ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
7 november 2019 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 94/22/EG – Energie – Voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen – Royalty’s – Berekeningsmethoden – QE-index en Pfor-index – Discriminerend karakter”
In de gevoegde zaken C‑364/18 en C‑365/18,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (bestuursrechter in eerste aanleg van de regio Lombardije, Italië), bij beslissingen van 14 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 4 juni 2018, in de procedures
Eni SpA (C‑364/18)
tegen
Ministero dello Sviluppo Economico,
Ministero dell’Economia e delle Finanze,
in tegenwoordigheid van:
Autorità di Regolazione per l’Energia, Reti e Ambiente, voorheen Autorità per l’energia elettrica e il gas e il sistema idrico,
Regione Basilicata,
Comune di Viggiano,
Regione Calabria,
Comune di Ravenna,
Assomineraria,
en
Shell Italia E & P SpA (C‑365/18)
tegen
Ministero dello Sviluppo Economico,
Ministero dell’Economia e delle Finanze,
Autorità di Regolazione per l’Energia, Reti e Ambiente, voorheen Autorità per l’energia elettrica e il gas e il sistema idrico,
in tegenwoordigheid van:
Regione Basilicata,
Comune di Viggiano,
Assomineraria,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: D. Šváby, waarnemend voor de kamerpresident, K. Jürimäe en N. Piçarra (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 april 2019,
gelet op de opmerkingen van:
– |
Eni SpA en Shell Italia E & P SpA, vertegenwoordigd door F. Todarello en F. Novelli, avvocati, |
– |
Comune di Viggiano, vertegenwoordigd door G. Molinari, avvocato, |
– |
Assomineraria, vertegenwoordigd door E. Bruti Liberati en A. Canuti, avvocati, |
– |
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Marrone, avvocato dello Stato, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, K. Talabér-Ritz en O. Beynet als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2019,
het navolgende
Arrest
1 |
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen (PB 1994, L 164, blz. 3), gelezen in samenhang met de zesde overweging ervan. |
2 |
Die verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, Eni SpA enerzijds en het Ministero dello Sviluppo Economico (ministerie van Economische Ontwikkeling, Italië) en het Ministero dell’Economia e delle Finanze (ministerie van Economie en Financiën, Italië) anderzijds, respectievelijk, Shell Italia E&P SpA (hierna: „Shell”) enerzijds en diezelfde twee ministeries en de Autorità di Regolazione per l’Energia, Reti e Ambiente, voorheen Autorità per l’energia elettrica e il gas e il sistema idrico (toezichthoudende autoriteit voor energie, netwerken en milieu, Italië; hierna: „autoriteit”) anderzijds, over de methode voor de berekening van de royalty’s die deze vennootschappen moeten betalen voor de winning van bodemschatten. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
De vierde en de zesde tot en met de achtste overweging van richtlijn 94/22 luiden: „Overwegende dat de lidstaten soevereiniteit en soevereine rechten over de koolwaterstoffenvoorraden op hun grondgebied hebben; [...] Overwegende dat er maatregelen nodig zijn om te waarborgen dat niet-discriminerende toegang tot en uitoefening van activiteiten op het gebied van prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen plaatsvinden onder voorwaarden die een grotere concurrentie in deze sector bevorderen en om aldus een optimale prospectie, exploratie en productie van de hulpbronnen in de lidstaten te bevorderen en bij te dragen tot de integratie van de interne energiemarkt; Overwegende dat er te dien einde gemeenschappelijke regels moeten worden vastgesteld waardoor wordt gewaarborgd dat de procedures voor het verlenen van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen toegankelijk zullen zijn voor alle subjecten die daarvoor over de nodige capaciteiten beschikken; dat de verlening van de vergunningen dient te geschieden op basis van objectieve en bekendgemaakte criteria en dat de voorwaarden waaronder de vergunningen worden verleend eveneens van tevoren bekend moeten zijn aan alle subjecten die aan de procedure deelnemen; Overwegende dat de lidstaten de mogelijkheid moeten behouden om de toegang tot en de uitoefening van de onderhavige activiteiten te beperken om redenen van algemeen belang en te onderwerpen aan de betaling van een tegenwaarde in de vorm van geld of van koolwaterstoffen, waarbij de modaliteiten van die betaling zo moeten worden vastgesteld dat hierdoor geen invloed wordt uitgeoefend op het beheer van de subjecten; dat deze mogelijkheid op niet-discriminerende wijze dient te worden gebruikt; dat met uitzondering van de verplichtingen die verband houden met het gebruik van deze mogelijkheid er stappen moeten worden genomen om te voorkomen dat aan de subjecten voorwaarden en verplichtingen worden opgelegd die niet gerechtvaardigd worden door de noodzaak om deze activiteiten goed te laten verlopen; dat de controle op de activiteiten van de subjecten dient te worden beperkt tot datgene wat noodzakelijk is om deze voorwaarden en verplichtingen in acht te doen nemen”. |
4 |
Artikel 2, lid 2, van die richtlijn bepaalt: „Wanneer een gebied opengesteld wordt voor de in lid 1 genoemde activiteiten, waarborgen de lidstaten dat er tussen subjecten geen discriminatie plaatsvindt ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van die activiteiten.” |
5 |
Artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 94/22 luidt als volgt: „1. De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 5, punt 2, bedoelde voorwaarden en eisen en de aan het gebruik van een specifieke vergunning verbonden gedetailleerde verplichtingen uitsluitend hun rechtvaardiging vinden in de noodzaak de werkzaamheden in het gebied waarvoor een vergunning is aangevraagd goed te laten verlopen, in de toepassing van lid 2 of in de betaling van een tegenwaarde in geld of in de vorm van koolwaterstoffen. [...] 3. De voorschriften inzake de in lid 1 genoemde betalingen, met inbegrip van eventuele eisen inzake staatsdeelneming, worden door de lidstaten zodanig vastgesteld dat het onafhankelijke beheer van de subjecten gehandhaafd blijft. [...]” |
Italiaans recht
6 |
Richtlijn 94/22 is in Italiaans recht omgezet bij wetsbesluit nr. 625 van 25 november 1996 (GURI nr. 293 van 14 december 1996). Dit wetsbesluit, zoals gewijzigd bij wet nr. 239 van 23 augustus 2004 (GURI nr. 315 van 13 september 2004) (hierna: „wetsbesluit nr. 625/96”), bepaalt in artikel 19, leden 1 en 5 bis: „Voor de productie die is verkregen met ingang van 1 januari 1997 dient de houder van een winningsconcessie de Staat jaarlijks de waarde van een percentage van de productie te betalen, namelijk 7 % van de hoeveelheid op het vasteland gewonnen vloeibare en gasvormige koolwaterstoffen, 7 % van de hoeveelheid op zee gewonnen gasvormige koolwaterstoffen en 4 % van de hoeveelheid op zee gewonnen vloeibare koolwaterstoffen. [...] 5 bis. Voor de productie die is verkregen met ingang van 1 januari 2002 worden de eenheidswaarden van het percentage van de productie bepaald als volgt: [...] b) voor gas, voor alle concessies en voor alle concessiehouders, op basis van het rekenkundige gemiddelde voor het referentiejaar van de QE (‚quota energetica’)-index, het energiepercentage van de kosten van de grondstof aardgas, dat wordt uitgedrukt in euro per MJ [megajoule], zoals vastgesteld door de [autoriteit] overeenkomstig haar besluit nr. 55/99 van 22 april 1999 [...].” |
7 |
Artikel 45, lid 1, van wet nr. 99 van 23 juli 2009 (GURI nr. 176 van 31 juli 2009) heeft het in artikel 19, lid 1, van wetsbesluit nr. 625/96 bedoelde percentage dat houders van concessies voor aardgaswinning aan de Staat zijn verschuldigd, verhoogd tot 10 %. |
8 |
Wetgevend besluit nr. 7 van 31 januari 2007, dat is omgezet in wet bij wet nr. 40/2007 (GURI nr. 77 van 2 april 2007), bepaalt in artikel 11, lid 1, dat houders van winningsconcessies de aan de Staat verschuldigde percentages van de productie verkopen op de gereglementeerde markt voor winningscapaciteit, op de wijze die wordt bepaald bij besluit van het ministerie van Economische Ontwikkeling. |
9 |
Ter uitvoering van artikel 11 van dat wetgevend besluit, bepaalt artikel 4 van het besluit van het ministerie van Economische Ontwikkeling van 6 augustus 2010 (GURI nr. 200 van 27 augustus 2010) dat de concessiehouders de percentages van aardgas, die overeenkomen met de aan de Staat verschuldigde royalty’s, op de gereglementeerde markt voor winningscapaciteit, de zogenoemde PSV-markt moeten aanbieden. Volgens de aan het Hof verstrekte informatie is PSV („Punto di Scambio Virtuale”) een virtueel platform dat wordt beheerd door Snam Rete Gas – de belangrijkste exploitant van aardgas in Italië – waar het gas dat in het nationale netwerk van gasleidingen wordt gepompt, kan worden uitgewisseld en overgedragen. Het hoofddoel van de PSV is de gebruikers een ontmoetingsplaats te bieden tussen vraag en aanbod om dagelijks bilaterale OTC (over-the-counter)-aardgastransacties te kunnen verrichten. |
10 |
Zoals volgt uit artikel 4, leden 1, 3 en 4, van het ministerieel besluit van 6 augustus 2010 betreffende de PSV-markt, gebeurt de overdracht van de percentages van aardgas, die overeenkomen met de aan de Staat verschuldigde royalty’s, door middel van een op veiling gebaseerd handelssysteem. Biedingen onder de QE-index worden niet aanvaard. Indien het op die markt aangeboden aardgaspercentage niet wordt verkocht, blijft het ter beschikking van de concessiehouder, die aan de Italiaanse Staat de op basis van de QE-index berekende waarde ervan in de vorm van geld dient te betalen. |
11 |
Artikel 13 van decreto-legge del 24 gennaio 2012, n. 1 – Disposizioni urgenti per la concorrenza, lo sviluppo delle infrastrutture e la competitività (wetgevend besluit nr. 1 van 24 januari 2012 houdende urgente bepalingen voor de mededinging, de ontwikkeling van infrastructuur en het concurrentievermogen), omgezet in wet nr. 27 van 24 maart 2012 (GURI nr. 71 van 24 maart 2012), bepaalt: „Teneinde de referentieprijzen van aardgas voor kwetsbare afnemers als bedoeld in artikel 22 van wetsbesluit nr. 164 van 23 mei 2000, zoals gewijzigd, aan te passen aan de Europese waarden, introduceert de [autoriteit] met ingang van het eerste kwartaal volgend op de inwerkingtreding van dit besluit, bij de vaststelling van de variabele bedragen ter dekking van de leveringskosten voor aardgas, als één van de parameters op basis waarvan deze bedragen worden geactualiseerd, geleidelijk ook de verwijzing, met het oog op een gradueel toenemend percentage, naar de op de markt geregistreerde gasprijzen. Zolang de openstelling van de aardgasmarkt als bedoeld in artikel 30, lid 1, van wet nr. 99 van 23 juli 2009 niet is verwezenlijkt, worden de overeenkomstig artikel 9, lid 6, van wetsbesluit nr. 130 van 13 augustus 2010 vastgestelde Europese markten als referentiemarkten beschouwd”. |
12 |
Overeenkomstig die bepaling is de autoriteit bij besluit 196/2013/R/gas met ingang van 1 oktober 2013 afgestapt van de QE-index als parameter voor de berekening van de kosten van gas met het oog op de vaststelling van de voorwaarden voor de gaslevering aan kwetsbare afnemers. Volgens dit besluit is de te hanteren index de Cmem-index, die de som is van verschillende elementen, waaronder de Pfor-index. Deze laatste index dekt de kosten voor de levering van aardgas en wordt uitsluitend bepaald op basis van de forward-prijzen per kwartaal van dit product op de OTC-markt bij de Nederlandse aardgasbeurs. |
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
13 |
Eni en Shell zijn houder van concessies voor de winning van aardgas op het vaste land en op zee. Als concessiehouders dienen zij royalty’s voor de winning van bodemschatten te betalen. Het bedrag daarvan wordt bepaald op basis van een bij wet vastgesteld percentage van het gewonnen gas. |
14 |
Met hun beroep in de hoofdgedingen komen Eni en Shell op tegen een aantal besluiten van verweerders in het hoofdgeding, met name het besluit van 24 maart 2016 van het ministerie voor Economische Ontwikkeling – Direzione generale per la sicurezza dell’approvigionamento e le infrastrutture energetiche (directoraat-generaal energievoorzieningszekerheid en energie-infrastructuur), waarbij verweerders in het hoofdgeding voor 2015 de QE-index – die is gebaseerd op de prijs van aardolie en andere brandstoffen op middellange en lange termijn – hebben behouden als belangrijkste parameter voor de berekening van die royalty’s. Volgens Eni en Shell moet de waarde van die percentages en dus ook het bedrag van die royalty’s worden berekend aan de hand van een andere index, te weten de Pfor-index, die is gekoppeld aan de aardgasprijs op de kortetermijnmarkt. |
15 |
Tegen die achtergrond vraagt de Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (bestuursrechter in eerste aanleg van de regio Lombardije, Italië) zich af of de aan de orde zijnde Italiaanse regeling in overeenstemming is met richtlijn 94/22 en, met name, artikel 6, lid 1, van die richtlijn, gelezen in het licht van de zesde overweging ervan, op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn te „waarborgen dat niet-discriminerende toegang” tot activiteiten op het gebied van productie van koolwaterstoffen plaatsvinden „onder voorwaarden die een grotere concurrentie in deze sector bevorderen”. |
16 |
Ten eerste geeft die rechter aan dat de Italiaanse wetgever, zoals blijkt uit artikel 13, lid 1, van wet nr. 27 van 24 maart 2012, heeft besloten om de QE-index geleidelijk af te schaffen als parameter voor de vaststelling van de referentieprijs van aardgas voor kwetsbare afnemers, teneinde deze prijs aan te passen aan de Europese waarden. Hij verduidelijkt ook dat de autoriteit bij besluit 196/2013/R/gas, de QE-index definitief heeft vervangen door de Pfor-index als parameter voor de berekening van de kosten van aardgas op de beschermde markt. |
17 |
Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de op basis van de waarde van de QE-index berekende prijs, waartegen de concessiehouders de waarde moeten berekenen van de percentages die overeenkomen met de royalty’s die zij moeten betalen, „aanzienlijk hoger” is dan de op basis van de Pfor-index berekende aardgasprijs. Deze percentages zouden, na te zijn aangeboden op de PSV-markt, onverkocht blijven vanwege de hogere prijs ervan. |
18 |
Onder deze omstandigheden zou de berekeningsmethode voor de waarde van de percentages van het gewonnen product, die overeenkomen met de aan de Italiaanse Staat verschuldigde royalty’s, de concessiehouders in een ongunstige positie kunnen brengen ten opzichte van andere entiteiten die actief zijn op de aardgasmarkt en die niet verplicht zijn de QE-index toe te passen. |
19 |
Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij arrest nr. 290 van 19 januari 2018 de op die index gebaseerde berekeningsmethode voor de waarde van de aan de Staat verschuldigde royalty’s, heeft bekrachtigd. In dit arrest heeft de Consiglio di Stato geoordeeld dat de Italiaanse wetgever, gelet op de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 94/22 genoemde alternatieven, kon bepalen dat de concessiehouders een tegenwaarde in de vorm van geld moesten betalen. Dit artikel vereist niet dat die tegenwaarde en de marktwaarde van het percentage van het gewonnen gas gelijkwaardig zijn. Volgens de Consiglio di Stato zorgt de op de QE-index gebaseerde berekeningsmethode ervoor dat de inkomsten uit winningsconcessies voldoende stabiel en voorspelbaar zijn. Bovendien zou de afschaffing van de op de QE-index gebaseerde methode tot gevolg hebben dat de inkomsten die de Italiaanse Staat overeenkomstig artikel 19, lid 5 bis, van wetsbesluit nr. 625/96 ontvangt, dalen. |
20 |
In die omstandigheden heeft de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag, die in beide zaken in identieke bewoordingen is geformuleerd: „Staan artikel 6, lid 1, en de zesde overweging van [richtlijn 94/22] in de weg aan een nationale regeling, in het bijzonder artikel 19, lid 5 bis, van [wetsbesluit nr. 625/96], die op grond van de uitlegging van de Consiglio di Stato in arrest nr. 290/2018 toestaat dat met het oog op de betaling van royalty’s de QE-index, die is gebaseerd op de prijs van aardolie en andere brandstoffen, wordt toegepast in plaats van de Pfor-index, die is gekoppeld aan de gasprijs op de kortetermijnmarkt?” |
Beantwoording van de prejudiciële vraag
21 |
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 94/22, gelezen in het licht van de zesde overweging ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het bedrag van de door houders van concessies voor aardgaswinning verschuldigde royalty’s wordt berekend aan de hand van een index die is gebaseerd op de prijzen van aardolie en andere brandstoffen op middellange en lange termijn, en niet aan de hand van een index die de marktprijs van aardgas op korte termijn weerspiegelt. |
22 |
In de eerste plaats volgt uit de zesde overweging van richtlijn 94/22 dat de lidstaten moeten waarborgen dat niet-discriminerende toegang tot activiteiten op het gebied van prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen plaatsvindt onder voorwaarden die een grotere concurrentie in deze sector bevorderen. |
23 |
Evenzo moeten de lidstaten ingevolge artikel 2, lid 2, van die richtlijn waarborgen dat er tussen de betrokken economische entiteiten geen discriminatie plaatsvindt ten aanzien van de toegang tot die activiteiten en tot de uitoefening ervan (arrest van 27 juni 2013, Commissie/Polen,C‑569/10, EU:C:2013:425, punt 50). |
24 |
In de tweede plaats dient in herinnering te worden gebracht dat uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 94/22, gelezen in het licht van de achtste overweging ervan, volgt dat de lidstaten mogen eisen dat de betrokken economische entiteiten royalty’s in de vorm van geld of in natura betalen om koolwaterstoffen op hun grondgebied te mogen winnen, over welke voorraden de lidstaten overeenkomstig de vierde overweging van die richtlijn „soevereiniteit en soevereine rechten [...] hebben”. |
25 |
In de derde plaats, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie opmerkt, laat richtlijn 94/22 de lidstaten een ruime handelingsvrijheid om de methode voor de berekening van dergelijke royalty’s vast te stellen. |
26 |
In de hoofdgedingen voeren Eni en Shell, die als concessiehouders aardgas winnen, aan dat vanwege de vaststelling van de QE-index als methode voor de berekening van de royalty’s, de prijs van de percentages van de productie die eraan ten grondslag ligt, hoger is dan de prijs van het aardgas dat wordt uitgewisseld op de PSV-markt. Ten eerste blijven die percentages dus onverkocht wanneer de concessiehouders deze proberen te verkopen tijdens de veilingen waarop de werking van de PSV-markt berust. Ten tweede zijn die concessiehouders in wezen verplicht het onverkochte aardgas dat met deze percentages overeenstemt, te kopen en de percentages van aardgas als royalty’s aan de Italiaanse Staat te betalen tegen een hogere prijs dan de marktprijs. |
27 |
Andere entiteiten die actief zijn op de PSV-markt, die niet verplicht zijn dergelijke royalty’s aan de Italiaanse Staat te betalen, zouden echter aardgas kunnen kopen en uitwisselen tegen een lagere prijs, die wordt bepaald door vraag en aanbod op die markt. |
28 |
Volgens Eni en Shell zou een dergelijke situatie een discriminatie inhouden tussen ondernemingen die over concessies voor de aardgaswinning beschikken enerzijds en ondernemingen die actief zijn op de PSV-markt met het oog op de verkoop, de distributie en het in de handel brengen van dat product anderzijds. |
29 |
In dat verband zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van het Unierecht vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 28 november 2018, Solvay Chimica Italia e.a.,C‑262/17, C‑263/17 en C‑273/17, EU:C:2018:961, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
30 |
Er zij evenwel op gewezen dat concessiehouders, als Eni en Shell in de hoofdgedingen, zich wat het opleggen van een vergoeding als die in het hoofdgeding betreft, niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van andere marktdeelnemers op de PSV-markt, die zich uitsluitend bezighouden met de verkoop, de distributie en het in de handel brengen van percentages aardgas op die markt. |
31 |
Uit de elementen waarover het Hof beschikt volgt namelijk dat de verwijzende rechter zich ervan moet vergewissen dat de betaling van deze royalty’s uitsluitend wordt opgelegd aan de houders van een winningsconcessie, als tegenwaarde van het recht om op exclusieve basis koolwaterstoffen in een bepaald geografisch gebied te winnen. |
32 |
In die omstandigheden vormt een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat het bedrag van de door de houders van concessies voor aardgaswinning verschuldigde royalty’s wordt bepaald aan de hand van een index die verschilt van de index die wordt gebruikt om de marktwaarde van het gewonnen aardgas te bepalen, geen discriminatie ten aanzien van deze houders. |
33 |
Het feit dat de QE-index niet is gekoppeld aan de marktprijs van aardgas is dus niet relevant voor de beoordeling of voornoemde regeling discriminerend is. Dit wordt bevestigd door het feit dat richtlijn 94/22 geen enkele bepaling bevat die de lidstaten ertoe verplicht een specifieke methode vast te stellen voor de berekening van de betrokken royalty’s of te bepalen dat de waarde van die royalty’s wordt gekoppeld aan de prijs van het aardgas dat op de PSV-markt wordt verhandeld. |
34 |
In dat verband is het, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie opmerkt, niet onredelijk dat een lidstaat, om de overheidsinkomsten uit de winning van koolwaterstoffen stabieler en beter voorspelbaar te maken, ter berekening van de voor een dergelijke activiteit verschuldigde royalty’s kiest voor een methode die is gekoppeld aan een minder volatiele index die is gebaseerd op de prijs van aardolie en andere brandstoffen op middellange en lange termijn, zoals de QE-index, in plaats van voor een index die de prijs van aardgas op de kortetermijnmarkt weerspiegelt, zoals de Pfor-index. |
35 |
Voorts zij erop gewezen dat richtlijn 94/22, en met name artikel 6 daarvan, bepaalde vereisten bevat waarmee de lidstaten rekening moeten houden wanneer zij hun beoordelingsbevoegdheid uitoefenen bij de vaststelling van de procedures voor de berekening van de royalty’s, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. |
36 |
Zoals de advocaat-generaal in de punten 60 en 67 van zijn conclusie opmerkt, volgt uit artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 94/22 dat de lidstaten geen royalty’s mogen opleggen die dermate hoog zijn dat zij de prospectie, de exploratie en de productie van aardgas in de praktijk onhaalbaar maken of niet het onafhankelijke beheer van de subjecten kunnen garanderen. |
37 |
Het staat aan de verwijzende rechter om, gelet op alle relevante omstandigheden, na te gaan of de bij richtlijn 94/22 vastgestelde grenzen in het kader van de bij hem aanhangige gedingen zijn geschonden. |
38 |
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 94/22, gelezen in het licht van de zesde overweging van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het bedrag van de door de houders van concessies voor aardgaswinning verschuldigde royalty’s wordt berekend aan de hand van een index die is gebaseerd op de prijzen van aardolie en andere brandstoffen op middellange en lange termijn, en niet aan de hand van een index die de prijs van aardgas op de kortetermijnmarkt weerspiegelt. |
Kosten
39 |
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht: |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen, gelezen in het licht van de zesde overweging van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het bedrag van de door de houders van concessies voor aardgaswinning verschuldigde royalty’s wordt berekend aan de hand van een index die is gebaseerd op de prijzen van aardolie en andere brandstoffen op middellange en lange termijn, en niet aan de hand van een index die de prijs van aardgas op de kortetermijnmarkt weerspiegelt. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Italiaans.