ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

26 juni 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecair krediet – Onmiddellijk uitvoerbare notariële akte – Rechterlijk toezicht op oneerlijke bedingen – Schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging – Onbevoegdheid van de rechter die kennisneemt van het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging – Consumentenbescherming – Doeltreffendheidsbeginsel – Richtlijnconforme uitlegging”

In zaak C‑407/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Višje sodišče v Mariboru (rechter in tweede aanleg Maribor, Slovenië) bij beslissing van 6 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2018, in de procedure

Aleš Kuhar,

Jožef Kuhar

tegen

Addiko Bank d.d.,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, C. G. Fernlund en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Sloveense regering, vertegenwoordigd door B. Jovin Hrastnik als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kocjan en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Aleš en Jožef Kuhar (hierna: „de heren Kuhar”) en Addiko Bank d.d., een Sloveense bankinstelling, over de gedwongen tenuitvoerlegging van een vordering uit hoofde van een hypothecaire kredietovereenkomst die in de vorm van een rechtstreeks uitvoerbare notariële akte is gesloten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 3 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]”

4

Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

5

Artikel 5 van deze richtlijn luidt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”

6

In artikel 6, lid 1, van die richtlijn wordt bepaald:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

7

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 is als volgt verwoord:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Sloveens recht

Wet inzake consumentenbescherming

8

Artikel 23 van de Zakon o varstvu potrošnikov (wet inzake consumentenbescherming, Uradni list RS, nr. 98/04) bepaalt:

„Een ondernemer mag in een overeenkomst geen bedingen opnemen die oneerlijk zijn jegens de consument.

De in de vorige alinea bedoelde bedingen in een overeenkomst zijn nietig.”

9

Artikel 24, eerste alinea, van deze wet luidt:

„Bedingen in een overeenkomst worden als oneerlijk beschouwd indien zij het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren, of ertoe leiden dat de uitvoering van de overeenkomst zonder gegronde reden nadelig is voor de consument, of zo zijn opgesteld dat de uitvoering van de overeenkomst aanzienlijk anders verloopt dan de consument redelijkerwijs mocht verwachten dan wel in strijd zijn met het beginsel van billijkheid en goede trouw.”

Wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen

10

Artikel 9 van de Zakon o izvršbi in zavarovanju (wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen, Uradni list RS, nr. 3/07) bepaalt het volgende:

„Tegen een beslissing in eerste aanleg kan hoger beroep worden ingesteld tenzij de wet anders bepaalt.

Een beroep dat door een debiteur wordt ingesteld tegen een executiebeschikking die gevolg geeft aan een executieverzoek, is een klacht.

[...]

Tegen een beslissing betreffende een klacht kan hoger beroep worden ingesteld.

[...]”

11

Artikel 15 van deze wet luidt:

„De bepalingen van de Zakon o pravdnem postopku [(wetboek van burgerlijke rechtsvordering, Uradni list RS, nr. 73/07)] zijn van overeenkomstige toepassing op de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen, tenzij anders bepaald in deze of enige andere wet.”

12

Artikel 17, eerste en tweede alinea, van deze wet luidt:

„De rechter verleent verlof tot tenuitvoerlegging op grond van een executoriale titel.

Executoriale titels zijn:

1.

de executoriale rechterlijke beslissing en de gerechtelijke executoriale schikking;

2.

een executoriale notariële akte;

[...]”

13

Artikel 55, eerste alinea, van dezelfde wet luidt:

„Tegen het verlof tot gedwongen tenuitvoerlegging kan verzet worden aangetekend om redenen die aan de gedwongen tenuitvoerlegging in de weg staan, en met name:

[...]

2)

indien de titel op basis waarvan het verlof tot gedwongen tenuitvoerlegging is verleend geen executoriale titel of authentieke akte is;

[...]”

14

Artikel 71 van de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen luidt:

„Op verzoek van de debiteur kan de rechter in de volgende gevallen de gedwongen tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk opschorten indien de debiteur aannemelijk maakt dat hij door een onmiddellijke tenuitvoerlegging een onherstelbaar of moeilijk herstelbaar nadeel zal lijden en dat dit nadeel ernstiger is dan het nadeel dat de schuldeiser in geval van schorsing zou lijden:

[...]

5)

indien een rechtsvordering is ingesteld om de ongeldigheid te doen vaststellen van de rechtshandeling die is vervat in een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte op basis waarvan het verlof tot gedwongen tenuitvoerlegging is verleend;

[...]

Onverminderd het vorige lid, kan de rechter op verzoek van de debiteur, eenmalig en voor maximaal drie maanden, de gedwongen tenuitvoerlegging ook in andere gevallen schorsen, indien bijzondere legitieme redenen zich voordoen maar maximaal voor drie maanden en één enkele keer.

Op voorstel van de schuldeiser kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging onderwerpen aan de voorwaarde van een garantie door de debiteur, tenzij dit zijn levensonderhoud en dat van zijn familie in gevaar zou brengen. Indien de debiteur binnen de door de rechter gestelde termijn die 15 dagen niet mag overschrijden, de garantie niet kan geven, wordt het verzoek om schorsing geacht te zijn ingetrokken.”

Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

15

Artikel 3, derde alinea, punt 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

„De rechter houdt geen rekening met beschikkingshandelingen van partijen:

1.

die in strijd zijn met de openbare orde.”

Notariswet

16

Artikel 4 van de Zakon o notariatu (notariswet, Uradni list RS, nr. 2/07) bepaalt het volgende:

„De notariële akte die voorziet in een verplichting om iets te geven, te doen, na te laten of te dulden, welke voorwerp van een minnelijke schikking kan zijn, vormt een executoriale titel mits de debiteur de onmiddellijke uitvoerbaarheid ervan uitdrukkelijk aanvaardt in de akte zelf of in een afzonderlijke notariële akte en mits de schuld opeisbaar is.”

17

Artikel 42 van deze wet bepaalt:

„Alvorens een notariële akte vast te stellen, dient de notaris de partijen op begrijpelijke wijze de inhoud, de juridische consequenties van de rechtshandeling of van de wilsuiting van de partijen te beschrijven, de aandacht van de partijen te vestigen op de bekende en gebruikelijke risico’s van een dergelijke rechtshandeling of van een dergelijke wilsuiting. De notaris moet tevens de aandacht van de partijen vestigen op eventuele andere omstandigheden in verband met de voorgenomen rechtshandeling, indien hij ze kent [...]. Hij moet de partijen er eveneens van weerhouden om onduidelijke, onbegrijpelijke of dubbelzinnige uitdrukkingen te gebruiken en hen uitdrukkelijk wijzen op de eventuele juridische gevolgen van het gebruik van dergelijke uitdrukkingen. Wanneer de partijen deze uitdrukkingen behouden, moet hij deze in de notariële akte opnemen, maar vermeldt hij tevens de waarschuwingen die hierover aan de partijen zijn gegeven.”

Wet inzake rechtsbijstand

18

Artikel 8, vierde streepje, van de Zakon o brezplačni pravni pomoči (wet inzake de rechtsbijstand) bepaalt:

„Gratis rechtsbijstand in de zin van deze wet wordt niet verleend:

[...]

wanneer de verzoeker debiteur is in een executieprocedure op grond van een titel die krachtens de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen executoriale kracht heeft, tenzij de debiteur op geloofwaardige wijze aannemelijk maakt dat er gronden bestaan die zich tegen de tenuitvoerlegging verzetten in de zin van de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19

Addiko Bank en de heren Kuhar hebben een hypothecaire kredietovereenkomst gesloten in de vorm van een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte, met als doel de financiering van de aankoop van een woning (hierna: „betrokken notariële akte”). De kredietverplichting was gekoppeld aan de Zwitserse frank (CHF), maar de heren Kuhar waren gehouden om de maandelijkse termijnbetalingen in euro te verrichten op basis van de referentiewisselkoers van de Europese Centrale Bank (ECB) op de dag van de betaling. De rentevergoeding was gekoppeld aan het Libor-tarief CHF op 6 maanden.

20

Toen de heren Kuhar verzuimden te betalen, heeft Addiko Bank op grond van de betrokken notariële akte bij de Okrajno sodišče v Gornji Radgoni (rechter in eerste aanleg Gornja Radgona, Slovenië) een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging van die akte ingeleid.

21

Deze rechterlijke instantie heeft het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging ingewilligd voor een totaal bedrag van 128765,66 EUR.

22

In hun bij die rechterlijke instantie ingediende klacht tegen de beschikking waarbij de gedwongen tenuitvoerlegging werd gelast, hebben de heren Kuhar, die niet door een advocaat werden bijgestaan, betoogd dat Addiko Bank niet naar behoren hun aandacht had gevestigd op het wisselkoersrisico, hetgeen hen ertoe had gebracht een overeenkomst te sluiten waarvan sommige bedingen een oneerlijk karakter hadden, en waarbij zij thans een beduidend hoger bedrag moesten terugbetalen dan het verkregen krediet.

23

De Okrajno sodišče v Gornji Radgoni heeft deze klacht afgewezen en daarbij onder meer in wezen verklaard dat de heren Kuhar gehouden waren tot nakoming van de verplichting uit hoofde van de betrokken notariële akte, waarbij de vraag of Addiko Bank naar behoren hun aandacht had gevestigd op het wisselkoersrisico nauwelijks van belang was.

24

De heren Kuhar hebben, nog steeds zonder bijstand van een advocaat, daarop beroep tot nietigverklaring ingesteld bij de verwijzende rechter, de Višje sodišče v Mariboru (rechter in tweede aanleg Maribor, Slovenië) tegen het verlof tot gedwongen tenuitvoerlegging.

25

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter reeds bij wijze van interlocutoire uitspraak heeft geoordeeld dat het beding in de betrokken notariële akte volgens hetwelk het krediet in vreemde valuta is opgesteld maar dat de terugbetaling ervan in euro moet plaatsvinden, een oneerlijk karakter heeft, voor zover daarin geen passende beperking van het wisselkoersrisico is opgenomen. Hoewel het betrekking had op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, was dat beding voor de heren Kuhar noch duidelijk noch begrijpelijk. Meer in het algemeen overweegt de verwijzende rechter dat, ook al kan het ontbreken van een beperking van het wisselkoersrisico zowel voor de consument als voor de bank gevolgen hebben, er desalniettemin een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en plichten van de contractspartijen bestaat, al is het maar omdat de bank duidelijk over meer mogelijkheden beschikt om een dergelijk risico te beheersen, omdat zij als financiële instelling van aanzienlijke omvang kan beschikken over specialistische kennis, belangrijke gegevens en ervaring op dit gebied. Voorts is deze rechterlijke instantie van mening dat een redelijke consument zich met het aangaan van een krediet ter financiering van de aankoop van een woning niet zou blootstellen aan een onbeperkt wisselkoersrisico dat voor hem nadelige en blijvende economische gevolgen kan hebben. Integendeel, indien hij op voet van gelijkheid met de bank kon onderhandelen en door haar naar behoren was geïnformeerd, zou een dergelijke consument zich slechts verbinden indien de kredietovereenkomst een redelijke beperking van een dergelijk risico inhield.

26

De verwijzende rechter vraagt zich af of de rechter die moet oordelen over een verzoek om verlof tot gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire kredietovereenkomst, wanneer hij vaststelt dat deze een oneerlijk beding bevat, de tenuitvoerlegging van een dergelijk beding, eventueel ambtshalve, kan verbieden vanaf dit stadium in de procedure, dan wel of een dergelijke beslissing behoort tot de beoordeling van de rechter ten gronde die in een aparte procedure eventueel aangezocht wordt door de consument.

27

In dit verband merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat volgens het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, nationale procedureregels met betrekking tot de kracht van gewijsde van een rechterlijke beslissing het niet uiterst moeilijk mogen maken voor de rechterlijke instantie waarbij een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging aanhangig is gemaakt om de toepassing van oneerlijke bedingen te weigeren. Naar Sloveens recht krijgt de bevoegde rechter in het kader van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op basis van een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte, nochtans te maken met dergelijke procedurele bepalingen. Het gaat meer bepaald om nationaalrechtelijke bepalingen betreffende de uitvoering van het formele legaliteitsbeginsel en de wettelijke voorwaarden om gedwongen tenuitvoerlegging te schorsen, zoals voorzien in de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen.

28

Wat ten eerste het formele legaliteitsbeginsel betreft, merkt de verwijzende rechter op dat volgens de traditionele opvatting in het Sloveense recht, de rechter de gedwongen tenuitvoerlegging niet mag weigeren aangezien volgens dit beginsel het toezicht van de rechter zich beperkt tot het onderzoek of de authentieke akte van de kredietovereenkomst waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging wordt gevraagd, is opgesteld overeenkomstig de formele vereisten van de toepasselijke wetgeving. De positie van de rechter die zich dient uit te spreken over het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een notariële akte zoals deze in het hoofdgeding, is derhalve vanuit het oogpunt van het doeltreffendheidsbeginsel in wezen vergelijkbaar met die welke aanleiding heeft gegeven tot de beschikking van 14 november 2013, Banco Popular Español en Banco de Valencia (C‑537/12 en C‑116/13, EU:C:2013:759).

29

Ten tweede wijst de verwijzende rechter erop dat het Sloveense recht niet in schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging voorziet wanneer de consument wegens de aanwezigheid van een oneerlijk beding in de met een verkoper gesloten overeenkomst, een verzoek tot nietigverklaring indient. De in artikel 71, eerste en tweede alinea, van de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen bedoelde schorsing van de tenuitvoerlegging is enkel in uitzonderlijke gevallen mogelijk, op verzoek van de schuldenaar en met inachtneming van heel strenge voorwaarden met betrekking tot het bestaan van onherstelbare of moeilijk herstelbare schade, die volgens de vaste rechtspraak van de Sloveense rechterlijke instanties niet louter mag bestaan uit de door de gedwongen tenuitvoerlegging ontstane schade.

30

De verwijzende rechter merkt vervolgens op dat de schuldenaar tegen wie een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging wordt ingesteld, in de regel niet in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand en hij evenmin de middelen heeft om zich te laten vertegenwoordigen, hetgeen hem in de meeste gevallen ertoe brengt zich in het kader van een dergelijke procedure niet te laten bijstaan door een advocaat. Bijgevolg bestaat er een niet te verwaarlozen risico dat de schuldenaar uit onwetendheid helemaal geen verzoek om schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging indient, of dat een dergelijk verzoek zo gebrekkig is dat dit gedoemd is te mislukken. De aldus reeds fors beperkte mogelijkheden van de schuldenaar om zijn rechten te doen gelden worden nog verder belemmerd doordat de schuldeiser van de schuldenaar mag verlangen dat deze laatste een garantie stelt. Artikel 71, derde alinea, van de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen bepaalt immers dat indien de schuldenaar niet een dergelijke garantie stelt, het verzoek om schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging wordt geacht te zijn ingetrokken.

31

Ten slotte is de verwijzende rechter van oordeel dat, teneinde het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht na te leven, het voor de Sloveense rechter mogelijk is om het in punt 28 van het onderhavige arrest bedoelde formele legaliteitsbeginsel minder strikt uit te leggen, door de rechter aan wie verlof tot gedwongen tenuitvoerlegging wordt gevraagd, toe te staan in die procedurele fase ambtshalve na te gaan of een beding oneerlijk is. Tijdens deze fase moet de rechter immers een volledige vaststelling van alle rechtens bepalende feiten doen, daaronder begrepen die waarover partijen het niet eens zijn. De notariële akte leent zich bovendien ook beter voor een onderzoek ten gronde dan de klassieke executoriale titels die door rechterlijke instanties worden afgeleverd. Voorts bepaalt artikel 4 van de notariswet dat de schuldenaar de onmiddellijke uitvoerbaarheid van de titel uitdrukkelijk moet aanvaarden, hetgeen uitsluit dat bepalingen van openbare orde, zoals die inzake de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen, worden omzeild met de instemming van de schuldenaar. Op basis van een dergelijke uitlegging zou het voor de rechter die moet oordelen over een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging dus mogelijk zijn om ambtshalve de tenuitvoerlegging van een notariële akte zoals de betrokken notariële akte, die door de schuldenaar in strijd met bepalingen van openbare orde is aanvaard, te weigeren.

32

Aangezien echter de strikte en restrictieve uitlegging van het formele legaliteitsbeginsel op dit moment door de meerderheid van de Sloveense rechterlijke instanties wordt aangehouden, vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke uitlegging verenigbaar is met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel in de context van richtlijn 93/13.

33

In die omstandigheden heeft de Višje sodišče v Mariboru de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moet richtlijn [93/13], gelet op het beginsel van doeltreffendheid van het recht van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat de executierechter, in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, de tenuitvoerlegging wegens een oneerlijk beding in een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte (executoriale titel) ambtshalve moet weigeren in een geval als in het onderhavige geding, waarin de procesregels van de lidstaat de executierechter geen doeltreffende mogelijkheid bieden om (op verzoek van de debiteur of ambtshalve) de tenuitvoerlegging op te schorten of uit te stellen zolang in de procedure ten gronde, die door de debiteur als consument aanhangig is gemaakt, geen definitieve beslissing inzake de oneerlijke aard van het beding is gegeven?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

34

De Sloveense regering betwijfelt om te beginnen of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is. Deze regering merkt op dat de verwijzende rechter van oordeel is dat hij zich ambtshalve dient te verzetten tegen de tenuitvoerlegging van onrechtmatige bedingen in een notariële akte zoals de betrokken notariële akte, daar het Sloveense procesrecht in de weg staat aan de voorlopige schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging. Tot de datum van de prejudiciële verwijzing hebben de heren Kuhar zelf echter niet voldaan aan de procedurele voorwaarden om overeenkomstig de nationale wetgeving een dergelijke schorsingsmaatregel te verkrijgen, aangezien zij geen vordering ten gronde tot vaststelling van de nietigheid van contractuele bedingen hebben ingesteld, zodat de kwestie van de schorsing van de tenuitvoerlegging zich zelfs niet voordoet.

35

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toekent om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over onder meer de uitlegging van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist en dat zij die bevoegdheid kunnen uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (zie onder meer in die zin arresten van 5 oktober 2010, Elchinov, C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 26, en 14 november 2018, Memoria en Dall’Antonia, C‑342/17, EU:C:2018:906, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Het Hof heeft tevens herhaaldelijk in herinnering gebracht dat de door de nationale rechterlijke instanties gestelde vragen over het Unierecht worden vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op dergelijke vragen te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking niet tot taak heeft om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is vastgesteld met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang (zie onder meer in die zin arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In casu moet worden vastgesteld dat het argument waarmee de Sloveense regering wil aantonen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing van de verwijzende rechter, die het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire vordering behandelt, hypothetisch is, berust op overwegingen die verband houden met de eerbiediging van de nationale procedureregels, meer in het bijzonder op de omstandigheid dat de schuldenaren in het hoofdgeding krachtens het Sloveense recht en tot de prejudiciële verwijzing, geen beroep ten gronde hebben ingesteld strekkende tot vaststelling van de nietigheid van de in de betrokken notariële akte opgenomen bepalingen die volgens hen oneerlijk zijn.

39

Zoals uit de punten 35 en 37 van het onderhavige arrest blijkt, kan een verzoek om een prejudiciële beslissing niet niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat het in strijd met de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang, of in voorkomend geval in een te vroeg stadium van de nationale procedure, is ingediend.

40

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

41

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, op grond waarvan een nationale rechter die zich moet uitspreken over een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire kredietovereenkomst die tussen een verkoper en een consument in de vorm van een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte is gesloten, noch op verzoek van de consument noch ambtshalve, over de mogelijkheid beschikt om te onderzoeken of de bedingen van een dergelijke akte oneerlijk zijn in de zin van deze richtlijn, en om op die grond de gevraagde gedwongen tenuitvoerlegging te schorsen.

42

Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet aan het Hof vraagt hoe de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13, op basis waarvan hij kan nagaan of de bedingen in de kredietovereenkomst die het voorwerp is van de betrokken notariële akte en waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging wordt gevraagd, dienen te worden uitgelegd. Zoals blijkt uit punt 25 van het onderhavige arrest, heeft de verwijzende rechter immers reeds bij interlocutoire uitspraak beslist over het oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst, hetgeen het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet ter discussie kan stellen.

43

Hiervan uitgaande dient te worden benadrukt dat de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.

44

Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument – die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt – verschafte bescherming berust, verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Het Hof heeft zich weliswaar reeds op verschillende punten – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijk karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert, en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn (arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 57).

46

Bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen inzake gedwongen tenuitvoerlegging, zijn de desbetreffende regels krachtens het beginsel van hun procesrechtelijke autonomie daarom een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten. Deze regels moeten evenwel aan twee voorwaarden voldoen, namelijk niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dat niet het voorwerp uitmaakt van het verzoek om een prejudiciële beslissing, dient zoals ook de Europese Commissie dat in haar schriftelijke opmerkingen doet, te worden opgemerkt dat het Hof niet beschikt over gegevens die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling met dit beginsel.

48

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat de vraag of een nationale bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin onder meer arresten van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 51, en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punten 43 en 44).

49

In het licht van deze rechtspraak dient te worden onderzocht of een nationale procedureregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming.

50

In casu volgt in dit verband uit de door de verwijzende rechter verschafte beschrijving dat in het Sloveense recht de regeling van gedwongen tenuitvoerlegging de volgende kenmerken heeft:

de rechter belast met de gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire kredietovereenkomst die in de vorm van een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte is gesloten, kan deze gedwongen tenuitvoerlegging niet weigeren wegens de aanwezigheid van een oneerlijk beding in de betrokken overeenkomst, aangezien deze rechter onvoorwaardelijk de inhoud van een executoriale titel moet eerbiedigen, zonder de wettigheid van de inhoud ervan te mogen beoordelen;

de schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging is in beginsel niet mogelijk, zelfs niet ten voorlopige titel, tenzij een procedure ten gronde is ingeleid door de schuldenaar als consument, met het oog op de nietigverklaring van een oneerlijk contractsbeding;

deze schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging tot een definitieve uitspraak ten gronde is gedaan, is slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan en is onderworpen aan strikte wettelijke vereisten met betrekking tot het bewijs van een onherstelbaar of moeilijk te herstellen nadeel in de zin van artikel 71, eerste alinea, van de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen, welke de schade uitsluit die volgt uit de gedwongen tenuitvoerlegging zelf, hetgeen in de praktijk de schorsing nagenoeg onmogelijk maakt;

de schuldeiser kan van de schuldenaar verlangen dat een garantie wordt gesteld wanneer deze laatste de schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging vraagt, en

de schuldenaar tegen wie een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging is ingesteld, heeft geen recht op kosteloze rechtsbijstand, zodat hij zelf de aanzienlijke kosten van vertegenwoordiging door een advocaat moet dragen.

51

De Sloveense regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen de uitlegging van het nationale recht door de verwijzende rechter betwist. Meer in het bijzonder heeft deze regering aangevoerd dat, gelet op de recente rechtspraak van de Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië), zoals ook toegepast door verschillende andere nationale rechters, thans het criterium van de onherstelbare of moeilijk te herstellen schade moet worden uitgelegd in de zin van artikel 71, eerste alinea, van de wet inzake de gedwongen tenuitvoerlegging en bewarende maatregelen, en de situatie van de schuldenaar en die van de schuldeiser moeten worden afgewogen, mede gelet op de schade die zou voortvloeien uit de gedwongen tenuitvoerlegging.

52

In dit verband volstaat het om eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU de taken van het Hof strikt gescheiden zijn van die van de verwijzende rechter. Terwijl het aan het Hof is om het Unierecht uit te leggen, staat het uitsluitend aan de verwijzende rechter om het nationale recht uit te leggen. Het Hof dient zich dan ook te houden aan de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht (arrest van 27 februari 2019, Associação Peço a Palavra e.a., C‑563/17, EU:C:2019:144, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Ten aanzien van de procedureregeling van de gedwongen tenuitvoerlegging in het hoofdgeding en haar door de verwijzende rechter beschreven kenmerken, die in punt 50 van het onderhavige arrest worden samengevat, dient te worden vastgesteld dat een dergelijke regeling afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming.

54

Er is immers reeds vastgesteld dat een doeltreffende bescherming van de door deze richtlijn aan de consument toegekende rechten slechts kan worden gewaarborgd indien de nationale regeling erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot tenuitvoerlegging van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst (zie onder meer arresten van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 46, en 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 44).

55

Zoals ook de Sloveense regering heeft aangevoerd, kan inderdaad niet worden uitgesloten, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de notarissen ingevolge de notariswet gehouden zijn advies en informatie te verstrekken aan consumenten, in het bijzonder in het geval van een hypothecaire kredietovereenkomst in de vorm van een authentieke akte, zodat zij preventief toezicht kunnen uitoefenen op het oneerlijke karakter van de bedingen van een dergelijke overeenkomst, en zo kunnen bijdragen aan de eerbiediging van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 (zie naar analogie arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punten 55, 57 en 58).

56

Echter, ook al zou een dergelijk preventief toezicht bestaan, is dit ontoereikend met het oog op het verzekeren van de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 geboden bescherming.

57

Zoals het Hof in punt 59 van zijn arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C‑32/14, EU:C:2015:637), heeft geoordeeld, moeten, zelfs indien de nationale wetgeving in een dergelijk preventief toezicht voorziet, de passende en doeltreffende middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten, bepalingen omvatten die de consumenten daadwerkelijke rechtsbescherming kunnen waarborgen, doordat zij hun de mogelijkheid bieden de overeenkomst in kwestie – óók in de fase van gedwongen tenuitvoerlegging – bij de rechter aan te vechten in billijke procedurele omstandigheden, zonder dat er voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen.

58

Meer bepaald heeft het Hof uit de gegevens van in de zaak die tot dit arrest aanleiding gaf in de punten 60 en 61 van dat arrest gepreciseerd dat volgens het betrokken nationale recht, de consument een nietigheidsvordering kon instellen betreffende de geldigheid van de betrokken overeenkomst, en tevens een procedure kon inleiden met het oog op de uitsluiting of beperking van de gedwongen tenuitvoerlegging, hetgeen in dit kader met zich meebrengt dat de consument de schorsing kon vragen van de gedwongen tenuitvoerlegging van deze overeenkomst. Bovendien had het Hof het dossier in de genoemde zaak afgeleid dat de nationale rechter in het kader van deze procedures op basis van de beschikbare bewijselementen ambtshalve de gevallen van kennelijke nietigheid kon en moest vaststellen. Deze procedurele voorschriften inzake de rechtsmiddelen naar nationaal recht leken aldus, onder voorbehoud van verificatie door de nationale rechter, een doeltreffende rechtsbescherming voor de consument te waarborgen.

59

Wat het hoofdgeding betreft, blijkt daarentegen uit het aan het Hof overgelegde dossier dat het Sloveense recht de consument geen enkele garantie biedt die vergelijkbaar is met die welke is bedoeld in de punten 54, 57 en 58 van het onderhavige arrest.

60

Uit dit dossier blijkt immers in de eerste plaats dat het Sloveense procesrecht niet duidelijk voorziet in het recht van de consument om de schorsing te vragen, zelfs voorlopig, van de gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire kredietovereenkomst wegens het bestaan van een oneerlijk beding. Zelfs al zou de consument over een dergelijke mogelijkheid beschikken, dit neemt hoe dan ook niet weg dat het nationale recht het verzoek om schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging afhankelijk maakt van strikte procedurele voorwaarden en het stellen van een garantie op verzoek van de schuldeiser. Dergelijke eisen maken het in de praktijk vrijwel onmogelijk om een dergelijke schorsingsmaatregel te verkrijgen, aangezien het waarschijnlijk is dat een schuldenaar die niet betaalt, niet beschikt over de nodige financiële middelen om de vereiste zekerheid te stellen. In de tweede plaats kan de rechter tot wie de hypothecaire schuldeiser zich richt met een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging van zijn vordering, niet ambtshalve nagaan of de bepalingen van die overeenkomst eventueel oneerlijk zijn. In de derde plaats blijkt ten slotte uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat er een niet-verwaarloosbaar risico bestaat dat de betrokken consumenten in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging worden ontmoedigd om te zorgen voor hun verdediging en om hun rechten te laten gelden, wegens de kosten van vertegenwoordiging die een procedure met zich mee zou brengen in verhouding tot het bedrag van de betrokken schuld en de onmogelijkheid om kosteloze rechtsbijstand te verkrijgen.

61

Van belang is nog om toe te voegen dat volgens het Sloveense procesrecht het toezicht op het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen in een hypothecaire kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument, niet kan worden uitgeoefend door de rechter die zich moet uitspreken over de gedwongen tenuitvoerlegging van een dergelijke overeenkomst, maar enkel later in voorkomend geval door de rechter ten gronde bij wie de consument een nietigheidsvordering ten aanzien van dergelijke oneerlijke bedingen aanhangig maakt, hetgeen kennelijk ontoereikend is om de doeltreffendheid te waarborgen van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument.

62

Immers, als de rechter die zich moet uitspreken over het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging niet in staat is om deze te schorsen op de grond dat de hypothecaire kredietovereenkomst een oneerlijk beding bevat, zal het onroerend beslag van het gehypothekeerde goed waarschijnlijk zijn uitgevoerd voor de uitspraak van de rechter ten gronde die in voorkomend geval de nietigheid vaststelt van dit oneerlijk beding, en dus van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging. Zelfs indien een dergelijke beslissing ten gronde zou worden uitgesproken ten gunste van de betrokken consument, zal die consument dus slechts achteraf worden beschermd in de vorm van een financiële vergoeding, zodat een dergelijke bescherming onvolledig en ontoereikend is, temeer wanneer het onroerend beslag betrekking had op de woning van die consument en zijn familie, die dan definitief verloren zou zijn gegaan. Een dergelijke bescherming achteraf is niet een geschikt en toereikend middel om een eind te maken aan het gebruik van een oneerlijk beding in strijd met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 (zie in die zin beschikking van 14 november 2013, Banco Popular Español en Banco de Valencia, C‑537/12 en C‑116/13, EU:C:2013:759, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Richtlijn 93/13, uitgelegd in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, verzet zich derhalve tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding die de kenmerken heeft die in punt 50 van het onderhavige arrest werden beschreven.

64

In casu legt de verwijzende rechter uit dat de Sloveense regeling zou kunnen worden uitgelegd conform het Unierecht zodat in het bijzonder de rechter die zich moet uitspreken over een gedwongen tenuitvoerlegging ambtshalve zou kunnen oordelen over het eventueel oneerlijke karakter van een beding in een hypothecaire kredietovereenkomst in de vorm van een notariële akte, en op die grond een dergelijke gedwongen tenuitvoerlegging zou kunnen opschorten.

65

In dit verband wordt eraan herinnerd dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, rekening houdend met het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Zoals het Hof tevens heeft geoordeeld, houdt het vereiste van richtlijnconforme uitlegging voor de nationale rechters met name de verplichting in om zo nodig vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dit recht (zie onder meer arresten van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 33 en 34, en 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 60).

67

Gelet op de in punt 64 van het onderhavige arrest genoemde omstandigheid, komt het aan de verwijzende rechter toe om te onderzoeken of de betrokken nationale regeling in het hoofdgeding daadwerkelijk kan worden uitgelegd in overeenstemming met richtlijn 93/13 en indien dat het geval is, om er de nodige rechtsgevolgen aan te verbinden.

68

Gelet op een en ander, dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 93/13, in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, op grond waarvan een nationale rechter die zich moet uitspreken over een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire kredietovereenkomst die tussen een verkoper en een consument in de vorm van een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte is gesloten, noch op verzoek van de consument noch ambtshalve, over de mogelijkheid beschikt om te onderzoeken of de bedingen van een dergelijke akte oneerlijk zijn in de zin van deze richtlijn, en om op die grond de gevraagde gedwongen tenuitvoerlegging te schorsen.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dient, in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, op grond waarvan een nationale rechter die zich moet uitspreken over een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging van een hypothecaire kredietovereenkomst die tussen een verkoper en een consument in de vorm van een onmiddellijk uitvoerbare notariële akte is gesloten, noch op verzoek van de consument noch ambtshalve, over de mogelijkheid beschikt om te onderzoeken of de bedingen van een dergelijke akte oneerlijk zijn in de zin van deze richtlijn, en om op die grond de gevraagde gedwongen tenuitvoerlegging te schorsen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Sloveens.