ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

31 januari 2019 ( *1 )

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Bevriezing van tegoeden en financiële middelen – Nietigverklaring door het Gerecht van de Europese Unie van een plaatsing op een lijst – Wijziging van de criteria voor plaatsing op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren – Nieuwe plaatsing – Bewijsmiddelen die dateren van vóór de eerste plaatsing – Feiten die bekend waren vóór de eerste plaatsing – Gezag van gewijsde – Omvang – Rechtszekerheid – Bescherming van het gewettigd vertrouwen – Ne-bis-in-idembeginsel – Effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak C‑225/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 april 2017,

Islamic Republic of Iran Shipping Lines, gevestigd te Teheran (Iran),

Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), gevestigd te Teheran,

Khazar Shipping Lines, gevestigd te Anzali Free Zone (Iran),

IRISL Europe GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Qeshm Marine Services & Engineering Co., voorheen IRISL Marine Services and Engineering Co., gevestigd te Qeshm (Iran),

Irano Misr Shipping Co., gevestigd te Alexandrië (Egypte),

Safiran Payam Darya Shipping Lines, gevestigd te Teheran,

Marine Information Technology Development Co., voorheen Shipping Computer Services Co., gevestigd te Teheran,

Rahbaran Omid Darya Ship Management Co., alias Soroush Sarzamin Asatir, gevestigd te Teheran,

Hoopad Darya Shipping Agency, voorheen South Way Shipping Agency Co. Ltd, gevestigd te Teheran,

Valfajr 8th Shipping Line Co., gevestigd te Teheran,

vertegenwoordigd door M. Lester, QC, en M. Taher, solicitor,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Kneale en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

ondersteund door:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Gauci en T. Scharf als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg (T‑87/14),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, T. von Danwitz (rapporteur), C. Lycourgos, E. Juhász en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september 2018,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken Islamic Republic of Iran Shipping Lines (hierna: „IRISL”), Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), Khazar Shipping Lines, IRISL Europe GmbH, Qeshm Marine Services & Engineering Co. (voorheen IRISL Marine Services and Engineering Co.), Irano Misr Shipping Co., Safiran Payam Darya Shipping Lines, Marine Information Technology Development Co. (voorheen Shipping Computer Services Co.), Rahbaran Omid Darya Ship Management Co. (alias Soroush Sarzamin Asatir), Hoopad Darya Shipping Agency (voorheen South Way Shipping Agency Co. Ltd) en Valfajr 8th Shipping Line Co. om vernietiging van het arrest van 17 februari 2017, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑14/14 en T‑87/14, EU:T:2017:102; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht van de Europese Unie hun conclusies heeft verworpen die,

in zaak T‑14/14, strekten tot nietigverklaring van besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 46) en verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 1), voor zover deze handelingen hen betreffen (hierna: „litigieuze handelingen van oktober 2013”),

in zaak T‑87/14, strekten tot het buiten toepassing verklaren van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 alsook tot nietigverklaring van besluit 2013/685/GBVB van de Raad van 26 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 316, blz. 46) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 316, blz. 1), voor zover deze handelingen hen betreffen (hierna: „litigieuze handelingen van november 2013”).

Voorgeschiedenis van het geding

2

Op 23 december 2006 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) resolutie 1737 (2006) vastgesteld. Krachtens punt 7 daarvan was het de Islamitische Republiek Iran verboden om goederen en technologie te exporteren die verband hielden met haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of met de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens.

3

Op 24 maart 2007 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1747 (2007) vastgesteld. Volgens punt 5 daarvan was het de Islamitische Republiek Iran verboden om vanaf haar grondgebied, via haar staatsburgers dan wel met gebruik van schepen of vliegtuigen die onder haar vlag varen of vliegen, direct of indirect wapens of aanverwant materieel te leveren, te verkopen of over te dragen.

4

Op 9 juni 2010 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1929 (2010) vastgesteld teneinde de reikwijdte van de bij zijn voorgaande resoluties opgelegde beperkende maatregelen uit te breiden en aanvullende beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran in te voeren.

5

Op 17 juni 2010 heeft de Europese Raad zijn tevredenheid uitgedrukt met de vaststelling van resolutie 1929 (2010) en de Raad van de Europese Unie verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in deze resolutie alsmede flankerende maatregelen vast te stellen teneinde bij te dragen tot het middels onderhandelingen wegnemen van alle resterende zorgpunten inzake de ontwikkeling van gevoelige technologieën door de Islamitische Republiek Iran ter ondersteuning van haar nucleaire en ballistische programma’s (hierna: „verklaring van 17 juni 2010”). Deze maatregelen dienden betrekking te hebben op de handel, de financiële sector, de Iraanse transportsector, met inbegrip van IRISL en haar dochterondernemingen, en de sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie. Tevens was het de bedoeling om het bevriezen van tegoeden met name ten aanzien van de leden van de Islamitische Revolutionaire Garde uit te breiden.

6

Op 26 juli 2010 werd besluit 2010/413/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB vastgesteld (PB 2010, L 195, blz. 39, met rectificatie in PB 2010, L 197, blz. 19), waarvan de overwegingen 4, 5, 7 en 8 als volgt luiden:

„(4)

[De Veiligheidsraad] heeft op 9 juni 2010 [resolutie] 1929 (2010) vastgesteld [...].

(5)

De Europese Raad heeft op 17 juni 2010 [...] de Raad verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in [resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad] alsmede flankerende maatregelen vast te stellen [...].

[...]

(7)

Met [resolutie] 1929 (2010) worden de bij [resolutie] 1737 (2006) ingestelde financiële en reisbeperkingen uitgebreid tot bijkomende personen en entiteiten, waaronder personen en entiteiten van de Islamitische Revolutionaire Garde en entiteiten van [IRISL].

(8)

In overeenstemming met de [verklaring van 17 juni 2010] moeten de toegangsbeperkingen en de bevriezing van tegoeden en economische middelen gelden voor verdere personen en entiteiten, naast die welke op een lijst zijn geplaatst door de Veiligheidsraad [...].”

7

Volgens artikel 20, lid 1, onder b), van dit besluit werden de tegoeden en economische middelen bevroren van „[...] personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan [...] nucleaire activiteiten van Iran [...], of personen en entiteiten die op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om de bepalingen van [resoluties] 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2010) of dit besluit te ontwijken of te overtreden, alsmede andere hooggeplaatste leden en entiteiten van [...] [IRISL] en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van of optreden namens [haar], als vermeld in bijlage II”.

8

De namen van rekwirantes zijn opgenomen in de lijst van bijlage II bij dit besluit. IRISL werd daar met name op geplaatst omdat zij „betrokken [was] bij de verscheping van militaire vracht, waaronder verboden vracht, uit Iran. Bij drie zulke incidenten waren duidelijk schendingen gemoeid die werden gemeld aan het sanctiecomité [...] van de Veiligheidsraad [...]”. De andere rekwirantes werden op die lijst geplaatst omdat zij eigendom waren of onder zeggenschap stonden van IRISL of omdat zij namens IRISL handelden.

9

Eveneens op 26 juli 2010 zijn rekwirantes bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25) op in wezen dezelfde gronden als die in het voorgaande punt toegevoegd aan de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1).

10

In verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1) werd in artikel 16, lid 2, onder d), voorzien in het bevriezen van tegoeden en economische middelen die toebehoren aan de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage VIII ervan zijn vermeld en zijn erkend als „een rechtspersoon, entiteit of lichaam [...] die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van [IRISL]”. Dit plaatsingscriterium is in wezen opnieuw toegepast in artikel 23, lid 2, onder e), van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1).

11

In achtereenvolgens bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 zijn de namen van rekwirantes op in wezen dezelfde gronden als die genoemd in punt 8 van dit arrest gehandhaafd.

12

Bij arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453; hierna: „arrest van 16 september 2013”), heeft het Gerecht bijlage II bij besluit 2010/413, de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010, bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 nietig verklaard voor zover deze bijlagen betrekking hebben op rekwirantes, op grond dat de Raad zijn bewering dat IRISL een op een lijst geplaatste persoon of entiteit had geholpen om resoluties van de Veiligheidsraad te overtreden niet rechtens genoegzaam had gemotiveerd en evenmin had aangetoond dat IRISL, door driemaal in strijd met het wapenembargo militair materieel te verschepen, had bijgedragen aan nucleaire proliferatie.

13

Op 10 oktober 2013 heeft de Raad besluit 2013/497 vastgesteld. Volgens overweging 2 van dit besluit dienen de aanwijzingscriteria inzake de bevriezing van tegoeden, welke gelden voor personen en entiteiten die op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om de bepalingen van de toepasselijke resoluties van de Veiligheidsraad of van besluit 2010/413 te ontwijken of te overtreden, te worden aangepast zodat zij van toepassing zijn op personen en entiteiten die zelf die bepalingen hebben ontweken of overtreden.

14

Bij dit besluit zijn de bewoordingen van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 als volgt gewijzigd:

„[...] personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan [...] nucleaire activiteiten van Iran [...] of personen en entiteiten die de bepalingen van [resoluties] 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2010) [van de Veiligheidsraad] of van dit besluit hebben ontweken of overtreden, dan wel op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om die bepalingen te ontwijken of te overtreden, alsmede andere leden en entiteiten van [...] [IRISL], en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van [IRISL] of personen en entiteiten die optreden namens [haar] of personen en entiteiten die [...] IRISL, of entiteiten die [haar] eigendom zijn of onder [haar] zeggenschap staan, of die namens [haar] handelen, voorzien van verzekering of andere essentiële diensten, als opgesomd in bijlage II”.

15

Op 10 oktober 2013 heeft de Raad tevens verordening nr. 971/2013 vastgesteld teneinde te waarborgen dat besluit 2013/497 in de Europese Unie zou worden uitgevoerd. Bij deze verordening werden de bewoordingen van artikel 23, lid 2, onder b) en e), van verordening nr. 267/2012 in de volgende zin gewijzigd:

„[...] Bijlage IX omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen van wie [...] is vastgesteld dat zij:

[...]

b)

een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat de bepalingen van deze verordening, van besluit [2010/413] of van [resoluties] 1737 (2006), [...] 1747 (2007), [...] 1803 (2008) en [...] 1929 (2010) [van de Veiligheidsraad], heeft ontweken of geschonden, of die of dat steun heeft verleend aan een op de lijst geplaatste persoon, entiteit of lichaam om de bovengenoemde bepalingen te ontwijken of te schenden;

[...]

e)

een rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn [die of] dat eigendom is of onder zeggenschap staat van [IRISL], of een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam [die of] dat namens deze optreedt, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam [die of] dat [IRISL], of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze, of optreden namens deze, verzekering of andere essentiële diensten aanbiedt.”

16

De Raad heeft de namen van rekwirantes bij de litigieuze handelingen van november 2013 opnieuw geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, die is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413, en ook op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze lijsten”).

17

De motivering voor de plaatsing van IRISL op deze lijsten was identiek en luidde:

„IRISL was betrokken bij de verscheping van met wapens verband houdend materieel uit Iran, hetgeen een schending betekent van punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de [V]eiligheidsraad. In 2009 werden drie duidelijke schendingen gemeld aan het sanctiecomité voor Iran van de [V]eiligheidsraad.”

18

De andere rekwirantes zijn op de volgende gronden opnieuw op deze lijsten geplaatst: HDSL, Safiran Payam Darya Shipping Lines en Hoopad Darya Shipping Agency omdat zij „[optraden] namens IRISL”, Khazar Shipping Lines, IRISL Europe en Valfajr 8th Shipping Line omdat zij „eigendom [waren] van IRISL”, Qeshm Marine Services & Engineering en Marine Information Technology Development omdat zij „onder zeggenschap [stonden] van IRISL”, Irano Misr Shipping „omdat zij essentiële diensten aan IRISL [verstrekte]”, Rahbaran Omid Darya Ship Management omdat zij „namens IRISL [optrad]” en haar „essentiële diensten [verstrekte]”.

19

Teneinde het met de Islamitische Republiek Iran gesloten gezamenlijk alomvattend actieplan van 14 juli 2015 over het Iraanse nucleaire vraagstuk ten uitvoer te leggen, is de Raad op 18 oktober 2015 overgegaan tot de vaststelling van, ten eerste, besluit (GBVB) 2015/1863 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2015, L 274, blz. 174), waarbij de toepassing van de beperkende maatregelen van besluit 2013/685 ten aanzien van rekwirantes is geschorst, en, ten tweede, uitvoeringsverordening (EU) 2015/1862 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2015, L 274, blz. 161), waarbij hun naam wordt geschrapt van de lijst die is opgenomen in bijlage IX bij deze verordening nr. 267/2012.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20

Bij op 6 januari en 7 februari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben rekwirantes beroepen ingesteld strekkende tot, in zaak T‑14/14, nietigverklaring van de litigieuze handelingen van oktober 2013 en, in zaak T‑87/14, ten eerste nietigverklaring van de litigieuze handelingen van november 2013 en ten tweede vaststelling dat de handelingen van oktober 2013 krachtens artikel 277 VWEU niet toepasselijk zijn. Het Gerecht heeft deze twee zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

21

In het bestreden arrest heeft het Gerecht, na het beroep in zaak T‑14/14 te hebben verworpen, geoordeeld over het beroep in zaak T‑87/14. In de punten 53 tot en met 105 van het bestreden arrest heeft het Gerecht alle middelen afgewezen die rekwirantes ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid ten aanzien van de litigieuze handelingen van oktober 2013 hadden aangevoerd. Deze middelen hadden ten eerste betrekking op het ontbreken van een rechtsgrondslag, ten tweede op schending van hun gewettigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel, het ne-bis-in-idembeginsel en het beginsel van gezag van gewijsde, ten derde op misbruik van bevoegdheid, ten vierde op schending van hun rechten van verdediging en ten vijfde op schending van hun grondrechten, met name hun recht op eigendom en hun recht op eerbiediging van hun goede naam.

22

In de punten 106 tot en met 211 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vervolgens alle middelen afgewezen die rekwirantes ter ondersteuning van hun verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen van november 2013 hadden aangevoerd. Deze middelen hadden ten eerste betrekking op het ontbreken van een rechtsgrondslag, ten tweede op kennelijke beoordelingsfouten door de Raad, ten derde op schending van de rechten van de verdediging, ten vierde op schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gezag van gewijsde, het ne-bis-in-idembeginsel en het non-discriminatiebeginsel, en ten vijfde op schending van hun grondrechten, in het bijzonder hun recht op eigendom en hun recht op eerbiediging van hun goede naam, en het evenredigheidsbeginsel.

23

Bijgevolg heeft het Gerecht de beroepen in de zaken T‑14/14 en T‑87/14 in hun geheel verworpen.

Conclusies van partijen voor het Hof

24

Rekwirantes verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de vorderingen die zij bij het Gerecht hebben ingesteld toe te wijzen, en

de Raad te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg.

25

De Raad verzoekt het Hof:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren of, voor het geval dat deze wel ontvankelijk wordt verklaard, ongegrond te verklaren;

subsidiair, voor het geval dat het Hof beslist het bestreden arrest te vernietigen en zelf definitief uitspraak te doen, het beroep tot nietigverklaring en het verzoek tot verklaring van niet-toepasselijkheid te verwerpen, en

rekwirantes te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

26

De Europese Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren of, voor het geval dat deze wel ontvankelijk wordt verklaard, ongegrond te verklaren, en

rekwirantes te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

Argumenten van partijen

27

De Raad voert aan dat de hogere voorziening niet ontvankelijk is. Rekwirantes hebben namelijk geen belang bij de uitkomst ervan omdat de tegen hen genomen beperkende maatregelen bij besluit 2015/1863 en uitvoeringsverordening 2015/1862 zijn opgeheven en hun goede naam niet is aangetast door zijn beslissing om hen bij de litigieuze handelingen van november 2013 opnieuw op de litigieuze lijsten te plaatsen. Ter onderbouwing van deze beslissing werd met name verwezen naar een openbaar verslag van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad over het jaar 2009.

28

De Commissie voegt toe dat de hogere voorziening niet ontvankelijk moet worden verklaard voor zover rekwirantes het Hof in wezen verzoeken om de door het Gerecht behandelde zaak opnieuw te beoordelen. In dat verband stelt zij dat rekwirantes de middelen en argumenten die zij voor het Gerecht hadden aangevoerd voor een groot deel gewoon herhalen zonder zich tot rechtsvragen te beperken. Dit is in het bijzonder bij het zesde middel het geval.

29

Volgens rekwirantes dient de hogere voorziening ontvankelijk te worden verklaard. Zij betogen om te beginnen dat zij wel degelijk belang hebben bij het instellen van deze hogere voorziening, om te laten erkennen dat de beperkende maatregelen ab initio onrechtmatig waren, om hun goede naam die door de Unie zelf is aangetast te herstellen en om in voorkomend geval een beroep tot schadevergoeding in te stellen. Voorts blijkt de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven en die de vernietiging van het bestreden arrest tot gevolg moet hebben, duidelijk uit hun hogere voorziening.

Beoordeling door het Hof

30

In de eerste plaats onderstelt het bestaan van procesbelang volgens vaste rechtspraak dat de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Het Hof heeft geoordeeld dat een persoon of entiteit waarvan de naam is geplaatst op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, er ten minste nog steeds een moreel belang bij heeft te verkrijgen dat zijn naam wordt geschrapt met het oog op de erkenning door de Unierechter dat hij nooit op deze lijst had mogen worden geplaatst, gelet op de gevolgen voor zijn goede naam, ook wanneer zijn naam van deze lijst is geschrapt of de bevriezing van zijn tegoeden is geschorst (arresten van 29 november 2018, National Iranian Tanker Company/Raad, C‑600/16 P, EU:C:2018:966, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 november 2018, Bank Tejarat/Raad, C‑248/17 P, EU:C:2018:967, punt 29).

32

Bijgevolg hebben rekwirantes met het oog op hun streven de nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten nietig te laten verklaren ten minste een moreel belang bij de vernietiging van het bestreden arrest, zelfs al is de uit deze nieuwe plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 voortvloeiende bevriezing van hun tegoeden op grond van besluit 2015/1863 geschorst en is hun naam op grond van uitvoeringsverordening 2015/1862 geschrapt van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. Aan dit op zijn minst morele belang dat de betrokken persoon of entiteit heeft bij de nietigverklaring van een handeling van de Unie die zijn of haar goede naam kan aantasten of een dergelijke al bestaande aantasting kan verergeren, wordt evenmin afgedaan door de eenvoudige vaststelling dat een dergelijke plaatsing is gebaseerd op een openbaar verslag van een internationale instelling als de Veiligheidsraad.

33

Derhalve kan de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid niet worden toegewezen.

34

Voor zover de Commissie aanvoert dat de hogere voorziening niet ontvankelijk is omdat rekwirantes enkel verzoeken om de al voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten opnieuw te beoordelen, moet in de tweede plaats in herinnering worden gebracht dat in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw kunnen worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het recht van de Unie door het Gerecht betwist. Indien een rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die al voor het Gerecht zijn aangevoerd, zou de procedure in hogere voorziening immers ten dele aan betekenis verliezen (arresten van 19 januari 2017, Commissie/Total en Elf Aquitaine, C‑351/15 P, EU:C:2017:27, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 mei 2017, Portugal/Commissie, C‑337/16 P, EU:C:2017:381, punt 20).

35

In het onderhavige geval blijkt uit de hogere voorziening in haar geheel beschouwd voldoende duidelijk welke punten uit het arrest worden bestreden en op welke gronden het Gerecht volgens rekwirantes in deze punten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is de hogere voorziening, anders dan de Commissie suggereert, niet beperkt tot een eenvoudige herhaling of reproductie van de argumenten. Het Hof kan derhalve zijn wettigheidstoezicht uitoefenen.

36

In die omstandigheden moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen voor zover zij is gericht tegen de hogere voorziening in haar geheel.

37

Met deze vaststelling wordt echter geenszins vooruitgelopen op het onderzoek van de ontvankelijkheid van bepaalde middelen afzonderlijk beschouwd (arresten van 14 juni 2016, Marchiani/Parlement, C‑566/14 P, EU:C:2016:437, punt 34, en 4 mei 2017, RFA International/Commissie, C‑239/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:337, punt 20).

Ten gronde

38

Rekwirantes voeren in hogere voorziening negen middelen aan.

39

De eerste vijf middelen hebben betrekking op onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij de beoordeling van de middelen die in zaak T‑87/14 waren aangevoerd ter onderbouwing van de exceptie van onwettigheid van de litigieuze handelingen van oktober 2013, waarbij de Raad de criteria wijzigde die golden voor plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren.

40

De laatste vier middelen van de hogere voorziening zijn gericht tegen de door het Gerecht gegeven beoordeling van de in dezelfde zaak aangevoerde middelen tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen van november 2013, waarbij de Raad de namen van rekwirantes opnieuw op de litigieuze lijsten heeft geplaatst – in het geval van IRISL op grond van het plaatsingscriterium van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2013/497, en van artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012, zoals gewijzigd bij verordening nr. 971/2013 [hierna: „criterium inzake schending van resolutie 1747 (2007)”] en in het geval van de andere rekwirantes op grond van het plaatsingscriterium van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2013/497, en van artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012, zoals gewijzigd bij verordening nr. 971/2013 (hierna: „criterium inzake banden met IRISL”).

41

In de eerste plaats moeten het tweede en het achtste middel samen met het derde onderdeel van het eerste en het zesde middel worden onderzocht, die alle betrekking hebben op onjuiste rechtsopvattingen over de gevolgen van het arrest van 16 september 2013; in de tweede plaats het tweede onderdeel van het eerste middel, volgens hetwelk niet is ingegaan op het argument dat de Raad noch een objectieve motivering noch een rechtvaardiging heeft gegeven voor de in oktober 2013 met de litigieuze handelingen doorgevoerde wijziging van de criteria voor plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren; in de derde plaats het vierde en het zevende middel, over schending van de rechten van de verdediging; in de vierde plaats het derde, het vijfde en het negende middel samen met het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede onderdeel van het zesde middel, over schending van het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten alsmede over een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door te oordelen dat de Raad zich niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid; in de laatste plaats het eerste onderdeel van het zesde middel, over onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht door niet vast te stellen dat de Raad meerdere kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt.

Tweede en achtste middel en derde onderdeel van het eerste en het zesde middel

– Argumenten van partijen

42

Met hun tweede en hun achtste middel en het derde onderdeel van het eerste en het zesde middel voeren rekwirantes in wezen aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad, nadat het arrest van 16 september 2013 in kracht van gewijsde was gegaan, de litigieuze handelingen van oktober en november 2013 kon vaststellen zonder inbreuk te maken op het beginsel van het gezag van gewijsde, de beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid, het ne-bis-in-idembeginsel of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). De enige reden voor vaststelling van de litigieuze handelingen van oktober 2013 was dat arrest te omzeilen.

43

Rekwirantes zijn van mening dat deze beginselen eraan in de weg stonden dat de Raad de criteria voor hun nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten herzag zonder dat er gewijzigde feiten of nieuwe bewijselementen waren en hoewel in het arrest van 16 september 2013 ten eerste was vastgesteld dat er geen verband was tussen het verbod op overdracht van wapens, zoals vastgelegd in punt 5 van resolutie 1747 (2007), en nucleaire proliferatie, en ten tweede het plaatsingscriterium voor met IRISL verbonden entiteiten was afgewezen. Aan de nieuwe plaatsing van IRISL op die lijsten lagen dezelfde veronderstellingen over vermeende, in 2009 gepleegde schendingen van resolutie 1747 (2007) ten grondslag als aan haar aanvankelijke plaatsing daarop, die bij het arrest van 16 september 2013 nietig is verklaard. Het Gerecht heeft alleen verklaard dat deze feiten voldoende recent waren.

44

Rekwirantes voegen toe dat de mogelijkheid om een persoon of entiteit na de nietigverklaring van een eerste plaatsing op een lijst van personen of entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, opnieuw op deze lijst te plaatsen, niet betekent dat de Raad beschikt over een absolute en onbeperkte bevoegdheid daartoe op basis van dezelfde, zij het anders gekarakteriseerde, feiten. De punten 186 tot en met 189 van het bestreden arrest geven dus blijk van een onjuiste opvatting. Een andere uitlegging van deze punten heeft tot gevolg dat het geschil altijd zal blijven bestaan en dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zijn betekenis verliest.

45

De Raad, ondersteund door de Commissie, bestrijdt rekwirantes’ argumenten.

– Beoordeling door het Hof

46

Om te beginnen hebben arresten houdende nietigverklaring die zijn uitgesproken door de rechterlijke instanties van de Unie gezag van gewijsde zodra zij definitief zijn geworden, zoals het Gerecht in punt 183 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht. Dit gezag strekt zich niet alleen uit tot het dictum van het arrest houdende nietigverklaring, maar ook tot de overwegingen die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn (arresten van 29 november 2018, National Iranian Tanker Company/Raad, C‑600/16 P, EU:C:2018:966, punt 42, en 29 november 2018, Bank Tejarat/Raad, C‑248/17 P, EU:C:2018:967, punt 70).

47

Voorts geldt volgens vaste rechtspraak van het Hof het gezag van gewijsde alleen voor de punten, feitelijk en rechtens, die in een rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (arresten van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 123, en 13 september 2017, Pappalardo e.a./Commissie, C‑350/16 P, EU:C:2017:672, punt 37), zoals volgt uit punt 184 van het bestreden arrest.

48

In casu moet, zoals het Gerecht in punt 185 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, worden opgemerkt dat het Gerecht de oorspronkelijke plaatsing van IRISL bij het arrest van 16 september 2013 nietig heeft verklaard nadat het er in de punten 38 en 39 ervan op had gewezen dat de voor deze plaatsing gegeven motivering betreffende de aan een op een lijst geplaatste persoon of entiteit verleende hulp bij het overtreden van de resoluties van de Veiligheidsraad, onvoldoende was, en in de punten 58 en 66 had aangegeven dat de Raad niet had aangetoond dat IRISL had bijgedragen aan nucleaire proliferatie door in strijd met het verbod van punt 5 van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad driemaal militair materieel te verschepen. Daarbij heeft het Gerecht evenwel niet in twijfel getrokken dat deze drie incidenten hebben plaatsgevonden noch de juistheid van de bewijzen ervoor ter discussie gesteld.

49

Daarentegen heeft het Gerecht in de punten 80, 186 en 187 van het bestreden arrest tevens met reden uiteengezet dat het zich in het arrest van 16 september 2013 niet had uitgesproken over de geldigheid van de criteria die aan de aanvankelijke plaatsing van IRISL ten grondslag lagen en betrekking hadden op ondersteuning bij nucleaire proliferatie en aan een op een lijst geplaatste persoon of entiteit verleende hulp bij het overtreden van resoluties van de Veiligheidsraad, noch, per definitie, over de vraag of de plaatsing van IRISL op basis van het criterium inzake schending van resolutie 1747 (2007) gerechtvaardigd was.

50

Met betrekking tot de andere rekwirantes wordt in punt 188 van het bestreden arrest eveneens met reden overwogen dat het Gerecht in het arrest van 16 september 2013 uitsluitend had vastgesteld dat de omstandigheid dat zij eigendom waren van, onder zeggenschap stonden van, of optraden namens IRISL niet rechtvaardigde dat ten aanzien van hen beperkende maatregelen werden vastgesteld of gehandhaafd, aangezien de plaatsing van IRISL op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren zelf niet geldig was – het Gerecht had daarbij niet onderzocht of de criteria op basis waarvan zij daarop waren geplaatst, rechtmatig waren en of zij aan deze criteria voldeden.

51

Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van haar conclusie heeft vastgesteld, volgt uit het oordeel van het Gerecht in het arrest van 16 september 2013 – dat is herhaald in de punten 48 tot en met 50 van het onderhavige arrest en waaraan volgens de in de punten 46 en 47 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak gezag van gewijsde toekomt – niet dat de Raad teneinde aan het arrest van 16 september 2013 te voldoen niet kon besluiten vast te houden aan de bestaande criteria, waarop de aanvankelijke plaatsing van rekwirantes was gebaseerd of dat de Raad in zijn rol van wetgever deze criteria niet kon wijzigen om zo krachtiger juridische middelen te verkrijgen ter bevordering van het doel de Islamitische Republiek Iran onder druk te zetten en te verplichten haar programma voor nucleaire proliferatie te staken.

52

Zoals het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest op goede gronden heeft opgemerkt, week het criterium op grond waarvan IRISL opnieuw op de litigieuze lijsten was geplaatst, af van de criteria die werden gehanteerd in de bij arrest van 16 september 2013 nietig verklaarde besluiten tot plaatsing en heeft de nieuwe plaatsing derhalve een andere juridische grondslag (zie in die zin arrest van 29 november 2018, Bank Tejarat/Raad, C‑248/17 P, EU:C:2018:967, punt 74).

53

Verder heeft het Hof reeds geoordeeld dat de onwettigheid van handelingen waarbij een persoon of entiteit is ingeschreven op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, welke onwettigheid het gevolg is van het feit dat de door de Raad verstrekte gegevens niet volstonden om de feitelijke grondslag van die handelingen te staven, niet eraan in de weg staat dat de Raad na heronderzoek van de situatie van de betrokken persoon of entiteit nieuwe beperkende maatregelen vaststelt op basis van reeds bestaande of beschikbare feitelijke gegevens (zie in die zin arresten van 29 november 2018, National Iranian Tanker Company/Raad, C‑600/16 P, EU:C:2018:966, punten 45 en 56, en 29 november 2018, Bank Tejarat/Raad, C‑248/17 P, EU:C:2018:967, punten 73 en 82).

54

Anders dan rekwirantes aanvoeren, was voor de andere rekwirantes dan IRISL sprake van een nieuwe situatie doordat IRISL, zoals volgt uit de punten 132 en 186 van het bestreden arrest, opnieuw op de litigieuze lijsten werd geplaatst op grond van een ander criterium dan die welke de grondslag vormden voor haar plaatsing tot aan de uitspraak van het arrest van 16 september 2013.

55

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 90 en 189 van het bestreden arrest te oordelen dat het gezag van gewijsde van het arrest van 16 september 2013 niet in de weg stond aan de vaststelling van de litigieuze handelingen van oktober en november 2013.

56

Rekwirantes hebben blijkens hun argument dat het Gerecht in het arrest van 16 september 2013 had vastgesteld dat er geen verband bestond tussen het verbod van punt 5 van resolutie 1747 (2007) en nucleaire proliferatie, dat arrest verkeerd gelezen aangezien het Gerecht, zoals volgt uit punt 49 ervan, alleen een uitlegging heeft gegeven van het plaatsingscriterium inzake betrokkenheid bij nucleaire proliferatie en dit heeft toegepast op de bij hem aanhangige zaak, waarbij het in het bijzonder heeft opgemerkt dat de verboden van respectievelijk punt 5 van resolutie 1747 (2007) en punt 7 van resolutie 1737 (2006) verschillend zijn en niet noodzakelijkerwijs in alle omstandigheden betrekking hebben op dezelfde goederen en technologie. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 52 van hetzelfde arrest geoordeeld dat de hem overgelegde documenten geen aanwijzingen bevatten waaruit kon worden afgeleid dat de goederen waarop de drie in punt 48 van dit arrest genoemde incidenten betrekking hadden, tevens vielen onder het in punt 7 van resolutie 1737 (2006) bedoelde verbod dat betrekking heeft op proliferatiegevoelig materieel.

57

Wat het vertrouwensbeginsel betreft, volgt uit punt 191 van het bestreden arrest dat volgens vaste rechtspraak van het Hof iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, zich op dat beginsel kan beroepen. Daarentegen kan niemand met succes aanvoeren dat het vertrouwensbeginsel is geschonden wanneer dergelijke toezeggingen ontbreken (zie in die zin arresten van 13 september 2017, Pappalardo e.a./Commissie, C‑350/16 P, EU:C:2017:672, punt 39, en 21 februari 2018, Kreuzmayr, C‑628/16, EU:C:2018:84, punt 46).

58

Anders dan rekwirantes stellen, kon het arrest van 16 september 2013 bij hen geen gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat de Raad na dat arrest de toepasselijke plaatsingscriteria niet kon wijzigen of, ter voldoening aan dit arrest, in de toekomst geen besluit tot nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten kon nemen, vooral niet omdat het Gerecht, zoals uit de punten 193 en 194 van het bestreden arrest volgt, in de punten 64 en 82 van het arrest van 16 september 2013 had aangegeven dat de Raad in zijn hoedanigheid van wetgever de toepasselijke regelgeving kon aanpassen met het oog op uitbreiding van de gevallen waarin beperkende maatregelen konden worden vastgesteld en dat hij over een termijn van twee maanden en tien dagen beschikte om de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, in voorkomend geval, nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van rekwirantes vast te stellen. In deze omstandigheden en aangezien rekwirantes in hun hogere voorziening geen welomschreven aanvullende argumenten aanvoeren over een vermeende schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het Gerecht, kan een dergelijke schending evenmin worden vastgesteld.

59

Met betrekking tot het bij artikel 50 van het Handvest gewaarborgde ne-bis-in-idembeginsel hoeft alleen in herinnering te worden gebracht dat de beperkende maatregelen van preventieve aard zijn (zie in die zin arresten van 21 december 2011, Afrasiabi e.a., C‑72/11, EU:C:2011:874, punt 44, en 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 132) zodat dit beginsel, dat betrekking heeft op berechting en bestraffing in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor een persoon al onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld bij een definitieve strafrechtelijke uitspraak, niet kan worden aangevoerd om de geldigheid van dergelijke maatregelen te betwisten.

60

Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in de punten 90, 196 en 199 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Raad de beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid en het ne-bis-in-idembeginsel niet heeft geschonden.

61

Ten slotte stellen rekwirantes dat het Gerecht hun in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft geschonden door niet te oordelen dat de Raad bij gebrek aan nieuwe feiten of bewijselementen de plaatsingscriteria voor nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten niet kon wijzigen.

62

In dit verband zij eraan herinnerd dat met dit artikel in het Unierecht uitvoering wordt gegeven aan de bescherming die wordt verleend door artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens artikel 47, eerste alinea, heeft eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming staat er evenwel niet aan in de weg dat de Raad een persoon of entiteit opnieuw op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, plaatst om andere redenen dan die welke aan de aanvankelijke plaatsing ten grondslag lagen dan wel om identieke redenen die op ander bewijsmateriaal zijn gebaseerd. Met dit beginsel wordt immers beoogd te waarborgen dat een bezwarende handeling bij een rechter kan worden aangevochten, en niet te beletten dat een nieuwe bezwarende handeling kan worden vastgesteld om andere redenen of op basis van ander bewijsmateriaal (zie in die zin arrest van 29 november 2018, National Iranian Tanker Company/Raad, C‑600/16 P, EU:C:2018:966, punten 53 en 54). Derhalve, en gezien de overwegingen in de punten 53 en 54 van het onderhavige arrest, stond dit beginsel niet in de weg aan de vaststelling van de litigieuze handelingen van oktober en november 2013.

63

Gelet op een en ander moeten het tweede en het achtste middel alsook het derde onderdeel van het eerste en het zesde middel worden afgewezen.

Tweede onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

64

Met het tweede onderdeel van hun eerste middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in het bestreden arrest geen beoordeling heeft gegeven van de grief die zij voor hem hebben opgeworpen, dat de Raad noch een objectieve motivering noch een rechtvaardiging heeft gegeven voor de in oktober 2013 met de litigieuze handelingen doorgevoerde wijziging van de criteria voor plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren.

65

De Raad, ondersteund door de Commissie, voert aan dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

– Beoordeling door het Hof

66

Voor zover rekwirantes met het tweede onderdeel van hun eerste middel stellen dat het Gerecht niet is ingegaan op hun argument dat de plaatsingscriteria niet redelijkerwijs gerechtvaardigd waren, volstaat het op te merken dat het Gerecht in de punten 65 tot en met 78 van het bestreden arrest heeft uiteengezet waarom dergelijke criteria volgens hem als gerechtvaardigd en evenredig moesten worden beschouwd. Hieruit volgt dat het Gerecht wel degelijk op dat argument is ingegaan.

67

Voor zover het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening aldus moet worden opgevat dat het Gerecht erom wordt bekritiseerd niet ambtshalve te hebben opgeworpen dat er geen formele motivering was gegeven voor de litigieuze handelingen van oktober 2013, waarbij de Raad de criteria wijzigde voor plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, moet het volgende worden opgemerkt.

68

Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 138 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 50).

69

Deze motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punten 139 en 140, en 8 september 2016, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, C‑459/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:646, punt 24).

70

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat volgens overweging 2 van besluit 2013/497 de criteria voor plaatsing op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, welke gelden voor personen en entiteiten die op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om de bepalingen van de toepasselijke resoluties van de Veiligheidsraad of van besluit 2010/413 te ontwijken of te overtreden, moeten worden aangepast zodat zij van toepassing zijn op personen en entiteiten die zelf die bepalingen hebben ontweken of overtreden. Deze motivering is in essentie opnieuw opgenomen in overweging 2 van verordening nr. 971/2013.

71

Uit de bewoordingen van de litigieuze handelingen van oktober 2013 blijkt dus duidelijk met welke rechtvaardiging de Raad het criterium inzake schending van resolutie 1747 (2007) heeft vastgesteld, op basis waarvan IRISL opnieuw op de litigieuze lijsten is geplaatst. Zoals het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, dienen algemene Unieregels waarbij wordt voorzien in de vaststelling van beperkende maatregelen te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de resoluties van de Veiligheidsraad waar zij uitvoering aan geven (zie in die zin arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 297, en 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 104).

72

In de tweede plaats moet om te beginnen worden opgemerkt dat in de overwegingen 1 en 3 van besluit 2013/497 wordt verwezen naar het daarbij gewijzigde besluit 2010/413. In artikel 20, lid 1, onder b), van dit laatste besluit werd al bepaald dat de tegoeden werden bevroren van personen en entiteiten die eigendom waren van, onder zeggenschap stonden van, of optraden namens IRISL.

73

Evenzo heeft verordening nr. 971/2013 niet alleen betrekking op deze besluiten, maar ook op verordening nr. 267/2012 die door haar wordt gewijzigd en die in artikel 23, lid 2, onder e), ook al bepaalde dat de tegoeden van dergelijke personen en entiteiten bevroren werden. Bij deze verordening nr. 267/2012 werd verordening nr. 961/2010 vervangen, die besluit 2010/413 tot uitvoering bracht en in artikel 16 bepaalde dat de tegoeden van personen en entiteiten die eigendom waren van of onder zeggenschap stonden van IRISL, werden bevroren.

74

Vervolgens werd in de overwegingen 4 en 5 van besluit 2010/413 verwezen naar de door de Veiligheidsraad vastgestelde resolutie 1929 (2010) en naar de verklaring van 17 juni 2010 waarbij de Europese Raad de Raad uitdrukkelijk verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie 1929 (2010) alsmede „flankerende maatregelen” vast te stellen. De focus moest daarbij liggen op de Iraanse transportsector, waaronder „IRISL en haar dochterondernemingen”.

75

Bovendien werd in de overwegingen 7 en 8 van besluit 2010/413 uiteengezet dat met resolutie 1929 (2010) de bij resolutie 1737 (2006) ingestelde financiële en reisbeperkingen werden uitgebreid tot entiteiten van IRISL en dat overeenkomstig de verklaring van 17 juni 2010 de bevriezing van tegoeden met toepassing van dezelfde criteria moest gelden voor verdere door de Veiligheidsraad aangewezen personen en entiteiten. In verordening nr. 961/2010 werd evenzo verwezen naar besluit 2010/413, resolutie 1929 (2010) en de verklaring van 17 juni 2010.

76

Rekening houdend met deze elementen volgt uit besluit 2010/413 en verordening nr. 961/2010 – gelet op hun historische context en alle regelingen inzake de tegen de Islamitische Republiek Iran genomen beperkende maatregelen – duidelijk, begrijpelijk en ondubbelzinnig op welke gronden de Raad bij deze handelingen de bepalingen heeft vastgesteld die voorzien in bevriezing van de tegoeden van dochterondernemingen van IRISL en in bredere zin van personen en entiteiten die daarmee banden hebben, teneinde de effectiviteit van de tegen IRISL gerichte beperkende maatregelen te verzekeren en dus te vermijden dat deze maatregelen eventueel met de hulp van deze dochterondernemingen worden omzeild.

77

Aangezien rekwirantes welbekend waren met de bovengenoemde context en al die regelingen, konden zij de rechtvaardiging voor deze bepalingen begrijpen en kon het Gerecht zijn toezicht uitoefenen.

78

In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat in de litigieuze handelingen van oktober 2013 rechtens genoegzaam is gemotiveerd waarom het plaatsingscriterium werd gehandhaafd dat betrekking had op de bevriezing van tegoeden van entiteiten die eigendom zijn van, onder zeggenschap staan van, of optreden namens IRISL en op de uitbreiding tot entiteiten die IRISL verzekeringen of andere essentiële diensten leveren.

79

Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet ambtshalve te hebben opgeworpen dat de motivering voor de litigieuze handelingen van oktober 2013 ontbrak.

80

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

Vierde en zevende middel

– Argumenten van partijen

81

Met hun vierde en hun zevende middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat hun rechten van verdediging bij de vaststelling van de litigieuze handelingen van oktober en november 2013 waren geëerbiedigd. In de eerste plaats stellen rekwirantes dat het criterium inzake banden met IRISL, aangezien het deze onderneming uitdrukkelijk noemde, als een criterium ad hominem moest worden beschouwd, zodat de Raad hen van de voorgenomen wijzigingen op de hoogte diende te brengen en hen in staat moest stellen opmerkingen te maken. In de tweede plaats betogen rekwirantes dat de Raad heeft besloten IRISL opnieuw op de lijsten te plaatsen zonder rekening te houden met haar opmerkingen en dat de Raad hen zelf opnieuw op de litigieuze lijsten heeft geplaatst alvorens hun opmerkingen te beantwoorden en hun stukken te sturen ter rechtvaardiging van deze nieuwe plaatsing.

82

De Raad, ondersteund door de Commissie, bestrijdt de gegrondheid van het vierde en het zevende middel.

– Beoordeling door het Hof

83

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming bij beperkende maatregelen van individuele strekking onder meer vereist dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokkene de belastende informatie meedeelt waarover zij jegens hem beschikt en waarop zij haar besluit baseert (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

In de onderhavige zaak betwisten rekwirantes evenwel niet dat de vaststelling van het criterium inzake banden met IRISL dat in de litigieuze handelingen van oktober 2013 is opgenomen, een handeling van algemene strekking vormt, zoals het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, aangezien met dit criterium op objectieve en abstracte wijze een categorie van andere personen en entiteiten dan IRISL wordt aangewezen waarop de beperkende maatregelen kunnen worden toegepast. Evenmin betwisten zij dat de andere rekwirantes dan IRISL met dit criterium niet individueel in aanmerking worden genomen.

85

In deze omstandigheden was de Raad niet gehouden om, alvorens het criterium inzake banden met IRISL vast te stellen, aan de andere rekwirantes dan IRISL mededeling te doen van de hem ter beschikking staande gegevens.

86

Met betrekking tot IRISL zelf moet worden geconstateerd dat op basis van dat criterium geen individuele beperkende maatregelen tegen haar konden worden vastgesteld, zodat haar standpunt over het ad-hominemkarakter van dit criterium de Raad er niet toe verplicht om de in punt 83 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak toe te passen. Opgemerkt moet worden dat de aan de litigieuze handelingen van oktober 2013 voorafgaande regelgeving in ieder geval al voorzag in een dergelijk op haar betrekking hebbend criterium ad hominem, zodat het gebrek aan informatie over de betrokken wijzigingen haar geen schade heeft berokkend en haar met name niet de mogelijkheid heeft ontnomen zich, in voorkomend geval nadat het arrest van 16 september 2013 was gewezen, met haar standpunt over de individuele aard van dit criterium tot de Raad te wenden.

87

In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de rechten van verdediging van rekwirantes bij de vaststelling van deze handelingen niet zijn geschonden.

88

In de tweede plaats moet over de vraag of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 173 tot en met 181 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Raad bij de nieuwe plaatsing van rekwirantes op de litigieuze lijsten hun rechten van verdediging niet had geschonden, in herinnering worden gebracht dat de vaststelling van een later besluit tot bevriezing van tegoeden waarbij de naam van een persoon of entiteit wordt gehandhaafd op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, in beginsel door mededeling van de bezwarende elementen moet worden voorafgegaan en de betrokken persoon of entiteit tevens in de gelegenheid moet worden gesteld, te worden gehoord (zie in die zin arresten van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 62, en 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punt 32).

89

Wanneer de betrokkene voldoende nauwkeurige inlichtingen heeft ontvangen die hem in staat stellen zijn standpunt over de door de Raad aangevoerde bezwarende elementen naar behoren kenbaar te maken, verlangt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet dat de Raad uit eigen beweging toegang verleent tot alle stukken in zijn dossier. De Raad hoeft enkel op verzoek van de belanghebbende toegang te verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie in die zin arresten van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 92, en 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 66).

90

Eveneens moet erop worden gewezen dat volgens de rechtspraak van het Hof, bij de vaststelling van handelingen tot handhaving van beperkende maatregelen ten aanzien van personen of entiteiten die al aan deze maatregelen zijn onderworpen, het recht om voorafgaand daaraan te worden gehoord van toepassing is wanneer de Raad tegen deze personen of entiteiten nieuwe elementen in aanmerking heeft genomen, en niet wanneer een dergelijke handhaving gebaseerd is op dezelfde motivering als die waarmee de oorspronkelijke handeling tot vaststelling van de betreffende beperkende maatregelen werd gerechtvaardigd (zie in die zin arresten van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 63, en 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 67).

91

Zoals de advocaat-generaal in punt 190 van haar conclusie heeft opgemerkt, is in het onderhavige geval de datum waarop de Raad rekwirantes opnieuw op de litigieuze lijsten heeft geplaatst, namelijk 26 november 2013, het relevante moment ter beoordeling of de Raad hun recht om te worden gehoord heeft geëerbiedigd. Blijkens de punten 173 tot en met 175 van het bestreden arrest heeft de Raad bij brief van 22 dan wel 30 oktober 2013 aan rekwirantes de redenen voor de door hem voorgenomen nieuwe plaatsing meegedeeld. Die redenen waren gebaseerd op dezelfde feiten en waren in wezen gelijk aan de redenen die waren opgegeven in de aanvankelijke plaatsingsbesluiten van 2010 zodat het hier gaat om feiten die rekwirantes reeds kenden. Bovendien volgt uit de punten 176 tot en met 180 van het bestreden arrest dat rekwirantes vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen van november 2013 bij brief van 15 dan wel 19 november 2013 opmerkingen over deze feiten hebben gemaakt, waarop de Raad op 27 november 2013 heeft geantwoord door hun mededeling te doen van de stukken in zijn dossier.

92

Bovendien is de Raad, zoals de advocaat-generaal in punt 193 van haar conclusie heeft opgemerkt en anders dan rekwirantes beweren, niet gehouden om te reageren op opmerkingen die de betrokken persoon of entiteit vóór de vaststelling van de beoogde beperkende maatregelen heeft ingediend. Zijn de belanghebbenden eenmaal gehoord dan hangt een dergelijk antwoord eerder samen met de motivering van de handeling waarbij deze maatregelen worden vastgesteld dan met de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

93

In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad bij de vaststelling van de litigieuze handelingen van november 2013 de rechten van verdediging van rekwirantes niet had geschonden.

94

Bijgevolg moeten het vierde en het zevende middel worden afgewezen.

Derde, vijfde en negende middel, eerste onderdeel van het eerste middel en tweede onderdeel van het zesde middel

– Argumenten van partijen

95

Met hun derde, hun vijfde en hun negende middel, het eerste onderdeel van hun eerste middel en het tweede onderdeel van hun zesde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld, ten eerste in de punten 63, 71, 74 en 76 van het bestreden arrest, dat de litigieuze handelingen van oktober 2013 gerechtvaardigd waren en evenredig met de doelstelling de nucleaire proliferatie in Iran te bestrijden en, ten tweede in de punten 93 tot en met 95 ervan, dat de Raad geen misbruik van bevoegdheid had gemaakt door na het arrest van 16 september 2013 die handelingen vast te stellen, die volgens hen niet met deze doelstelling in overeenstemming waren. Bovendien heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handelingen van oktober en november 2013 geen ongerechtvaardigde en onevenredige inbreuk vormden op hun grondrechten, in het bijzonder het eigendomsrecht en het recht op eerbiediging van hun goede naam.

96

Rekwirantes beweren om te beginnen dat het criterium inzake schending van resolutie 1747 (2007) niet geschikt is voor noch evenredig is met de doelstelling de nucleaire proliferatie in Iran te bestrijden, omdat er geen verband bestaat tussen het in punt 5 van deze resolutie verboden wapentransport, de werkzaamheden van de betrokken entiteit en nucleaire proliferatie. Hetzelfde geldt voor het criterium inzake banden met IRISL, omdat de plaatsing van een dochteronderneming op een lijst van entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren alleen gerechtvaardigd is wanneer de moedermaatschappij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie.

97

Rekwirantes zijn voorts van mening dat de redenering van het Gerecht tegenstrijdig is. Door de rechtmatigheid van deze criteria te bevestigen zonder uit te leggen waarom ze geschikt zijn voor en evenredig met deze doelstelling, heeft het Gerecht in de punten 101 en 102 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat deze criteria niet inhielden dat er een verband bestond tussen rekwirantes en nucleaire proliferatie en dat de Raad niet gehouden was een dergelijk verband aan te tonen. Aldus heeft het Gerecht deze criteria te breed uitgelegd.

98

Rekwirantes voegen toe dat het Gerecht evenmin heeft onderzocht in welk opzicht het met hun nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten mogelijk werd om de genoemde doelstelling te bereiken en druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran, aangezien IRISL, anders dan in het bestreden arrest wordt gesuggereerd, geen eigendom is van de Iraanse regering noch onder haar zeggenschap staat. Zij geven ten slotte nader aan dat IRISL, doordat zij in het criterium inzake banden met IRISL opnieuw uitdrukkelijk bij naam wordt genoemd, in de rest van de wereld wordt bekeken als een entiteit die steun verleent aan nucleaire proliferatie, wat ernstige gevolgen heeft gehad voor haar goede naam en zaken.

99

De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van rekwirantes.

– Beoordeling door het Hof

100

Met het derde, het vijfde en het negende middel, het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede onderdeel van het zesde middel stellen rekwirantes in de eerste plaats in wezen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de inbreuk op hun fundamentele recht op eigendom en het recht op eerbiediging van hun goede naam, waar de litigieuze handelingen van oktober en november 2013 toe konden leiden, evenredig was en – op basis van dezelfde argumentatie – dat de criteria inzake schending van resolutie 1747 (2007) en inzake banden met IRISL eveneens in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel waren geformuleerd.

101

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld, dat dergelijke beperkingen de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen en dat, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, beperkingen aan deze rechten en vrijheden slechts kunnen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eis de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.

102

Zoals het Gerecht in de punten 204 en 205 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, heeft het in artikel 17 van het Handvest vastgelegde eigendomsrecht dus geen absolute gelding. Bovendien vereist het evenredigheidsbeginsel dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de met de betrokken regelgeving nagestreefde legitieme doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 november 2018, National Iranian Tanker Company/Raad, C‑600/16 P, EU:C:2018:966, punt 76).

103

Wat het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Hof erkend dat de Uniewetgever, zoals het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest terecht eveneens heeft aangegeven, op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Daaruit heeft het Hof afgeleid dat een op deze gebieden vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig is, wanneer deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104

Over de doelstelling die de Raad nastreefde met de litigieuze handelingen van oktober en november 2013 waarbij besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 werden gewijzigd, heeft het Hof al geoordeeld dat dit besluit en deze verordening tot doel hebben nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus op de Islamitische Republiek Iran druk uit te oefenen om de betrokken activiteiten te staken. Dit doel, dat past in het algemenere kader van de inspanningen die verband houden met de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, is legitiem (arrest van 29 november 2018, National Iranian Tanker Company/Raad, C‑600/16 P, EU:C:2018:966, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

Vervolgens moet over de vraag of de litigieuze handelingen van oktober en november 2013 geschikt zijn om de genoemde doelstellingen te bereiken worden opgemerkt dat, wat het criterium inzake schending van resolutie 1747 (2007) betreft, uit deze resolutie, zoals de Raad stelt, volgt dat het in punt 5 ervan vastgelegde verbod op wapentransporten uit Iran volgens de Veiligheidsraad voldoet aan de doelstelling te verzekeren dat het Iraanse nucleaire programma louter vreedzame doeleinden dient en te verhinderen dat Iran gevoelige technologieën ontwikkelt ter ondersteuning van zijn nucleaire en ballistische programma’s.

106

Zoals de advocaat-generaal in de punten 76 en 77 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan de opbrengst van de wapenhandel de Iraanse regering direct of indirect allerlei verschillende middelen of faciliteiten opleveren waarmee zij de nucleaire proliferatie kan voortzetten. Ook kan deze opbrengst voor dit doel oneigenlijk worden gebruikt.

107

In deze omstandigheden kan op basis van het criterium inzake schending van resolutie 1747 (2007) worden opgetreden tegen de gedragingen van personen en entiteiten die nucleaire proliferatie in Iran kunnen bevorderen, zelfs indien deze personen en entiteiten niet direct of indirect met nucleaire proliferatie in verband zijn te brengen en hier evenmin bij betrokken zijn, zoals het Gerecht in de punten 101 en 102 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, zodat dit criterium geschikt blijkt om het in punt 104 van het onderhavige arrest genoemde doel te realiseren.

108

Met betrekking tot het noodzakelijke karakter van dit criterium, kan – anders dan rekwirantes aanvoeren – op grond van het feit dat met dit criterium maatregelen ter bevriezing van tegoeden mogelijk worden gemaakt zonder dat de betrokken personen of entiteiten in verband zijn te brengen met nucleaire proliferatie, niet worden vastgesteld dat deze maatregelen verder gaan dan nodig is om dit doel te bereiken, aangezien het Hof al heeft geoordeeld dat een plaatsingscriterium zoals steun aan de Iraanse regering, op basis waarvan kan worden opgetreden tegen door de betrokken persoon of entiteit verrichte activiteiten die als zodanig niet direct of indirect verband houden met nucleaire proliferatie, maar deze wel kunnen bevorderen, niet verder blijkt te gaan dan noodzakelijk is om het bovengenoemde doel te bereiken (zie in die zin arrest van 29 november 2018, National Iranian Tanker Company/Raad, C‑600/16 P, EU:C:2018:966, punt 78). Eveneens moet worden benadrukt dat het grote aantal resoluties van de Veiligheidsraad en de verschillende gaandeweg aangenomen Uniemaatregelen uitdrukking geven aan de noodzaak het arsenaal aan voor dit doel beschikbare beperkende maatregelen uit te breiden.

109

Over de strekking van het criterium inzake banden met IRISL moet worden opgemerkt dat dit deel uitmaakt van een rechtskader dat duidelijk is afgebakend door de doelstellingen die met de wettelijke regeling inzake beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran worden nagestreefd.

110

In dat verband heeft het Hof al geoordeeld dat in geval van bevriezing van de tegoeden van een entiteit die steun biedt aan de Iraanse regering een niet te verwaarlozen risico bestaat dat deze entiteit druk uitoefent op de entiteiten waarvan zij eigenaar is of waarover zij zeggenschap heeft om het effect van de tegen haar genomen maatregelen te omzeilen, zodat de bevriezing van de tegoeden van deze entiteiten noodzakelijk en geschikt is om de doeltreffendheid van de genomen maatregelen te verzekeren en te waarborgen dat deze maatregelen niet worden omzeild (zie in die zin arrest van 22 september 2016, NIOC e.a./Raad, C‑595/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:721, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111

Met dit criterium wordt dus een objectieve omschrijving gegeven van een categorie van personen en entiteiten die wegens hun banden met IRISL omzeiling van tegen haar gerichte beperkende maatregelen kunnen vergemakkelijken en derhalve een gevaar kunnen vormen voor het in punt 104 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus druk op de Islamitische Republiek Iran uit te oefenen, ongeacht of deze personen en entiteiten betrokken zijn bij de nucleaire proliferatie. Dit criterium blijkt bijgevolg niet kennelijk verder te gaan dan nodig is om dit doel te bereiken.

112

Toegevoegd moet worden dat in het licht van de in de punten 106 tot en met 111 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen het argument van rekwirantes moet worden afgewezen dat het Gerecht een tegenstrijdige redenering heeft gevolgd door te oordelen dat de criteria inzake schending van resolutie 1747 (2007) en inzake banden met IRISL weliswaar gerechtvaardigd en evenredig met het genoemde doel waren, maar dat op basis daarvan geen verband hoefde te worden aangetoond tussen de betrokken persoon of entiteit en nucleaire proliferatie. Zodoende heeft het Gerecht deze criteria niet overmatig breed uitgelegd en was zijn redenering evenmin tegenstrijdig.

113

Met betrekking tot de vermeende aantasting van rekwirantes’ goede naam heeft het Gerecht voorts evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 209 van het bestreden arrest te verklaren dat de Raad niet stelde dat rekwirantes zelf betrokken waren bij nucleaire proliferatie, zodat zij niet persoonlijk geassocieerd werden met gedragingen die de vrede en de internationale veiligheid in het gedrang konden brengen en hun goede naam noodzakelijkerwijs minder werd aangetast dan wanneer zij om een dergelijke reden opnieuw op de litigieuze lijsten waren geplaatst. Het criterium inzake banden met IRISL betekent evenmin dat IRISL persoonlijk betrokken was bij nucleaire proliferatie. Die aantasting blijkt dus niet kennelijk verder te gaan dan nodig is, gelet op het fundamentele belang van het in punt 104 van het onderhavige arrest genoemde doel en de noodzaak om ten behoeve van de algemene criteria waarbij de plaatsing wordt geregeld van personen en entiteiten op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, een duidelijke en nauwkeurige definitie te geven van deze personen en entiteiten of, met andere woorden, in het onderhavige geval van de banden met IRISL die als zodanig een dergelijke plaatsing rechtvaardigen wanneer zij zijn aangetoond.

114

Hieruit volgt dat het Gerecht in de punten 71, 73, 75 tot en met 77, 103 en 208 van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in wezen te oordelen dat de criteria inzake schending van resolutie 1747 (2007) en inzake banden met IRISL beide in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel, en dat de beperkingen op het eigendomsrecht en de aantasting van de goede naam gelet op het nagestreefde doel niet kennelijk overmatig groot zijn.

115

In de tweede plaats hebben rekwirantes niets aangevoerd waaruit blijkt dat de Raad zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid door de litigieuze handelingen van oktober 2013 aan te nemen. Volgens de rechtspraak van het Hof is een handeling slechts gebrekkig wegens misbruik van bevoegdheid indien deze, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, blijkt te zijn vastgesteld met het uitsluitende, of althans doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan die welke worden aangevoerd, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 135) – zo heeft het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest terecht in herinnering gebracht.

116

Zoals volgt uit de punten 46 tot en met 63 en 101 tot en met 114 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht in de punten 93 tot en met 95 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het arrest van 16 september 2013 niet in de weg stond aan de vaststelling van deze handelingen, die in overeenstemming zijn met de gerechtvaardigde doelstelling nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran om een einde te maken aan nucleaire proliferatie, zodat het Gerecht het middel met betrekking tot een dergelijk misbruik terecht heeft afgewezen.

117

Hieruit volgt dat het derde, het vijfde en het negende middel, het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede onderdeel van het zesde middel moeten worden afgewezen.

Eerste onderdeel van het zesde middel

– Argumenten van partijen

118

Met het eerste onderdeel van hun zesde middel stellen rekwirantes in de eerste plaats dat het Gerecht ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat de Raad bij de nieuwe plaatsing van IRISL op de litigieuze lijsten kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt. De motivering die het Gerecht in de punten 117 en 131 van het bestreden arrest heeft gegeven, is gebaseerd op de vaststelling dat resolutie 1747 (2007) in 2009 meermaals daadwerkelijk is geschonden en is feitelijk onjuist. Op grond van het verslag van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad over 2009 waarop de Raad zich heeft gebaseerd, kan niet worden vastgesteld dat IRISL deze resolutie heeft geschonden. Het Gerecht heeft in de punten 120 en 124 van het bestreden arrest eveneens te weinig gewicht toegekend aan de bewijzen en met name de getuigenverklaringen die rekwirantes hebben overgelegd om aan te tonen dat IRISL niet betrokken was bij de schending van resolutie 1747 (2007).

119

Rekwirantes stellen in de tweede plaats dat het Gerecht in de punten 136 tot en met 165 van het bestreden arrest heeft nagelaten feitelijke beoordelingsfouten van de Raad vast te stellen door te oordelen dat de nieuwe plaatsing van de andere rekwirantes dan IRISL gerechtvaardigd was op grond van het criterium inzake banden met IRISL. Derhalve heeft het Gerecht zich er ten aanzien van Khazar Shipping Lines, IRISL Europe en Valfajr 8th Shipping Line toe beperkt te verklaren dat hun nieuwe plaatsing op de litigieuze lijsten gerechtvaardigd was omdat IRISL hun eigenaar was, zonder dat de Raad had onderzocht wat de juiste omvang van de deelneming van IRISL was en of het waarschijnlijk was dat druk op hen kon worden uitgeoefend om de aan IRISL opgelegde beperkingen te omzeilen. Met betrekking tot Qeshm Marine Services & Engineering en Marine Information Technology Development gaf het Gerecht alleen aan dat dit dochterondernemingen van IRISL waren. Daarnaast heeft het Gerecht ten onrechte vastgesteld dat HDSL en Safiran Payam Darya Shipping Lines namens IRISL optraden door als uiteindelijke begunstigden enkele van haar vaartuigen over te nemen. Met betrekking tot Irano Misr Shipping heeft de Raad niet aangegeven welke diensten zij leverde noch in welk opzicht die van belang waren.

120

De Raad en de Commissie stellen dat het eerste onderdeel van het zesde middel niet ontvankelijk is, of in ieder geval ongegrond.

– Beoordeling door het Hof

121

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Gerecht als enige bevoegd om de feiten vast te stellen en te beoordelen, en in beginsel ook om de bewijzen te onderzoeken die het tot staving van die feiten in aanmerking neemt. Wanneer deze bewijzen op regelmatige wijze zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en procedurevoorschriften op het gebied van de bewijslast en de bewijsvoering zijn nageleefd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behalve in het geval waarin die bewijzen onjuist zijn opgevat (arrest van 7 april 2016, Akhras/Raad, C‑193/15 P, EU:C:2016:219, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

Voor zover de nieuwe plaatsing van IRISL op grond van het criterium inzake schending van resolutie 1747 (2007) volgens rekwirantes niet gerechtvaardigd was in het licht van hun getuigenverklaringen en het door de Raad aangevoerde verslag van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad over 2009, moet in het onderhavige geval worden vastgesteld dat rekwirantes het Hof in werkelijkheid verzoeken om een nieuwe beoordeling van de bij het Gerecht aangedragen feiten, het aldaar overgelegde bewijsmateriaal en de daaraan toe te kennen waarde, zonder te betogen dat deze elementen onjuist zijn opgevat. In hogere voorziening is een dergelijk verzoek niet ontvankelijk. Om dezelfde redenen is hun argumentatie met betrekking tot de in de punten 136 tot en met 165 van het bestreden arrest opgenomen feitelijke constateringen van het Gerecht niet ontvankelijk, volgens welke constateringen Khazar Shipping Lines, IRISL Europe en Valfajr 8th Shipping Line eigendom van IRISL waren, Qeshm Marine Services & Engineering en Marine Information Technology Development onder de zeggenschap van IRISL stonden, HDSL en Safiran Payam Darya Shipping Lines namens haar optraden en Irano Misr Shipping haar essentiële diensten verstrekte.

123

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het zesde middel worden afgewezen.

124

Aangezien geen enkel middel is aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

125

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

126

Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat overeenkomstig artikel 184, lid 1, van ditzelfde Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

127

Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad.

128

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Commissie haar eigen kosten.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Islamic Republic of Iran Shipping Lines, Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), Khazar Shipping Lines, IRISL Europe GmbH, Qeshm Marine Services & Engineering Co., Irano Misr Shipping Co., Safiran Payam Darya Shipping Lines, Marine Information Technology Development Co., Rahbaran Omid Darya Ship Management Co., Hoopad Darya Shipping Agency en Valfajr 8th Shipping Line Co. worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

 

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.