ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

4 september 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 53 – Certificaat betreffende een beslissing in burgerlijke en handelszaken, dat staat in bijlage I – Bevoegdheden van het gerecht van herkomst – Ambtshalve toetsing of de regels inzake de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten zijn geschonden”

In zaak C‑347/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) bij beslissing van 14 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 28 mei 2018, in de procedure

Alessandro Salvoni

tegen

Anna Maria Fiermonte,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Pucciariello, avvocato dello Stato,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney, G. Hodge, M. Browne en A. Joyce als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro, M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 53 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/281 van de Commissie van 26 november 2014 (PB 2015, L 54, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1215/2012”), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van ene geding tussen Alessandro Salvoni en Anna Maria Fiermonte over de bedragen die zij hem verschuldigd is voor prestaties die hij als advocaat heeft verricht.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 29 en 32 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(29)

[...] [D]e partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, [moet] in staat worden gesteld om weigering van erkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis te verzoeken als hij meent dat er een grond voor weigering van erkenning aanwezig is. [...]

[...]

(32)

Om de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, in kennis te stellen van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet het op grond van deze verordening opgestelde certificaat, indien nodig vergezeld van de beslissing, [binnen] een redelijke termijn vóór de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel aan de betrokkene worden betekend. De eerste tenuitvoerleggingsmaatregel betekent in dit verband de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel na de betekening.”

4

De artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 maken deel uit van hoofdstuk II inzake regels voor de rechterlijke bevoegdheid, en in het bijzonder van afdeling 4 van dat hoofdstuk, met het opschrift „Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”. Artikel 17, lid 1, onder c), van die verordening bepaalt:

„1.   Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:

[...]

c)

in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

5

Artikel 18, lid 2, van deze verordening luidt als volgt:

„De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

6

In artikel 28, lid 1, van die verordening is bepaald:

„Wanneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van deze verordening.”

7

Artikel 37, lid 1, van verordening nr.1215/2012 is als volgt geformuleerd:

„1.   Een partij die in een lidstaat een in een andere lidstaat gegeven beslissing wenst in te roepen, legt de volgende stukken over:

a)

een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en

b)

het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat.”

8

Artikel 42 van die verordening luidt als volgt:

„1.   Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:

a)

een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en

b)

het in overeenstemming met artikel 53 afgegeven certificaat, waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente.

2.   Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:

a)

een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen;

b)

het overeenkomstig artikel 53 afgegeven certificaat, dat een beschrijving van de maatregel bevat en waaruit blijkt dat:

i)

het gerecht bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen;

ii)

de beslissing in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is, en

c)

indien de maatregel werd gelast zonder dat de verweerder was opgeroepen, het bewijs dat de beslissing hem is betekend.

[...]”

9

Artikel 43, lid 1, van die verordening luidt:

„Indien wordt verzocht om tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven, moet het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat, voorafgaand aan de eerste uitvoeringsmaatregel, worden betekend aan de persoon jegens wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Het certificaat wordt vergezeld van de beslissing, indien de betekening aan die persoon nog niet heeft plaatsgevonden.”

10

Met betrekking tot de weigering van erkenning en tenuitvoerlegging is in artikel 45, lid 1, onder e), en lid 2, van die verordening bepaald:

„1.   De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:

[...]

e)

de beslissing in strijd is met:

i)

afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk II, in het geval dat de verweerder in de zaak de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer is, [...]

[...]

2.   Bij de toetsing aan de in lid 1, onder e), genoemde bevoegdheidsregels is het aangezochte gerecht gebonden aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen.”

11

Volgens artikel 46 van verordening nr. 1215/2012 wordt „[o]p verzoek van de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, [...] de tenuitvoerlegging van een beslissing geweigerd wanneer een van de in artikel 45 genoemde gronden zich voordoet”.

12

Overeenkomstig artikel 53 van die verordening geeft „[h]et gerecht van oorsprong [...] op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af en gebruikt [het] daarvoor het formulier in bijlage I”.

13

Punt 4 van dat formulier, met het opschrift „De beslissing”, bevat in rubriek 4.6.2 de vermeldingen die door het gerecht van oorsprong in geval van voorlopige of bewarende maatregelen moeten worden opgenomen betreffende de bevoegdheid van het gerecht dat een dergelijke maatregel heeft gelast, om kennis te nemen van het bodemgeschil.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

Bij verzoek, neergelegd op 3 november 2015, heeft Salvoni, advocaat, met kantoor te Milaan (Italië), de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) verzocht een betalingsbevel uit te vaardigen jegens Fiermonte, woonachtig te Hamburg (Duitsland), voor de bedragen die verschuldigd zijn voor zijn prestaties in het kader van de procedure tot betwisting van het eigenhandig geschreven testament van de vader van zijn cliënt.

15

De verwijzende rechter heeft een beslissing gegeven houdende het bevel tot betaling van een geldsom, vermeerderd met rente en kosten. Daar Fiermonte zich niet heeft verzet tegen deze beslissing, heeft Salvoni bij deze rechter, met het oog op de tenuitvoerlegging, een verzoek ingediend tot afgifte van een certificaat op grondslag van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, middels het formulier in bijlage I bij deze verordening.

16

De verwijzende rechter heeft ambtshalve onderzoek gedaan op internet, waaruit bleek dat Salvoni een activiteit uitoefende die op Duitsland was gericht. Derhalve heeft de verwijzende rechter Salvoni verzocht aan te tonen bij welk kantoor hij zijn activiteiten uitoefende in de periode waarin hij Fiermonte heeft bijgestaan als advocaat. De door Salvoni overgelegde documenten bevestigen dat zijn activiteit op Duitsland was gericht en dat Fiermonte op het tijdstip waarop hij haar als advocaat heeft bijgestaan, in Duitsland woonde.

17

Daar de verwijzende rechter van mening was dat de verhouding tussen Salvoni en Fiermonte kon worden gelijkgesteld met een consumentenovereenkomst, heeft de verwijzende rechter uit de informatie over de beroepsactiviteiten van Salvoni afgeleid dat de beslissing inzake het betalingsbevel was gegeven in strijd met de bevoegdheidsregels in hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 1215/2012, betreffende de regels voor de rechterlijke bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten.

18

In deze context heeft de verwijzende rechter twijfels over de bevoegdheden die zijn toegekend aan het gerecht dat is verzocht het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat af te geven, wanneer een beslissing, die op grond van het nationale procesrecht definitief is geworden, is gegeven in strijd met de in deze verordening vervatte bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid.

19

Deze rechter vraagt zich in het bijzonder af of artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 het gerecht dat om afgifte van een certificaat is verzocht, verplicht om in dat certificaat de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing letterlijk over te nemen dan wel of deze bepaling hem toestaat ambtshalve te beslissen om de verwerende consument ten aanzien van wie de beslissing ten uitvoer moet worden gelegd in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst, erover te informeren dat er eventueel sprake is van schending van de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, en dat hij bijgevolg de mogelijkheid heeft om zich tegen de erkenning te verzetten overeenkomstig artikel 45, lid 1, onder e), van die verordening.

20

De verwijzende rechter meent dat de artikelen 42 en 53 van verordening nr. 1215/2012 aldus lijken te kunnen worden uitgelegd dat het gerecht dat is verzocht dit certificaat af te geven, geen enkele discretionaire bevoegdheid heeft en dat het de inhoud van de betrokken beslissing automatisch moet overnemen in het formulier in bijlage I bij die verordening teneinde te bevestigen dat die beslissing uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst.

21

Niettemin kan een dergelijke uitlegging volgens de verwijzende rechter afbreuk doen aan artikel 47 van het Handvest, zoals dat door het Hof is uitgelegd op het gebied van het consumentenrecht. De verwijzende rechter meent in dit verband dat blijkens de rechtspraak van het Hof, met name de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punten 39, 41 en 43), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 46), de zwakke positie van de consument tegenover de verkoper, zowel qua onderhandelingspositie als qua informatieniveau, slechts kan worden gecompenseerd door positief optreden door het gerecht, dat verplicht is ambtshalve te onderzoeken of een contractsbeding eventueel oneerlijk is, aangezien het over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt.

22

Wat het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat betreft, merkt de verwijzende rechter op dat, zoals het Hof in het arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C‑511/14, EU:C:2016:448), heeft geoordeeld met betrekking tot het in artikel 9 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15) bedoelde certificaat, de waarmerking van een gerechtelijke beslissing een handeling is die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak. In het stelsel van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), heeft het Hof eveneens geoordeeld dat het de functie van het in artikel 54 van die verordening bedoelde certificaat is om de uitvoerbaarverklaring van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing te vergemakkelijken (arrest van 6 september 2012, Trade Agency, C‑619/10, EU:C:2012:531, punt 41). In deze context beklemtoont de verwijzende rechter dat het belang van een dergelijk certificaat is versterkt in de bij verordening nr. 1215/2012 ingestelde regeling.

23

Volgens de verwijzende rechter dient hij het in verordening nr. 1215/2012 geformuleerde doel van een snel verkeer van beslissingen af te stemmen op de doeltreffende bescherming van consumenten, door de mogelijkheid om de consument bij de afgifte van het in artikel 53 van die verordening bedoelde certificaat ambtshalve te informeren over een schending van de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening.

24

Daarop heeft de Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Moeten artikel 53 van verordening [nr. 1215/2012] en artikel 47 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het gerecht van oorsprong dat is verzocht om het [certificaat van artikel 53] betreffende een definitief geworden beslissing af te geven, ambtshalve bevoegdheden kan uitoefenen die ertoe strekken na te gaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van [die verordening], teneinde de consument te informeren over een eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van deze verordening voorziet?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

25

Vooraf dient te worden bepaald of een gerecht waarbij uit hoofde van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 om afgifte van een certificaat is verzocht, handelt in uitoefening van een rechterlijke activiteit in de zin van artikel 267 VWEU dan wel of de procedure die het volgt kan worden gelijkgesteld met een louter administratieve procedure of met een niet-contentieuze procedure.

26

Volgens vaste rechtspraak van het Hof stelt artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof weliswaar niet afhankelijk van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, maar is de nationale rechter alleen bevoegd tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi, C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Het begrip „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU heeft betrekking op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie, en moet derhalve ruim worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd, en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi, C‑511/14, EU:C:2016:448, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In dit verband heeft het Hof in de punten 39 tot en met 41 van het arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana (C‑579/17, EU:C:2019:162), geoordeeld dat een gerecht van herkomst rechterlijke taken uitoefent wanneer het nagaat of het bevoegd is om uit hoofde van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 een certificaat af te geven.

29

Deze oplossing kan niet beperkt blijven tot enkel de gevallen waarin de bevoegdheid om een dergelijk certificaat af te geven wordt betwist, voor zover het orgaan dat het in dat artikel bedoelde certificaat afgeeft, ook in andere situaties rechterlijke taken dient uit te oefenen.

30

De functies die het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat heeft in het kader van het bij deze verordening ingestelde stelsel, rechtvaardigen dus dat wanneer een gedeelte van de informatie die op het certificaat moet worden ingevuld, niet staat in de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht of in verband daarmee uitlegging van die beslissing nodig is of wanneer deze omstreden is, het gerecht van herkomst rechterlijke taken vervult. In dergelijke gevallen zet dit gerecht de vorige gerechtelijke procedure voort en waarborgt het de volledige doeltreffendheid ervan, aangezien een beslissing zonder waarmerking niet geschikt is voor vrij verkeer binnen de Europese justitiële ruimte. Een dergelijke conclusie strookt met de noodzaak om de snelle tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te waarborgen en tegelijkertijd de rechtszekerheid te beschermen waarop het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Europese Unie is gebaseerd.

31

Bijgevolg is de procedure voor de afgifte van een certificaat uit hoofde van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 een procedure waarin recht wordt gesproken, zodat een nationaal gerecht waarbij een dergelijke procedure aanhangig is gemaakt, een verzoek om een prejudiciële beslissing kan indienen bij het Hof.

32

Daaruit volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Ten gronde

33

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van herkomst dat is verzocht het in artikel 53 bedoelde certificaat af te geven met betrekking tot een definitief geworden beslissing, ambtshalve kan nagaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, teneinde de consument te informeren over de eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van die verordening voorziet.

34

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat uit een vergelijking van lid 1, onder b), en lid 2, onder b), van artikel 42 van verordening nr. 1215/2012 voortvloeit dat het gerecht dat is verzocht om een certificaat af te geven, niet dient te onderzoeken of het gerecht dat de beslissing ten gronde heeft gegeven, bevoegd was, anders dan hetgeen vereist is in het kader van een beslissing waarbij een voorlopige of bewarende maatregel wordt gelast.

35

Terwijl artikel 42, lid 1, onder b), van deze verordening de verzoeker enkel verplicht om met het oog op de tenuitvoerlegging van een beslissing ten gronde het certificaat te verstrekken waaruit blijkt dat een beslissing uitvoerbaar is, bepaalt artikel 42, lid 2, onder b), van die verordening immers dat uit het verstrekte certificaat, met het oog op de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij voorlopige of bewarende maatregelen zijn gelast, specifiek moet blijken dat het gerecht van herkomst bevoegd was om kennis te nemen van het bodemgeschil.

36

Voor deze vaststelling is steun te vinden in de inhoud van dat certificaat, dat staat in bijlage I bij die verordening, en in het bijzonder punt 4.6.2 van die bijlage, dat ziet op het geval van voorlopige of bewarende maatregelen.

37

Dit onderscheid strookt overigens met het feit dat in de andere gevallen het gerecht dat om afgifte van het certificaat is verzocht, het gerecht van herkomst is, dat de beslissing ten gronde heeft gegeven waarvan de erkenning of de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en dat derhalve formeel – impliciet of expliciet – zijn bevoegdheid heeft vastgesteld door de betrokken beslissing te geven, overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1215/2012.

38

In de tweede plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 dat het gerecht van herkomst gehouden is het certificaat dat het opstelt, af te geven wanneer daartoe door een belanghebbende bij hem een verzoek is ingediend. Dit voorschrift bepaalt daarentegen geenszins dat dit gerecht de aspecten van het geding zou moeten onderzoeken die niet tot de toepassing van deze bepaling behoren, zoals inhoudelijke en bevoegdheidskwesties, waarover reeds is geoordeeld in de beslissing waarvoor om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Uit de rechtspraak vloeit overigens voort dat de afgifte van dat certificaat nagenoeg automatisch geschiedt (zie in die zin arrest van 6 september 2012, Trade Agency, C‑619/10, EU:C:2012:531, punt 41).

39

Daaruit volgt dat artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van de lidstaat van herkomst dat om afgifte van het in dat artikel bedoelde certificaat is verzocht betreffende een definitief geworden beslissing jegens een consument, in een zaak zoals het hoofdgeding ambtshalve nagaat of deze beslissing is vastgesteld met inachtneming van de bevoegdheidsregels van die verordening.

40

In de derde plaats moet nog worden onderzocht of de in punt 21 van dit arrest genoemde rechtspraak van het Hof betreffende richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest, afbreuk kan doen aan deze slotsom, voor zover die rechtspraak zou inhouden dat het gerecht van herkomst, teneinde het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de handelaar te compenseren, gehouden is de consument ambtshalve te informeren over de gestelde schending.

41

Wat ten eerste de bevoegdheidsregels betreft die bij verordening nr. 1215/2012 zijn ingesteld, preciseert overweging 18 dat de zwakke partij moet worden beschermd door bevoegdheidsregels die voor haar belangen gunstiger zijn dan de algemene regels.

42

Aan deze doelstelling is uitvoering gegeven door de nauwkeurige procedurevoorschriften van verordening nr. 1215/2012. Zo volgt uit artikel 17, lid 1, van deze verordening dat in de daarin genoemde gevallen de bevoegdheid wordt bepaald op basis van de specifieke regels die gelden voor tussen een consument en een handelaar gesloten overeenkomsten, welke zijn vervat in hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening.

43

Wat ten tweede de fase van de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing in de aangezochte lidstaat betreft, moet volgens overweging 29 van verordening nr. 1215/2012 de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevorderd, in staat worden gesteld te verzoeken om weigering van erkenning of van tenuitvoerlegging van een vonnis, als hij meent dat er een grond voor weigering van erkenning aanwezig is, daaronder begrepen een eventuele schending van de bijzondere bevoegdheidsregels.

44

In die omstandigheden kan de rechtspraak van het Hof over richtlijn 93/13, zoals de advocaat-generaal in de punten 76 en 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet worden toegepast binnen de context van verordening nr. 1215/2012, die regels van procedurele aard bevat, terwijl richtlijn 93/13 strekt tot een minimumharmonisatie van het recht van de lidstaten inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

45

Voorts wordt geen afbreuk gedaan aan het in artikel 47 van het Handvest vervatte recht op een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien artikel 45 van verordening nr. 1215/2012 de verweerder toestaat met name aan te voeren dat sprake is van eventuele schending van de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening, betreffende door consumenten gesloten overeenkomsten.

46

Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van herkomst dat is verzocht het in artikel 53 bedoelde certificaat af te geven met betrekking tot een definitief geworden beslissing, ambtshalve kan nagaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, teneinde de consument te informeren over de eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van die verordening voorziet.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 53 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/281 van de Commissie van 26 november 2014, beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van herkomst dat is verzocht het in artikel 53 bedoelde certificaat af te geven met betrekking tot een definitief geworden beslissing, ambtshalve kan nagaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, teneinde de consument te informeren over de eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van die verordening voorziet.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.