ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

2 april 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van werknemers – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Kinderen van grensarbeiders – Sociale voordelen – Stelsel voor de vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer – Voorwaarde van woonplaats in een deelstaat – Uitsluiting van leerlingen die in die deelstaat naar school gaan maar wonen in een andere lidstaat dan de lidstaat waar zich de bezochte school bevindt – Uitsluiting van staatsburgers die in een andere deelstaat wonen”

In zaak C‑830/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Rijnland-Palts, Duitsland) bij beslissing van 11 december 2018, ingekomen bij het Hof op 28 december 2018, in de procedure

Landkreis Südliche Weinstraße

tegen

PF e.a.,

in tegenwoordigheid van:

Vertreter des öffentlichen Interesses,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, D. Šváby en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hödlmayr en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen PF en de Landkreis Südliche Weinstraße over de weigering van de deelstaat om de kosten van het leerlingenvervoer voor kinderen van grensarbeiders te vergoeden.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

De overwegingen 3 tot en met 5 van verordening nr. 492/2011 luiden als volgt:

„(3)

Er moet worden voorzien in bepalingen die het mogelijk maken de in de artikelen 45 en 46 [VWEU] op het gebied van het vrije verkeer gestelde doeleinden te verwezenlijken.

(4)

Het vrije verkeer vormt voor de werknemers en hun familie een fundamenteel recht. […] Het recht van alle werknemers van de lidstaten om de arbeid van hun keuze binnen de Unie te verrichten, moet worden bevestigd.

(5)

Dit recht moet zonder onderscheid worden toegekend aan ‚permanente’ werknemers, seizoenarbeiders, grensarbeiders of werknemers die arbeid in dienstverlening verrichten.”

4

Artikel 7, leden 1 en 2, van de verordening bepaalt:

„1.   Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.   Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

5

Artikel 10 van deze verordening bepaalt:

„De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemeen onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.

De lidstaten moedigen de initiatieven aan, waardoor deze kinderen dit onderwijs in zo gunstig mogelijke omstandigheden kunnen volgen.”

Duits recht

6

§ 56, lid 1, van het Rheinland-Pfälzische Schulgesetz (wet betreffende de organisatie van het schoolwezen van de deelstaat Rijnland-Palts) van 30 maart 2004 (GVBl. RP 2004, blz. 239), zoals laatstelijk gewijzigd bij § 10 van de wet van 16 februari 2016 (GVBl. RP 2016, blz. 37), bepaalt:

„Alle kinderen, adolescenten en jongeren die in Rijnland-Palts hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats hebben, zijn verplicht een school te bezoeken, onverminderd bepalingen van volkenrecht en internationale overeenkomsten.”

7

§ 69 van deze wet, met betrekking tot het leerlingenvervoer, bepaalt:

„(1)   De Landkreise en de steden die niet onder een Landkreis vallen, hebben als lokaal bestuur tot taak te zorgen voor het vervoer van leerlingen naar de op hun grondgebied gelegen basisscholen en scholen voor bijzonder onderwijs, indien de leerlingen in Rijnland-Palts wonen en van hen niet kan worden verwacht dat zij de weg van en naar school afleggen zonder gebruik te maken van een vervoermiddel.

Hetzelfde geldt voor het vervoer

1. naar de dichtstbijgelegen Realschule plus […],

[…]

Wanneer een leerling een school buiten Rijnland-Palts bezoekt, worden de vervoerkosten gedragen door de Landkreis of de niet onder een Landkreis vallende stad waar de leerling woont.

(2)   Er kan niet van een leerling worden verwacht dat hij de weg van en naar school aflegt zonder gebruik te maken van een vervoermiddel indien die weg bijzonder gevaarlijk is of indien de kortste en niet bijzonder gevaarlijke weg te voet tussen woning en basisschool langer dan twee kilometer is, of die tussen woning en Realschule plus […] langer dan vier kilometer is. […]

(3)   Wanneer een andere dan de dichtstbijgelegen school als bedoeld in lid 1, [tweede alinea, punt 1], wordt bezocht, worden de kosten slechts vergoed in de mate waarin zij voor het vervoer naar de dichtstbijgelegen school vergoed zouden worden. Bij het bepalen van de dichtstbijgelegen school worden alleen scholen met de gekozen eerste vreemde taal in aanmerking genomen. […]

(4)   De taak wordt met prioriteit vervuld door de noodzakelijke reiskosten voor openbaarvervoermiddelen te vergoeden. Voor zover geen passende openbaarvervoersverbindingen bestaan, worden schoolbussen ingezet. De kosten van andere vervoermiddelen worden slechts vergoed in de mate waarin zij overeenkomstig de eerste volzin zouden zijn opgekomen.”

8

§ 5, lid 1, van het Rheinland-Pfälzische Landesgesetz über den öffentlichen Personennahverkehr (deelstaatwet betreffende het openbare lokaal personenvervoer) van 17 november 1995 (GVBl. RP 1995, blz. 450), zoals laatstelijk gewijzigd bij § 12 van de wet van 22 december 2015 (GVBl. RP 2015, blz. 516), bepaalt:

„De instanties die overeenkomstig § 1, lid 2, punt 1, zorgen voor het openbare lokaal personenvervoer zijn de Landkreise en de steden die niet onder een Landkreis vallen. Zij verrichten die taak als lokaal bestuur op facultatieve basis binnen de grenzen van hun financiële draagkracht. […]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

PF heeft de Duitse nationaliteit en woont in Frankrijk met zijn ouders, die eveneens de Duitse nationaliteit hebben. Hij bezoekt een middelbare school in de Landkreis (district) Südliche Weinstraße van de deelstaat Rijnland-Palts in Duitsland. De plaats waar zijn moeder werkt, is eveneens in Duitsland gelegen.

10

De kosten van het vervoer naar school van PF zijn tot en met het schooljaar 2014‑2015 gedragen door de Landkreis waar hij naar school gaat. Voor het schooljaar 2015‑2016 heeft de Landkreis echter bij besluit van 16 juni 2015 meegedeeld dat de kosten van het vervoer naar school van PF overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen in Rijnland-Palts niet langer door de Landkreis zouden worden gedragen. De betrokken regeling bepaalt namelijk dat de Landkreis enkel gehouden is het vervoer van en naar school te organiseren voor leerlingen die in de deelstaat wonen.

11

PF heeft tegen het besluit van de Landkreis bezwaar gemaakt, dat is afgewezen. Daarop heeft hij beroep ingesteld tegen het afwijzende besluit bij het Verwaltungsgericht Neustadt an der Weinstraße (bestuursrechter in eerste aanleg Neustadt an der Weinstraße, Duitsland). Deze rechter heeft het beroep toegewezen op de grond dat PF, als kind van een grensarbeider, uit hoofde van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 recht had op vergoeding van de kosten van het leerlingenvervoer.

12

De Landkreis heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Rijnland-Palts, Duitsland). Deze rechter wenst te vernemen of een bepaling als § 69, lid 1, tweede alinea, punt 1, van het Rheinland-Pfälzische Schulgesetz een schending vormt van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011.

13

De verwijzende rechter overweegt namelijk dat dat artikel van toepassing is op de zaak die voor hem aanhangig is. Hij meent dat de vergoeding van de kosten van het leerlingenvervoer die in het hoofdgeding aan de orde is, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vormt. Daarnaast wijst hij erop dat het begrip „sociaal voordeel” volgens het arrest van 12 mei 1998, Martínez Sala (C‑85/96, EU:C:1998:217, punt 25), ziet op alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt is om hun mobiliteit te vergemakkelijken.

14

De verwijzende rechter vraagt niettemin of de nationale maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is, indirecte discriminatie van migrerende werknemers in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vormt.

15

In dat verband onderstreept hij met name dat het woonplaatsvereiste zich in de zaken waarover het Hof gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken, uitstrekte tot het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat. In het hoofdgeding heeft het woonplaatsvereiste evenwel enkel betrekking op een deel van het Duitse grondgebied, met als gevolg dat de nationale maatregel bijna uitsluitend kinderen treft van werknemers die wonen in de lidstaat van het sociale voordeel dat in het hoofdgeding aan de orde is, terwijl slechts een klein aantal kinderen van migrerende werknemers getroffen is.

16

Indien deze nationale maatregel niettemin als indirecte discriminatie moet worden beschouwd, wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze nationale maatregel kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, in casu de doeltreffende organisatie van het schoolwezen. Deze legitieme doelstelling volgt uit de schoolplicht, die ertoe strekt het recht op onderwijs te waarborgen, een recht dat is neergelegd in artikel 26 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, vastgesteld op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, en in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

17

De verwijzende rechter maakt duidelijk dat er een onlosmakelijk verband is tussen de organisatie van het schoolwezen en het grondgebied, wat een rechtvaardiging vormt voor het woonplaatsvereiste in de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is. Hij verwijst in dat verband naar artikel 10 van verordening nr. 492/2011, waarin het recht op deelname aan het algemeen onderwijs afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde van woonplaats in de lidstaat, zoals het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 13 juni 2013, Hadj Ahmed (C‑45/12, EU:C:2013:390, punt 31).

18

De verwijzende rechter vermeldt bovendien dat het lastig zou zijn om een dergelijk woonplaatsvereiste op te geven. Het is namelijk niet eenvoudig om, met het oog op de berekening van het bedrag van de te vergoeden kosten van het vervoer naar school, de dichtstbijgelegen school vast te stellen voor een leerling die in een andere lidstaat woont dan de lidstaat waarin zich de bezochte onderwijsinstelling bevindt.

19

Daarop heeft het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 7, lid 2, van [verordening nr. 492/2011] aldus worden uitgelegd dat een bepaling van nationaal recht volgens welke nationale territoriale publiekrechtelijke lichamen (Landkreise) alleen voor de inwoners van de overkoepelende deelstaat in leerlingenvervoer hoeven te voorzien, een indirect discriminerende werking heeft, ook al staat op basis van de feitelijke vaststellingen vast dat door het woonplaatsvereiste hoofdzakelijk inwoners uit andere delen van het nationaal grondgebied van de lidstaat worden uitgesloten van deze prestatie?

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

2)

Vormt de doeltreffende organisatie van het schoolwezen een dwingende reden van algemeen belang die indirecte discriminatie kan rechtvaardigen?”

Eerste prejudiciële vraag

20

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling waarin de vergoeding van de kosten van het leerlingenvervoer door een deelstaat afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de betrokken leerling op het grondgebied van die deelstaat woont, een indirect discriminerende maatregel vormt.

21

Voor het antwoord op die vraag is het in de eerste plaats van belang dat iedere burger van de Unie die gebruikmaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat uitoefent, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer valt van artikel 45 VWEU, een bepaling die door verordening nr. 492/2011 concreet ten uitvoer wordt gelegd (zie in die zin arrest van 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C‑152/03, EU:C:2006:123, punt 31).

22

Een burger van een lidstaat die, met behoud van zijn dienstverband in deze staat, zijn woonplaats naar een andere lidstaat overbrengt, valt dus binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU over het vrije verkeer van werknemers en derhalve van verordening nr. 492/2011 [zie in die zin met betrekking tot verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 492/2011, arrest van 18 juli 2007, Hartmann, C‑212/05, EU:C:2007:437, punt 19].

23

Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat deze verordening rechten toekent aan grensarbeiders, zoals blijkt uit de overwegingen 4 en 5 ervan, uit hoofde waarvan het recht van alle werknemers van de lidstaten om de arbeid van hun keuze binnen de Unie te verrichten, zonder onderscheid moet worden toegekend aan „permanente” werknemers, seizoenarbeiders, grensarbeiders of werknemers die arbeid in dienstverlening verrichten. Evenzo verwijst artikel 7 van verordening nr. 492/2011, waarin de tekst van artikel 7 van verordening nr. 1612/68 woordelijk is overgenomen, zonder voorbehoud naar de „werknemer die onderdaan is van een lidstaat” (arresten van 27 november 1997, Meints, C‑57/96, EU:C:1997:564, punt 50, en 18 juli 2007, Geven, C‑213/05, EU:C:2007:438, punt 15).

24

Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een onderdaan van een lidstaat die, met behoud van zijn dienstverband in deze staat, zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht en sindsdien zijn beroepswerkzaamheid als grensarbeider uitoefent, aanspraak kan maken op de hoedanigheid van „migrerende werknemer” in de zin van verordening nr. 492/2011 (zie met betrekking tot verordening nr. 1612/68, ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 492/2011, arrest van 18 juli 2007, Hartmann, C‑212/05, EU:C:2007:437, punt 20).

25

In casu heeft het hoofdgeding betrekking op een Duits staatsburger die werkt in Duitsland, maar woont in Frankrijk. De factor die aanknoopt bij het recht van de Unie is dientengevolge de woonplaats van die werkende in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft. Aangezien deze werkende zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, kan hij zich dus jegens de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, beroepen op verordening nr. 492/2011, die ertoe strekt het vrije verkeer van werkenden binnen de Unie ten uitvoer te leggen, met name op artikel 7, lid 2, van die verordening.

26

In de tweede plaats moet worden vermeld dat de gezinsleden van een migrerende werknemer indirecte begunstigden zijn van de gelijke behandeling die deze werknemer bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 is toegekend (zie met betrekking tot artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, nu artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 40).

27

Het begrip „sociaal voordeel” in artikel 7, lid 2, van die verordening omvat alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt is om hun mobiliteit te vergemakkelijken (zie met name arresten van 12 mei 1998, Martínez Sala, C‑85/96, EU:C:1998:217, punt 25, en 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 38).

28

Daaruit volgt dat de vergoeding van de kosten van het vervoer naar school van een gezinslid een sociaal voordeel in die zin van deze bepaling vormt.

29

In de derde plaats moet eraan worden herinnerd dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 een bijzondere uitdrukking vormt van het non-discriminatiebeginsel van artikel 45 VWEU op het specifieke gebied van de sociale voordelen, en dat het op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als deze bepaling (arrest van 10 oktober 2019, Krah, C‑703/17, EU:C:2019:850, punt 21; zie ook, met betrekking tot artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, nu artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 35).

30

Dat beginsel van gelijke behandeling verbiedt niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arrest van 10 oktober 2019, Krah, C‑703/17, EU:C:2019:850, punt 23; zie ook, met betrekking tot artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, nu artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Een in een nationale wettelijke regeling gestelde voorwaarde dat de begunstigde van een onderwijstoeslag zijn woonplaats op het nationale grondgebied heeft, levert een geval van indirecte discriminatie op, omdat zij naar de aard ervan migrerende werknemers in grotere mate treft dan nationale werknemers en derhalve meer in het bijzonder migrerende werknemers dreigt te benadelen (zie met betrekking tot verordening nr. 1612/68, ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 492/2011, arrest van 18 juli 2007, Hartmann, C‑212/05, EU:C:2007:437, punten 2831).

32

Daaruit volgt dat de nationale maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is, doordat hij de vergoeding van de kosten van vervoer van en naar school afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de begunstigde in de deelstaat woont, meer in het bijzonder grensarbeiders benadeelt, die in een andere lidstaat wonen. Deze maatregel levert dus een geval van indirecte discriminatie op, dat verboden wordt door artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011.

33

Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het feit dat nationale werknemers die in de andere deelstaten wonen, ook door deze nationale maatregel worden getroffen.

34

Ten eerste moet er namelijk aan worden herinnerd dat het, als eenmaal is vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling naar de aard ervan grensarbeiders in grotere mate treft dan nationale werknemers, voor de kwalificatie ervan als indirecte discriminatie niet van belang is dat de nationale maatregel in voorkomend geval nadelig uitpakt zowel voor burgers van de lidstaat zelf die niet kunnen voldoen aan dat criterium als voor grensarbeiders. Om een maatregel als indirect discriminerend te kunnen beschouwen hoeft deze namelijk niet tot gevolg te hebben dat alle eigen onderdanen van de betrokken staat worden begunstigd of dat enkel grensarbeiders, met uitsluiting van werknemers die onderdaan zijn van de betrokken staat, worden benadeeld (zie in die zin arrest van 13 maart 2019, Gemeinsamer Betriebsrat EurothermenResort Bad Schallerbach, C‑437/17, EU:C:2019:193, punten 31 en 32; zie ook, met betrekking tot verordening nr. 1612/68, ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 492/2011, arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 45).

35

Ten tweede vindt het geval van discriminatie dat in het hoofdgeding aan de orde is, zijn oorsprong in een voorwaarde om woonplaats te hebben op een deelgebied van het grondgebied van een lidstaat en niet in een voorwaarde om de nationaliteit van een bepaalde lidstaat te hebben, zodat het voor de vaststelling van een geval van discriminatie als in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest weinig verschil maakt dat nationale werknemers die in een andere deelstaat wonen, ook door dit woonplaatsvereiste worden getroffen. In voorkomend geval wordt hun situatie bestreken door het begrip „omgekeerde discriminatie”, dat door het recht van de Unie niet in aanmerking wordt genomen (zie in die zin beschikking van 19 juni 2008, Kurt, C‑104/08, EU:C:2008:357, punten 22 en 23).

36

Hoe dan ook, een dergelijke nationale maatregel vormt een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, dat door artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 wordt verboden, aangezien hij, zelfs als hij zonder onderscheid wordt toegepast, een onderdaan van een lidstaat kan beletten of ervan kan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen (zie in die zin arrest van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 96).

37

Gelet op een en ander moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling waarin de vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer door een deelstaat afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de begunstigde op het grondgebied van die deelstaat woont, een geval van indirecte discriminatie oplevert, aangezien zij naar de aard ervan grensarbeiders in grotere mate treft dan nationale werknemers.

Tweede prejudiciële vraag

38

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moet worden uitgelegd dat de doeltreffende organisatie van het schoolwezen een dwingende reden van algemeen belang vormt waardoor een als indirecte discriminatie gekwalificeerde nationale maatregel kan worden gerechtvaardigd.

39

Het is van belang eraan te herinneren dat indirecte discriminatie in beginsel verboden is, tenzij zij objectief gerechtvaardigd is. Daarvoor moet zij geschikt zijn om de verwezenlijking van een legitieme doelstelling te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken (arresten van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 46, en 10 juli 2019, Aubriet, C‑410/18, EU:C:2019:582, punt 29).

40

In dat verband heeft het Hof geoordeeld dat met een handeling van een lidstaat die ertoe strekt een hoog opleidingsniveau van zijn ingezeten bevolking te waarborgen, een legitiem doel wordt nagestreefd dat indirecte discriminatie kan rechtvaardigen, en dat het volgen van hoger onderwijs een doelstelling van algemeen belang is die op het niveau van de Unie is erkend (arresten van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 53, en 10 juli 2019, Aubriet, C‑410/18, EU:C:2019:582, punt 31).

41

Daaruit volgt dat de door de verwijzende rechter in deze zaak genoemde doelstelling, te weten de doeltreffende organisatie van het schoolwezen, een legitieme doelstelling in de zin van de in artikel 39 supra genoemde rechtspraak kan vormen, aangezien zij verband houdt met het recht op onderwijs, dat is neergelegd in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten.

42

Niettemin moet worden vastgesteld dat de nationale bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, weliswaar onderdeel zijn van een wet over de organisatie van het schoolwezen in de deelstaat Rijnland-Palts, maar uitsluitend zien op de organisatie van het leerlingenvervoer in die deelstaat. Daarnaast toont de omstandigheid dat § 69 van het Rheinland-Pfälzische Schulgesetz bepaalt dat de Landkreis of de niet onder een Landkreis vallende stad waar de leerling woont, de vervoerkosten draagt wanneer een leerling een school buiten het grondgebied van die deelstaat bezoekt, aan dat de organisatie van het leerlingenvervoer op het niveau van de deelstaat en de organisatie van het schoolwezen in die deelstaat niet noodzakelijkerwijs samenhangen.

43

Zoals de Europese Commissie opmerkt, is de band tussen de nationale bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn en de organisatie van het schoolwezen derhalve niet voldoende nauw om te kunnen aannemen dat deze bepalingen een dergelijke legitieme doelstelling nastreven.

44

Hoe dan ook, het woonplaatsvereiste dat aan de partijen in het hoofdgeding wordt tegengeworpen, kan niet worden beschouwd als onvermijdelijk voor de planning en de organisatie van het leerlingenvervoer, aangezien andere maatregelen in overweging genomen zouden kunnen worden, zoals de verwijzende rechter uiteenzet. De woonplaats van de leerling zou ten behoeve van de berekening van de te vergoeden kosten van het leerlingenvervoer bijvoorbeeld fictief kunnen worden verlegd naar „de plaats waar de orthodromische lijn tussen de werkelijke woonplaats en de dichtstbijgelegen school de grens kruist”.

45

In dat verband moet worden onderstreept dat het gegeven dat dergelijke alternatieve maatregelen lastiger ten uitvoer zijn te leggen door de nationale autoriteiten, zoals vermeld door de verwijzende rechter, op zich niet volstaat om de schending van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid te rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 26 mei 2016, Kohll en Kohll-Schlesser, C‑300/15, EU:C:2016:361, punt 59) en dus ook niet om een belemmering in het licht van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 te rechtvaardigen.

46

Gelet op een en ander moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moet worden uitgelegd dat de praktische moeilijkheden die samenhangen met de doeltreffende organisatie van het leerlingenvervoer in een deelstaat geen dwingende reden van algemeen belang vormen waardoor een als indirecte discriminatie gekwalificeerde nationale maatregel kan worden gerechtvaardigd.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie moet aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling waarin de vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer door een deelstaat afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de begunstigde op het grondgebied van die deelstaat woont, een geval van indirecte discriminatie oplevert, aangezien zij naar de aard ervan grensarbeiders in grotere mate treft dan nationale werknemers.

 

2)

Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 moet aldus worden uitgelegd dat de praktische moeilijkheden die samenhangen met de doeltreffende organisatie van het leerlingenvervoer in een deelstaat geen dwingende reden van algemeen belang vormen waardoor een als indirecte discriminatie gekwalificeerde nationale maatregel kan worden gerechtvaardigd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.