ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

5 juni 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 3, lid 1 – Artikel 4, lid 2 – Artikel 6, lid 1 – Leningsovereenkomst in vreemde valuta – Mededeling aan de consument van de wisselkoers die van toepassing is op het in nationale valuta ter beschikking gestelde bedrag nadat de overeenkomst is gesloten”

In zaak C‑38/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Budai Központi Kerületi Bíróság (rechtbank in eerste aanleg voor het centrum van Buda, Hongarije) bij beslissing van 14 december 2016, ingekomen bij het Hof op 24 januari 2017, in de procedure

GT

tegen

HS,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, C. Toader en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

GT, vertegenwoordigd door T. Szabó, ügyvéd,

HS, vertegenwoordigd door T. Várhelyi, ügyvéd,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en Zs. Biró-Tóth als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Talabér-Ritz en A. Cleenewerck de Crayencour als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de aan de Europese Unie toegekende bevoegdheid om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, van de Unierechtelijke fundamentele beginselen van de gelijkheid voor de wet, een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, en van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), in het bijzonder de achtste tot en met de twaalfde en de twintigste overweging alsook artikel 4, lid 2, en artikel 5 ervan.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen GT, een leasingonderneming (hierna: „onderneming”), en HS, als leningnemer, met betrekking tot de nietigheid van een tussen die partijen gesloten leningsovereenkomst wegens het ontbreken van een vermelding van de bij de uitbetaling toegepaste wisselkoers.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De achtste tot en met de twaalfde en de twintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden:

„Overwegende dat in de twee gemeenschapsprogramma’s voor een beleid inzake bescherming en voorlichting van de consument [...] is gewezen op het belang van de bescherming van de consument op het gebied van oneerlijke bedingen in overeenkomsten; dat in deze bescherming moet worden voorzien door middel van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die hetzij op communautair niveau zijn geharmoniseerd, hetzij rechtstreeks op dat niveau zijn vastgesteld;

Overwegende dat, overeenkomstig het beginsel dat onder het hoofd ‚bescherming van de economische belangen van de consument’ in deze twee programma’s is vastgelegd, kopers van goederen of dienstenontvangers moeten worden beschermd tegen misbruik van de machtspositie van de verkoper respectievelijk de dienstverrichter, in het bijzonder tegen toetredingsovereenkomsten en de oneerlijke uitsluiting van rechten in overeenkomsten;

Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen;

Overwegende dat de consument in het kader van een mondelinge overeenkomst dezelfde bescherming moet genieten als in dat van een schriftelijke overeenkomst en, in dat laatste geval, ongeacht het feit dat de voorwaarden daarvan in een of in meer documenten zijn vervat;

Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

[...]

Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert”.

4

In artikel 1, lid 2, van deze richtlijn is bepaald:

„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5

Artikel 3, lid 1, van die richtlijn luidt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

6

Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

7

Artikel 5 van richtlijn 93/13 luidt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”

8

Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

Hongaars recht

Wet Hpt

9

§ 213, lid 1, onder a), van de hitelintézetekről és a pénzügyi vállalkozásokról szóló 1996. évi CXII. törvény (wet nr. CXII van 1996 betreffende de kredietinstellingen en de financiële ondernemingen; hierna: „wet Hpt”) bepaalt:

„Een met consumenten of particulieren gesloten leningsovereenkomst is nietig wanneer daarin geen melding wordt gemaakt van

a)

het voorwerp van de overeenkomst [...]”

Wet DH 1

10

§ 1, lid 1, van de Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvény [wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) in het belang van de uniformisering van het recht heeft gegeven met betrekking tot leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten; hierna: „wet DH 1”], luidt als volgt:

„Deze wet is van toepassing op leningsovereenkomsten die met consumenten zijn gesloten tussen 1 mei 2004 en de datum van inwerkingtreding van deze wet. Voor de toepassing van deze wet wordt onder de term leningsovereenkomst die met een consument is gesloten, verstaan elke krediet-, lenings- of leasingovereenkomst die is gebaseerd op vreemde valuta (gekoppeld aan of luidend in een vreemde valuta en terug te betalen in Hongaarse forint) of op de Hongaarse forint, en die is gesloten tussen een financiële instelling en een consument [...].”

11

§ 3, leden 1 en 2, van wet DH 1 bepaalt:

„1.   Bedingen in met consumenten gesloten leningsovereenkomsten – met uitzondering van bedingen waarover individueel is onderhandeld – op grond waarvan de financiële instelling voor de vrijgave van de middelen voor de aankoop van het goed of voor de leasing de aankoopkoers toepast, terwijl zij voor de aflossing de verkoopkoers of een andere soort koers toepast dan die welke voor de vrijgave van de middelen wordt gehanteerd, zijn nietig.

2.   In plaats van het krachtens lid 1 nietige beding [...] wordt zowel voor de uitbetaling als voor de terugbetaling (van zowel de maandelijkse aflossingen als de kosten en vergoedingen die in vreemde valuta zijn uitgedrukt) de officiële wisselkoers toegepast die door de nationale bank van Hongarije voor de betrokken valuta is vastgesteld.”

Wet DH 3

12

§ 3, lid 1, van de az egyes fogyasztói kölcsönszerződések devizanemének módosulásával és a kamatszabályokkal kapcsolatos kérdések rendezéséről szóló 2014. évi LXXVII. törvény (wet nr. LXXVII van 2014 tot regeling van diverse kwesties betreffende de wijziging van de valuta waarin bepaalde met consumenten gesloten leningsovereenkomsten luiden en houdende regels inzake interesten; hierna: „wet DH 3”) bepaalt:

„Met consumenten gesloten leningsovereenkomsten worden bij deze wet gewijzigd overeenkomstig de bepalingen van deze wet.”

Beslissing 1/2016 PJE

13

Beslissing 1/2016 PJE van de Kúria, gegeven in het belang van een uniforme uitlegging van de bepalingen van burgerlijk recht in overeenstemming met § 25, lid 3, van de Alaptörvény (Hongaarse grondwet), luidt als volgt:

„1.   Een met consumenten of particulieren gesloten leningsovereenkomst in vreemde valuta voldoet ook aan de vereisten van § 213, lid 1, onder a, van de wet [Hpt] wanneer de schriftelijk vastgelegde overeenkomst – waarin op het moment van ondertekening ook de toepasselijke algemene voorwaarden zijn opgenomen – het bedrag van de lening in Hongaarse forinten (uitbetalingsvaluta) weergeeft, op voorwaarde dat de zo vastgelegde tegenwaarde van de lening in vreemde valuta (rekenvaluta) uiterlijk op het in de overeenkomst bepaalde omzettingstijdstip exact kan worden bepaald, of, bij gebreke daarvan op het moment waarop de geldsom vrijgegeven wordt, rekening houdend met de op dat moment geldende wisselkoers.

[...]

3.   Wanneer een met consumenten of particulieren gesloten leningsovereenkomst in vreemde valuta – daaronder begrepen de algemene voorwaarden die een onderdeel van de overeenkomst zijn geworden bij het sluiten van deze laatste – de onder 1 en 2 bedoelde vermeldingen bevat, vormen eenzijdige verklaringen die de kredietinstelling na sluiting van de overeenkomst afgeeft (bijvoorbeeld het bericht van storting, het aflossingsschema, de vervaldata) mededelingen van de kredietinstelling aan de consument die geen gevolgen hebben voor de totstandkoming of de geldigheid van de overeenkomst.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

Op 20 februari 2006 heeft de onderneming een leningsovereenkomst gesloten met HS als leningnemer ter financiering door deze laatste van de aankoop van een auto. De lening was uitgedrukt in vreemde valuta, namelijk in Zwitserse frank (CHF). Het leningsbedrag werd vastgesteld op basis van de gevraagde som uitgedrukt in Hongaarse forint (HUF), namelijk 3859000 HUF, waarbij de bij de vrijgave van de middelen geldende wisselkoers werd gehanteerd. Volgens deze overeenkomst „teken[d]en de partijen een overeenkomst die strookt[e] met het aanvullend document van de crediteur”. Het aanvullend document is later, ná de ondertekening van de leningsovereenkomst, meegedeeld aan de leningnemer, namelijk op 7 april 2006. Dit document, waarvan de verwijzende rechter benadrukt dat de leningnemer het niet heeft ondertekend, vermeldde de op de vrijgegeven lening toepasselijke wisselkoers (1 CHF = 164,87 HUF).

15

Volgens die overeenkomst moest de lening worden terugbetaald in Hongaarse forint, waarbij het bedrag van de aflossingen afhing van de wisselkoers CHF-HUF op het moment van betaling van die aflossingen, zodat de leningnemer het valutarisico droeg.

16

Op 4 maart 2013 heeft de onderneming de leningsovereenkomst ontbonden omdat de leningnemer zijn terugbetalingsverplichtingen niet zou zijn nagekomen. Vervolgens heeft zij tegen de leningnemer een procedure ingeleid bij de verwijzende rechter, en gevorderd dat deze zou worden veroordeeld tot betaling van 1463722 HUF geleend kapitaal en rente.

17

Als verweer heeft de leningnemer, zich daarbij beroepend op met name § 213, lid 1, onder a), van de wet Hpt, een exceptie van nietigheid van de overeenkomst opgeworpen op grond dat deze geen melding maakte van het voorwerp van de lening, aangezien de bij de uitbetaling toegepaste wisselkoers CHF-HUF alleen was aangegeven in het aanvullend document dat enkel door de onderneming was ondertekend.

18

De verwijzende rechter is van oordeel dat in de voor hem aanhangige zaak de beslissingen moeten worden toegepast die de Kúria heeft gegeven in het belang van een uniforme uitlegging van de rechtsregels, waaronder beslissing nr. 1/2016, die bindend zijn voor de lagere rechters. Volgens deze beslissing moet aan de door de onderneming eenzijdig in een aanvullend document vastgestelde wisselkoers dezelfde juridische waarde worden toegekend als aan een beding in de overeenkomst, wanneer de overeenkomst zelf niet preciseert welke wisselkoers van toepassing is op het moment waarop de geldsom wordt vrijgegeven. Uit diezelfde beslissing vloeit voort dat het feit dat de debiteur het aanvullend document niet heeft ondertekend en dat de leninggever niet hoeft te bewijzen dat de debiteur dit document heeft ontvangen, in dat verband geen gevolgen heeft.

19

De verwijzende rechter merkt op dat, zo wordt aanvaard dat de overeenkomst geldig is, de leningnemer de financiële gevolgen van het wisselkoersrisico moet dragen. Het zou dan ook ingaan tegen de economische belangen van de leningnemer wanneer de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt een dergelijke kredietovereenkomst in vreemde valuta geldig verklaart wat § 213, lid 1, onder a), betreft. De verwijzende rechter wenst er zich dus van te vergewissen dat beslissing nr. 1/2016 niet in strijd is met de op consumentenbescherming gerichte bepalingen van Unierecht.

20

In die omstandigheden heeft de Budai Központi Kerületi Bíróság (rechtbank in eerste aanleg voor het centrum van Buda, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Is het verenigbaar met de bevoegdheden die aan de Europese Unie zijn toegekend om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, de grondrechten van de Europese Unie met betrekking tot de gelijkheid voor de wet, een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, evenals een aantal overwegingen van richtlijn [93/13] [te weten de achtste tot en met twaalfde en twintigste overweging ervan], en ten slotte artikel 4, lid 2, en artikel 5 van [deze richtlijn] wanneer op grond van nationale rechtspraak met bindende kracht:

de partij die een overeenkomst sluit met een consument niet – als voorwaarde voor de geldigheid van de overeenkomst – de consument voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst in de gelegenheid hoeft te stellen, kennis te nemen van de, duidelijk en begrijpelijk geformuleerde, contractuele bedingen die het hoofdvoorwerp van de overeenkomst vormen – daaronder begrepen de wisselkoers die van toepassing is op de verstrekking van een lening in vreemde valuta –, teneinde nietigheid van de overeenkomst te vermijden;

de partij die een overeenkomst sluit met een consument deze laatste pas kennis hoeft te geven van de, duidelijk en begrijpelijk geformuleerde, contractuele bedingen die het hoofdvoorwerp van de overeenkomst vormen, daaronder begrepen de wisselkoers die van toepassing is op de verstrekking van een lening in vreemde valuta, (bijvoorbeeld door middel van een apart document) op een moment waarop de consument zich er reeds onherroepelijk toe heeft verbonden aan de overeenkomst te voldoen, zonder dat deze omstandigheid een grond voor nietigheid van de overeenkomst vormt?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

21

De Europese Commissie voert een exceptie van niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag aan, stellende dat de verwijzende rechter in wezen heeft nagelaten om aan het Hof alle essentiële gegevens feitelijk en rechtens over te leggen, met name de omstandigheid dat de procedure in het hoofdgeding deel uitmaakt van een ruimer geheel van wetgevende maatregelen van de Hongaarse wetgever met betrekking tot leningsovereenkomsten, zoals die in het hoofdgeding, en die aanleiding hebben gegeven tot de goedkeuring van de wetten DH 1 en DH 3. Krachtens die wetten is de voor dat soort overeenkomsten aanvankelijk bedongen wisselkoers met terugwerkende werking en van rechtswege vervangen door de bij de Hongaarse wet vastgestelde wisselkoers waardoor het wisselkoersrisico is verdwenen, onverminderd het voortbestaan van een wisselkoersrisico dat voortvloeit uit de wettelijk vastgestelde wisselkoers. De Commissie is van mening dat die wetten moeten worden beschouwd als dwingende wettelijke bepalingen in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, zodat men zich dient af te vragen wat het verband is tussen de Unierechtelijke bepalingen waarover om uitlegging wordt verzocht en de feiten of het voorwerp van het hoofdgeding.

22

Volgens de Commissie houden de Unierechtelijke gegevens waarvan om uitlegging wordt verzocht, geen enkel verband met het hoofdgeding aangezien de vaststelling van de wetten DH 1 en DH 3 tot gevolg heeft gehad dat de bepalingen betreffende de wisselkoers en het wisselrisico in leningsovereenkomsten als in het hoofdgeding, volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 uitgesloten werden van de werkingssfeer ervan, en deze richtlijn in casu dus geen toepassing meer kan vinden.

23

In dat verband zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk hypothetisch van aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 37).

24

Uit het feitenrelaas in de verwijzingsbeslissing blijkt dat de gestelde vraag betrekking heeft op een situatie waarin een consument een leningsovereenkomst in vreemde valuta heeft gesloten, waarbij het precieze bedrag van deze lening in vreemde valuta slechts is vastgesteld na sluiting van die overeenkomst, aan de hand van de door de onderneming in een afzonderlijk document bepaalde wisselkoers, toegepast op het in de nationale munt uitgedrukte bedrag dat is vermeld in de kredietaanvraag van de consument.

25

Het is juist dat de door de Commissie genoemde wetten, voor zover de bedingen die voorzagen in een verschil tussen enerzijds de wisselkoers die van toepassing was op de vrijgave van de lening (de aankoopkoers van de betrokken munt) en anderzijds de wisselkoers die van toepassing was op de terugbetaling ervan (de verkoopkoers) daarbij zijn vervangen door een beding dat voorziet in de toepassing van één enkele wisselkoers, namelijk die welke door de nationale bank van Hongarije is vastgesteld, ertoe leiden dat dit laatste beding van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 is uitgesloten, aangezien die wetten aldus een dwingende wettelijke bepaling in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 in het leven hebben geroepen. Hieruit volgt echter niet, gelet op het feit dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd, dat een ander contractueel beding, zoals dat welk aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij de voorwaarden voor de vaststelling van het bedrag van de in vreemde valuta luidende lening worden bepaald, eveneens volledig van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten (zie in die zin arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punten 65 en 66), zodat niet kennelijk vaststaat dat die richtlijn niet van toepassing is op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding.

26

Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.

Ten gronde

27

Hoewel de prejudiciële vraag slechts gedeeltelijk de uitlegging van een welbepaalde tekst van het Unierecht betreft, is het vaste rechtspraak dat het aan het Hof staat om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de bepalingen van Unierecht af te leiden die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 3 april 2019, Aqua Med, C‑266/18, EU:C:2019:282, punt 39).

28

Aangezien de vragen van de Budai Központi Kerületi Bíróság beogen de voorwaarden vast te stellen waaronder een leningsovereenkomst als aan de orde in het hoofdgeding volgens richtlijn 93/13 nietig is, dienen artikel 3, lid 1, en artikel 6, lid 1, ervan te worden toegevoegd aan de Unierechtelijke bepalingen waarvan deze rechter het Hof om uitlegging verzoekt.

29

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door de hoogste rechter van deze lidstaat, die niet voorziet in de nietigheid van een in vreemde valuta luidende leningsovereenkomst die weliswaar het in de nationale munteenheid uitgedrukte bedrag vermeldt waarvoor de consument om financiering heeft verzocht, maar niet aangeeft welke wisselkoers op dat bedrag wordt toegepast om het definitieve bedrag van de lening in vreemde valuta te bepalen, maar in één van de bedingen ervan preciseert dat de leninggever die wisselkoers in een afzonderlijk document zal vaststellen nadat de overeenkomst is gesloten.

30

In de eerste plaats gaat de verwijzende rechter, zoals uit de bewoordingen van de gestelde vraag blijkt, uit van de vaststelling dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele beding, waarbij de voorwaarden voor het bepalen van het bedrag van de lening in vreemde valuta zijn vastgesteld, moet worden geacht de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de leningsovereenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 te betreffen.

31

Op grond van die bepaling ontsnappen dergelijke bedingen enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 48).

32

Het Hof heeft benadrukt dat het feit dat bedingen van overeenkomsten formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het vereiste van duidelijkheid en begrijpelijkheid, dat ook in herinnering is gebracht in artikel 5 van die richtlijn. Het heeft geoordeeld dat dit vereiste juist ruim moet worden opgevat, aangezien het door die richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt (zie in die zin arrest van arrest van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C‑448/17, EU:C:2018:745, punt 61).

33

Derhalve vordert het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 45).

34

In een situatie als die in het hoofdgeding, waarin het geleende bedrag afhangt van de toepasselijke wisselkoers zoals die door de leninggever wordt vastgesteld ná de sluiting van de overeenkomst, verlangt dit vereiste dat het berekeningsmechanisme van dat geleende bedrag, uitgedrukt in vreemde valuta, en de toepasselijke wisselkoers op transparante wijze worden uiteengezet, zodat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, kan inschatten, met name de totale kosten van zijn lening (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 47, en beschikking van 22 februari 2018, ERSTE Bank Hungary, C‑126/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:107, punt 32).

35

Dit moet door de verwijzende rechter worden onderzocht op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en de informatie die door de leninggever zijn verstrekt in het kader van de onderhandeling van de leningsovereenkomst (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 46).

36

Daartoe zal de verwijzende rechter met name dienen na te gaan of, in het licht van alle relevante feiten, de consument in staat was om de voorwaarden te begrijpen waaronder het bedrag van de lening in vreemde valuta en de toepasselijke wisselkoers zouden worden vastgesteld, alsook de economische gevolgen die hieruit voor hem konden voortvloeien. Het is evenwel niet vereist dat al deze elementen door de verkoper nader werden gespecificeerd op het moment van de sluiting van de overeenkomst.

37

In de tweede plaats, wanneer uit dit onderzoek blijkt dat het beding tot vaststelling van de wisselkoers niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, is nietigheid van de betrokken overeenkomst slechts geboden wanneer dat beding als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn moet worden beschouwd en de overeenkomst volgens artikel 6, lid 1, van die richtlijn tevens niet kan voortbestaan zonder dat beding.

38

Wat ten eerste het oneerlijke karakter van het betrokken beding betreft, staat het aan de bevoegde rechter om na te gaan of dit beding, in strijd met het vereiste van goede trouw, resulteert in een aanmerkelijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst ten nadele van de betrokken consument.

39

Bij deze beoordeling moet de nationale rechter overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 rekening houden met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft en, onder verwijzing naar het moment waarop de overeenkomst is gesloten, met alle omstandigheden betreffende de sluiting van de overeenkomst.

40

De in dat artikel 4, lid 1, bedoelde omstandigheden betreffen de omstandigheden waarvan de verkoper op het moment waarop de overeenkomst is gesloten kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst, aangezien een contractueel beding een verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 54).

41

Ten tweede, gesteld dat het oneerlijke karakter van dat beding wordt vastgesteld, mag dat beding volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, onder de in het nationale recht geldende voorwaarden, de consument niet binden. Volgens die bepaling blijft de overeenkomst echter bindend voor de partijen indien de overeenkomst kan voortbestaan zonder dat oneerlijke beding.

42

In dat verband heeft het Hof benadrukt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 streeft naar het herstel van het evenwicht tussen de partijen en niet naar nietigverklaring van alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen. De overeenkomst moet in beginsel juist voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke het gevolg zijn van de schrapping van de oneerlijke bedingen voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is, wat moet worden getoetst volgens een objectieve benadering (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Volgens de verwijzende rechter bepaalt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13. In die omstandigheden lijkt het voortbestaan van de overeenkomst rechtens onmogelijk indien dat beding wordt geschrapt, hetgeen in voorkomend geval echter moet worden beoordeeld door de verwijzende rechter.

44

Hieruit volgt dat een nationale regeling zoals die welke door de verwijzende rechter is uiteengezet, slechts onverenigbaar is met richtlijn 93/13 voor zover zij het overeenkomstig de uitlegging die de verwijzende rechter eraan geeft niet mogelijk maakt een leningsovereenkomst waarvoor de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden zijn vervuld, nietig te verklaren.

45

Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door de hoogste rechter van deze lidstaat, die niet voorziet in de nietigheid van een in vreemde valuta luidende leningsovereenkomst die weliswaar het in de nationale munteenheid uitgedrukte bedrag vermeldt waarvoor de consument om financiering heeft verzocht, maar niet aangeeft welke wisselkoers op dat bedrag wordt toegepast om het definitieve bedrag van de lening in vreemde valuta te bepalen, doch in één van de bedingen ervan preciseert dat de leninggever die wisselkoers in een afzonderlijk document zal vaststellen nadat de overeenkomst is gesloten,

indien dit beding overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd doordat het berekeningsmechanisme van het totale geleende bedrag alsook de toepasselijke wisselkoers op transparante wijze zijn uiteengezet, zodat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria, de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, kan inschatten, met name de totale kosten van zijn lening, dan wel, indien blijkt dat dit beding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd;

indien dat beding niet oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn of, wanneer het wel oneerlijk is, indien de betrokken overeenkomst kan voortbestaan zonder dat oneerlijke beding, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door de hoogste rechter van deze lidstaat, die niet voorziet in de nietigheid van een in vreemde valuta luidende leningsovereenkomst die weliswaar het in de nationale munteenheid uitgedrukte bedrag vermeldt waarvoor de consument om financiering heeft verzocht, maar niet aangeeft welke wisselkoers op dat bedrag wordt toegepast om het definitieve bedrag van de lening in vreemde valuta te bepalen, doch in één van de bedingen ervan preciseert dat de leninggever die wisselkoers in een afzonderlijk document zal vaststellen nadat de overeenkomst is gesloten,

 

indien dit beding overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd doordat het berekeningsmechanisme van het totale geleende bedrag alsook de toepasselijke wisselkoers op transparante wijze zijn uiteengezet, zodat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria, de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, kan inschatten, met name de totale kosten van zijn lening, dan wel, indien blijkt dat dit beding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd,

 

indien dat beding niet oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn of, wanneer het wel oneerlijk is, indien de betrokken overeenkomst kan voortbestaan zonder dat oneerlijke beding, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.