ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

14 november 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Wijziging van een goedgekeurde steunregeling – Artikel 108, lid 3, VWEU – Aanmeldingsverplichting – Verbod van tenuitvoerlegging bij gebreke van goedkeuring van de Europese Commissie – Verordening (EU) nr. 651/2014 – Vrijstelling – Artikel 58, lid 1 – Temporele werkingssfeer van de verordening – Artikel 44, lid 3 – Omvang – Nationale regelgeving die voorziet in een berekeningsformule voor de gedeeltelijke teruggave van energiebelasting”

In zaak C‑585/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 14 september 2017, ingekomen bij het Hof op 5 oktober 2017, in de procedures die zijn ingesteld door

Finanzamt Linz,

Finanzamt Kirchdorf Perg Steyr,

in tegenwoordigheid van:

Dilly’s Wellnesshotel GmbH,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 november 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Dilly’s Wellnesshotel GmbH, vertegenwoordigd door M. Kroner, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door F. Koppensteiner, H. Schamp, G. Hesse en C. Pesendorfer als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Blanck-Putz, K. Herrmann en P. Němečková als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 februari 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 108, lid 3, VWEU, van verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen [107 en 108 VWEU] met de [interne] markt verenigbaar worden verklaard („de algemene groepsvrijstellingsverordening”) (PB 2008, L 214, blz. 3) en van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1), met name artikel 58, lid 1, van deze laatste verordening.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van procedures die zijn ingesteld door het Finanzamt Linz (belastingkantoor Linz, Oostenrijk) en het Finanzamt Kirchdorf Perg Steyr (belastingkantoor Kirchdorf Perg Steyr, Oostenrijk), en die de teruggave van energiebelasting aan Dilly’s Wellnesshotel GmbH betreffen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 994/98

3

De overwegingen 4 en 5 van verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 [VWEU] op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB 1998, L 142, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 733/2013 van de Raad van 22 juli 2013 (PB 2013, L 204, blz. 11) (hierna: „verordening nr. 994/98”), luidden als volgt:

„(4)

Overwegende dat [het] aangewezen is om met het oog op een doelmatige controle en een vereenvoudigde administratie, zonder het toezicht van de [Europese] Commissie te verzwakken, de Commissie de mogelijkheid te geven om bij verordening, op gebieden waar zij over voldoende ervaring beschikt om algemene criteria inzake verenigbaarheid te definiëren, te verklaren dat bepaalde soorten van steunmaatregelen verenigbaar zijn met de [interne] markt uit hoofde van een of meer van de bepalingen van artikel [107, leden 2 en 3, VWEU] en vrijgesteld zijn van de in artikel [108, lid 3, VWEU] bedoelde procedure;

(5)

Overwegende dat groepsvrijstellingsverordeningen de doorzichtigheid en de rechtszekerheid zullen vergroten; [...]”.

4

In artikel 1 van deze verordening, met als opschrift „Generieke vrijstellingen”, stond te lezen:

„1.   De Commissie kan bij verordening, vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 8 van de onderhavige verordening neergelegde procedures en in overeenstemming met artikel [107 VWEU], vaststellen dat de volgende soorten van steunmaatregelen verenigbaar zijn met de [interne] markt en niet onderworpen zijn aan de aanmeldingsverplichtingen van artikel [108, lid 3, VWEU]:

a)

categorieën van steun ten behoeve van:

[...]

iii)

milieubescherming,

[...]”

Verordening nr. 659/1999

5

Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1) bepaalde in artikel 1, met als opschrift „Definities”:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

[...]

b)

‚bestaande steun’,

[...]

ii)

goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad [van de Europese Unie] zijn goedgekeurd;

[...]

c)

‚nieuwe steun’, alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;

[...]”

6

In artikel 2 van die verordening, met als opschrift „Aanmelding van nieuwe steun”, stond te lezen:

„1.   Tenzij anders is bepaald in verordeningen op grond van artikel [109 VWEU] of op grond van andere desbetreffende bepalingen, wordt elk voornemen om nieuwe steun te verlenen tijdig door de betrokken lidstaat bij de Commissie aangemeld. [...]

[...]”

Verordening nr. 794/2004

7

Artikel 4 van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 659/1999 (PB 2004, L 140, blz. 1, met rectificatie in PB 2005, L 25, blz. 74), met als opschrift „Vereenvoudigde aanmeldingsprocedure voor bepaalde wijzigingen in bestaande steun”, is als volgt verwoord:

„1.   Voor de toepassing van artikel 1, onder c), van [verordening nr. 659/1999] wordt onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de [interne] markt niet kunnen beïnvloeden. Een verhoging van de oorspronkelijk voor een bestaande steunregeling voorziene middelen met maximaal 20 procent, wordt echter niet als een wijziging van bestaande steun beschouwd.

2.   De volgende wijzigingen van bestaande steun worden aangemeld door middel van het in bijlage II opgenomen formulier voor vereenvoudigde aanmelding:

[...]

c)

de aanscherping van de criteria voor de toepassing van een goedgekeurde steunregeling, een verlaging van de steunintensiteit of van de in aanmerking komende uitgaven.

[...]”

Verordening nr. 800/2008

8

Artikel 3, met als opschrift „Vrijstellingsvoorwaarden”, dat was opgenomen in hoofdstuk I van verordening nr. 800/2008, met als opschrift „Gemeenschappelijke bepalingen”, bepaalde in lid 1:

„Steunregelingen die aan alle voorwaarden van hoofdstuk I van deze verordening en aan de desbetreffende bepalingen van hoofdstuk II van deze verordening voldoen, zijn verenigbaar met de [interne] markt in de zin van artikel [107, lid 3, VWEU] en zijn van de aanmeldingsverplichting van artikel [108, lid 3, VWEU] vrijgesteld mits alle krachtens die regeling verleende steun aan alle voorwaarden van deze verordening voldoet, en de regeling een uitdrukkelijke verwijzing naar deze verordening bevat, waarbij de titel van deze verordening en de vindplaats in het Publicatieblad van de Europese Unie worden aangehaald.”

9

Verordening nr. 800/2008 is ingetrokken bij verordening nr. 651/2014.

Verordening nr. 651/2014

10

In de overwegingen 2 tot en met 5 en 64 van verordening nr. 651/2014 staat te lezen:

„(2)

Met haar mededeling over de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (SAM) [COM(2012) 209 final van 8 mei 2012] heeft de Commissie de aanzet gegeven voor een ruimere herziening van de staatssteunregels. De belangrijkste doelstellingen van deze modernisering zijn: [...] ii) het voorafgaande onderzoek door de Commissie van steunmaatregelen concentreren op zaken die de grootste impact op de interne markt hebben en tegelijk de samenwerking met de lidstaten versterken op het gebied van de handhaving van de staatssteunregels [...]. De herziening van [verordening nr. 800/2008] is een hoeksteen van de SAM-exercitie.

(3)

Deze verordening dient een betere prioritering van de handhavingswerkzaamheden op het gebied van staatssteun en een verdere vereenvoudiging mogelijk te maken en dient te zorgen voor meer transparantie, een doeltreffende evaluatie van en toezicht op de naleving van de staatssteunregels op het nationale niveau en het Unieniveau [...].

(4)

Dankzij de ervaring die de Commissie heeft opgedaan met de toepassing van [verordening nr. 800/2008], heeft zij beter kunnen bepalen onder welke voorwaarden bepaalde categorieën steun als met de interne markt verenigbaar kunnen worden beschouwd en heeft zij het toepassingsgebied van de groepsvrijstellingen kunnen uitbreiden. Tegelijk bleek daarbij ook dat de transparantie, monitoring en gedegen doorlichting van zeer grote regelingen moet worden versterkt, gezien hun effecten voor de mededinging op de interne markt.

(5)

De algemene voorwaarden voor de toepassing van deze verordening dienen te worden vastgesteld op basis van een reeks gemeenschappelijke beginselen die garanderen dat de steun [...] in volledige transparantie wordt toegekend, dat daarvoor een controlemechanisme bestaat en geregeld evaluatie plaatsvindt [...].

[...]

(64)

Steun in de vorm van overeenkomstig richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit [(PB 2003, L 283, blz. 51)] verleende belastingverlagingen ten gunste van milieubescherming die onder deze verordening valt, kan indirect het milieu ten goede komen. [...] Om de verstoring van de mededinging tot een minimum te beperken, dient de steun op dezelfde wijze te worden verleend voor alle concurrenten die zich in een vergelijkbare feitelijke situatie blijken te bevinden. Om de prijsprikkel die de milieuheffing ondernemingen wil geven, beter te behouden, dienen lidstaten de mogelijkheid te hebben om de regeling inzake belastingvermindering vorm te geven op basis van een mechanisme waarbij jaarlijks een vast compensatiebedrag wordt terugbetaald (belastingteruggave).”

11

Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

14.

‚individuele steun’:

[...]

ii)

steun die op grond van een steunregeling aan individuele begunstigden wordt toegekend;

[...]”

12

Artikel 3, met als opschrift „Vrijstellingsvoorwaarden”, luidt:

„Steunregelingen, individuele steun toegekend in het kader van steunregelingen en ad‑hocsteun zijn verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 2 of 3, [VWEU] en zijn vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU] mits die steun voldoet aan alle voorwaarden van hoofdstuk I van deze verordening en aan de specifieke voorwaarden die voor de desbetreffende steuncategorie in hoofdstuk III van deze verordening zijn vastgesteld.”

13

In artikel 44 van diezelfde verordening, met als opschrift „Steun in de vorm van kortingen op milieubelastingen krachtens [richtlijn 2003/96]”, staat te lezen:

„1.   Steunregelingen in de vorm van kortingen op milieubelastingen die voldoen aan de voorwaarden van [richtlijn 2003/96] zijn verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, [VWEU] en zijn van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU] vrijgesteld, mits de in dit artikel en in hoofdstuk I vastgestelde voorwaarden zijn vervuld.

[...]

3.   Regelingen voor steun in de vorm van kortingen op milieubelastingen zijn gebaseerd op een verlaging van het toepasselijke percentage van de milieubelasting of op de betaling van een vast compensatiebedrag (belastingteruggave), of op een combinatie van deze beide mechanismen.

[...]”

14

Artikel 58 van verordening nr. 651/2014, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, luidt:

„1.   Deze verordening is van toepassing op individuele steun die vóór de inwerkingtreding ervan is verleend, indien de steun voldoet aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 9.

2.   Steun die niet van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU] is vrijgesteld op grond van deze verordening of van andere voordien van kracht zijnde verordeningen die waren vastgesteld op grond van artikel 1 van [verordening nr. 994/98], wordt door de Commissie beoordeeld aan de hand van de toepasselijke kaderregelingen, richtsnoeren, mededelingen en bekendmakingen.

3.   Alle individuele steun die vóór 1 januari 2015 wordt toegekend op grond van een op het tijdstip van de toekenning van de steun van kracht zijnde verordening die overeenkomstig artikel 1 van [verordening nr. 994/98] is vastgesteld, is verenigbaar met de interne markt en is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU] vrijgesteld, met uitzondering van regionale steun. Risicokapitaalsteunregelingen ten behoeve van [kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s)] die vóór 1 juli 2014 zijn opgezet en die op grond van [verordening nr. 800/2008] van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU] zijn vrijgesteld, blijven vrijgesteld en met de interne markt verenigbaar totdat de financieringsovereenkomst afloopt, mits de toezegging van de publieke financiering voor het gesteunde private-equity-investeringsfonds op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2015 en de overige vrijstellingsvoorwaarden vervuld blijven.

4.   Na het verstrijken van de geldigheidsduur van deze verordening blijven alle krachtens deze verordening vrijgestelde steunregelingen nog gedurende een aanpassingsperiode van zes maanden vrijgesteld, met uitzondering van regionale-steunregelingen. De vrijstelling van regionale-steunregelingen vervalt op het tijdstip dat de goedgekeurde regionale-steunkaarten verstrijken. De vrijstelling van risicofinancieringssteun overeenkomstig artikel 21, lid 2, onder a), loopt af aan het eind van de in de financieringsovereenkomst vastgestelde periode, mits de toezegging van de publieke financiering voor het gesteunde private-equity-investeringsfonds op basis van dit soort overeenkomst heeft plaatsgevonden binnen zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van deze verordening en alle overige vrijstellingsvoorwaarden vervuld blijven.”

15

In artikel 59 van die verordening staat te lezen:

„Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2014.

[...]”

Oostenrijks recht

16

§ 1, lid 1, van het Energieabgabenvergütungsgesetz (wet inzake de teruggave van energiebelasting; hierna: „EAVG”) luidt:

„Energiebelastingen betaald op de in lid 3 genoemde energiedragers worden voor een kalenderjaar (boekjaar) op verzoek terugbetaald voor zover zij (in totaal) méér dan 0,5 % bedragen van het verschil tussen

1.   de handelingen in de zin van § 1, lid 1, punten 1 en 2, van [het Umsatzsteuergesetz 1994 (wet inzake de omzetbelasting 1994)] en

2.   de handelingen in de zin van § 1, lid 1, punten 1 en 2, van [het Umsatzsteuergesetz 1994] verricht ten behoeve van de onderneming (nettoproductiewaarde).”

17

§ 1, lid 1, EAVG, wordt aangevuld door § 2, lid 2, EAVG, waarin is bepaald:

„1.   Op verzoek van de rechthebbende op teruggaaf wordt per kalenderjaar (boekjaar) het bedrag boven het in § 1 genoemde aandeel in de nettoproductiewaarde terugbetaald. Het verzoek vermeldt de in het bedrijf verbruikte hoeveelheid aan in § 1, lid 3, genoemde energiedragers en de in § 1 genoemde bedragen. Het moet worden ingediend uiterlijk binnen vijf jaar te rekenen vanaf het moment waarop de voorwaarden voor teruggave vervuld zijn. Het verzoek geldt als belastingaangifte. Het verzoek moet worden afgedaan bij besluit en het terug te betalen bedrag moet in één som worden vermeld.

2.   Bij de berekening van het terug te betalen bedrag geldt ofwel de grens van 0,5 % van de nettoproductiewaarde ofwel de volgende franchise, waarbij het laagste bedrag wordt vergoed:

[…]

Het te vergoeden bedrag wordt onder aftrek van een algemene franchise van 400 [EUR] gecrediteerd. [...]”

18

§ 2, lid 1, EAVG, in de versie zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz (begeleidende begrotingswet) van 30 juli 2004 (BGBl. I, 92/2004; hierna: „BBG”), luidde:

„Een recht op teruggave bestaat voor alle bedrijven, voor zover zij niet de in § 1, lid 3, genoemde energiedragers leveren of daaruit opgewekte warmte (stoom of warm water) leveren.”

19

Bij het Budgetbegleitgesetz (begeleidende begrotingswet) van 30 december 2010 (BGBl. I nr. 111/2010; hierna: „BBG 2011”) is § 2, lid 1, EAVG als volgt gewijzigd:

„Enkel bedrijven waarvan is aangetoond dat hun hoofdactiviteit bestaat in de vervaardiging van lichamelijke economische goederen hebben recht op teruggave, mits zij niet de in § 1, lid 3, genoemde energiedragers of daaruit opgewekte warmte (stoom of heet water) leveren.”

20

Bij het BBG 2011 is aan § 4 EAVG een lid 7 toegevoegd waarin staat te lezen:

„De §§ 2 en 3, beide in de versie van het [BBG 2011], zijn behoudens goedkeuring door de [Commissie] van toepassing op aanvragen voor teruggave over de tijdvakken na 31 december 2010.”

21

Volgens de verwijzingsbeslissing heeft het Bundesministerium für Finanzen (Bondsministerie van Financiën, Oostenrijk) in de door hem opgestelde energiebelastingrichtsnoeren 2011 van 15 april 2011, die een toelichting vormen bij onder meer de regeling voor de teruggave van energiebelasting, uiteengezet dat per 1 januari 2011 alleen nog producerende bedrijven in aanmerking kwamen voor teruggave van energiebelasting.

22

Op 29 augustus 2013 heeft dat ministerie de betreffende richtsnoeren in die zin gewijzigd dat die datum op 1 februari 2011 werd vastgelegd.

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

23

Bij verzoekschrift van 29 december 2011 heeft Dilly’s Wellnesshotel, een hotelexploitant, verzocht om teruggave van energiebelasting voor het jaar 2011.

24

Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het belastingkantoor Linz dit verzoek afgewezen op grond dat, na de vaststelling van het BBG 2011, de teruggave van energiebelasting voor verzoeken ingediend na 31 december 2010 bij de §§ 2 en 3 EAVG werd beperkt tot bedrijven waarvan vaststaat dat hun voornaamste activiteit bestaat in de vervaardiging van lichamelijke economische goederen. Voor „dienstverlenende bedrijven” is de teruggave van energiebelasting voor tijdvakken na 31 december 2010 dus uitgesloten.

25

Dilly’s Wellnesshotel heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld.

26

Bij beslissing van 23 maart 2012 heeft de Unabhängige Finanzsenat (onafhankelijke rechter in belastingzaken, Oostenrijk) dat beroep ongegrond verklaard.

27

Dilly’s Wellnesshotel heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

28

Bij arrest van 19 maart 2013 heeft het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) die uitspraak vernietigd. Die rechter heeft met name geoordeeld dat de Unabhängige Finanzsenat ten onrechte heeft geweigerd te erkennen dat Dilly’s Wellnesshotel voor de maand januari 2011 recht op teruggave van energiebelasting had.

29

Bij beslissing van 31 oktober 2014 heeft het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk), die in de plaats van de Unabhängige Finanzsenat is getreden, het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU.

30

Bij arrest van 21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel (C‑493/14, EU:C:2016:577), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 800/2008 aldus moet worden uitgelegd dat indien een steunregeling zoals aan de orde in de zaak die tot dat arrest heeft geleid geen uitdrukkelijke verwijzing naar die verordening bevat waarbij de titel ervan en de vindplaats in het Publicatieblad van de Europese Unie worden aangehaald, dit in de weg staat aan het oordeel dat die regeling voldoet aan de voorwaarden om op grond van die verordening te worden vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU.

31

Bij beslissing van 3 augustus 2016 heeft het Bundesfinanzgericht het door Dilly’s Wellnesshotel ingestelde beroep gegrond verklaard en haar de teruggave van energiebelasting toegekend voor het jaar 2011 en niet enkel voor de maand januari van dat jaar, met name op grond dat de uitsluiting van dienstverlenende bedrijven van het recht op teruggave van energiebelasting bij gebreke van een vrijstelling van de aanmeldingsverplichting niet in werking was getreden.

32

Bij de verwijzende rechter is thans het beroep in Revision aanhangig dat het belastingkantoor Linz tegen die uitspraak heeft ingesteld.

33

Bij een ander verzoek, van 25 juli 2014, heeft Dilly’s Wellnesshotel om teruggave van energiebelasting voor het tijdvak van februari 2013 tot en met januari 2014 verzocht.

34

Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het belastingkantoor Kirchdorf Perg Steyr dat verzoek afgewezen op grond dat een hotelexploitant een dienstverlenend bedrijf is en geen bedrijf waarvan de voornaamste activiteit in de vervaardiging van lichamelijke economische goederen bestaat. Vanaf 1 februari 2011 is de teruggave van energiebelasting echter alleen mogelijk voor ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit bestaat in de vervaardiging van lichamelijke economische goederen.

35

Bij beslissing van 13 februari 2017 heeft het Bundesfinanzgericht het door Dilly’s Wellnesshotel tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en heeft het de teruggave van energiebelasting toegekend zoals door Dilly’s Wellnesshotel was gevorderd, waarbij het in essentie heeft verwezen naar zijn in punt 31 van het onderhavige arrest vermelde beslissing van 3 augustus 2016.

36

Bij de verwijzende rechter is thans het beroep in Revision aanhangig dat het belastingkantoor Kirchdorf Perg Steyr tegen de uitspraak van 13 februari 2017 heeft ingesteld.

37

De verwijzende rechter is van oordeel dat de teruggave van energiebelasting krachtens het EAVG, in de versie van het BBG, een steunmaatregel is die door de Commissie bij artikel 3 en overweging 72 van haar beschikking 2005/565/EG van 9 maart 2004 betreffende een door Oostenrijk ten uitvoer gelegde steunregeling inzake de energiebelastingrestitutie voor aardgas en elektriciteit in 2002 en 2003 (PB 2005, L 190, blz. 13) stilzwijgend en onbeperkt is goedgekeurd.

38

Hij wijst er tevens op dat ingeval het Unierecht eraan in de weg zou staan dat de kring van begunstigden van de steun wordt beperkt, zoals door de bij het BBG 2011 ingevoerde bepaling op grond waarvan alleen nog bedrijven waarvan vaststaat dat zij hoofdzakelijk lichamelijke economische goederen vervaardigen, voor teruggave van energiebelasting in aanmerking zouden komen, de vroegere nationale regelgeving van kracht zou moeten blijven.

39

De verwijzende rechter merkt op dat in het kader van de hoofdgedingen verschillende vragen van Unierecht rijzen, voor de beantwoording waarvan hij § 4, lid 7, EAVG dient uit te leggen, volgens welke bepaling de wetswijziging waarin het BBG 2011 voorziet van toepassing is „behoudens goedkeuring door de [Commissie]”.

40

De verwijzende rechter betwijfelt in de eerste plaats of voor de beperking van de steunregeling bij het BBG 2011 een aanmelding bij de Commissie vereist was.

41

Voor het geval dat er een aanmeldingsverplichting zou zijn geweest voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde gewijzigde steunregeling, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats af of het feit dat de mededeling aan de Commissie niet voldeed aan alle formele voorwaarden van verordening nr. 800/2008, tot gevolg heeft dat de steun in kwestie verder moet worden toegekend aan alle begunstigden in de zin van het EAVG zoals gewijzigd bij het BBG, zodat er een verplichting is tot tenuitvoerlegging van de steunregeling die gold vóór de wetswijziging waarin het BBG 2011 voorziet.

42

In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat de belastingverlaging door een in de nationale wetgeving vastgelegde specifieke berekeningsformule wordt bepaald, voldoet aan het vereiste van artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014, volgens welke bepaling de berekening van de belastingverlaging gebaseerd moet zijn op een verlaging van het toepasselijke percentage van de milieubelasting dan wel op de betaling van een vast compensatiebedrag (belastingteruggave) of op een combinatie van beide. Voorts heeft hij vragen bij de temporele werkingssfeer van deze verordening.

43

In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een wijziging van een goedgekeurde steunregeling, waarmee een lidstaat afziet van verder gebruik van de goedkeuring voor een bepaalde (scheidbare) groep van steunontvangers en daarmee de omvang van de steun voor een bestaande steunmaatregel enkel verlaagt, in een geval als het onderhavige een wijziging van een steunmaatregel die volgens artikel 108, lid 3, VWEU (in beginsel) moet worden aangemeld?

2)

Kan het verbod tot tenuitvoerlegging van artikel 108, lid 3, VWEU in het geval van een vormfout in het kader van de toepassing van [verordening nr. 800/2008] ertoe leiden dat een beperking van een goedgekeurde steunmaatregel niet van toepassing is, zodat op de lidstaat uiteindelijk door het verbod van tenuitvoerlegging de verplichting tot betaling van steun aan bepaalde steunontvangers komt te rusten (‚gebod tot tenuitvoerlegging’)?

3)

a)

Voldoet een regelgeving betreffende de teruggave van energiebelasting zoals in deze zaak aan de orde, waarbij het bedrag van deze terug te betalen energiebelasting wettelijk duidelijk in een berekeningsformule is vastgelegd, aan de voorwaarden van [verordening nr. 651/2014]?

b)

Geldt ingevolge artikel 58, lid 1, van [verordening nr. 651/2014] voor het tijdvak vanaf [de maand] januari 2011 een vrijstelling van de aanmeldingsverplichting voor deze regelgeving betreffende de teruggave van energiebelasting?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Inleidende opmerkingen

44

De Oostenrijkse regering stelt dat een samenvatting van de gegevens betreffende de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling – op grond waarvan alleen voor ondernemingen waarvan is aangetoond dat hun hoofdactiviteit bestaat in de vervaardiging van lichamelijke economische goederen is voorzien in een gedeeltelijke teruggave van energiebelasting voor aardgas en elektrische energie – door de Oostenrijkse Republiek aan de Commissie is verstrekt en dat die mededeling als een aanmelding overeenkomstig de vereenvoudigde aanmeldingsprocedure van artikel 4 van verordening nr. 794/2004 moet worden beschouwd.

45

In dit verband zij in herinnering gebracht dat, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen. In dit kader mag het Hof zich uitsluitend uitspreken over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht tegen de achtergrond van de situatie, feitelijk en rechtens, zoals zij door de verwijzende rechter is beschreven, om deze laatste de elementen aan de hand te doen die nuttig zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arrest van 27 april 2017, A‑Rosa Flussschiff, C‑620/15, EU:C:2017:309, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

In casu zijn de aan het Hof gestelde vragen gebaseerd op de premisse dat de Republiek Oostenrijk de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling niet overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie heeft aangemeld. Met name wenst de verwijzende rechter met zijn eerste en zijn derde vraag vast te stellen of de in die bepaling neergelegde aanmeldingsverplichting voor deze regeling geldt, dan wel of deze regeling krachtens verordening nr. 651/2014 van die verplichting is vrijgesteld, terwijl hij met zijn tweede vraag wenst te vernemen welke gevolgen hij eventueel aan de niet-nakoming van die verplichting dient te verbinden.

47

De opmerkingen die de Commissie en Dilly’s Wellnesshotel bij het Hof hebben ingediend, zijn eveneens op die premisse gebaseerd. De Commissie preciseert dat het overeenkomstig verordening nr. 800/2008 verstrekken van beknopte informatie over de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving, niet in de plaats kan komen van een passende aanmelding in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU en dat de Republiek Oostenrijk ook heeft nagelaten overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder c), van verordening nr. 794/2004 gebruik te maken van het in bijlage II bij deze verordening opgenomen formulier voor vereenvoudigde aanmelding.

48

Bijgevolg – en ongeacht onder welke voorwaarden de aanmelding van een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, kan worden beschouwd als overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU te zijn verricht, welke vraag niet het voorwerp van de onderhavige prejudiciële verwijzing is – dient het Hof op de in casu gestelde vragen te antwoorden op basis van de premisse dat de steunregeling die in de hoofdgedingen aan de orde is niet bij de Commissie is aangemeld.

Eerste vraag

49

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 108, lid 3, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat voor een nationale regelgeving die een steunregeling wijzigt door de kring van begunstigden van de steun te beperken, in beginsel de aanmeldingsverplichting geldt waarin deze bepaling voorziet.

50

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de vraag naar een dergelijke aanmeldingsverplichting wordt onderzocht onder voorbehoud van de mogelijkheid dat de steunregeling in kwestie door toepassing van een groepsvrijstellingsverordening van deze verplichting is vrijgesteld, wat in het kader van het antwoord op de derde vraag wordt onderzocht.

51

Zoals blijkt uit punt 44 van dit arrest voorziet de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving in casu in een gedeeltelijke teruggave van energiebelasting voor aardgas en elektrische energie voor ondernemingen waarvan is aangetoond dat hun hoofdactiviteit bestaat in de vervaardiging van lichamelijke economische goederen. Bijgevolg zijn dienstverleners, zoals Dilly’s Wellnesshotel, op grond van deze regelgeving uitgesloten van de teruggave van energiebelasting.

52

Opgemerkt zij dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag uitgaat van de premisse – die in deze zaak overigens niet wordt betwist – dat de steunregeling die van toepassing was vóór die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, die zowel voor producerende bedrijven als voor dienstverlenende bedrijven voorzag in een recht op gedeeltelijke teruggave van energiebelasting, door de Commissie stilzwijgend is goedgekeurd bij besluit 2005/565.

53

In deze omstandigheden moet in casu met die premisse, ongeacht de juistheid ervan, rekening worden gehouden teneinde deze vraag te beantwoorden, zodat de steunregeling die gold vóór die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, dient te worden beschouwd als bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), ii), van verordening nr. 659/1999.

54

Wat de grond van de eerste vraag betreft, zij eraan herinnerd dat de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU een van de fundamentele aspecten van het bij het VWEU ingevoerde controlesysteem op het gebied van staatssteun vormt. In het kader van dit systeem moeten de lidstaten elke maatregel tot invoering of wijziging van steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU bij de Commissie aanmelden en mogen zij een dergelijke maatregel niet ten uitvoer leggen zolang deze instelling er geen definitief besluit over heeft genomen (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

De op de betrokken lidstaat rustende verplichting om elke nieuwe steunmaatregel bij de Commissie aan te melden, wordt verduidelijkt in artikel 2 van verordening nr. 659/1999 (arrest van 21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 32).

56

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moeten maatregelen die na de inwerkingtreding van het VWEU zijn genomen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen – waarbij deze wijzigingen zowel betrekking kunnen hebben op bestaande steunmaatregelen als op bij de Commissie aangemelde ontwerpen – worden beschouwd als nieuwe steunmaatregelen waarvoor de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU geldt (zie met name arresten van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C‑44/93, EU:C:1994:311, punt 13, en 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C., C‑138/09, EU:C:2010:291, punt 46).

57

Artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 omschrijft nieuwe steun immers als alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun.

58

In verband met dit laatste wordt een wijziging in bestaande steun in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 gedefinieerd als iedere wijziging, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt niet kunnen beïnvloeden.

59

Overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder c), van verordening nr. 794/2004 behoort met name de aanscherping van de criteria voor de toepassing van een goedgekeurde steunregeling tot de wijzigingen van bestaande steun die in beginsel moeten worden aangemeld.

60

Volgens de rechtspraak van het Hof wordt bij het onderzoek van de vraag of een maatregel een steunmaatregel is in de zin van artikel 107 VWEU voorts met name rekening gehouden met de kring van begunstigden waarvoor in de toekenning van deze steun is voorzien, teneinde met name de selectiviteit van deze maatregel te onderzoeken (zie in die zin arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C‑143/99, EU:C:2001:598, punten 33-36 en punten 40 en 55).

61

Hieruit volgt dat een wijziging van de criteria op basis waarvan de begunstigden van een steunregeling worden geïdentificeerd niet gewoon een aanpassing van louter formele of administratieve aard is, maar een factor waarvan de effecten van invloed kunnen zijn op de vraag of een maatregel moet worden aangemerkt als steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en bijgevolg op de noodzaak om deze steunmaatregel overeenkomstig de verplichting van artikel 108, lid 3, VWEU aan te melden.

62

Zoals de Commissie terecht stelt, is het toezicht dat deze instelling overeenkomstig deze laatste bepaling moet verrichten na aanmelding van een ontwerp tot wijziging van de kring van begunstigden van een steunregeling, namelijk niet beperkt tot het onderzoek of de wijziging in kwestie tot een verlaging van het aantal begunstigen heeft geleid, maar houdt het met name de beoordeling in of de aanpassing van de toepassingscriteria die uit die wijziging voortvloeit de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties. De voorafgaande aanmelding van een dergelijke wijziging maakt het juist mogelijk na te gaan of dit het geval is.

63

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 108, lid 3, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat voor een nationale regelgeving die een steunregeling wijzigt door de kring van begunstigden van deze steun te beperken, in beginsel de aanmeldingsverplichting geldt waarin deze bepaling voorziet.

Derde vraag

Tweede deel van de derde vraag

64

Met het tweede deel van zijn derde vraag, dat als eerste moet worden onderzocht aangezien het betrekking heeft op de temporele werkingssfeer van verordening nr. 651/2014, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 58, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat steun die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend op basis van een steunregeling zoals die in de hoofdgedingen, op grond van diezelfde verordening kan worden vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU.

65

Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat de Raad op grond van artikel 109 VWEU bevoegd is om alle verordeningen vast te stellen die dienstig zijn voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU, en met name om de voorwaarden voor de toepassing van artikel 108, lid 3, VWEU te bepalen alsmede de soorten steunmaatregelen die van de in laatstgenoemde bepaling neergelegde procedure zijn vrijgesteld. Voorts kan de Commissie krachtens artikel 108, lid 4, VWEU verordeningen vaststellen betreffende de soorten staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel 109 VWEU heeft bepaald dat zij van de in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde procedure kunnen worden vrijgesteld (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

In lijn hiermee werd op grond van artikel 94 EG-Verdrag (vervolgens artikel 89 EG, thans artikel 109 VWEU) verordening nr. 994/98 vastgesteld, en op basis van deze verordening werd vervolgens verordening nr. 800/2008 vastgesteld (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Laatstgenoemde verordening werd ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 651/2014, die eveneens op grond van verordening nr. 994/98 werd vastgesteld.

67

Daaruit vloeit voort dat een lidstaat zich kan beroepen op de mogelijkheid van vrijstelling van zijn aanmeldingsverplichting indien een door hem vastgestelde steunmaatregel voldoet aan de relevante voorwaarden van verordening nr. 651/2014, een en ander niettegenstaande de verplichting om elke maatregel tot invoering of wijziging van steun vooraf aan te melden, welke verplichting krachtens de Verdragen op de lidstaten rust en die, zoals blijkt uit punt 54 van het onderhavige arrest, een van de fundamentele aspecten van het controlesysteem voor staatssteun vormt (zie met betrekking tot verordening nr. 800/2008, arrest van 21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 36).

68

Omgekeerd volgt uit artikel 58, lid 2, van verordening nr. 651/2014 dat steun die niet van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU is vrijgesteld op grond van deze verordening of van andere voordien van kracht zijnde verordeningen die werden vastgesteld op grond van artikel 1 verordening nr. 994/98, door de Commissie wordt beoordeeld aan de hand van de toepasselijke kaderregelingen, richtsnoeren, mededelingen en bekendmakingen.

69

In dit verband heeft het Hof, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in zijn arrest van 21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel (C‑493/14, EU:C:2016:577), voor recht verklaard dat een steunregeling zoals die welke aan de orde was in het geding dat tot dat arrest heeft geleid, niet van de aanmeldingsverplichting was vrijgesteld op grond van verordening nr. 800/2008 aangezien die regeling niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, ervan een uitdrukkelijke verwijzing naar deze verordening bevatte. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak vloeit voort dat de steunregeling die aan de orde was in het geding dat tot het genoemde arrest heeft geleid, tevens de regeling is waarover het in de hoofdgedingen gaat. Uit de in dit verzoek weergegeven voorgeschiedenis van die gedingen, zoals die is uiteengezet in de punten 30 tot en met 32 en 35 en 36 van het onderhavige arrest, blijkt namelijk dat de beroepen in Revision die bij de verwijzende rechter aanhangig zijn, zijn ingesteld tegen de uitspraken waarbij het Bundesfinanzgericht na het arrest van 21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel (C-493/14, EU:C:2016:577), de door Dilly’s Wellnesshotel gevorderde teruggave van energiebelasting heeft toegewezen.

70

De omstandigheid dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling bij gebreke van een uitdrukkelijke verwijzing naar verordening nr. 800/2008 niet voor een vrijstelling op grond van deze verordening in aanmerking kan komen, belet als zodanig niet dat deze regeling voldoet aan de relevante voorwaarden die zijn vastgesteld in verordening nr. 651/2014, waarbij verordening nr. 800/2008 is ingetrokken en vervangen, zoals blijkt uit de punten 9 en 66 van het onderhavige arrest. Zoals namelijk uit de overwegingen 2 tot en met 4 van verordening nr. 651/2014 blijkt, beoogde deze verordening met de herziening van verordening nr. 800/2008 met name beter te bepalen onder welke voorwaarden bepaalde categorieën steun als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd en het toepassingsgebied van de groepsvrijstellingen uit te breiden. Daarom is het, zoals zowel uit artikel 3 als uit overweging 6 van verordening nr. 651/2014 blijkt, in het licht van alle in deze laatste verordening vastgestelde algemene en specifieke voorwaarden die voor de desbetreffende categorie steun zijn vastgesteld, dat moet worden beoordeeld of een steunmaatregel in aanmerking kan komen voor een vrijstelling op grond van deze verordening.

71

Wat de vraag betreft of steun die is toegekend op basis van een steunregeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond van verordening nr. 651/2014 van de aanmeldingsverplichting kan worden vrijgesteld, zij opgemerkt dat verordening nr. 651/2014 en de daarin vervatte voorwaarden – net als verordening nr. 800/2008 als versoepeling van de als algemene regel geldende aanmeldingsverplichting – strikt moeten worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 37).

72

Een dergelijke benadering vindt steun in de doelstellingen die met de algemene groepsvrijstellingsverordeningen worden nagestreefd, zoals uiteengezet in de overwegingen 4 en 5 van verordening nr. 994/98. De Commissie heeft immers de bevoegdheid gekregen om dergelijke verordeningen vast te stellen om te zorgen voor een doelmatige controle op de voorschriften inzake staatssteun en om de administratie te vereenvoudigen, zonder het toezicht van de Commissie op dit vlak te verzwakken, maar dergelijke verordeningen hebben ook tot doel de transparantie en de rechtszekerheid te bevorderen. Door te voldoen aan de in deze verordeningen – dus met inbegrip van verordening nr. 651/2014 – vervatte voorwaarden, kan worden gewaarborgd dat deze doelstellingen volledig worden bereikt (zie in die zin arrest van 21 juli 2016, Dilly’s Wellnesshotel, C‑493/14, EU:C:2016:577, punt 38).

73

In casu heeft de steun die in de hoofdgedingen aan de orde is betrekking op de teruggave van energiebelasting voor het jaar 2011 en voor het tijdvak van februari 2013 tot en met januari 2014, terwijl verordening nr. 651/2014 overeenkomstig artikel 59 ervan in werking is getreden op 1 juli 2014.

74

In dit verband zij opgemerkt dat artikel 58 van verordening nr. 651/2014, zoals reeds blijkt uit het opschrift ervan, voorziet in overgangsbepalingen voor staatssteun waarop de bepalingen van deze verordening betrekking hebben. Met name bepaalt lid 1 van dit artikel dat verordening nr. 651/2014 van toepassing is op individuele steun die vóór de inwerkingtreding ervan is verleend, indien de steun voldoet aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 9 ervan, dat voorziet in verplichtingen op het gebied van publicatie en informatie met betrekking tot steunmaatregelen.

75

Volgens artikel 2, punt 14, van verordening nr. 651/2014 omvat het begrip „individuele steun” in de zin van deze verordening met name elke steun die op grond van een steunregeling aan individuele begunstigden wordt toegekend. Onder dit begrip vallen de belastingverlagingen waarop verzoekster in de hoofdgedingen aanspraak maakt.

76

Hieruit volgt dat volgens de bewoordingen van artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steun, hoewel die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend, niettemin op grond van deze verordening van de aanmeldingsverplichting kan worden vrijgesteld.

77

Deze uitlegging strookt overigens met de met verordening nr. 651/2014 nagestreefde doelstelling die, zoals blijkt uit overweging 3 ervan, erin bestaat een betere prioritering van de handhavingswerkzaamheden op het gebied van staatssteun mogelijk te maken. Zoals blijkt uit overweging 2 van die verordening, was de herziening van verordening nr. 800/2008 immers een hoeksteen van de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (SAM), daar deze modernisering een ruimere herziening van de staatssteunregels inhield en de doelstelling het voorafgaande onderzoek van steunmaatregelen door de Commissie te concentreren op zaken die de grootste impact op de interne markt hebben tot de belangrijkste doelstellingen behoorde.

78

Aan de in punt 76 van het onderhavige arrest uiteengezette uitlegging van artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 kan geen afbreuk worden gedaan door het argument van Dilly’s Wellnesshotel dat lid 1 in samenhang met de leden 2 en 3 van dat artikel moet worden uitgelegd. Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie opmerkt, vereist artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 immers geenszins dat de in de andere leden van het betreffende artikel gestelde voorwaarden zijn vervuld om lid 1 te kunnen toepassen, aangezien elk van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel 58 overgangsbepalingen voor verschillende situaties bevat.

79

Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014, zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie stellen, vóór 1 juli 2014 toegekende individuele steun – zoals die welke op grond van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling is verleend – van de aanmeldingsverplichting vrijstelt, mits die steun voldoet aan alle in deze verordening vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 9 ervan.

80

Bijgevolg dient op het tweede deel van de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 58, lid 1, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat steun die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend op basis van een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond van diezelfde verordening van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU kan worden vrijgesteld.

Eerste deel van de derde vraag

81

Met het eerste deel van zijn derde vraag refereert de verwijzende rechter op algemene wijze aan de in verordening nr. 651/2014 neergelegde voorwaarden, zonder een specifieke bepaling ervan aan te halen. Uit de bewoordingen van deze vraag, alsmede uit andere constateringen die in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn uiteengezet, zoals die welke in punt 42 van het onderhavige arrest zijn overgenomen, blijkt echter dat hij met die vraag wenst vast te stellen of in de hoofdgedingen aan de voorwaarde van artikel 44, lid 3, van die verordening is voldaan.

82

Met name verwijzen de bewoordingen van het eerste deel van de derde vraag naar het feit dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk in een berekeningsformule vastlegt, terwijl artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 bepaalt dat regelingen voor steun in de vorm van kortingen op milieubelastingen gebaseerd moeten zijn op een verlaging van het toepasselijke percentage van de milieubelasting, op de betaling van een vast compensatiebedrag (belastingteruggave), of op een combinatie van deze beide mechanismen. Voorts zet de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar uitvoerig uiteen waarom hij betwijfelt of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling aan de voorwaarde van die bepaling voldoet, maar geeft hij ook uitdrukkelijk te kennen dat volgens hem in de hoofdgedingen zowel aan de voorwaarden van artikel 44, leden 1, 2 en 4, van verordening nr. 651/2014 als aan die van verschillende andere bepalingen van hoofdstuk I van deze verordening is voldaan.

83

Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met het eerste deel van de derde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, waarvoor het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk is vastgelegd in een berekeningsformule die is vastgesteld in de nationale regelgeving waarbij deze regeling wordt ingevoerd, verenigbaar is met deze bepaling.

84

In dit verband zij in herinnering gebracht dat artikel 3 van verordening nr. 651/2014 bepaalt dat met name steunregelingen en individuele steun toegekend in het kader van steunregelingen verenigbaar zijn met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 2 of 3, VWEU en vrijgesteld zijn van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU mits die steun voldoet aan alle voorwaarden van hoofdstuk I van deze verordening en aan de specifieke voorwaarden die voor de desbetreffende steuncategorie in hoofdstuk III van deze verordening zijn vastgesteld.

85

De bepalingen van artikel 44, dat is opgenomen in hoofdstuk III van verordening nr. 651/2014, zijn, zoals uit het opschrift en uit lid 1 van dit artikel blijkt, van toepassing op steunregelingen in de vorm van overeenkomstig richtlijn 2003/96 toegekende kortingen op milieubelastingen. Derhalve moet worden aangenomen dat deze bepalingen van toepassing zijn op de hoofdgedingen, ongeacht of voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling daadwerkelijk aan de voorwaarden van deze richtlijn is voldaan, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

86

Met betrekking tot de vraag of een dergelijke steunregeling voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014, blijkt uit de keuze die de Uniewetgever op grond van deze bepaling aan de lidstaten heeft gelaten – aangezien deze laatste mogen voorzien in een verlaging van het toepasselijke belastingpercentage dan wel in de betaling van een vast compensatiebedrag (belastingteruggave), of in een combinatie van beide – dat deze bepaling, zoals de Commissie stelt, tot doel heeft te waarborgen dat het gekozen mechanisme van belastingverlaging het mogelijk maakt om op transparante wijze vast te stellen welke belastingverlaging daadwerkelijk van toepassing is, waarbij de lidstaten enige speelruimte wordt geboden wat betreft de nadere bepalingen ervan.

87

Wat dit laatste betreft, wordt in overweging 64 van verordening nr. 651/2014 onder meer gepreciseerd dat om de prijsprikkel die de milieuheffing ondernemingen wil geven, beter te behouden, de lidstaten de mogelijkheid dienen te hebben om de regeling inzake belastingvermindering vorm te geven op basis van een mechanisme waarbij jaarlijks een vast compensatiebedrag wordt terugbetaald (belastingteruggave).

88

Tevens moet worden opgemerkt dat de doelstelling om de transparantie van het mechanisme voor de berekening van de belastingverlaging te waarborgen in de lijn ligt van de doelstelling van verordening nr. 651/2014 die in de overwegingen 3 tot en met 5 ervan wordt benadrukt, namelijk de transparantie en het toezicht op de naleving van de staatssteunregels op nationaal en Unieniveau versterken. Zoals uit punt 72 van dit arrest blijkt, is dit immers één van de doelstellingen die doorgaans met de algemene groepsvrijstellingsverordeningen worden nagestreefd.

89

In casu volgt uit de aan het Hof verstrekte gegevens dat de steun in de vorm van de belastingverlagingen die op basis van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling zijn toegekend, zijn gebaseerd op een berekeningsformule die specifiek is vastgelegd in de nationale regelgeving waarbij deze regeling is ingevoerd. Meer bepaald moeten overeenkomstig deze regelgeving de energiebelastingen voor een kalenderjaar worden terugbetaald voor zover zij in totaal méér dan 0,5 % van de nettoproductiewaarde van de onderneming bedragen. Bovendien begrenst de regelgeving in kwestie het bedrag van de terugbetaling onder verwijzing naar de in richtlijn 2003/96 vastgestelde minimumbelastingniveaus. De nationale autoriteit heeft overigens geen beoordelingsruimte wat betreft het bedrag van de belastingverlaging dat uit deze berekeningsformule voortvloeit.

90

Volgens deze regeling stemt het bedrag van de terug te betalen energiebelastingen dus ofwel overeen met het verschil tussen het volledige bedrag van deze belastingen en 0,5 % van de nettoproductiewaarde van de begunstigde onderneming, ofwel met het verschil tussen het volledige bedrag van die belastingen en de minimumbelastingniveaus die voor de energiebronnen in kwestie gelden. Van deze twee berekeningswijzen wordt de berekeningswijze toegepast die het laagste bedrag aan terug te betalen energiebelasting geeft.

91

Hieruit volgt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving, op basis van de berekeningsformule waarin zij voorziet, twee mogelijke verlaagde tarieven van milieubelasting vaststelt alsook bepaalt welk van beide tarieven voor elke begunstigde onderneming moet worden toegepast. Een dergelijke berekeningsformule staat de nationale autoriteiten niet toe het door de onderneming daadwerkelijk te betalen belastingbedrag vrijelijk te bepalen, aangezien dit bedrag overeenstemt met het bedrag dat de belastingautoriteiten na de terugbetaling van de aldus berekende teruggave inhouden.

92

In deze omstandigheden moet, zoals de Commissie stelt, worden geconstateerd dat elk van de in de punten 89 en 90 van dit arrest uiteengezette alternatieve berekeningswijzen waaruit de berekeningsformule bestaat die in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving is vastgelegd, tot een verlaging van het toepasselijke percentage van de milieubelasting in de zin van artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 leidt. Bij de eerste van die berekeningsmethoden wordt het toepasselijke belastingtarief immers daadwerkelijk verlaagd tot 0,5 % van de nettoproductiewaarde van de begunstigde onderneming, terwijl bij de tweede het toepasselijke belastingtarief daadwerkelijk wordt verlaagd tot het minimumbelastingniveau dat geldt voor de betrokken energiebron.

93

Derhalve dient te worden geconstateerd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, gebaseerd is op een van de specifieke mechanismen van kortingen op milieubelastingen als bedoeld in artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 zodat ervan moet worden uitgegaan dat aan de voorwaarde van deze bepaling is voldaan.

94

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving voorziet in een berekeningsformule waaruit twee verschillende verlaagde belastingtarieven voortvloeien, aangezien deze regelgeving, zoals blijkt uit de punten 89 tot en met 91 van dit arrest, het tevens mogelijk maakt te bepalen welk van deze twee tarieven daadwerkelijk moet worden toegepast in een specifiek geval, en het bestaan van twee alternatieve belastingtarieven dus geen afbreuk doet aan de met artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 nagestreefde doelstelling zoals die in de punten 86 en 87 van dit arrest is uiteengezet.

95

Gelet op een en ander dient op het eerste deel van de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, waarvoor het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk is vastgelegd in een berekeningsformule die is vastgesteld in de nationale regelgeving waarbij deze regeling wordt ingevoerd, verenigbaar is met deze bepaling.

Tweede vraag

96

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke gevolgen hij er voor de hoofdgedingen aan dient te verbinden indien het Hof oordeelt dat een steunregeling zoals die welke in deze gedingen aan de orde is, overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU aangemeld had moeten worden zodat de overeenkomstig die regeling verleende steun als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

97

Uit de antwoorden op de eerste en de derde vraag volgt dat, niettegenstaande de aanmeldingsverplichting die op grond van artikel 108, lid 3, VWEU in beginsel geldt voor een steunregeling zoals die in de hoofdgedingen, de steun die in de voor deze gedingen relevante tijdvakken op basis van die regeling is verleend, op grond van artikel 3 van verordening nr. 651/2014 van deze verplichting is vrijgesteld voor zover aan alle voorwaarden van hoofdstuk I en artikel 44 van deze verordening is voldaan, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

98

Mitsdien hoeft op de tweede vraag niet te worden geantwoord.

Kosten

99

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 108, lid 3, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat voor een nationale regelgeving die een steunregeling wijzigt door de kring van begunstigden van deze steun te beperken, in beginsel de aanmeldingsverplichting geldt waarin deze bepaling voorziet.

 

2)

Artikel 58, lid 1, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard, moet aldus worden uitgelegd dat steun die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is toegekend op basis van een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond van diezelfde verordening van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU kan worden vrijgesteld.

 

3)

Artikel 44, lid 3, van verordening nr. 651/2014 moet aldus worden uitgelegd dat een steunregeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, waarvoor het bedrag van de terug te betalen energiebelasting uitdrukkelijk is vastgelegd in een berekeningsformule die is vastgesteld in de nationale regelgeving waarbij deze regeling wordt ingevoerd, verenigbaar is met deze bepaling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.