ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

12 maart 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2013/48/EU – Artikel 3, lid 2 – Recht op toegang tot een advocaat – Omstandigheden waarin het recht op toegang tot een advocaat moet worden gewaarborgd – Niet-verschijning – Afwijkingen van het recht op toegang tot een advocaat – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑659/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Instrucción n. 4 de Badalona (onderzoeksrechtbank nr. 4 Badalona, Spanje) bij beslissing van 19 oktober 2018, ingekomen bij het Hof op 22 oktober 2018, in de strafzaak tegen

VW,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb en T. von Danwitz (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez en M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), alsmede van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak die tegen VW was gestart wegens strafbare feiten die zien op rijden zonder rijbewijs en vervalsing van een document.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 4, 6, 19 en 30 tot en met 32 van richtlijn 2013/48 luiden als volgt:

„(4)

De toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen veronderstelt wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels. De omvang van die wederzijdse erkenning hangt nauw samen met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters, waaronder regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten of beklaagden en gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken.

[...]

(6)

Wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken kan alleen effectief functioneren in een geest van vertrouwen, waarbij niet alleen de gerechtelijke autoriteiten, maar alle bij de strafprocedure betrokken actoren beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaten als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen beschouwen; daarbij gaat het niet alleen om het vertrouwen dat de regels van de andere lidstaten adequaat zijn, maar ook om het vertrouwen dat die regels correct worden toegepast. Versterking van wederzijds vertrouwen vereist gedetailleerde regels inzake de bescherming van de procedurele rechten en waarborgen die voortvloeien uit het Handvest, het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)] en het [op 16 december 1966 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurde en op 23 maart 1976 in werking getreden Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten]. Versterking van wederzijds vertrouwen vereist evenzeer, middels deze richtlijn en andere maatregelen, een verdere ontwikkeling binnen de [Europese] Unie van de in het Handvest en in het EVRM vastgelegde minimumnormen.

[...]

(19)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden overeenkomstig deze richtlijn, het recht hebben zonder onnodig uitstel toegang te krijgen tot een advocaat. Indien zij geen afstand hebben gedaan van het desbetreffende recht, dienen verdachten of beklaagden in ieder geval toegang tot een advocaat te hebben tijdens de strafprocedure voor een rechtbank.

[...]

(30)

Ingeval de verdachte of de beklaagde zich op grote geografische afstand bevindt, bijvoorbeeld in overzees gebied of tijdens een buitenlandse militaire operatie die door de lidstaat wordt ondernomen of waaraan deze deelneemt, mogen de lidstaten tijdelijk afwijken van het recht van de verdachte of de beklaagde op toegang tot een advocaat zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming. [...]

(31)

De lidstaten dienen tijdelijk te kunnen afwijken van het recht op toegang tot een advocaat in de fase van het voorbereidende onderzoek om, in dringende gevallen, ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen. [...] Elk misbruik van deze afwijking zorgt in beginsel voor een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging.

(32)

De lidstaten dienen tevens tijdelijk te kunnen afwijken van het recht op toegang tot een advocaat in de fase van het voorbereidende onderzoek, indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat strafprocedures substantiële schade wordt toegebracht, in het bijzonder om te voorkomen dat essentieel bewijs wordt vernietigd of veranderd, of dat getuigen worden beïnvloed. [...] Elk misbruik van deze afwijking zorgt in beginsel voor een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2013/48 heeft als opschrift „Onderwerp” en luidt:

„Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures en van personen tegen wie een procedure ingevolge kaderbesluit 2002/584/JBZ [van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1)] loopt [...], om toegang tot een advocaat te hebben en om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en met consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.”

5

Artikel 2 van die richtlijn draagt het opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

6

Artikel 3 van de richtlijn heeft als opschrift „Recht op toegang tot een advocaat in een strafprocedure” en heeft de volgende bewoordingen:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

2.   De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is:

a)

voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

b)

wanneer de onderzoeks‑ of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten, overeenkomstig lid 3, onder c);

c)

zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;

d)

indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.

3.   Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in:

a)

de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

b)

de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. Wanneer een advocaat aan het verhoor deelneemt, wordt het feit dat dergelijke deelname heeft plaatsgevonden, geregistreerd door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat;

c)

de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden ten minste het recht hebben hun advocaat de volgende onderzoekshandelingen of procedures voor het vergaren van bewijsmateriaal te laten bijwonen, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en waarbij de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde is vereist of hem dat is toegestaan:

i)

meervoudige confrontaties;

ii)

confrontaties;

iii)

reconstructies van de plaats van een delict.

4.   De lidstaten spannen zich ervoor in algemene informatie ter beschikking te stellen om verdachten of beklaagden te helpen een advocaat te vinden.

Onverminderd de bepalingen van het nationale recht betreffende de verplichte aanwezigheid van een advocaat, treffen de lidstaten de noodzakelijke regelingen om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden wie de vrijheid is ontnomen in staat zijn om hun recht op toegang tot een advocaat daadwerkelijk uit te oefenen, tenzij zij afstand hebben gedaan van dat recht overeenkomstig artikel 9.

5.   In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van lid 2, onder c), indien de geografische afstand waarop een verdachte of beklaagde zich bevindt het onmogelijk maakt om het recht op toegang tot een advocaat onverwijld na de vrijheidsbeneming te kunnen waarborgen.

6.   In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 vastgestelde rechten, indien en voor zover, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een of meer van de volgende dwingende redenen zulks rechtvaardigen:

a)

indien er sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen;

b)

indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht.”

7

Artikel 8 van richtlijn 2013/48 luidt:

„1.   Een tijdelijke afwijking op grond van artikel 3, lid 5 of 6, of uit hoofde van artikel 5, lid 3:

a)

heeft een evenredig karakter en gaat niet verder dan noodzakelijk;

b)

heeft een strikt beperkte geldigheidsduur;

c)

wordt niet uitsluitend gebaseerd op de soort of de ernst van het vermeende strafbare feit, en

d)

doet geen afbreuk aan het globale eerlijke verloop van de procedure.

2.   Tijdelijke afwijkingen op grond van artikel 3, lid 5 of 6, kunnen alleen toegestaan worden bij een naar behoren gemotiveerde en per geval genomen beslissing, die ofwel uitgaat van een rechterlijke instantie of van een andere bevoegde autoriteit op voorwaarde dat de beslissing kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing. De naar behoren gemotiveerde beslissing wordt geregistreerd door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.

3.   Tijdelijke afwijkingen op grond van artikel 5, lid 3, kunnen alleen per geval worden toegestaan, ofwel door een rechterlijke instantie of door een andere bevoegde autoriteit op voorwaarde dat de beslissing kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing.”

Spaans recht

8

Artikel 24 van de Constituciόn (grondwet) luidt als volgt:

„1.   Eenieder heeft bij de uitoefening van zijn rechten en rechtmatige belangen recht op een doeltreffende bescherming door de rechters en de rechtbanken, en er mag in geen enkel geval sprake zijn van de onmogelijkheid om zijn verdediging te organiseren.

2.   Eenieder heeft tevens recht op de wettelijk bevoegde rechter, om zich te verdedigen en te worden bijgestaan door een raadsman, om op de hoogte te worden gebracht van de beschuldiging welke tegen hem is ingebracht, op een eerlijk en openbaar proces zonder onnodige vertraging, om het voor zijn verdediging relevante bewijs te leveren, om niet tegen zichzelf te getuigen, om zichzelf niet te belasten, en op het vermoeden van onschuld.

[...]”

9

Artikel 118 van de Ley de Enjuiciamiento Criminal (wetboek van strafvordering), zoals gewijzigd bij Ley Orgánica 13/2015 de modificación de la Ley de Enjuiciamiento Criminal para el fortalecimiento de las garantías procesales y la regulación de las medidas de investigación tecnológica (organieke wet 13/2015 tot wijziging van het wetboek van strafvordering ter versterking van de procedurele waarborgen en regulering van technologische onderzoeksmethodes) van 5 oktober 2015 (BOE nr. 239 van 6 oktober 2015, blz. 90192) (hierna: „wetboek van strafvordering”), bepaalt:

„1.   Eenieder aan wie een strafbaar feit wordt toegerekend, kan zijn recht van verdediging uitoefenen en in procedures optreden zodra hij op de hoogte is gebracht van het bestaan van de procedure, is aangehouden of voorwerp is geweest van een andere bewarende maatregel, of sprake is van een beslissing om de zaak naar een vonnisgerecht te verwijzen. Hiertoe wordt hij zonder onnodig uitstel ingelicht over de volgende rechten:

[...]

b)

het recht om de processtukken tijdig te bestuderen, zodat de rechten van de verdediging worden gewaarborgd, en in ieder geval voordat van hem een verklaring wordt afgenomen;

[...]

d)

het recht om vrij een advocaat aan te stellen, onverminderd artikel 527, lid 1, onder a);

[...]

2.   De rechten van de verdediging worden uitgeoefend zonder andere beperkingen dan die waarin de wet uitdrukkelijk voorziet, vanaf de toerekening van het onderzochte strafbare feit totdat de straf is uitgezeten.

[...]”

10

Artikel 527 van het wetboek van strafvordering bepaalt:

„1.   In de gevallen van artikel 509 kunnen aan de gearresteerde of gedetineerde de volgende rechten worden geweigerd indien de omstandigheden van de zaak dit rechtvaardigen:

a)

aanstelling van een advocaat die zijn vertrouwen geniet;

[...]

d)

toegang voor hemzelf of zijn advocaat tot de processtukken, behalve tot de gegevens die essentieel zijn om op te komen tegen de wettigheid van de detentie.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Op 20 april 2018 heeft de politie van Badalona (Spanje) tegen VW proces-verbaal opgemaakt wegens vermeende strafbare feiten die zien op rijden zonder rijbewijs en vervalsing van een document. Dit gebeurde bij een wegcontrole tijdens welke de betrokkene een Albanees rijbewijs overlegde.

12

Op 19 mei 2018 werd in een deskundigenverslag bevestigd dat het document was vervalst.

13

Bij beschikking van 11 juni 2018 heeft de Juzgado de Instrucción n. 4 de Badalona (onderzoeksrechtbank nr. 4 Badalona, Spanje), waarbij de strafzaak tegen VW aanhangig was gemaakt, besloten om VW te horen. Daartoe werd hem een advocaat toegewezen. Nadat de betrokkene meerdere malen tevergeefs was opgeroepen door de rechtbank – zijn verblijfplaats was namelijk onbekend – werd op 27 september 2018 een bevel uitgevaardigd om hem aan te houden en voor de rechter te brengen.

14

Op 16 oktober 2018 werd een fax ontvangen van een advocaat waarin zij aangaf namens VW op te treden. Een ondertekend document met haar aanstelling en de instemming van de aan de betrokkene toegewezen advocaat met het feit dat zij het dossier overneemt, waren als bijlagen opgenomen. Zij verzocht erom dat toekomstige processtukken aan haar zouden worden gericht en dat het tegen haar cliënt uitgevaardigde aanhoudingsbevel zou worden ingetrokken. Tevens wees zij erop dat VW hoe dan ook voor de rechter wilde verschijnen.

15

Aangezien VW bij de eerste oproeping niet is verschenen en er een aanhoudingsbevel tegen hem loopt, vraagt de verwijzende rechter zich af of de uitoefening van diens recht op toegang tot een advocaat overeenkomstig de nationale regeling met betrekking tot de rechten van de verdediging kan worden uitgesteld totdat het aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd.

16

Deze rechter wijst er in dit verband op dat die regeling is gebaseerd op artikel 24 van de grondwet en dat in strafzaken de rechten van de verdediging van de verdachte worden geregeld in artikel 118 van het wetboek van strafvordering. Hij voegt hieraan toe dat deze bepalingen door de Tribunal Constitucional (constitutionele rechter, Spanje) en de Tribunal Supremo (hoogste rechter, Spanje) aldus zijn uitgelegd dat het recht op toegang tot een advocaat afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de verdachte voor de rechter verschijnt. Het is vaste rechtspraak van de Tribunal Constitucional dat dit recht met name kan worden geweigerd wanneer de verdachte afwezig of onvindbaar is. Volgens deze rechtspraak is de voorwaarde dat de belanghebbende in persoon verschijnt redelijk en heeft zij geen wezenlijke invloed op de rechten van de verdediging. In essentie dient de verdachte dus aanwezig te zijn. Dat kan noodzakelijk blijken om de feiten op te helderen. Bovendien kan, als de verdachte na het onderzoek nog steeds verstek laat gaan, er geen mondelinge behandeling plaatsvinden en geen uitspraak worden gedaan, met als gevolg dat de procedure vastloopt, wat nadelig is voor de desbetreffende particulieren en de betrokken publieke belangen.

17

Verder geeft de verwijzende rechter aan dat die rechtspraak niet is veranderd ondanks de wijzigingen die in 2015 plaatsvonden, hoofdzakelijk om richtlijn 2013/48 om te zetten in het Spaanse recht. Hij merkt ook op dat het recht op toegang tot een advocaat krachtens artikel 118 van het wetboek van strafvordering slechts beperkt is in de gevallen die worden genoemd in het in die bepaling expliciet vermelde artikel 527 van dat wetboek.

18

De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af hoever het recht op toegang tot een advocaat als bedoeld in die richtlijn reikt. Hij betwijfelt met name of de genoemde rechtspraak verenigbaar is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 en artikel 47 van het Handvest.

19

Tegen deze achtergrond heeft de Juzgado de Instrucción n. 4 de Badalona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dienen artikel 47 van het Handvest en in het bijzonder artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 aldus te worden uitgelegd dat het recht op toegang tot een advocaat rechtmatig kan worden uitgesteld wanneer de verdachte of beklaagde niet verschijnt bij de eerste oproeping door de rechter en er een nationaal, Europees of internationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, en dat de toegang tot een advocaat en diens bijstand in de procedure kunnen worden uitgesteld totdat het aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd en de verdachte door de politie voor de rechter wordt gebracht?”

Procedure bij het Hof

20

In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter verzocht om toepassing van de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Dat verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Hof van 18 januari 2019, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning) (C‑659/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:45).

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2013/48, in het bijzonder artikel 3, lid 2, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, op grond waarvan de uitoefening van het recht op toegang tot een advocaat in de fase van het voorbereidende onderzoek vanwege het feit dat de verdachte of beklaagde niet voor een onderzoeksrechter is verschenen na daartoe te zijn opgeroepen, kan worden uitgesteld totdat het tegen de betrokkene uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd.

Toepasselijkheid van richtlijn 2013/48

22

Ter beantwoording van de gestelde vraag moet om te beginnen worden nagegaan of richtlijn 2013/48 toepasselijk is op de situatie van een persoon als VW, die meerdere malen is opgeroepen om voor een onderzoeksrechter te verschijnen teneinde voor de eerste maal te worden gehoord met betrekking tot strafbare feiten die hij zou hebben gepleegd, en tegen wie een nationaal aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

23

De Spaanse regering betwijfelt of een dergelijke situatie binnen het bereik van die richtlijn valt. Deze regering betoogt dat de aan de betrokkene gerichte oproepingen om te verschijnen tevergeefs waren, zodat hij er niet – in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijn – van in kennis was gesteld dat hij ervan werd verdacht een strafbaar feit te hebben begaan.

24

Opgemerkt moet worden dat richtlijn 2013/48 volgens artikel 1 minimumvoorschriften bevat betreffende onder meer het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures om toegang tot een advocaat te hebben. Het toepassingsgebied van die richtlijn wordt gedefinieerd in artikel 2, dat in lid 1 bepaalt dat de richtlijn van toepassing is op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan.

25

Een persoon die is opgeroepen om voor een onderzoeksrechter te verschijnen in een strafprocedure die is aangespannen naar aanleiding van strafbare feiten die hij zou hebben gepleegd, valt onder het begrip „verdachte” als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48. Voorts blijkt uit de bewoordingen van die bepaling en met name uit „er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld” dat het voor de toepasselijkheid van richtlijn 2013/48 voldoende is dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de persoon in kwestie in kennis stellen, op welke wijze dan ook.

26

Dat die autoriteiten overeenkomstig het nationale recht een officieel besluit nemen of andere formele stappen zetten om de persoon in kwestie ervan in kennis te stellen dat hij wordt gezien als verdachte of beklaagde, moet dan ook, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft aangegeven, toereikend worden geacht. Niet relevant daarentegen is hoe die informatie die persoon bereikt.

27

In casu komt uit het aan het Hof overgelegde dossier duidelijk naar voren dat er wat VW betreft sprake is van een dergelijk besluit, alsmede dat hij dit besluit heeft ontvangen, aangezien hij een advocaat in de arm heeft genomen om hem te vertegenwoordigen in de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak.

28

De door de Spaanse regering geuite twijfel over de toepasselijkheid van richtlijn 2013/48 in het hoofdgeding blijkt dan ook niet gegrond, hetgeen evenwel ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

Recht op toegang tot een advocaat op grond van richtlijn 2013/48

29

Met betrekking tot het recht op toegang tot een advocaat als bedoeld in richtlijn 2013/48, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, moet er allereerst op worden gewezen dat, blijkens hetgeen is aangegeven in het verzoek om een prejudiciële beslissing, de verwijzende rechter wenst te vernemen of de uitoefening van dat recht kan worden uitgesteld omdat de verdachte of beklaagde niet is verschenen. Dat verzoek heeft daarentegen geen betrekking op wat volgens die richtlijn de inhoud is van het recht op toegang tot een advocaat, waaronder hetgeen in artikel 3, lid 3, van de richtlijn wordt genoemd.

30

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat zij hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen (arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 103).

31

Daar waar in artikel 3, lid 1, het basisbeginsel wordt vastgelegd dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat zij hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen, bevat artikel 3, lid 2, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de nadere uitwerking van dit beginsel wat het moment betreft vanaf wanneer dat recht moet worden verleend.

32

Op grond van artikel 3, lid 2, van de richtlijn moeten de verdachten of beklaagden zonder onnodig uitstel toegang hebben tot een advocaat, en in elk geval vanaf het vroegste van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vier specifieke momenten.

33

Volgens die bepaling hebben de verdachten of beklaagden onder meer toegang tot een advocaat „voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord”, overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder a), en „indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen”, overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder d).

34

In het onderhavige geval is de betrokkene opgeroepen om voor de verwijzende rechter, die bevoegd is in strafzaken, te verschijnen teneinde te worden gehoord met betrekking tot strafbare feiten die hij zou hebben gepleegd. In een dergelijke situatie moet het recht van de verdachte om in de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak toegang tot een advocaat te hebben, in beginsel worden gewaarborgd.

35

Uit overweging 19 van richtlijn 2013/48 blijkt voorts dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat verdachten of beklaagden het recht hebben zonder onnodig uitstel toegang te krijgen tot een advocaat en in ieder geval toegang tot een advocaat hebben tijdens de strafprocedure voor een rechtbank, indien zij geen afstand hebben gedaan van het desbetreffende recht.

36

Vervolgens moet worden nagegaan of richtlijn 2013/48, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, de lidstaten ruimte laat om af te wijken van het recht op toegang tot een advocaat – dat dus in beginsel moet worden toegekend aan de verdachte die is opgeroepen om voor een onderzoeksrechter te verschijnen – op de grond dat die persoon niet verschijnt.

37

Volgens artikel 3 van de richtlijn kan tijdelijk worden afgeweken van het in die richtlijn neergelegde recht op toegang tot een advocaat in drie gevallen, die in respectievelijk artikel 3, lid 5, artikel 3, lid 6, onder a), en artikel 3, lid 6, onder b), worden genoemd.

38

Artikel 3 bepaalt in de leden 5 en 6 dat „[i]n uitzonderlijke omstandigheden [...] de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk [kunnen] afwijken van de toepassing van” bepaalde onderdelen van dat artikel.

39

Zo kunnen de lidstaten krachtens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2013/48 tijdelijk afwijken van de toepassing van artikel 3, lid 2, onder c), van de richtlijn „indien de geografische afstand waarop een verdachte of beklaagde zich bevindt het onmogelijk maakt om het recht op toegang tot een advocaat onverwijld na de vrijheidsbeneming te kunnen waarborgen”.

40

Overeenkomstig artikel 3, lid 6, van richtlijn 2013/48 kunnen de lidstaten tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 van dat artikel vastgestelde rechten, indien en voor zover, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een of twee dwingende redenen zulks rechtvaardigen. Die dwingende redenen staan vermeld in artikel 3, lid 6, onder a), en artikel 3, lid 6, onder b), en zijn „indien er sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen” en „indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht”.

41

In casu wordt in het verzoek om een prejudiciële beslissing geen melding gemaakt van een van de in artikel 3, leden 5 en 6, van richtlijn 2013/48 genoemde gevallen.

42

Uit de systematiek en doelstellingen van richtlijn 2013/48 volgt dat de tijdelijke afwijkingen waarin de lidstaten met betrekking tot het recht op toegang tot een advocaat kunnen voorzien, in artikel 3, leden 5 en 6, uitputtend zijn opgesomd.

43

Wat de systematiek van richtlijn 2013/48 betreft, moeten de leden 5 en 6 van artikel 3 als afwijkingen van de in artikel 3, leden 1 tot en met 3, neergelegde beginselen restrictief worden uitgelegd. Verder is er in artikel 8 van de richtlijn, dat als opschrift „Algemene voorwaarden voor de toepassing van tijdelijke afwijkingen” heeft, met betrekking tot het recht op toegang tot een advocaat uitsluitend sprake van afwijkingen op grond van artikel 3, lid 5 of 6, van die richtlijn. Ook de overwegingen 30 tot en met 32 van richtlijn 2013/48 vermelden slechts die afwijkingen.

44

Wat de doelstellingen van richtlijn 2013/48 betreft, komt uit de overwegingen 4 en 6 naar voren dat die richtlijn onder meer tot doel heeft om het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen toe te passen, hetgeen wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels veronderstelt. Zij beoogt de bevordering van met name het recht zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, dat is verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, alsook van de rechten van de verdediging die zijn gewaarborgd door artikel 48, lid 2, van het Handvest (arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 104).

45

Artikel 3 van richtlijn 2013/48 aldus uitleggen dat de lidstaten op grond daarvan andere dan de daarin limitatief opgesomde afwijkingen op het recht op toegang tot een advocaat kunnen bepalen, zou indruisen tegen die doelstellingen, alsook tegen de systematiek van die richtlijn en de bewoordingen van die bepaling, waardoor, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft aangegeven, dat recht zijn nuttige werking zou verliezen.

46

Vastgesteld moet dan ook worden dat de uitoefening door een verdachte of beklaagde van het in richtlijn 2013/48 neergelegde recht op toegang tot een advocaat, dat in elk geval ontstaat vanaf het vroegste van de in artikel 3, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde vier momenten, niet afhankelijk is van het verschijnen van de persoon in kwestie. Voorts is de omstandigheid dat de verdachte of beklaagde niet verschijnt, niet een van de in die richtlijn limitatief opgesomde redenen om af te wijken van het recht op toegang tot een advocaat, zodat het feit dat een verdachte niet voor een onderzoeksrechter is verschenen, ondanks daartoe te zijn opgeroepen, niet kan rechtvaardigen dat hem dat recht wordt ontzegd.

47

Ten slotte moet hieraan worden toegevoegd dat de uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 volgens welke de uitoefening van het recht op toegang tot een advocaat niet kan worden uitgesteld omdat de verdachte of beklaagde niet is verschenen na daartoe te zijn opgeroepen, in overeenstemming is met de eisen die voortvloeien uit het in artikel 47 van het Handvest neergelegde fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming.

48

Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2013/48, in het bijzonder artikel 3, lid 2, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, op grond waarvan de uitoefening van het recht op toegang tot een advocaat in de fase van het voorbereidende onderzoek vanwege het feit dat de verdachte of beklaagde niet voor een onderzoeksrechter is verschenen na daartoe te zijn opgeroepen, kan worden uitgesteld totdat het tegen de betrokkene uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, in het bijzonder artikel 3, lid 2, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de nationale rechtspraak is uitgelegd, op grond waarvan de uitoefening van het recht op toegang tot een advocaat in de fase van het voorbereidende onderzoek vanwege het feit dat de verdachte of beklaagde niet voor een onderzoeksrechter is verschenen na daartoe te zijn opgeroepen, kan worden uitgesteld totdat het tegen de betrokkene uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.