ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)
29 juli 2019 ( *1 )
„Hogere voorziening – Dumping – Instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde producten van oorsprong uit China – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1429 – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 2, lid 7, onder a) – Normale waarde – Vaststelling aan de hand van de prijs in een derde land met een markteconomie – Keuze van geschikt derde land – Derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is – Correcties”
In zaak C‑436/18 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 juli 2018,
Shanxi Taigang Stainless Steel Co. Ltd, gevestigd te Taiyuan (China), vertegenwoordigd door E. Vermulst en J. Cornelis, advocaten,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en A. Demeneix als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
Eurofer, Association Européenne de l’Acier, ASBL, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door J. Killick, barrister, en G. Forwood en C. Van Haute, avocates,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász en M. Ilešič, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Met haar hogere voorziening verzoekt Shanxi Taigang Stainless Steel Co. Ltd om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 april 2018, Shanxi Taigang Stainless Steel/Commissie (T‑675/15, EU:T:2018:209, niet gepubliceerd; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/1429 van de Commissie van 26 augustus 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2015, L 224, blz. 10; hierna: „litigieuze verordening”). |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Artikel 2, met het opschrift „Vaststelling van dumping”, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”), bepaalde in de leden 7 en 10 ervan het volgende:
[...] 10. De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. [...]” |
Voorgeschiedenis van het geding
3 |
Rekwirante is een in China gevestigde vennootschap die hoofdzakelijk actief is op de markt voor de vervaardiging en distributie van staalproducten, met name koudgewalste platte producten van roestvrij staal. |
4 |
Nadat Eurofer, Association européenne de l’acier, ASBL (hierna: „Eurofer”) op 13 mei 2014 een klacht had ingediend, heeft de Europese Commissie op 26 juni 2014 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2014, C 196, blz. 9) bekendgemaakt. |
5 |
Het onderzoek naar de dumping en de schade voor de bedrijfstak van de Europese Unie betrof het tijdvak tussen 1 januari en 31 december 2013. Het onderzoek naar voor de beoordeling van de schade relevante ontwikkelingen bestreek het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013. |
6 |
Met het oog op de vaststelling van de dumping en de schade voorzag het bericht van inleiding in het nemen van steekproeven van producenten-exporteurs in China en Taiwan en producenten in de Unie. Rekwirante werd geselecteerd om deel uit te maken van de in het kader van het onderzoek samengestelde steekproef, waartoe vier producenten-exporteurs in China behoorden. |
7 |
In het bericht van inleiding heeft de Commissie de belanghebbenden ervan op de hoogte gesteld dat zij overwoog de Verenigde Staten van Amerika (hierna: „VS”) te gebruiken als geschikt derde land met een markteconomie (hierna: „referentieland”) in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. Zij heeft de belanghebbenden verzocht om hun opmerkingen dienaangaande in te dienen, waarbij erop werd gewezen dat volgens de haar beschikbare informatie de andere landen met een markteconomie die in aanmerking konden komen als referentieland, de Republiek India, de Republiek Zuid-Afrika, de Republiek Korea en Taiwan waren. |
8 |
Rekwirante heeft geen verzoek ingediend tot behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Op 6 juli 2014 heeft zij opmerkingen betreffende de keuze van het referentieland ingediend, waarbij zij stelde dat de VS een ongeschikte keuze was en zij Taiwan suggereerde. Op 13 februari 2015 werd zij op haar verzoek gehoord door de Commissie. |
9 |
Die instelling heeft op 24 maart 2015 uitvoeringsverordening (EU) 2015/501 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2015, L 79, blz. 23) vastgesteld. Bij deze verordening werd een voorlopig antidumpingrecht van 24,3 % ingesteld op de uitvoer naar de Unie van deze producten door rekwirante, gedurende een tijdvak van zes maanden vanaf 26 maart 2015. |
10 |
Na meerdere contacten met rekwirante, ter gelegenheid waarvan deze laatste haar opmerkingen met betrekking tot de keuze voor de VS in plaats van Taiwan als referentieland heeft herhaald, heeft de Commissie op 26 augustus 2015 de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij uitvoeringsverordening 2015/501 werd gewijzigd en een antidumpingrecht van 24,4 % werd ingesteld op de invoer in de Unie van voornoemde door rekwirante vervaardigde producten. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
11 |
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 november 2015, heeft rekwirante beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze verordening. |
12 |
Bij beschikking van 19 juli 2016 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht Eurofer toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. |
13 |
Ter ondersteuning van haar beroep heeft rekwirante drie middelen aangevoerd. Met haar eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat en is gebaseerd op schending van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, heeft rekwirante primair betoogd dat de Commissie deze bepaling had geschonden door de VS boven Taiwan te verkiezen als referentieland, en subsidiair dat de Commissie bij de berekening van de normale waarde volgens die bepaling had nagelaten om de noodzakelijke correcties door te voeren voor verschillen in verband met het productieproces en de toegang tot de grondstoffen. Met haar tweede middel heeft rekwirante aangevoerd dat de Commissie artikel 2, lid 10, van die verordening had geschonden door te weigeren om de nodige correcties door te voeren voor de binnenlandse transportkosten van een van de producenten-exporteurs van de VS. Met haar derde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, heeft rekwirante gesteld dat de Commissie artikel 3, leden 2, 6 en 7, van die verordening had geschonden bij de beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de invoer uit China en Taiwan en de gevolgen ervan voor de industrie van de Unie, en tevens door de door deze industrie geleden schade toe te rekenen aan die invoer. |
14 |
Het Gerecht heeft bij het bestreden arrest al deze middelen afgewezen en het beroep derhalve in zijn geheel verworpen. |
Conclusies van partijen voor het Hof
15 |
Rekwirante verzoekt het Hof primair:
|
16 |
Subsidiair verzoekt rekwirante het Hof de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing over de kosten aan te houden. |
17 |
De Commissie en Eurofer verzoeken het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten. |
Hogere voorziening
18 |
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan die zijn gebaseerd op een onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. |
Eerste middel
Argumenten van partijen
19 |
Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in de punten 34 tot en met 37 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, tweede zin, van de basisverordening wat de keuze van het referentieland betreft. |
20 |
Ter staving van dit middel stelt rekwirante dat uit de bewoordingen van die bepaling, waarin het heet dat „in voorkomend geval [...] gebruik [wordt] gemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is”, duidelijk blijkt dat de Commissie verplicht is om als referentieland een land te kiezen dat bij hetzelfde antidumpingonderzoek betrokken is, indien een dergelijk land bestaat, waarbij de enige uitzondering – die door de uitdrukking „in voorkomend geval” mogelijk wordt gemaakt – erin bestaat dat dit land niet geschikt is. In dat laatste geval moet de Commissie vaststellen dat dit land niet geschikt is en moet het toelichten waarom. Uit die bepaling vloeit volgens rekwirante daarentegen niet voort dat een land dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is, noodzakelijkerwijze het „meest geschikte” land moet zijn om als referentieland te worden geselecteerd, wanneer andere oplossingen mogelijk zijn. |
21 |
Desalniettemin heeft het Gerecht een dergelijke uitlegging aanvaard door in punt 37 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie terecht is overgegaan tot een vergelijkende analyse tussen de VS en Taiwan om het meest geschikte referentieland van de twee te bepalen, hoewel Taiwan – in tegenstelling tot de VS – bij hetzelfde onderzoek betrokken was als de Volksrepubliek China. |
22 |
Door in wezen te oordelen dat, wanneer andere oplossingen mogelijk zijn, een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is wordt geselecteerd wanneer dit het meest geschikte land is, heeft het Gerecht aan artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, tweede volzin, van de basisverordening een extra voorwaarde toegevoegd die niet voortvloeit uit de bewoordingen van die bepaling, wat rechtens ontoelaatbaar is, zoals blijkt uit het rapport van de Beroepsinstantie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) van 6 oktober 2016 in de zaak „Europese Unie – Antidumpingmaatregelen met betrekking tot biodiesel uit Argentinië” (WT/DS473/AB/R, punt 6.30). Daarnaast maakt de door het Gerecht gegeven uitlegging deze bepaling zinledig door de daarin vervatte wettelijke verplichting om in voorkomend geval een land te selecteren dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is, zonder voorwerp te maken. De verplichting om het meest geschikte referentieland te selecteren, vloeit immers reeds voort uit de eerste zin van de tweede alinea van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, zodat niet kan worden geoordeeld dat de tweede zin van die alinea die verplichting louter herhaalt. |
23 |
Bovendien voert rekwirante aan dat de in de punten 30 tot en met 33 van het bestreden arrest geciteerde arresten van 22 oktober 1991, Nölle (C‑16/90, EU:C:1991:402), 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 29), en 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C‑687/13, EU:C:2015:573), betrekking hadden op situaties waarin geen derde land met een markteconomie bij hetzelfde onderzoek betrokken was. Die arresten zijn derhalve slechts relevant voor de uitlegging van de eerste zin van de tweede alinea van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, die de keuze van een referentieland regelt wanneer er geen land met een markteconomie bij hetzelfde onderzoek betrokken is, en niet voor de uitlegging van de tweede zin van die alinea. |
24 |
Tot slot betoogt rekwirante in wezen dat de naleving van de verplichting om als referentieland een land te kiezen dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is, in tegenstelling tot wat het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet kan resulteren in schending van de op de instellingen van de Unie rustende verplichting om te trachten een referentieland te vinden waar de prijs van een gelijksoortig product wordt vastgesteld in omstandigheden die zo vergelijkbaar mogelijk zijn met die in het uitvoerland. Immers, gelet op artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, tweede zin, van de basisverordening, en meer bepaald met de daarin gebruikte uitdrukking „in voorkomend geval”, kan een derde land dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is niet als referentieland worden geselecteerd wanneer het niet geschikt is, wat het geval zou zijn indien de prijzen er niet worden vastgesteld in omstandigheden die zo vergelijkbaar mogelijk zijn met die in het uitvoerland. |
25 |
Wat betreft de gevolgen van de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht beweerdelijk blijk heeft gegeven, voert rekwirante in wezen aan dat de feiten voldoende duidelijk zijn om het Hof in staat te stellen de zaak zelf af te doen. Er wordt immers niet betwist dat er in casu een land met een markteconomie bij hetzelfde onderzoek betrokken was, namelijk Taiwan. Op geen enkel moment heeft de Commissie gesteld dat dit land niet geschikt was. Zij heeft louter beweerd hebben dat de VS een geschiktere keuze was. De Commissie was dan ook rechtens verplicht om Taiwan te selecteren als referentieland, en de niet-naleving van deze verplichting moet tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening leiden. |
26 |
Volgens de Commissie dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard en dient dit middel hoe dan ook geen doel. Eurofer, dat twijfels heeft over de ontvankelijkheid van dit middel omdat het overeenstemt met een grief die niet was opgenomen in het verzoekschrift in eerste aanleg en slechts in het stadium van de repliek voor het Gerecht werd aangevoerd, is eveneens van mening dat dit middel in elk geval moet worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend en ongegrond is. |
Beoordeling door het Hof
27 |
Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het eerste middel, moet het hoe dan ook ongegrond worden verklaard. |
28 |
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 2, lid 7, onder a), eerste alinea, van de basisverordening, in afwijking van het bepaalde in artikel 2, leden 1 tot en met 6, van die verordening, bij invoer uit landen zonder markteconomie de normale waarde in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie, dat wil zeggen volgens de methode van het referentieland [arresten van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 48, en 28 februari 2018, Commissie/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings, C‑301/16 P, EU:C:2018:132, punt 64]. Artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van die verordening bepaalt in de eerste zin dat het referentieland op redelijke wijze wordt geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn, en in de tweede zin dat in voorkomend geval wordt gebruikgemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is. |
29 |
De door rekwirante ter ondersteuning van haar eerste middel aangevoerde argumenten zijn gebaseerd op een geïsoleerde lezing van de tweede zin van de tweede alinea van dat artikel 2, lid 7, onder a). Zoals de Commissie in wezen stelt, moet deze tweede zin worden gelezen tegen de achtergrond van de eerste zin van die alinea, zoals uitgelegd door de rechtspraak van het Hof, aangezien deze eerste zin, in tegenstelling tot wat rekwirante lijkt te beweren, ook relevant is in het geval waarin een land met een markteconomie bij hetzelfde onderzoek betrokken is. |
30 |
In dat verband volgt uit de voornoemde rechtspraak dat de keuze van het referentieland valt onder de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arresten van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, EU:C:1991:402, punt 11; 29 mei 1997, Rotexchemie, C‑26/96, EU:C:1997:261, punt 10, en 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 44). |
31 |
Tevens vloeit uit die rechtspraak voort dat het referentieland op redelijke wijze moet worden geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn, waarbij de rechterlijke instanties van de Unie zich ervan moeten vergewissen of de bevoegde instellingen van de Unie bij de beoordeling van de geschiktheid van het gekozen land geen wezenlijke factoren buiten beschouwing hebben gelaten en of de gegevens van het dossier met de nodige zorgvuldigheid zijn onderzocht, zodat de normale waarde van het betrokken product kan worden geacht op passende en niet onredelijke wijze te zijn vastgesteld. Daartoe staat het aan die instellingen om, rekening houdend met de beschikbare alternatieven, te trachten een derde land te vinden waar de prijs van een gelijksoortig product wordt vastgesteld in omstandigheden die zo vergelijkbaar mogelijk zijn met die in het uitvoerland, op voorwaarde dat het een land met een markteconomie betreft (zie in die zin arresten van 22 maart 2012, GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punten 21 en 22, en 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punten 49 en 51). |
32 |
Uit artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van de basisverordening volgt dus dat, wanneer in het licht van de beschikbare betrouwbare gegevens een keuze tussen verschillende landen mogelijk is, de bevoegde instelling overgaat tot een vergelijkende analyse van deze verschillende landen en het land selecteert waar de prijs van het product dat gelijksoortig is aan het betrokken product wordt vastgesteld in omstandigheden die zo vergelijkbaar mogelijk zijn met die in het uitvoerland. Vanuit deze invalshoek bezien, en in tegenstelling tot wat rekwirante in wezen stelt, sluit de tweede zin van die alinea niet uit dat – ook wanneer een land met een markteconomie bij hetzelfde onderzoek betrokken is – deze instelling een dergelijke vergelijkende analyse verricht en op basis daarvan het meest geschikte land selecteert in het kader van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij volgens de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak beschikt. |
33 |
Aldus volgt uit de tweede zin van de tweede alinea van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening dat, wanneer een land met een markteconomie deel uitmaakt van hetzelfde onderzoek, de bevoegde instelling naar behoren rekening met dat land moet houden bij de mogelijke keuzes, en met de nodige zorgvuldigheid moet nagaan of dit land een geschikte keuze vormt. In casu stelt rekwirante weliswaar dat de Commissie niet heeft aangevoerd dat Taiwan geen geschikte keuze vormde, maar zij betwist niet de vaststelling die het Gerecht in de punten 34 en 35 van het bestreden arrest in wezen heeft gemaakt, volgens welke de Commissie in onderhavig geval de situatie van dat land heeft onderzocht als een van de mogelijkheden. |
34 |
Uit het voorgaande volgt dat, zoals het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt en in tegenstelling tot wat rekwirante stelt, de Commissie niet gehouden was om Taiwan te selecteren als het geschikte referentieland enkel en alleen omdat het ging om een derde land met een markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken was als China, wat tot gevolg zou hebben gehad dat deze instelling geen andere mogelijke keuzes kon overwegen en geen vergelijkende analyse tussen dit land en die andere mogelijkheden – waaronder in casu de VS – kon verrichten, teneinde het meest geschikte land van de twee te bepalen. Iedere andere uitlegging zou niet alleen in strijd zijn met de beoordelingsbevoegdheid waarover deze instelling beschikt bij de keuze van het referentieland, maar ook, zoals het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, met de in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verplichting van die instelling om met inaanmerkingneming van de mogelijke alternatieven te trachten een derde land met een markteconomie te vinden waar de prijs van een gelijksoortig product wordt vastgesteld in omstandigheden die zo vergelijkbaar mogelijk zijn met die van het uitvoerland. |
35 |
Die conclusie wordt bevestigd door de totstandkomingsgeschiedenis van verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1994, L 349, blz. 1), waarbij in de basisregels van de Unie inzake antidumping de vereiste van artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, tweede zin, van de basisverordening is ingevoerd. In de toelichting bij het voorstel van de Commissie voor de vaststelling van verordening nr. 3283/94 [COM(1994) 414 def.] werd er in verband met deze bepaling, waarvan de uiteindelijke door de Uniewetgever gebruikte bewoordingen identiek zijn aan die welke werden voorgesteld door de Commissie, immers op gewezen dat als referentieland een land „kan” worden gekozen dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is, met dien verstande dat het aan de zogenaamde redelijke criteria moet voldoen, zodat er geen verplichting bestaat om dat land te kiezen. |
36 |
In tegenstelling tot wat rekwirante beweert, heeft de in de punten 32 tot en met 34 van het onderhavige arrest aan de tweede zin van de tweede alinea van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening gegeven uitlegging niet tot gevolg dat aan deze tweede zin een voorwaarde wordt toegevoegd die er niet in is opgenomen, en evenmin dat het nuttig effect ervan verloren gaat, maar vloeit die uitlegging voort uit de lezing van het volledige artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, van die verordening. |
37 |
Aangezien door het Gerecht geen enkele voorwaarde werd toegevoegd aan artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, tweede zin, van de basisverordening, volgt hieruit dat ook het argument dient te worden afgewezen dat rekwirante ontleent aan de omstandigheid dat uit het rapport van de Beroepsinstantie van de WTO van 6 oktober 2016 in de zaak „Europese Unie – Antidumpingmaatregelen met betrekking tot biodiesel uit Argentinië” (WT/DS473/AB/R), met betrekking tot de uitlegging van artikel 2.2.1.1 van het akkoord over de uitvoering van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103), dat is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO (PB 1994, L 336, blz. 3), zou voortvloeien dat het rechtens ontoelaatbaar is om een voorwaarde toe te voegen waarin artikel 2, lid 7, onder a), tweede alinea, tweede zin, van de basisverordening niet voorziet. |
38 |
Uit een en ander volgt dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard. |
Tweede middel
Argumenten van partijen
39 |
Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening door in de punten 60 tot en met 65 van het bestreden arrest te oordelen dat er bij de berekening van de normale waarde op basis van deze bepaling geen correcties kunnen worden toegepast voor verschillen waarvan er in China sprake is bij het productieproces en de toegang tot grondstoffen. |
40 |
De door het Gerecht in dat arrest gekozen oplossing heeft volgens rekwirante per definitie tot gevolg dat producenten-exporteurs van landen zonder markteconomie die niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor BMO, niet erom kunnen verzoeken dat de normale waarde wegens dergelijke verschillen wordt aangepast overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, terwijl, volgens de arresten van 10 oktober 2012, Shanghai Biaowu High-Tensile Fastener en Shanghai Prime Machinery/Raad (T‑170/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:531, punt 123), en 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T‑558/12 en T‑559/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:237, punt 110), deze producenten-exporteurs evenmin op grond van artikel 2, lid 10, van die verordening om een correctie wegens deze verschillen kunnen verzoeken. |
41 |
Een dergelijke oplossing, die de genoemde producenten-exporteurs in essentie het recht zou ontnemen om correcties te vragen, is in strijd met artikel 2.4 van het akkoord over de uitvoering van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994, dat overeenstemt met artikel 2, lid 10, van de basisverordening en voorziet in de verplichting om over te gaan tot een billijke vergelijking van de exportprijs en de normale waarde, alsook om correcties door te voeren in verband met verschillen die de vergelijkbaarheid van de prijs beïnvloeden. In haar rapport van 18 januari 2016, aangenomen in de zaak „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China” (WT/DS397/AB/RW, punten 5.207 en 5.215), heeft de Beroepsinstantie volgens rekwirante duidelijk aangegeven dat deze verplichting van toepassing is op alle antidumpingonderzoeken, met inbegrip van het geval waarin de normale waarde wordt bepaald op grond van een referentieland. |
42 |
Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, is de omstandigheid dat rekwirante geen verzoek heeft ingediend om een BMO te verkrijgen, bovendien irrelevant om te bepalen of een verzoek tot correctie gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. |
43 |
Voorts heeft het Hof in het door het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest geciteerde arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 48), weliswaar geoordeeld dat artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening tot doel heeft te voorkomen dat rekening wordt gehouden met prijzen en kosten in landen zonder markteconomie, omdat deze parameters niet het normale eindresultaat zijn van markteconomische factoren, maar het heeft zich niet uitgesproken over de vraag of het mogelijk is om correcties door te voeren aan de hand van gegevens die het eindresultaat zijn van dergelijke factoren, zoals de verschillen die het gevolg zijn van een natuurlijk vergelijkend voordeel. Een dergelijke mogelijkheid werd evenmin uitgesloten door het in punt 61 van het bestreden arrest aangehaalde arrest van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T‑558/12 en T‑559/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:237, punt 110). |
44 |
Hoewel rekwirante niet beweert dat correcties moeten worden doorgevoerd om de verstoringen waarvan sprake is in een land zonder markteconomie te compenseren, betoogt zij dat dit evenwel niet uitsluit dat krachtens artikel 2, lid 7, onder a), of artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties kunnen worden doorgevoerd wegens verschillen die de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloeden en het eindresultaat zijn van die factoren, en die dus niet het resultaat zijn van verstoringen. |
45 |
Dienaangaande zou de Beroepsinstantie van de WTO in haar rapport van 18 januari 2016 in de zaak „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China” (WT/DS397/AB/RW, punten 5.207 en 5.236) hebben gepreciseerd dat de met het onderzoek belaste autoriteit weliswaar geen correcties hoeft door te voeren wegens verschillen tussen de kosten van de producenten van uitvoerlanden zonder een markteconomie en die van een producent van een referentieland, wanneer dit ertoe zou leiden dat in de normale waarde opnieuw de vervalste kosten van de producenten van dat eerste land zouden worden opgenomen, maar wel moet onderzoeken of de gevraagde correctie al dan niet een dergelijk effect zou hebben. |
46 |
Rekwirante stelt dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening door per definitie de mogelijkheid uit te sluiten om correcties door te voeren wegens verschillen bij de toegang tot de grondstoffen en bij het productieproces, terwijl het had moet nagaan of het toestaan van een dergelijke correctie tot gevolg zou hebben gehad dat opnieuw vervalste kosten in de normale waarde zouden worden opgenomen en/of de andere voorwaarden voor deze correctie waren vervuld. |
47 |
De Commissie en Eurofer zijn van mening dat het tweede middel moet worden afgewezen omdat het ongegrond en volgens Eurofer hoe dan ook irrelevant is. |
Beoordeling door het Hof
48 |
Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door per definitie uit te sluiten dat bij de berekening van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening correcties worden doorgevoerd wegens de verschillen die in China bij het productieproces en bij de toegang tot de grondstoffen kunnen worden vastgesteld. |
49 |
In dat verband volgt in wezen uit de door rekwirante in het kader van dit middel ontwikkelde betoog dat zij erkent dat, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in punt 62 van het bestreden arrest, van de Commissie niet kan worden verlangd dat zij correcties doorvoert met betrekking tot gegevens die worden beïnvloed door parameters die niet het eindresultaat zijn van markteconomische factoren. Volgens rekwirante moet het evenwel mogelijk zijn om correcties door te voeren wegens verschillen die het eindresultaat zijn van dergelijke factoren, en zij voegt hieraan in wezen toe dat het Gerecht had moeten nagaan of het doorvoeren van de gevraagde correcties tot gevolg zou hebben gehad dat opnieuw vervalste kosten in de normale waarde zouden worden opgenomen, met andere woorden of deze correcties ertoe zouden hebben geleid dat daardoor opnieuw kosten tot deze waarde zouden gaan behoren die worden beïnvloed door parameters die niet uit die factoren voortvloeien, hetgeen het Gerecht niet zou hebben gedaan. |
50 |
In dit verband dient evenwel te worden opgemerkt dat het Gerecht, voor zijn vaststelling – in punt 64 van het bestreden arrest – dat in casu in het kader van de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening geen correcties kunnen worden doorgevoerd wegens verschillen die in China bestaan bij het productieproces en de toegang tot grondstoffen, in punt 63 van het arrest heeft vastgesteld dat, aangezien China ten tijde van de feiten niet werd beschouwd als een markteconomie en rekwirante geen verzoek had ingediend om de status van BMO te verkrijgen, niets erop wees dat de nikkelvoorziening of het productieproces van een onderneming die werkzaam is onder andere voorwaarden dan een markteconomie niet werd beïnvloed door parameters die niet het eindresultaat zijn van markteconomische factoren. |
51 |
Zoals Eurofer heeft opgemerkt, komt rekwirante, die in wezen aanspraak maakt op de mogelijkheid om correcties door te voeren wegens elementen die het eindresultaat zijn van markteconomische factoren, niet uitdrukkelijk op tegen de feitelijke vaststelling van het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest volgens welke in wezen niet was gebleken dat de gevraagde correcties betrekking hadden op dergelijke elementen. A fortiori betoogt rekwirante evenmin dat deze vaststelling mank gaat door een onjuiste opvatting. |
52 |
Derhalve moet rekwirantes betoog, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het geheel van de argumenten die zij in het kader van het onderhavige middel heeft ingediend, gegrond is, worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is. Bijgevolg dient het tweede middel te worden verworpen. |
53 |
De hogere voorziening moet dus in haar geheel worden afgewezen. |
Kosten
54 |
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. |
55 |
Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. |
56 |
Aangezien Shanxi Taigang Stainless Steel in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie en Eurofer te worden verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening. |
Het Hof (Tiende kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.