgrondslag heeft, wat echter niet het geval is wanneer zij, zoals in het onderhavige geval, door contractuele verplichtingen wordt gerechtvaardigd.

48

De vordering tot schadevergoeding, waarbij IAE het Gerecht heeft verzocht om de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij naar eigen zeggen door de toepassing van het litigieuze besluit heeft geleden, is door het Gerecht in punt 138 van de bestreden beschikking kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet voldeed aan de vereisten van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

49

Het Gerecht heeft het beroep in eerste aanleg derhalve deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard.

Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

50

Met haar hogere voorziening verzoekt IAE het Hof in wezen:

de bestreden beschikking te vernietigen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

51

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

IAE te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van het kort geding.

Hogere voorziening

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

52

In haar memorie van antwoord voert de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening aan.

53

De Commissie stelt in de eerste plaats dat, voor zover de tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen slechts de in het verzoekschrift in eerste aanleg aangevoerde argumenten herhalen en geen specifieke juridische argumenten bevatten met betrekking tot de redenering van het Gerecht in de bestreden beschikking, de hogere voorziening niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk het verzoekschrift in hogere voorziening „de aangevoerde middelen en argumenten rechtens alsook een summiere uiteenzetting van deze middelen” moet bevatten.

54

In de tweede plaats voldoet de hogere voorziening volgens de Commissie niet aan de bepalingen van artikel 170 van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt: „De conclusies van de hogere voorziening strekken ertoe dat, ingeval deze wordt toegewezen, het in eerste aanleg gevorderde geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen; nieuwe conclusies zijn niet toegelaten.” In dit verband wijst de Commissie erop dat de conclusies van de hogere voorziening slechts de vernietiging van de bestreden beschikking in haar geheel beogen, maar niet beogen dat de in eerste aanleg geformuleerde conclusies, te weten met name de nietigverklaring van het litigieuze besluit, worden toegewezen. IAE zou dus in casu geen procesbelang hebben. Zelfs indien de hogere voorziening wordt toegewezen, zou de beslissing van het Hof voorts geen enkel nuttig effect hebben, aangezien het litigieuze besluit in de rechtsorde van kracht blijft.

Beoordeling door het Hof

55

Wat in de eerste plaats het betoog betreft waarmee wordt aangevoerd dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk is omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, dient in herinnering te worden gebracht dat uit die bepaling alsmede uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een hogere voorziening nauwkeurig moet aangeven tegen welke onderdelen van het besluit waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, het is gericht, en de argumenten rechtens moet bevatten die specifiek deze vordering staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of van het betrokken middel (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Staelen/Ombudsman, C‑45/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:814, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

In casu bevat de hogere voorziening voor elk middel een vermelding van de punten van de bestreden beschikking die worden bekritiseerd en een summier betoog waarmee wordt aangegeven op welk punt de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, zodat het Hof zijn wettigheidstoetsing kan uitvoeren. Uit de memorie van antwoord volgt bovendien impliciet dat de Commissie geen moeite heeft gehad om de door rekwirante in de verschillende middelen gevolgde redenering te begrijpen.

57

Wat in de tweede plaats het betoog betreft dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk is omdat IAE in haar conclusies niet vordert dat het in eerste aanleg door haar gevorderde wordt toegewezen, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering de conclusies van de hogere voorziening strekken tot vernietiging van de beslissing van het Gerecht zoals deze in het dictum van deze beslissing voorkomt. Die bepaling betreft aldus het fundamentele beginsel inzake hogere voorziening op grond waarvan deze moet zijn gericht tegen het dictum van de beslissing van het Gerecht en niet uitsluitend ertoe kan strekken dat bepaalde overwegingen van die beslissing worden gewijzigd (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punten 4345, en 14 november 2017, British Airways/Commissie, C‑122/16 P, EU:C:2017:861, punt 51).

58

Artikel 170 van het Reglement voor de procesvoering, dat daaruit voortvloeit, betreft daarentegen de conclusies van de hogere voorziening met betrekking tot de gevolgen van een eventuele vernietiging van die beslissing (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, EMA/Commissie, C‑100/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:382, punt 41).

59

In de onderhavige zaak dient te worden opgemerkt dat IAE het Hof formeel verzoekt om vernietiging van de bestreden beschikking. Zelfs indien de andere conclusies van de hogere voorziening niet uitdrukkelijk ertoe strekken dat het in eerste aanleg gevorderde wordt toegewezen of dat het litigieuze besluit nietig wordt verklaard, kan niet anders dan worden aangenomen dat zij in wezen hetzelfde resultaat beogen.

60

Om overdreven formalisme te vermijden, moet derhalve, in strijd met de in de punten 57 en 58 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, worden vastgesteld dat IAE heeft voldaan aan de vereisten van de artikelen 169 en 170 van het Reglement voor de procesvoering.

61

Wat voorts het betoog betreft dat IAE geen procesbelang heeft, zij eraan herinnerd dat het bestaan van een procesbelang onderstelt dat de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (arresten van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C‑19/93 P, EU:C:1995:339, punt 13, en 3 april 2003, Parlement/Samper, C‑277/01 P, EU:C:2003:196, punt 28).

62

In dit verband zij erop gewezen dat IAE, voor zover zij in haar vorderingen in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, er ongetwijfeld belang bij heeft dat het Hof haar hogere voorziening toewijst en de zaak terugverwijst naar het Gerecht, opdat het Gerecht de middelen die het kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, ten gronde onderzoekt.

63

Gelet op voorgaande overwegingen moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

Ten gronde

64

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert IAE vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste uitlegging van het begrip „beroep krachtens artikel 263 VWEU”. Met het tweede middel voert IAE aan dat het Gerecht de in repliek aangevoerde argumentatie onjuist heeft opgevat en derhalve de algemene Unierechtelijke beginselen heeft geschonden. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste opvatting van het derde en het zesde middel in eerste aanleg, en aan een ontoereikende motivering van de bestreden beschikking. Het vierde middel is ontleend aan een onjuiste uitlegging van de grief betreffende de ongerechtvaardigde verrijking van de Unie en het verzoek tot schadevergoeding.

Eerste middel

– Argumenten van partijen

65

Met het eerste middel in hogere voorziening verwijt IAE het Gerecht dat het het beroep in eerste aanleg onjuist heeft gekwalificeerd door in punt 90 van de bestreden beschikking te oordelen dat dit beroep ten onrechte op artikel 263 VWEU was gebaseerd en dat het op grond van artikel 272 VWEU had moeten worden ingesteld omdat de aangevoerde middelen waren ontleend aan niet-nakoming van contractuele verplichtingen of aan schending van het recht dat op de betrokken overeenkomsten van toepassing is.

66

Volgens IAE hebben de in het inleidende verzoekschrift aangevoerde middelen geen betrekking op niet-nakoming van contractuele verplichtingen maar op schending van algemene beginselen van het Unierecht, die zowel in het VWEU als in het Financieel Reglement in herinnering zijn gebracht en waarnaar bovendien uitdrukkelijk wordt verwezen in artikel II.25 van de algemene voorwaarden van het zevende kaderprogramma. IAE benadrukt dat de bepalingen van de betrokken overeenkomsten slechts één van de onderdelen vormen van het juridische referentiekader, dat zij „voortdurend moeten worden uitgelegd” en moeten worden aangevuld met expliciete verwijzingen naar de algemene beginselen van het Unierecht.

67

Indien wordt aanvaard dat het Gerecht de rechtsgrondslag van het beroep in eerste aanleg ter discussie mag stellen, zouden bovendien de rechten van verdediging worden geschonden, aangezien de adressaten van beslissingen die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, niet in staat zouden zijn hun standpunt naar behoren tot uiting te brengen.

68

IAE wijst erop dat zowel in het inleidende verzoekschrift als in repliek algemene beginselen van het Unierecht zijn ingeroepen, zoals met name het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, het beginsel van hoor en wederhoor, het recht op een eerlijk proces, het beginsel van wettigheid van het bestuurlijk optreden en het evenredigheidsbeginsel.

69

De Commissie stelt dat het eerste middel moet worden afgewezen omdat het kennelijk ongegrond is. Volgens deze instelling heeft het Gerecht in de punten 82 en volgende van de bestreden beschikking terecht geoordeeld dat het beroep in eerste aanleg was gebaseerd op artikel 263 VWEU en dat bijgevolg, gelet op de aard en de grenzen van de functie van de rechter in het kader van de wettigheidstoetsing, de door IAE aangevoerde middelen tot staving van de vorderingen strekkende tot het verkrijgen van een beslissing over de rechtmatigheid van het litigieuze besluit in het licht van de contractuele bepalingen niet-ontvankelijk waren.

– Beoordeling door het Hof

70

Wat de door IAE aangevoerde argumenten betreft, moet met betrekking tot de kwalificatie van de in een beroep tot nietigverklaring aangevoerde middelen worden opgemerkt dat het Gerecht, zonder te beoordelen of de grondslag van het bij hem aanhangige beroep al dan niet passend is, in punt 90 van de bestreden beschikking heeft herinnerd aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de Unierechter, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU is ingesteld, de rechtmatigheid van de bestreden handeling moet beoordelen in het licht van het VWEU of van enige andere rechtsregel die verband houdt met de toepassing ervan, dat wil zeggen het Unierecht, en dat een verzoeker in het kader van een krachtens artikel 272 VWEU ingesteld beroep daarentegen de medecontracterende instelling slechts kan verwijten dat zij haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen of dat zij het op de betrokken overeenkomst toepasselijke recht heeft geschonden.

71

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU in het algemeen openstaat tegen alle handelingen van de instellingen van de Unie, ongeacht hun aard of vorm, die beogen bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen welke de verzoeker in zijn belangen raken doordat diens rechtspositie aanmerkelijk wordt gewijzigd (arresten van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 16; 28 februari 2019, Alfamicro/Commissie, C‑14/18 P, EU:C:2019:159, punt 47; 25 juni 2020, CSUE/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 69, en 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 62).

72

De Unierechter is evenwel niet bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring wanneer de rechtspositie van de verzoekende partij wordt vastgelegd door contractuele betrekkingen waarop de door de contractpartijen aangewezen nationale regeling van toepassing is (zie in die zin arresten van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 18; 28 februari 2019, Alfamicro/Commissie, C‑14/18 P, EU:C:2019:159, punt 48; 25 juni 2020, CSUE/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 78, en van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 63).

73

Zou immers de Unierechter zich bevoegd verklaren om kennis te nemen van beroepen tot nietigverklaring van handelingen die deel uitmaken van een zuiver contractuele context, dan zou niet enkel het gevaar bestaan dat hij artikel 272 VWEU zou uithollen, maar ook, indien de overeenkomst geen dergelijk beding zou bevatten, dat hij zijn rechterlijke bevoegdheid zou uitbreiden en daarmee de grenzen zou overschrijden die zijn getrokken door artikel 274 VWEU, dat de gemeenrechtelijke bevoegdheid inzake geschillen waarin de Unie partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt (arresten van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 19; 28 februari 2019, Alfamicro/Commissie, C‑14/18 P, EU:C:2019:159, punt 49; 25 juni 2020, CSUE/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 79, en 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 64).

74

Uit die rechtspraak volgt dat wanneer er sprake is van een overeenkomst tussen de verzoekende partij en één van de instellingen van de Unie, slechts een beroep op grond van artikel 263 VWEU bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig kan worden gemaakt indien de bestreden handeling beoogt bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de contracterende instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend (arresten van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 20; 28 februari 2019, Alfamicro/Commissie, C‑14/18 P, EU:C:2019:159, punt 50, en 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 65).

75

De Commissie kan echter in het kader van contractuele betrekkingen die geen arbitragebeding bevatten waarbij de Unierechter bevoegd wordt verklaard en die daardoor onder de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van een lidstaat vallen, geen besluit vaststellen dat een executoriale titel vormt. Bij gebreke van een arbitragebeding zou de vaststelling door de Commissie van een dergelijk besluit immers ertoe leiden dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten wordt beperkt, aangezien de Unierechter bevoegd zou worden om over de rechtmatigheid van dat besluit te oordelen. De Commissie zou aldus systematisch de in het primair recht verankerde bevoegdheidsverdeling tussen de Unierechter en de nationale rechterlijke instanties, die in de punten 72 tot en met 74 van dit arrest in herinnering is gebracht, kunnen omzeilen. Derhalve moet de bevoegdheid van de Commissie om in het kader van contractuele betrekkingen besluiten vast te stellen die een executoriale titel vormen, beperkt worden tot overeenkomsten die een arbitragebeding bevatten waarbij de Unierechter bevoegd wordt verklaard (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 73).

76

Volgens de in punt 90 van de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak van het Gerecht moet de Unierechter, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU is ingesteld, de rechtmatigheid van de bestreden handeling louter beoordelen in het licht van het Unierecht en kan de verzoekende partij enkel in het kader van een krachtens artikel 272 VWEU ingesteld beroep aanvoeren dat contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen of dat het op de overeenkomst toepasselijke recht is geschonden.

77

Deze rechtspraak van het Gerecht heeft tot gevolg dat de Unierechter, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld tegen een besluit dat een executoriale titel vormt en die een handeling vormt die is vastgesteld op grond van een eigen bevoegdheid die losstaat van de contractuele verhouding tussen de partijen, elk middel betreffende de niet-nakoming van contractuele verplichtingen of betreffende schending van de bepalingen van het op de betrokken overeenkomst toepasselijke nationale recht, niet-ontvankelijk verklaart, tenzij de aangevoerde middelen kunnen worden geherkwalificeerd, onder bepaalde voorwaarden die niet alleen verband houden met de wil van die rechter, maar ook met het feit dat de verzoeker zich daar niet uitdrukkelijk tegen verzet en een middel aanvoert dat betrekking heeft op schending van de op de contractuele verhouding van toepassing zijnde regels (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punten 81 en 84).

78

In casu heeft het Gerecht, na er in punt 92 van de bestreden beschikking op te hebben gewezen dat elk van de aangevoerde middelen moest worden onderzocht, het eerste en het derde tot en met het zevende middel van het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard, onder meer omdat de daarin aangevoerde argumenten betrekking hadden op de uitlegging van de bepalingen van de overeenkomsten in kwestie.

79

Indien de rechtspraak van het Gerecht wordt toegepast, die onderscheid maakt naargelang de Unierechter bij wie een beroep aanhangig is, de in het kader daarvan aangevoerde middelen moet aanmerken als middelen die zijn ontleend aan een van de inbreuken of van de andere in artikel 263, tweede alinea, VWEU bedoelde gevallen, dan wel, integendeel, als middelen betreffende de niet-uitvoering van de bepalingen van de betrokken overeenkomst of betreffende schending van de op die overeenkomst toepasselijke bepalingen van het nationale recht, zou rekwirant zijn beroep ook op grond van artikel 272 VWEU hebben moeten instellen. Bijgevolg kan deze rechtspraak niet garanderen dat alle voor het geschil relevante feitelijke en juridische kwesties worden onderzocht teneinde een effectieve rechterlijke bescherming uit hoofde van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) te waarborgen.

80

Om in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest over een betwisting inzake uit het Unierecht voortvloeiende rechten en verplichtingen te kunnen beslissen, moet een rechter bevoegd zijn om alle voor het bij hem aanhangige geding relevante feitelijke en juridische kwesties te onderzoeken (zie in die zin arresten van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 49, en 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 84). Wanneer bij de Unierechter krachtens artikel 263 VWEU een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld in het kader van een geschil over een besluit dat is genomen op basis van de uitvoering van een overeenkomst, zoals de vaststelling van een besluit dat een executoriale titel vormt waarbij een contractuele schuldvordering formeel wordt vastgesteld, moet die rechter dus kennis nemen van zowel de middelen die tegen dat besluit worden aangevoerd op grond van de uitoefening, door de instelling, van bevoegdheden van openbaar gezag, als de middelen die de contractuele verplichtingen die aan de vaststelling van dat besluit ten grondslag liggen, ter discussie stellen (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center/Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 88).

81

Indien de partijen in hun overeenkomst besluiten de Unierechter door middel van een arbitragebeding bevoegd te verklaren om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot die overeenkomst, is die rechter bovendien bevoegd om, ongeacht het in de overeenkomst bepaalde toepasselijke recht, inbreuken op het Handvest en op de algemene beginselen van het Unierecht te onderzoeken.

82

In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie, wanneer zij een overeenkomst uitvoert, onderworpen blijft aan de verplichtingen die krachtens het Handvest en de algemene beginselen van het Unierecht op haar rusten. De omstandigheid dat het op de betreffende overeenkomst toepasselijke recht niet dezelfde waarborgen biedt als die welke door het Handvest en de algemene beginselen van het Unierecht worden geboden, ontslaat de Commissie dus niet van de verplichting om zich ten aanzien van haar contractanten ervan te vergewissen dat deze waarborgen worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, ADR Center /Commissie, C‑584/17 P, EU:C:2020:576, punt 86).

83

Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Unierechter in het kader van een op grond van artikel 263 VWEU ingesteld beroep de rechtmatigheid van de bestreden handeling uitsluitend in het licht van het Unierecht moet beoordelen en dat de niet-uitvoering van de bepalingen van de betrokken overeenkomst of de schending van het op die overeenkomst toepasselijke recht slechts kan worden ingeroepen in het kader van een op grond van artikel 272 VWEU ingesteld beroep.

84

Gelet op een en ander moet het eerste middel in hogere voorziening worden aanvaard.

Tweede middel

– Argumenten van partijen

85

Met het tweede middel in hogere voorziening stelt IAE dat het Gerecht in punt 98 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat met de in repliek aangevoerde argumenten nieuwe middelen werden aangevoerd, waarmee werd beoogd het eerste middel van het verzoekschrift in eerste aanleg te herformuleren. Het Gerecht heeft daarbij de in repliek aangevoerde argumenten onjuist uitgelegd. Het betreft immers geen nieuwe vordering, maar slechts een verduidelijking van de in het inleidende verzoekschrift aangevoerde middelen.

86

De Commissie stelt dat het tweede middel kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

87

Zoals de uitdrukking „overigens” aantoont, wordt de overweging in punt 98 van de bestreden beschikking ten overvloede geformuleerd ten opzichte van die in punt 97 van die beschikking, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat het eerste middel niet-ontvankelijk moet worden geacht voor zover de daarin vervatte argumenten betrekking hebben op de uitlegging van contractuele bepalingen en derhalve als zodanig niet kan worden aangevoerd in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU.

88

Middelen die worden aangevoerd tegen een ten overvloede geformuleerde overweging van een beschikking van het Gerecht kunnen niet tot vernietiging van die beschikking leiden en zijn derhalve niet ter zake dienend (zie met name arrest van 11 december 2019, Mytilinaios Anonymos Etairia – Omilos Epicheiriseon (C‑332/18 P, EU:C:2019:1065, punt 137 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89

Het tweede middel in hogere voorziening moet derhalve worden verworpen omdat het niet ter zake dienend is.

Derde middel

– Argumenten van partijen

90

Met het derde middel in hogere voorziening verwijt IAE het Gerecht dat het in de punten 113 en volgende en 124 en volgende van de bestreden beschikking niet naar behoren rekening heeft gehouden met de toepasselijke regels inzake audit en bijgevolg met de algemene beginselen van het Unierecht, en dat het voorts niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd waarom het derde en het zesde middel tot staving van het beroep in eerste aanleg ongegrond moesten worden verklaard.

91

Volgens IAE volgt uit artikel 317 VWEU dat de Commissie inzake audit moet handelen volgens het beginsel van goed financieel beheer. Bovendien dient de Commissie overeenkomstig overweging 33 en artikel 124 van het Financieel Reglement een aantal algemeen erkende beginselen, zoals met name het beginsel inzake de bestendigheid van de boekhoudmethoden, na te leven. Deze beginselen zijn volgens IAE niet uitsluitend van toepassing op de instellingen van de Unie in het kader van de uitvoering van de begroting van de Unie, maar kunnen aan die instellingen worden tegengeworpen in het kader van alle handelingen, ook in contractuele aangelegenheden.

92

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de toepassing van de voorschriften inzake audit onder de uitlegging van de contractuele bepalingen valt en niet door de Uierechter kan worden onderzocht in het kader van een beroep tot nietigverklaring, terwijl het die voorschriften wel in aanmerking had moeten nemen en op basis daarvan tot de slotsom had moeten komen dat de algemene beginselen van het Unierecht waren geschonden.

93

Bovendien heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de door IAE verstrekte bewijzen, aangezien het geen rekening heeft gehouden met de door IAE aangevoerde feiten en de door haar overgelegde documenten.

94

Volgens de Commissie moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

95

Wat in de eerste plaats de stelling betreft dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het Gerecht op grond van de op hem rustende motiveringsplicht duidelijk en ondubbelzinnig de door hem gevolgde redenering tot uitdrukking dient te doen komen opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingen van de genomen beslissing kunnen kennen en het Hof zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen (zie met name arresten van 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, EU:C:2010:603, punt 136, en 26 mei 2016, Rose Vision/Commissie, C‑224/15 P, EU:C:2016:358, punt 24).

96

In casu volgt uit de punten 114 tot en met 118 en 124 tot en met 126 van de bestreden beschikking dat het Gerecht niet op goede gronden kan worden verweten dat het niet heeft gemotiveerd waarom het derde en het zesde middel – die IAE ter staving van haar beroep tot nietigverklaring had aangevoerd – moesten worden verworpen.

97

In het kader van de behandeling van het derde middel heeft het Gerecht in punt 115 van de bestreden beschikking namelijk vastgesteld dat de door IAE geformuleerde punten van kritiek met betrekking tot het definitieve auditrapport moeilijk te begrijpen zijn en hoe dan ook niet zijn onderbouwd, zodat zij als kennelijk niet-ontvankelijk moesten worden afgewezen. Wat de schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging betreft, heeft het Gerecht verwezen naar het onderzoek in de punten 107 tot en met 122 van de bestreden beschikking en is het tot de conclusie gekomen dat het door IAE in dit verband aangevoerde betoog moest worden afgewezen.

98

Met betrekking tot het zesde middel heeft het Gerecht in de punten 124 en 125 van de bestreden beschikking erop gewezen dat de bepalingen waarnaar IAE verwees, voorschriften waren die hetzij afkomstig waren van derde lichamen hetzij geen dwingende werking hadden.

99

Wat in de tweede plaats het argument betreft dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de feiten en de bewijzen, volstaat het in herinnering te brengen dat volgens vaste rechtspraak de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen en het Gerecht als enige bevoegd is om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen en het bewijsmateriaal te beoordelen, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan (arresten van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, EU:C:2006:494, punt 26, en 13 september 2007, Il Ponte Finanziaria/BHIM, C‑234/06 P, EU:C:2007:514, punt 38).

100

Voor zover IAE echter niet betoogt dat het Gerecht de feiten of bewijzen onjuist heeft opgevat, maar zich beperkt tot de stelling dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten en bewijzen onjuist heeft beoordeeld, moet dit betoog in casu niet-ontvankelijk worden verklaard.

101

Wat in de derde plaats de toepassing van artikel 317 VWEU en van het Financieel Reglement betreft, zij in herinnering gebracht dat het Hof dus enkel bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechters in eerste aanleg zijn bepleit. Zou het een partij worden toegestaan om een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof aan te voeren, dan zou haar immers in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (zie in die zin arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 59).

102

In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat IAE voor het Gerecht dergelijke argumenten niet heeft aangevoerd, maar enkel heeft betoogd dat een aantal bepalingen inzake audit waren geschonden.

103

Voor zover echter uit punt 83 van het onderhavige arrest blijkt dat de Commissie de bepalingen van het VWEU en de bepalingen van het Financieel Reglement moet naleven, ongeacht of zij als medecontractant optreedt in contractuele betrekkingen die haar binden aan een particulier, dan wel in haar hoedanigheid van bestuurlijke autoriteit besluiten neemt die uitvoerbaar zijn, mag het feit dat IAE nu verwijst naar de toepassing van artikel 317 VWEU en de bepalingen van het Financieel Reglement, niet tot de conclusie leiden dat deze argumenten een andere draagwijdte hebben dan die welke voor het Gerecht zijn aangevoerd. Deze argumenten moeten worden beschouwd als een versterking van een grief die aanvankelijk in het beroep voor het Gerecht is aangevoerd.

104

Aangezien het Gerecht die grief heeft afgewezen, onder meer omdat de daarin aangevoerde argumenten slechts uit loutere beweringen bestonden die moeilijk te begrijpen waren en in elk geval niet waren onderbouwd of geen enkele verwijzing naar Unierechtelijke regels bevatten, en aangezien dit niet kon worden rechtgezet door de voor het Hof aangevoerde argumenten, moet die grief evenwel niet-ontvankelijk worden verklaard.

105

Gelet op een en ander moet het derde middel in hogere voorziening deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond worden verklaard.

Vierde middel

– Argumenten van partijen

106

Met het eerste onderdeel van het vierde middel in hogere voorziening verwijt IAE het Gerecht dat het haar vordering om de Unie aansprakelijk te stellen voor ongerechtvaardigde verrijking ongegrond heeft verklaard op de enkele grond dat er een contractuele band tussen de partijen bestond, zonder rekening te houden met het voordeel dat de Commissie uit de verleende dienst heeft getrokken.

107

Met het tweede onderdeel van dit middel in hogere voorziening betoogt IAE dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat haar vordering tot schadevergoeding niet onderbouwd was, terwijl een dergelijke vordering noodzakelijkerwijs was gebaseerd op de door haar verleende dienst en de door haar gemaakte kosten.

108

De Commissie voert aan dat het vierde middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

109

Wat het eerste onderdeel van het vierde middel betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking enkel kan worden toegewezen indien de verrijking geen geldige rechtsgrondslag heeft. Aan deze voorwaarde is met name niet voldaan wanneer de verrijking door contractuele verplichtingen wordt gerechtvaardigd [zie in die zin arresten van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punt 46, en 28 juli 2011, Agrana Zucker, C‑309/10, EU:C:2011:531, punt 53].

110

Hieruit volgt dat het Gerecht, na de in punt 109 van dit arrest aangehaalde rechtspraak in herinnering te hebben gebracht, in punt 133 van de bestreden beschikking terecht tot de slotsom is gekomen dat de vermeende verrijking van de Commissie haar grondslag vond in de MARE-, Senior‑ en ECRN-overeenkomsten, die haar met IAE verbonden, zodat deze verrijking niet kon worden beschouwd als „ongerechtvaardigd” in de zin van de rechtspraak.

111

Derhalve moet het eerste onderdeel van het vierde middel in hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

112

Wat het tweede onderdeel van het vierde middel in hogere voorziening betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU vereist is dat aan een aantal voorwaarden is voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade (zie met name arrest van 14 oktober 2014, Giordano/Commissie, C‑611/12 P, EU:C:2014:2282, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

Aangezien het verzoekschrift in eerste aanleg echter geen enkel bewijs ter onderbouwing van de schadevordering bevatte, heeft het Gerecht in punt 138 van de bestreden beschikking deze vordering overeenkomstig artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In dit verband kan rekwirante niet op goede gronden aanvoeren dat zij de formele vereisten van deze bepalingen naast zich neer kon leggen omdat haar vordering noodzakelijkerwijs was gebaseerd op de door haar verleende dienst en de door haar gemaakte kosten.

114

Derhalve moet ook het tweede onderdeel van het vierde middel in hogere voorziening worden afgewezen omdat het ongegrond is.

115

Gelet op een en ander moet het vierde middel in hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

116

Gelet op een en ander moet de hogere voorziening worden toegewezen en moet de bestreden beschikking dus worden vernietigd.

Terugverwijzing naar het Gerecht

117

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

118

Aangezien het eerste en het derde tot en met het zevende middel van het beroep in eerste aanleg in de bestreden beschikking kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat ten onrechte is aangenomen dat zij gebaseerd waren op de uitlegging of zelfs de gestelde niet-uitvoering van de bepalingen van de betrokken overeenkomsten en niet op de schending van regels van het Unierecht, is het Hof van oordeel dat het geding niet in staat van wijzen is.

119

De zaak dient derhalve te worden terugverwezen naar het Gerecht.

Kosten

120

Daar de zaak naar het Gerecht wordt verwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 21 april 2016, Inclusion Alliance for Europe/Commissie (T‑539/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:235), wordt vernietigd.

 

2)

Zaak T‑539/13 wordt naar het Gerecht van de Europese Unie terugverwezen.

 

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.