ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

9 juli 2020 ( *1 )

„Hogere voorziening – Eigen middelen van de Europese Unie – Financiële verantwoordelijkheid van de lidstaten – Verzoek om te worden ontheven van de verplichting tot terbeschikkingstelling van eigen middelen – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Brief van de Europese Commissie – Begrip ‚voor beroep vatbare handeling’ – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Effectieve rechterlijke bescherming – Beroep dat gebaseerd is op een ongerechtvaardigde verrijking van de Unie”

In zaak C‑575/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 september 2018,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door O. Serdula, J. Vláčil en M. Smolek als gemachtigden,

rekwirante,

ondersteund door:

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, C. S. Schillemans, M. L. Noort, M. H. S. Gijzen en J. Langer als gemachtigden,

interveniënt in hogere voorziening,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Owsiany-Hornung en Z. Malůšková, vervolgens door Z. Malůšková en J.‑P. Keppenne als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, P. G. Xuereb, L. S. Rossi en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, K. Jürimäe (rapporteur), N. Piçarra en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2019,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 maart 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt de Tsjechische Republiek om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 28 juni 2018, Tsjechië/Commissie (T‑147/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:395; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht is overgegaan tot verwerping van het beroep van de Tsjechische Republiek dat strekte tot nietigverklaring van het besluit van de directeur van het directoraat Eigen Middelen en Financiële Programmering van het directoraat-generaal Begroting van de Europese Commissie dat zou zijn vervat in de brief met als referentie Ares (2015)217973 van 20 januari 2015 (hierna: „litigieuze brief”).

Toepasselijke bepalingen

Besluiten 2000/597 en 2007/436

2

In de periode waarop de aan het geding ten grondslag liggende feiten betrekking hebben, waren achtereenvolgens twee besluiten betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie van toepassing, te weten besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 253, blz. 42) en vervolgens, vanaf 1 januari 2007, besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17).

3

In artikel 2, lid 1, onder b), van besluit 2000/597, waarvan de inhoud in wezen is overgenomen in artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436 staat te lezen dat de op de algemene begroting van de Europese Unie opgevoerde eigen middelen worden gevormd door de ontvangsten uit onder meer „de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de [Unie] ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten”.

4

Artikel 8, lid 1, eerste en derde alinea, van besluit 2000/597 en van besluit 2007/436 bepaalt met name dat bovengenoemde eigen middelen van de Unie door de lidstaten worden geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de voorschriften van de Unie worden aangepast, alsmede dat de lidstaten die middelen ter beschikking stellen van de Commissie.

Verordening nr. 1150/2000

5

Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 2007/436 (PB 2000, L 130, blz. 1) is het resultaat van twee wijzigingen die, in de loop van de periode waarop de aan het geding ten grondslag liggende feiten betrekking hebben, respectievelijk zijn doorgevoerd bij verordening (EG, Euratom) nr. 2028/2004 van de Raad van 16 november 2004 (PB 2004, L 352, blz. 1), met ingang van 28 november 2004, en bij verordening (EG, Euratom) nr. 105/2009 van de Raad van 26 januari 2009 (PB 2009, L 36, blz. 1), met ingang van 1 januari 2007 (hierna: „verordening nr. 1150/2000”).

6

Volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 geldt een recht van de Unie op de eigen middelen als vastgesteld zodra voldaan is aan de voorwaarden van de douanevoorschriften wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

7

In artikel 6, lid 1, en lid 3, onder a) en b), van die verordening is bepaald:

„1.   Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen.

[...]

3.   

a)

De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbehoud van het bepaalde onder b), uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding opgenomen.

b)

Vastgestelde rechten die niet in de onder a) bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de onder a) vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding opgenomen. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is.”

8

In artikel 9, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1150/2000 staat te lezen:

„Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.”

9

Artikel 10, lid 1, van deze verordening luidt:

„Na aftrek van de inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, en artikel 10, lid 3, van [besluit 2007/436] geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld.

Voor de volgens artikel 6, lid 3, onder b), van deze verordening in een specifieke boekhouding opgenomen rechten moet de boeking echter uiterlijk geschieden op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de rechten zijn geïnd.”

10

In artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 is bepaald dat elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, van deze verordening bedoelde rekening de betrokken lidstaat verplicht tot het betalen van vertragingsrente.

11

In artikel 17, leden 1 tot en met 4, van die verordening staat te lezen:

„1.   De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.

2.   De lidstaten behoeven de bedragen van de vastgestelde rechten niet ter beschikking van de Commissie te stellen als zij niet kunnen worden geïnd:

a)

hetzij door overmacht, of

b)

hetzij om andere redenen die niet aan hen te wijten zijn.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden oninbaar verklaard bij een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden geacht oninbaar te zijn uiterlijk na een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop het bedrag overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld of, in geval van een administratief of gerechtelijk beroep, de vaststelling, kennisgeving of bekendmaking van het definitieve besluit heeft plaatsgevonden.

In geval van betaling in termijnen gaat de periode van ten hoogste vijf jaar in na de laatste betaling die is verricht, voor zover de schuld hiermee niet is voldaan.

De oninbaar verklaarde of geachte bedragen worden definitief afgeboekt uit de in artikel 6, lid 3, onder b), bedoelde specifieke boekhouding. Zij worden opgenomen in een bijlage bij het in lid 4, onder b), van hetzelfde artikel bedoelde kwartaaloverzicht en, eventueel, in het in lid 5 van dit artikel bedoelde kwartaaloverzicht.

3.   Binnen drie maanden na het in lid 2 genoemde administratieve besluit of de in hetzelfde lid bedoelde vervaldag delen de lidstaten de Commissie de gegevens mede betreffende de gevallen van toepassing van het genoemde lid 2, voor zover het bedrag van de vastgestelde rechten meer bedraagt dan 50000 EUR.

[...]

4.   De Commissie zendt binnen zes maanden na de ontvangst van de in lid 3 bedoelde mededeling haar opmerkingen aan de betrokken lidstaat toe.

[...]”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze brief

12

De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 9 van de bestreden beschikking. Ten behoeve van de onderhavige procedure kan zij als volgt worden samengevat.

13

Op 30 mei 2008 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een eindverslag opgesteld over een onderzoek dat betrekking had op verificaties in verband met de invoer van zakaanstekers met een vuursteentje uit Laos in de periode tussen 2004 en 2007.

14

In dit verslag werd erop gewezen dat „de tijdens de inspectie verzamelde bewijzen van de Chinese oorsprong [van die zakaanstekers volstonden] voor de inleiding van een administratieve procedure voor belastingnavordering door de lidstaten”. Volgens dat verslag was het noodzakelijk dat „de lidstaten follow-upaudits en in voorkomend geval onderzoeken over de betrokken importeurs verrichten, alsook dat zij met spoed een invorderingsprocedure inleiden indien dat nog niet is gebeurd”.

15

De conclusies van datzelfde verslag hadden betrekking op 28 gevallen waarin goederen waren ingevoerd in Tsjechië. De bevoegde Tsjechische douanekantoren hebben maatregelen genomen om in deze gevallen tot belastingnavordering en ‑inning over te gaan.

16

Het was evenwel niet in al die gevallen mogelijk om tot navordering over te gaan binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum waarop werd kennisgegeven van de Tsjechische versie van het verslag van OLAF.

17

Tussen november 2013 en november 2014 heeft de Tsjechische Republiek – overeenkomstig de toepasselijke voorschriften – de gevallen waarin het bedrag aan eigen middelen van de Unie niet kon worden geïnd, ingevoerd in het WOMIS-informatiesysteem (Write-Off Management and Information System).

18

In juli en december 2014 heeft de Tsjechische Republiek aan de Commissie op haar verzoek aanvullende informatie verstrekt.

19

Bij de litigieuze brief heeft de directeur van het directoraat Eigen Middelen en Financiële Programmering van het directoraat-generaal Begroting van de Commissie de Tsjechische autoriteiten meegedeeld dat in geen van de betreffende gevallen was voldaan aan de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 gestelde voorwaarden om te worden ontheven van de verplichting om de eigen middelen van de Unie ter beschikking te stellen. Hij heeft de Tsjechische autoriteiten verzocht om de maatregelen te nemen die nodig waren opdat uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgde op de maand waarin die brief was verzonden, het bedrag van 53976340 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 2112708 EUR) (hierna: „bedrag in kwestie”) zou worden overgemaakt op de rekening van de Commissie. Daaraan heeft hij toegevoegd dat volgens artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 elke tardieve betaling de verplichting om rente te betalen met zich meebracht.

Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

20

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 maart 2015, heeft de Tsjechische Republiek beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het besluit dat in de litigieuze brief zou zijn vervat.

21

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juni 2015, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen dat beroep opgeworpen op grond dat de litigieuze brief geen besluit vormt dat vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring. De Tsjechische Republiek heeft over deze exceptie opmerkingen ingediend.

22

Bij ter griffie van het Gerecht op 20 juli 2015 neergelegde akte heeft de Slowaakse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Tsjechische Republiek.

23

Bij beslissing van 22 december 2015 heeft het Gerecht, nadat het de opmerkingen van de Tsjechische Republiek en de Commissie had ontvangen, de behandeling van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak geschorst totdat uitspraak zou zijn gedaan in de zaken die inmiddels aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 25 oktober 2017, Slowakije/Commissie (C‑593/15 P en C‑594/15 P, EU:C:2017:800) en Roemenië/Commissie (C‑599/15 P, EU:C:2017:801). Nadat die arresten waren gewezen, is de behandeling van de zaak hervat. De Tsjechische Republiek en de Commissie zijn verzocht om zich uit te spreken over de uit die arresten te trekken consequenties.

24

Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvaard en dientengevolge het beroep van de Tsjechische Republiek niet-ontvankelijk verklaard omdat het was gericht tegen een handeling waartegen geen beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld. Daarbij heeft het Gerecht niet beslist op het verzoek van de Slowaakse Republiek om toelating tot interventie.

Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening

25

De Tsjechische Republiek verzoekt het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen;

de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de gegrondheid van het beroep, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

26

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen en

de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

27

Bij beslissing van de president van het Hof van 8 januari 2019 is het Koninkrijk der Nederlanden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Tsjechische Republiek.

28

In zijn memorie in interventie verzoekt het Koninkrijk der Nederlanden het Hof:

de hogere voorziening toe te wijzen en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Argumenten van partijen

29

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Tsjechische Republiek één middel aan dat is gebaseerd op schending van artikel 263 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

30

Met dit middel voert de Tsjechische Republiek in wezen aan dat zij, anders dan het Gerecht oppert in de punten 81 en volgende van de bestreden beschikking, niet beschikt over enig doeltreffend rechtsmiddel dat kan leiden tot een rechterlijke toetsing van het door de Commissie ingenomen standpunt in het geschil tussen deze instelling en de Tsjechische Republiek over de vermeende verplichting van deze lidstaat om het bedrag in kwestie ter beschikking te stellen van de Commissie. Het Gerecht had het beroep in eerste aanleg dan ook ontvankelijk moeten verklaren teneinde aan de Tsjechische Republiek een effectieve rechterlijke bescherming te bieden.

31

In dit verband benadrukt de Tsjechische Republiek dat een lidstaat die door de Commissie bij een schrijven zoals de litigieuze brief wordt verzocht om haar een bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking te stellen, de facto verplicht is om het gevorderde bedrag binnen de gestelde termijn te betalen, ook al maakt hij voorbehoud ten aanzien van het door de Commissie verdedigde standpunt. Door te weigeren de Commissie dat bedrag ter beschikking te stellen, loopt de betrokken lidstaat namelijk het risico dat hij naast het hoofdbedrag vertragingsrente moet betalen wanneer de Commissie beroep wegens niet-nakoming heeft ingesteld en het Hof vervolgens vaststelt dat die lidstaat is tekortgeschoten in de verplichting om de middelen in kwestie ter beschikking te stellen. Het bedrag van die rente hangt in de praktijk af van de termijn waarbinnen de Commissie dat beroep instelt en van de duur van de niet-nakomingsprocedure. Dat bedrag zou dus zeer hoog kunnen zijn en zou voor de betrokken lidstaat buitensporige gerechtskosten met zich meebrengen.

32

In de eerste plaats heeft een lidstaat volgens de Tsjechische Republiek niet de minste zekerheid dat het geschil tussen hem en de Commissie door het Hof ten gronde zal worden onderzocht, gelet op de aan de Commissie toekomende discretionaire bevoegdheid om beroep wegens niet-nakoming in te stellen en op het feit dat voor het instellen van een dergelijk beroep geen enkele termijn geldt als voorwaarde. Aangezien de toegang tot de rechter aldus afhangt van de „welwillendheid” van de Commissie, is het recht op effectieve rechterlijke bescherming niet gewaarborgd.

33

De Tsjechische Republiek is van mening dat dit slechts anders zou zijn indien de Commissie verplicht was om tegen de betrokken lidstaat beroep wegens niet-nakoming in te stellen wanneer die lidstaat de Commissie een bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking heeft gesteld en bij die betaling voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de vraag of er daadwerkelijk een betalingsverplichting bestaat.

34

Bij de huidige stand van zaken blijkt uit de rechtspraak van de Unierechter evenwel niet dat de Commissie in een dergelijk geval gehouden is om beroep wegens niet-nakoming in te stellen. In die rechtspraak wordt overigens niet gepreciseerd onder welke voorwaarden eigen middelen van de Unie ter beschikking kunnen worden gesteld met een voorbehoud, noch welke gevolgen een dergelijke terbeschikkingstelling heeft. Dit leidt tot een situatie van rechtsonzekerheid en tast het recht op effectieve rechterlijke bescherming aan.

35

Bovendien wijst de huidige praktijk van de Commissie erop dat deze instelling zich niet verplicht acht om beroep wegens niet-nakoming in te stellen wanneer bij de terbeschikkingstelling van een bedrag aan eigen middelen van de Unie een voorbehoud wordt gemaakt.

36

Integendeel, volgens de Commissie is er in een dergelijk geval geen sprake meer van niet-nakoming in de zin van artikel 258 VWEU.

37

Hieruit volgt dat een lidstaat slechts toegang tot de Unierechter heeft in het kader van een beroep wegens niet-nakoming wanneer die lidstaat weigert om het gevraagde bedrag ter beschikking te stellen van de Commissie, waardoor hij het risico loopt een zeer groot bedrag aan vertragingsrente te moeten betalen indien de niet-nakoming wordt vastgesteld.

38

In de tweede plaats is de Tsjechische Republiek van mening dat de ontoereikendheid van haar rechterlijke bescherming behoort tot de „feitelijke en juridische context” waarin de litigieuze brief is verzonden, en dat deze context een relevant criterium is om te beoordelen of die brief vatbaar is voor beroep. Gelet op die context moeten de begrippen „bindende rechtsgevolgen” en „voor beroep vatbare handeling” anders worden uitgelegd dan het Gerecht in de bestreden beschikking heeft gedaan, opdat het recht op effectieve rechterlijke bescherming wordt gewaarborgd.

39

Dit zou a fortiori gelden indien de Commissie, ondanks de stappen die de Tsjechische Republiek heeft ondernomen, bleef weigeren om beroep wegens niet-nakoming in te stellen. De Tsjechische Republiek benadrukt in dit verband dat zij de Commissie het bedrag in kwestie sinds 17 maart 2015 ter beschikking heeft gesteld en dat zij daarbij voorbehoud heeft gemaakt wat de gegrondheid van de standpunten van die instelling betreft. Bovendien heeft de Tsjechische Republiek de Commissie in een – onbeantwoord gebleven – brief van 30 augustus 2018 herinnerd aan haar voorbehoud ten aanzien van haar verplichting om dat bedrag ter beschikking te stellen en heeft zij de Commissie verzocht om haar dat bedrag terug te betalen dan wel beroep wegens niet-nakoming in te stellen.

40

Tijdens de pleitzitting heeft de Tsjechische Republiek ten eerste daaraan toegevoegd dat de litigieuze brief rechtsgevolgen kon teweegbrengen doordat daarin een termijn voor de terbeschikkingstelling van het bedrag in kwestie werd vastgesteld waarvan de niet-inachtneming zou leiden tot de betaling van vertragingsrente. Die termijn vangt echter aan op een ander tijdstip dan het tijdstip dat is vastgelegd in artikel 10 van verordening nr. 1150/2000.

41

Ten tweede heeft de Tsjechische Republiek er tevens op gewezen dat het instellen van een beroep tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie haar evenmin effectieve rechterlijke bescherming biedt, gelet op de strenge voorwaarden die voor dat rechtsmiddel gelden.

42

Het Koninkrijk der Nederlanden is van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de litigieuze brief een „eenvoudig juridisch advies” of een „eenvoudig verzoek om [het bedrag in kwestie] ter beschikking te stellen” was. Beoogd werd namelijk dat deze brief rechtsgevolgen zou sorteren doordat in die brief op autonome wijze werd vastgesteld vanaf welke datum vertragingsrente verschuldigd was en doordat aldus aan de Tsjechische Republiek nieuwe verplichtingen werden opgelegd.

43

Daarbij komt dat een beroep tot nietigverklaring van een dergelijke handeling en een beroep wegens niet-nakoming volgens het Koninkrijk der Nederlanden kunnen worden gecumuleerd. Dat op de grondslag van artikel 263 VWEU geen rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen handelingen als de litigieuze brief, is een „lacune” in de rechterlijke bescherming die de lidstaten genieten.

44

Tijdens de pleitzitting heeft het Koninkrijk der Nederlanden daaraan toegevoegd dat er twee oplossingen zijn om die lacune te verhelpen. Een eerste oplossing bestaat erin aan te nemen dat de Commissie beroep wegens niet-nakoming moet instellen tegen een lidstaat die haar een bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking stelt en daarbij voorbehoud maakt ten aanzien van zijn verplichting om dat te doen. Een dergelijke verplichting kan worden gebaseerd op de beginselen van effectieve rechterlijke bescherming en van loyale samenwerking. Een tweede oplossing bestaat erin een lidstaat de mogelijkheid te bieden om bij het Gerecht een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie in te stellen. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft zijn voorkeur voor de eerste oplossing uitgesproken omdat het twijfelt aan de wenselijkheid van de tweede oplossing.

45

De Commissie betwist de gegrondheid van het enige middel dat door de Tsjechische Republiek is aangevoerd.

Beoordeling door het Hof

46

Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat uit vaste rechtspraak blijkt dat als „voor beroep vatbare handelingen” in de zin van artikel 263 VWEU alle door de instellingen vastgestelde bepalingen, ongeacht de vorm daarvan, worden aangemerkt die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen te sorteren (arrest van 20 februari 2018, België/Commissie, C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Om vast te stellen of de bestreden handeling bindende rechtsgevolgen in het leven roept, moet worden gelet op de substantie van deze handeling en moeten die gevolgen worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria zoals de inhoud van die handeling, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de context waarin en de bevoegdheden van de instelling waardoor de betreffende handeling is vastgesteld (arrest van 20 februari 2018, België/Commissie, C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In casu heeft het Gerecht die rechtspraak in herinnering gebracht in de punten 31 en 35 van de bestreden beschikking. Onder verwijzing naar diezelfde rechtspraak heeft het in punt 64 van die beschikking geoordeeld dat de litigieuze brief geen rechtsgevolgen kon teweegbrengen. Het Gerecht is tot deze slotsom gekomen nadat het eerst, in de punten 36 tot en met 56 van de bestreden beschikking, een analyse had gemaakt van de context waarin deze brief was verzonden en van de bevoegdheden waarover de Commissie beschikt op het gebied van eigen middelen van de Unie – gelet op met name artikel 8, lid 1, van besluit 2007/436, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, artikel 9, lid 1, en artikel 17, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 1150/2000 – en nadat het vervolgens, in de punten 57 tot en met 63 van die beschikking, de inhoud van die brief had onderzocht.

49

In het kader van het enige middel dat de Tsjechische Republiek heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar hogere voorziening, komt zij niet op tegen de uitlegging die het Gerecht heeft gegeven aan de in onderlinge samenhang gelezen bepalingen van besluit 2007/436 en verordening nr. 1150/2000, noch tegen de analyse van de inhoud van de litigieuze brief en van de context waarin deze is verzonden.

50

De Tsjechische Republiek is niettemin van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren terwijl zij – anders dan het Gerecht oppert in de punten 81 en volgende van de bestreden beschikking – niet beschikt over enig ander rechtsmiddel dat kan leiden tot een rechterlijke toetsing van het standpunt dat de Commissie heeft ingenomen in het geschil tussen deze instelling en de Tsjechische Republiek over de terbeschikkingstelling van het bedrag in kwestie aan die instelling. Volgens de Tsjechische Republiek is de ontoereikendheid van de door haar genoten rechterlijke bescherming een element van de context dat in aanmerking had moeten worden genomen bij de beoordeling of de litigieuze brief vatbaar is voor beroep.

51

In die punten van de bestreden beschikking heeft het Gerecht de voor die rechterlijke instantie aangevoerde argumenten van de Tsjechische Republiek die waren gebaseerd op haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, van de hand gewezen. Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 81 van die beschikking in wezen in herinnering gebracht dat de voorwaarde dat de bestreden handeling bindende rechtsgevolgen teweegbrengt, niet mag worden uitgehold doordat zij wordt uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest. Daarnaast heeft het Gerecht in de punten 82 tot en met 86 van de bestreden beschikking opgemerkt dat het de Tsjechische Republiek zowel vrijstond om – in afwachting van de eventuele instelling van een beroep wegens niet-nakoming door de Commissie – geen gevolg te geven aan de litigieuze brief als om het bedrag in kwestie ter beschikking te stellen en daarbij voorbehoud te maken ten aanzien van de gegrondheid van het door de Commissie verdedigde standpunt.

52

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat het Gerecht in punt 81 van de bestreden beschikking terecht in herinnering heeft gebracht dat volgens de toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17) en volgens vaste rechtspraak van het Hof de voorwaarde van bindende rechtsgevolgen weliswaar moet worden uitgelegd in het licht van het door artikel 47, eerste alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, maar dat dit recht niet tot doel heeft het in de Verdragen neergelegde systeem van rechterlijke toetsing en met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de Unierechter te wijzigen. Dat het begrip „voor beroep vatbare handeling” wordt uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, mag er dan ook niet toe leiden dat die voorwaarde wordt uitgehold, omdat anders de bij het VWEU aan de Unierechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Slowakije/Commissie, C‑593/15 P en C‑594/15 P, EU:C:2017:800, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Dat zou juist wel het geval zijn indien het een lidstaat was toegestaan om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een brief die geen voor beroep vatbare handeling in de zin van de in de punten 46 en 47 van dit arrest aangehaalde rechtspraak is omdat die brief gelet op de inhoud ervan, de context waarin hij is verzonden en de bevoegdheden van de instelling waarvan die brief afkomstig is, geen bindende rechtsgevolgen kan teweegbrengen, zoals het Gerecht in de punten 36 tot en met 64 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld zonder dat de Tsjechische Republiek deze elementen van de analyse in het verzoekschrift in hogere voorziening ter discussie heeft gesteld.

54

Hooguit heeft de Tsjechische Republiek tijdens de pleitzitting – net zoals het Koninkrijk der Nederlanden in zijn memorie in interventie – aangevoerd dat de litigieuze brief rechtsgevolgen kon teweegbrengen doordat daarin een termijn voor de terbeschikkingstelling van het bedrag in kwestie werd vastgesteld waarvan de niet-inachtneming zou leiden tot de betaling van vertragingsrente. Dat de Commissie een dergelijke termijn vermeldt, kan naar zijn aard evenwel geen rechtsgevolgen sorteren. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de verplichting voor de betrokken lidstaat om bij elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde rekening rente te betalen voor de gehele periode van de vertraging, voortvloeit uit artikel 11 van die verordening, en dit ongeacht de oorzaak van de vertraging en niettegenstaande het feit dat de Commissie een termijn heeft gesteld voor de terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Unie (zie in die zin arresten van 1 juli 2010, Commissie/Duitsland, C‑442/08, EU:C:2010:390, punten 93 en 95, en 17 maart 2011, Commissie/Portugal, C‑23/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:160, punt 62).

55

Bovendien is het betoog van de Tsjechische Republiek dat haar beroep tot nietigverklaring ontvankelijk moet worden verklaard, in strijd met de kenmerken van het stelsel van eigen middelen van de Unie.

56

In dit verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 8, lid 1, van zowel besluit 2000/597 als besluit 2007/436 blijkt dat de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), van besluit 2000/597 respectievelijk artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436 bedoelde eigen middelen van de Unie worden geïnd door de lidstaten, die deze middelen ter beschikking van de Commissie moeten stellen (arrest 8 juli 2010, Commissie/Italië, C‑334/08, EU:C:2010:414, punt 34).

57

Daartoe zijn de lidstaten krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 verplicht om een recht van de Unie op de eigen middelen vast te stellen, zodra voldaan is aan de voorwaarden die in de douanevoorschriften zijn vastgesteld „voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige”. De lidstaten zijn dan ook verplicht om de overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1150/2000 vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen van de Unie op te nemen op de in artikel 6 van deze verordening vastgestelde wijze (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Commissie/Duitsland, C‑442/08, EU:C:2010:390, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband dient te worden gepreciseerd dat krachtens artikel 6, lid 3, onder b), van die verordening een vastgesteld recht dat nog niet is geïnd en waarvoor geen zekerheid is gesteld, moet worden opgenomen in een specifieke boekhouding [zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Commissie/Italië (Eigen middelen – Inning van een douaneschuld), C‑304/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:601, punt 52].

58

De lidstaten dienen vervolgens de eigen middelen van de Unie overeenkomstig de artikelen 9 tot en met 11 van verordening nr. 1150/2000 ter beschikking te stellen van de Commissie door deze middelen binnen de gestelde termijnen te boeken op het credit van de rekening die daartoe op naam van die instelling is geopend. In artikel 11, lid 1, van die verordening is bepaald dat elke te late boeking op die rekening de betrokken lidstaat verplicht tot het betalen van vertragingsrente.

59

Derhalve bestaat er een onlosmakelijk verband tussen de verplichting om de eigen middelen van de Unie vast te stellen, de verplichting om deze middelen binnen de gestelde termijnen op de rekening van de Commissie te boeken en de verplichting om vertragingsrente te betalen (zie in die zin arrest van 20 maart 1986, Commissie/Duitsland, 303/84, EU:C:1986:140, punt 11), waarbij die vertragingsrente opeisbaar is ongeacht de reden waarom die middelen te laat op de rekening van de Commissie zijn geboekt (arrest van 1 juli 2010, Commissie/Duitsland, C‑442/08, EU:C:2010:390, punt 93).

60

Bovendien zijn de lidstaten krachtens artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1150/2000 verplicht om alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 van deze verordening vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld. De lidstaten zijn van deze verplichting enkel ontheven indien die bedragen niet konden worden geïnd door overmacht of wanneer blijkt dat de inning ervan definitief onmogelijk is geworden om redenen die niet afhankelijk zijn van de wil van de betrokken lidstaat. De oninbaar verklaarde of geachte bedragen worden definitief afgeboekt in de in artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000 bedoelde specifieke boekhouding.

61

In dit verband blijkt uit artikel 17, leden 3 en 4, van verordening nr. 1150/2000 dat de lidstaten de Commissie de gegevens betreffende de gevallen van toepassing van lid 2 van datzelfde artikel moeten meedelen voor zover het bedrag van de vastgestelde rechten meer dan 50000 EUR bedraagt. De Commissie zendt dan binnen zes maanden na de ontvangst van die mededeling haar opmerkingen aan de betrokken lidstaat toe. Zoals het Gerecht in de punten 46 tot en met 50 van de bestreden beschikking op goede gronden heeft geoordeeld zonder dat dit in hogere voorziening ter discussie wordt gesteld, hebben die opmerkingen geen enkele bindende werking en moeten zij worden beschouwd als een eenvoudig advies van de Commissie.

62

Uit het voorgaande volgt dat het beheer van het stelsel van eigen middelen van de Unie – bij de huidige stand van het Unierecht – is toevertrouwd aan de lidstaten en dat alleen zij hiervoor verantwoordelijk zijn. De verplichtingen om die eigen middelen te innen, vast te stellen en op de daartoe bestemde rekening te boeken gelden krachtens de bepalingen van besluit 2000/597, besluit 2007/436 en verordening nr. 1150/2000 dan ook rechtstreeks voor de lidstaten, zonder dat aan de Commissie een beslissingsbevoegdheid is toegekend op basis waarvan zij de lidstaten kan gelasten om de bedragen aan eigen middelen van de Unie vast te stellen en te harer beschikking te stellen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Slowakije/Commissie, C‑593/15 P en C‑594/15 P, EU:C:2017:800, punt 64).

63

In zoverre is het van belang te benadrukken dat de Uniewetgever ervoor heeft gekozen om geen gevolg te geven aan een voorstel dat de Commissie heeft geformuleerd in punt 13.3 van haar op 1 juli 2003 ingediend voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening nr. 1150/2000 [COM(2003) 366 definitief] en dat inhield dat aan de Commissie de bevoegdheid zou worden toegekend om een met redenen omkleed besluit vast te stellen wanneer zij van oordeel is dat de in artikel 17, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1150/2000 neergelegde voorwaarden niet zijn vervuld.

64

Derhalve zou aan het in de Unierechtelijke voorschriften neergelegde stelsel van eigen middelen van de Unie afbreuk worden gedaan indien, zoals de Tsjechische Republiek voorstelt, een lidstaat de mogelijkheid werd geboden tegen een schrijven als de litigieuze brief beroep tot nietigverklaring in te stellen teneinde te laten toetsen of hij daadwerkelijk verplicht is om de Commissie het bedrag in kwestie ter beschikking te stellen. Het staat niet aan het Hof om de op dit punt door de Uniewetgever gemaakte keuze te wijzigen.

65

Wat in de tweede plaats de overwegingen van het Gerecht in de punten 82 tot en met 86 van de bestreden beschikking betreft, zij opgemerkt dat de Commissie er – in overeenstemming met de haar bij artikel 17, lid 1, VEU toebedeelde rol van hoedster van de Verdragen – op dient toe te zien dat de lidstaten hun verplichtingen op het gebied van eigen middelen van de Unie naar behoren nakomen.

66

Bij de vervulling van deze taak beschikt de Commissie over een discretionaire bevoegdheid om te beslissen of het wenselijk is de procedure van artikel 258 VWEU in te leiden wanneer zij van mening is dat een lidstaat een van de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen (zie in die zin arresten van 19 oktober 1995, Richardson, C‑137/94, EU:C:1995:342, punt 35, en 6 december 2007, Commissie/Duitsland, C‑456/05, EU:C:2007:755, punt 25).

67

In dit verband heeft het Hof met name geoordeeld dat een lidstaat die nalaat om het recht van de Unie op de eigen middelen vast te stellen en het overeenkomstige bedrag ter beschikking te stellen van de Commissie, zonder dat een van de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 neergelegde voorwaarden is vervuld, tekortschiet in de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen en in het bijzonder in de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 2 en 8 van besluit 2000/597 en besluit 2007/436 (zie in die zin arresten van 15 november 2005, Commissie/Denemarken, C‑392/02, EU:C:2005:683, punt 68; 18 oktober 2007, Commissie/Denemarken, C‑19/05, EU:C:2007:606, punt 32, en 3 april 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑60/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:219, punt 50).

68

Hieruit volgt dat de mogelijkheid waarover de Commissie beschikt om in het kader van een beroep wegens niet-nakoming een geschil tussen haar en een lidstaat betreffende de verplichting van deze lidstaat om haar een bepaald bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking te stellen, ter beoordeling voor te leggen aan het Hof, inherent is aan het stelsel van die eigen middelen zoals dat thans is opgevat in het Unierecht.

69

Het is juist dat, zoals de Tsjechische Republiek stelt, een lidstaat die nalaat om de Commissie een bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking te stellen, omdat hij het niet eens is met het standpunt van die instelling over de op hem rustende verplichting om haar dat bedrag ter beschikking te stellen, het risico loopt vertragingsrente te moeten betalen indien het Hof vaststelt dat hij is tekortgeschoten in zijn verplichtingen die voortvloeien uit de voorschriften op het gebied van eigen middelen van de Unie.

70

In dit verband dient evenwel het volgende te worden opgemerkt. Ten eerste is de bij artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 opgelegde verplichting om vertragingsrente te betalen, zoals in wezen blijkt uit de punten 58 en 59 van dit arrest, accessoir ten opzichte van de verplichting om de Commissie de eigen middelen van de Unie ter beschikking te stellen overeenkomstig de artikelen 9 tot en met 11 van die verordening en in het bijzonder met inachtneming van de in diezelfde verordening vastgestelde termijnen.

71

De Tsjechische Republiek heeft de vertragingsrente die een lidstaat verschuldigd kan zijn in het kader van het stelsel van eigen middelen van de Unie, tijdens de pleitzitting dan ook ten onrechte gelijkgesteld met gerechtskosten die volgens haar de toegang tot de rechter kunnen belemmeren.

72

Ten tweede blijkt uit de rechtspraak van het Hof, zoals het Gerecht in punt 84 van de bestreden beschikking op goede gronden in herinnering heeft gebracht, dat een lidstaat de nadelige financiële consequenties die voortvloeien uit de vertragingsrente – waarmee mogelijkerwijs een groot bedrag gemoeid is – kan vermijden door de Commissie het door haar gevorderde bedrag ter beschikking te stellen en daarbij voorbehoud te maken ten aanzien van de gegrondheid van de standpunten van die instelling (zie in die zin arresten van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C‑96/89, EU:C:1991:213, punt 17, en 12 september 2000, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑359/97, EU:C:2000:426, punt 31).

73

Wanneer aldus bij de terbeschikkingstelling van eigen middelen van de Unie voorbehoud wordt gemaakt, dient de Commissie – overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking in de zin van artikel 4, lid 3, VEU – met de betrokken lidstaat een constructieve dialoog aan te gaan om hun respectieve standpunten te verduidelijken en de op die lidstaat rustende verplichtingen te bepalen.

74

Wanneer die dialoog tussen de betrokken lidstaat en de Commissie op niets uitloopt, staat het die instelling vrij om – anders dan zij in het kader van deze zaak aanvoert – beroep wegens niet-nakoming in te stellen tegen die lidstaat met betrekking tot zijn verplichtingen om de eigen middelen van de Unie te innen, vast te stellen en ter beschikking te stellen.

75

Zoals de advocaat-generaal in punt 98 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou het feit dat voorbehoud wordt gemaakt bij de terbeschikkingstelling van eigen middelen van de Unie, namelijk de vaststelling dat er sprake is van niet-nakoming rechtvaardigen wanneer zou blijken dat de betrokken lidstaat daadwerkelijk gehouden was om die middelen ter beschikking te stellen.

76

Het Hof heeft overigens reeds een beroep wegens niet-nakoming onderzocht dat de Commissie had ingesteld in een zaak waarin de verwerende lidstaat voorbehoud had gemaakt bij de terbeschikkingstelling van eigen middelen van de Unie (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Commissie/Duitsland, C‑442/08, EU:C:2010:390, punt 51).

77

Anders dan wordt gesteld door de Tsjechische Republiek, welk standpunt wordt gesteund door het Koninkrijk der Nederlanden, kan de Commissie evenwel niet verplicht zijn om tegen een lidstaat beroep wegens niet-nakoming in te stellen wanneer die lidstaat voorbehoud maakt bij de terbeschikkingstelling van eigen middelen van de Unie.

78

Een dergelijke verplichting zou namelijk in strijd zijn met de opzet van artikel 258 VWEU, waaruit blijkt dat de Commissie niet gehouden is om een niet-nakomingsprocedure in te leiden, maar ter zake over een discretionaire bevoegdheid beschikt (zie in die zin arrest van 14 februari 1989, Star Fruit/Commissie, 247/87, EU:C:1989:58, punt 11).

79

Derhalve kan een lidstaat niet verlangen dat de terbeschikkingstelling van een bedrag aan eigen middelen van de Unie met een voorbehoud plaatsvindt op voorwaarde dat de Commissie zich ertoe verbindt om bij het Hof beroep wegens niet-nakoming in te stellen (zie in die zin beschikking van 21 juni 2007, Finland/Commissie, C‑163/06 P, EU:C:2007:371, punt 44).

80

Hieruit volgt dat het beroep wegens niet-nakoming de betrokken lidstaat, gelet op de discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie beschikt, geen enkele waarborg biedt dat de rechter het geschil tussen die lidstaat en die instelling over de terbeschikkingstelling van eigen middelen van de Unie zal beslechten.

81

In deze omstandigheden dient daaraan te worden toegevoegd dat het een lidstaat die de Commissie een bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking heeft gesteld en daarbij voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de gegrondheid van het standpunt van die instelling, vrijstaat om wanneer via de in punt 73 van dit arrest bedoelde dialoogprocedure geen einde kon worden gemaakt aan het geschil tussen die lidstaat en de Commissie, schadevergoeding te vorderen wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie en in voorkomend geval te dien einde beroep in te stellen bij het Gerecht.

82

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat een persoon die een verlies heeft geleden waardoor het vermogen van een andere persoon is toegenomen zonder dat voor deze verrijking enige rechtsgrondslag bestaat, er volgens de beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, in het algemeen recht op heeft dat de verrijkte dat verlies vergoedt. Hoewel het VWEU niet uitdrukkelijk voorziet in een rechtsmiddel waarmee een dergelijke vordering kan worden ingesteld, zou een uitlegging van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU die deze mogelijkheid uitsluit, namelijk leiden tot een resultaat dat in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. De op grond van die bepalingen ingestelde vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie vereist het bewijs dat de verweerder zonder geldige rechtsgrondslag is verrijkt en dat de verzoeker ten gevolge van die verrijking is verarmd [zie in die zin arrest van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punten 44 en 4650].

83

Bij het onderzoek van een dergelijke vordering zou het Gerecht met name moeten beoordelen of de verarming van de verzoekende lidstaat – die overeenkomt met een betwist bedrag aan eigen middelen van de Unie dat de betrokken lidstaat ter beschikking heeft gesteld van de Commissie – en de daarmee samenhangende verrijking van de Commissie gerechtvaardigd worden door de verplichtingen die krachtens het Unierecht op die lidstaat rusten op het gebied van eigen middelen van de Unie, dan wel of, integendeel, een dergelijke rechtvaardiging voor die verarming en die verrijking ontbreekt.

84

De Tsjechische Republiek, die daarin wordt ondersteund door het Koninkrijk der Nederlanden, stelt dan ook ten onrechte dat een lidstaat verstoken is van elke effectieve rechterlijke bescherming wanneer hij het niet eens is met de Commissie over zijn verplichtingen op het gebied van eigen middelen van de Unie.

85

Gelet op een en ander moet het enige door de Tsjechische Republiek aangevoerde middel worden afgewezen, zodat de hogere voorziening in haar geheel dient te worden afgewezen.

Kosten

86

Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

87

Aangezien de Tsjechische Republiek met betrekking tot haar enige middel in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

88

Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen van de Unie die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

89

Derhalve zal het Koninkrijk der Nederlanden zijn eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

De Tsjechische Republiek draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

 

3)

Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.