ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

26 maart 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Artikelen 6 en 7 – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Beding inzake vervroegde opeisbaarheid van de hypothecaire lening – Vaststelling van het deels oneerlijke karakter van het beding – Bevoegdheden van de nationale rechter met betrekking tot een als ‚oneerlijk’ gekwalificeerd beding – Vervanging van het oneerlijke beding door een bepaling van nationaal recht”

In de gevoegde zaken C‑70/17 en C‑179/17,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door respectievelijk de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 8 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2017, en de Juzgado de Primera Instancia no 1 de Barcelona (rechtbank van eerste aanleg nr. 1 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 30 maart 2017, ingekomen bij het Hof op 7 april 2017, in de procedures

Abanca Corporación Bancaria SA

tegen

Alberto García Salamanca Santos (C‑70/17),

en

Bankia SA

tegen

Alfonso Antonio Lau Mendoza,

Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez (C‑179/17),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal, M. Vilaras, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Ilešič, E. Levits, L. Bay Larsen, D. Šváby en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Abanca Corporación Bancaria SA, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Massaguer Fuentes en C. Vendrell Cervantes, abogados, vervolgens door D. Sarmiento Ramírez-Escudero, abogado,

Bankia SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, N. Ruiz García en A. Cleenewerck de Crayencour als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 september 2018,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), met name de artikelen 6 en 7 ervan.

2

Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑70/17 is ingediend in het kader van een geding tussen Abanca Corporación Bancaria SA en Alberto García Salamanca Santos over de gevolgen die moeten worden verbonden aan de vaststelling dat het beding inzake vervroegde opeisbaarheid dat is vervat in punt 6 bis van de tussen die twee partijen gesloten hypothecaire leningsovereenkomst, oneerlijk is.

3

Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑179/17 is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Bankia SA en anderzijds Alfonso Antonio Lau Mendoza en Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez over een voor de verwijzende rechter aanhangige vordering tot hypothecaire executie met betrekking tot een goed dat in hypotheek is gegeven als zekerheid tot terugbetaling van een lening.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

4

In de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen dat „de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

5

Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

6

In artikel 3 van die richtlijn is bepaald:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]”

7

Artikel 6, lid 1, van dezelfde richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

8

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 is als volgt verwoord:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Spaans recht

9

Artikel 1124 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) luidt:

„Wanneer een van de partijen bij een wederkerige overeenkomst haar verbintenis niet nakomt, is de wederpartij gerechtigd de overeenkomst te ontbinden.

De benadeelde partij kan kiezen tussen het instellen van een vordering tot nakoming of ontbinding van de overeenkomst, in beide gevallen met schadevergoeding en betaling van rente. Ook kan zij ontbinding vorderen wanneer zij gekozen heeft voor nakoming, maar die nakoming onmogelijk blijkt te zijn.

De rechter spreekt de gevorderde ontbinding uit wanneer er geen redenen zijn om uitstel te verlenen.”

10

Artikel 1303 van het burgerlijk wetboek luidt:

„Wanneer een verbintenis nietig is verklaard, zijn de partijen bij de overeenkomst verplicht tot wederzijdse teruggave van de zaken waarop de overeenkomst betrekking had, alsmede van de door deze zaken voortgebrachte vruchten en van de prijs vermeerderd met rente, behalve in de gevallen als bedoeld in de hiernavolgende artikelen.”

11

In artikel 1857, lid 1, van dat wetboek is bepaald dat een wezenlijk bestanddeel van hypotheekovereenkomsten is dat zij ertoe strekken „te waarborgen dat een hoofdverbintenis wordt nagekomen”.

12

Artikel 1858 van voornoemd wetboek bepaalt:

„Een wezenlijk bestanddeel van die overeenkomsten is tevens dat de in pand of hypotheek gegeven goederen kunnen worden verkocht om de schuldeiser te voldoen, wanneer de hoofdverbintenis opeisbaar is.”

13

In artikel 1876 van datzelfde wetboek is bepaald:

„De hypotheek heeft tot gevolg dat de goederen waarop zij is gevestigd, ongeacht de bezitter ervan, rechtstreeks en onmiddellijk dienstbaar zijn aan de nakoming van de verbintenis waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt.”

14

Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „LEC”) is gewijzigd bij Ley 1/2013 de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 betreffende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur) van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373), bij Real Decreto-Ley 7/2013 de medidas urgentes de naturaleza tributaria, presupuestaria y de fomento de la investigación, el desarrollo y la innovación (koninklijk wetsbesluit 7/2013 betreffende spoedeisende maatregelen van fiscale en budgettaire aard en ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie) van 28 juni 2013 (BOE nr. 155 van 29 juni 2013, blz. 48767), en nadien bij Real Decreto-Ley 11/2014 de medidas urgentes en materia concursal (koninklijk wetsbesluit 11/2014 betreffende spoedeisende maatregelen op het gebied van faillissementen) van 5 september 2014 (BOE nr. 217 van 6 september 2014, blz. 69767).

15

Artikel 693, lid 2, LEC luidde in de versie die van kracht was op de datum van ondertekening van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten:

„Betaling van het volledige als hoofdsom en rente verschuldigde bedrag kan worden gevorderd wanneer is overeengekomen dat de volledige schuld opeisbaar wordt in geval van niet-betaling van een van de overeengekomen termijnen, mits het desbetreffende beding is ingeschreven in het kadaster.”

16

Artikel 693, lid 2, LEC, dat ziet op de vervroegde opeisbaarheid van in termijnen af te lossen schulden, luidt in de versie die dateert van na de ondertekening van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten:

„Betaling van het volledige als hoofdsom en rente verschuldigde bedrag kan worden gevorderd wanneer is overeengekomen dat de volledige lening opeisbaar wordt indien ten minste drie maandelijkse termijnen opeisbaar zijn geworden zonder dat de schuldenaar zijn verplichting tot betaling is nagekomen, dan wel een zodanig aantal termijnen dat mag worden aangenomen dat de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen gedurende een periode die overeenkomt met ten minste drie maanden, mits het betreffende beding is vervat in de akte van de lening en is ingeschreven in het betreffende kadaster.”

17

In artikel 695 LEC, dat ziet op de procedure van verzet tegen het beslag op onroerende goederen die zijn bezwaard met een hypotheek, in de versie die dateert van na de ondertekening van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten, is bepaald:

„1.   In de in dit hoofdstuk genoemde procedures kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:

[...]

4)   het oneerlijke karakter van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.

2.   Ingeval overeenkomstig lid 1 verzet wordt gedaan, schort de griffier de executie op en nodigt hij de partijen uit om te verschijnen voor de rechter die de beslagbeschikking heeft gegeven, waarbij tussen de dagvaarding en de comparitie ten minste vijftien dagen moeten liggen. Tijdens deze comparitie hoort de rechter de partijen, onderzoekt hij de overgelegde stukken en geeft hij binnen twee dagen de door hem redelijk geachte beslissing in de vorm van een beschikking.

3.   [...]

Indien de vierde grond slaagt, wordt de executie niet voortgezet voor zover het contractuele beding aan het beslag ten grondslag ligt. Anders wordt het beslag gehandhaafd, waarbij het oneerlijke beding buiten toepassing wordt gelaten.

4.   Tegen de beslissing waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, dan wel waarbij wordt overgegaan tot afwijzing van het verzet dat is gedaan op de in lid 1, punt 4, genoemde grond, kan hoger beroep worden ingesteld.

Buiten die gevallen staan tegen de beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen open en is de werking ervan beperkt tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven.”

18

Artikel 83 van Real Decreto Legislativo 1/2007 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers en tot goedkeuring van andere aanvullende wetten) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181), zoals gewijzigd bij Ley 3/2014 (wet 3/2014) van 27 maart 2014 (BOE nr. 76 van 28 maart 2014, blz. 26967), luidt:

„Oneerlijke bedingen zijn van rechtswege nietig en worden voor niet-geschreven gehouden. Na de partijen te hebben gehoord, verklaart de rechter derhalve de oneerlijke bedingen in de overeenkomst nietig. De overeenkomst blijft voor de partijen evenwel bindend indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑70/17

19

Bij een op 30 mei 2008 ondertekende overeenkomst hebben García Salamanca Santos en Varela Pena bij de bankinstelling Abanca Corporación Bancaria een lening met hypothecaire garantie afgesloten voor een bedrag van 100000 EUR. De looptijd ervan bedraagt dertig jaar.

20

In beding 6 bis van die overeenkomst, dat ziet op de vervroegde beëindiging ervan, is bepaald:

„6 bis. Vervroegde beëindiging door de kredietinstelling

[De bank] kan in de volgende gevallen zonder enige aanmaning de lening opeisbaar stellen en in rechte de terugbetaling vorderen van de volledige schuld, zowel van de opeisbare als van de nog niet opeisbare bedragen, vermeerderd met rente, vertragingsrente alsook gerechts- en andere kosten:

a)

Niet-betaling van welk vervallen rentebedrag of welke aflossingstermijn ook, daaronder begrepen alle bedragen die daarvan deel uitmaken; de partijen verzoeken uitdrukkelijk om inschrijving van dat beding in het kadaster, overeenkomstig artikel 693 van wet 1/2000.

[...]”

21

García Salamanca Santos heeft bij de bevoegde Spaanse rechter in eerste aanleg tegen verschillende bedingen van de bovengenoemde hypothecaire leningsovereenkomst – waaronder beding 6 bis – een beroep tot nietigverklaring ingesteld op grond dat zij oneerlijk waren.

22

Die rechter heeft dat beroep toegewezen en onder meer beding 6 bis van diezelfde hypothecaire leningsovereenkomst nietig verklaard.

23

Abanca Corporación Bancaria heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Pontevedra (rechter voor de provincie Pontevedra, Spanje), die dit hoger beroep bij arrest van 14 mei 2014 heeft verworpen en aldus het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft bevestigd.

24

Abanca Corporación Bancaria heeft tegen het arrest van de Audiencia Provincial de Pontevedra beroep in cassatie ingesteld bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje).

25

De verwijzende rechter is om te beginnen van oordeel dat beding 6 bis oneerlijk is voor zover daarin is bepaald dat de hypothecaire lening vervroegd opeisbaar wordt zodra de schuldenaar in gebreke is met de betaling van één maandelijkse termijn van de lening. Hij vraagt zich af of het uit het oogpunt van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 mogelijk is een contractueel beding als deels oneerlijk aan te merken, terwijl het niet als oneerlijk beschouwde gedeelte van dat beding ongemoeid wordt gelaten. In dit verband is hij in wezen van oordeel dat de uitsluiting van het oneerlijke gedeelte van een contractueel beding terwijl dit beding wordt gehandhaafd wat zijn overige inhoud betreft, geen herziening of vervanging van de contractuele inhoud vormt.

26

De verwijzende rechter vraagt zich vervolgens af of het met richtlijn 93/13 in overeenstemming is om aanvullend een bepaling van nationaal recht toe te passen teneinde een hypothecaire executieprocedure te kunnen voortzetten die is ingeleid op grond van een beding inzake vervroegde opeisbaarheid van een lening, ten aanzien waarvan een nationale rechter heeft vastgesteld dat het oneerlijk is, wanneer die procedure wordt geacht voor de consumenten gunstiger te zijn dan de gewone executieprocedure.

27

In deze omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechter die zich uitspreekt over het oneerlijke karakter van een beding inzake vervroegde opeisbaarheid in een met een consument gesloten hypothecaire leningsovereenkomst dat, naast andere gevallen van niet-betaling van meerdere termijnen, bepaalt dat de lening opeisbaar wordt wanneer één termijn onbetaald is gebleven, de mogelijkheid biedt om uitsluitend het oneerlijke karakter van de passage of van het geval van niet-betaling van één termijn vast te stellen, en de eveneens algemeen in dat beding vervatte regeling inzake vervroegde opeisbaarheid wegens niet-betaling van termijnen als geldig te beschouwen, los van het feit dat de geldigheid of het oneerlijke karakter pas concreet kan worden beoordeeld wanneer de schuldeiser zijn recht [om de lening vervroegd opeisbaar te stellen] uitoefent?

2)

Staat richtlijn [93/13] een nationale rechter toe – nadat hij heeft vastgesteld dat een beding inzake vervroegde opeisbaarheid van een hypothecaire lening of een hypothecair krediet oneerlijk is – zich op het standpunt te stellen dat het voor de consument gunstiger is om aanvullend een bepaling van nationaal recht toe te passen, ook al voorziet deze in de inleiding of de voortzetting van de executieprocedure tegen de consument, dan de bijzondere hypothecaire executieprocedure te beëindigen en de schuldeiser toe te staan om ontbinding van de lenings- of kredietovereenkomst te verzoeken of betaling van de verschuldigde bedragen te vorderen en het vonnis vervolgens ten uitvoer te leggen, zonder dat in dit kader de voordelen gelden waarin de bijzondere hypothecaire executieprocedure voor de consument voorziet?”

Zaak C‑179/17

28

Op 22 juni 2005 hebben Rodríguez Ramírez en Lau Mendoza met de bank Bankia een hypothecaire leningsovereenkomst voor een bedrag van 188000 EUR gesloten. De looptijd ervan bedraagt 37 jaar.

29

In beding 6 bis van die overeenkomst, met als opschrift „Vervroegde beëindiging door de kredietinstelling”, is bepaald:

„Ondanks de overeengekomen duur van deze overeenkomst kan de kredietverlenende bank de lening opeisbaar stellen door deze lening als beëindigd en de volledige schuld als vervroegd opeisbaar te beschouwen, met name in geval van niet-betaling op de vervaldag van één, meerdere of alle termijnen die zijn vastgelegd in het tweede beding [inzake de aflossing].”

30

Nadat verwerende partijen in het hoofdgeding in gebreke waren gebleven met de betaling van 36 maandelijkse termijnen, heeft Bankia de Juzgado de Primera Instancia no 1 de Barcelona (rechtbank van eerste aanleg nr. 1 Barcelona, Spanje) verzocht om verlof tot hypothecaire executie van het goed dat in hypotheek is gegeven als zekerheid tot terugbetaling van de verstrekte lening.

31

De verwijzende rechter merkt op dat volgens de rechtspraak van de Tribunal Supremo de bijzondere hypothecaire executieprocedure moet worden voortgezet wanneer de rechterlijke instantie waarvoor deze procedure aanhangig is, vaststelt dat die procedure is gebaseerd op een oneerlijk beding dat onder meer voorziet in de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer één maandelijkse termijn niet wordt voldaan, en dat de executie niet mag worden beëindigd overeenkomstig artikel 695, leden 1 en 3, LEC. Dit resultaat wordt bereikt doordat het betreffende beding wordt vervangen door de in artikel 693, lid 2, LEC – in de versie die dateert van na de ondertekening van de in punt 28 van dit arrest bedoelde hypothecaire leningsovereenkomst – neergelegde regel dat de lening vervroegd opeisbaar kan worden indien ten minste drie maandelijkse termijnen onbetaald zijn gebleven.

32

Volgens de verwijzende rechter volgt uit die rechtspraak dat de beëindiging van de executie tot gevolg heeft dat de bank zich, nadat deze beëindiging is gelast, kan beroepen op artikel 1124 van het burgerlijk wetboek, op grond waarvan kan worden gevorderd dat de overeenkomst wordt ontbonden door de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt. De rechterlijke beslissing waarin deze vordering resulteert, maakt het voorwerp uit van een gewone executieprocedure in het kader waarvan beslag kan worden gelegd op alle goederen van de schuldenaar, waaronder zijn woning.

33

De verwijzende rechter merkt tevens op dat de Tribunal Supremo heeft geoordeeld dat wanneer de verhypothekeerde zaak de woning van de schuldenaar is, de bijzondere hypothecaire executieprocedure – anders dan de gewone executieprocedure – voorziet in een aantal bijzonderheden die ertoe strekken die schuldenaar te beschermen. Tot deze bijzonderheden behoren onder meer de mogelijkheid voor de schuldenaar om de opheffing van het beslag op de zaak te verkrijgen, de toepassing van een minimumprijs waaronder de woning van de schuldenaar niet via een openbare verkoop mag worden verkocht en de aan de schuldenaar geboden mogelijkheid om zich van zijn schuld te bevrijden wanneer de opbrengst van de openbare verkoop niet volstaat om de volledige schuld te dekken. Gelet op die bijzonderheden heeft de Tribunal Supremo geoordeeld dat de bijzondere hypothecaire executieprocedure voor de belangen van de consumenten gunstiger is dan de gewone executieprocedure die van toepassing is nadat een declaratoire vordering is ingesteld op grond van artikel 1124 van het burgerlijk wetboek.

34

De verwijzende rechter twijfelt evenwel aan de verenigbaarheid van de rechtspraak van de Tribunal Supremo met de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13.

35

Hij betwist namelijk dat de hypothecaire executieprocedure gunstiger is dan een gerechtelijke ontbinding van de hypothecaire leningsovereenkomst op grond van artikel 1124 van het burgerlijk wetboek, gevolgd door een gewone executieprocedure. Dienaangaande merkt hij op dat de consument in het kader van een gewone executieprocedure in de praktijk tijd kan winnen en tijdelijk voorkomt dat hij uit zijn woning wordt gezet. Voorts blijkt uit een analyse van de rechtspraak van de Tribunal Supremo en de bewoordingen van artikel 1124 van het burgerlijk wetboek dat het in het geval van hypothecaire leningen voor de verwerving van een woning vrij waarschijnlijk is dat de op dat artikel gebaseerde declaratoire vordering wordt afgewezen omdat voornoemd artikel niet van toepassing is op leningsovereenkomsten. De verwijzende rechter merkt op dat zelfs indien wordt aanvaard dat artikel 1124 van het burgerlijk wetboek van toepassing is op leningsovereenkomsten, niet kan worden uitgesloten dat de vordering tot ontbinding wordt afgewezen wanneer de rechtbank oordeelt dat er redenen zijn om de schuldenaar een termijn te verlenen, zoals dat artikel uitdrukkelijk toestaat.

36

Daarnaast doet zich volgens de verwijzende rechter in tweeërlei opzicht een probleem voor wanneer artikel 693, lid 2, LEC in de versie die van kracht is sinds de ondertekening van de hypothecaire leningsovereenkomst, aanvullend wordt toegepast in plaats van het als oneerlijk aangemerkte beding.

37

In de eerste plaats kan de nationale rechter volgens de rechtspraak van het Hof – met name het arrest van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank (C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21) – een oneerlijk beding alleen vervangen door een aanvullende bepaling van nationaal recht in „gevallen waarin door de nietigheid van het oneerlijke beding de rechter verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel te vernietigen en de consument daardoor geconfronteerd zou worden met zodanige gevolgen dat hij in zijn belangen zou worden geschaad”.

38

In de tweede plaats is het bestaan van een beding tussen de partijen, gesteld al dat het in abstracto mogelijk wordt geacht dat artikel 693, lid 2, LEC – in de versie die van kracht is sinds de ondertekening van de hypothecaire leningsovereenkomst – aanvullend wordt toegepast, een essentiële voorwaarde voor de toepassing van die bepaling. In casu vloeit dit beding weliswaar voort uit het feit dat een hypothecaire leningsovereenkomst is gesloten, maar dat beding is juist als oneerlijk aangemerkt en nietig verklaard.

39

Om al deze redenen, die rechtsvragen doen rijzen die van belang kunnen zijn voor het antwoord op het door de Tribunal Supremo in zaak C‑70/17 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing, heeft de verwijzende rechter het passend en noodzakelijk geacht bij het Hof een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen dat in voorkomend geval kan worden gevoegd met het eerder in zaak C‑70/17 ingediende verzoek.

40

Daarom heeft de Juzgado de Primera Instancia no 1 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] in de weg aan rechtspraak (namelijk het arrest van de Tribunal Supremo van 18 februari 2016) volgens welke, ondanks het oneerlijke karakter van het beding inzake vervroegde opeisbaarheid en ondanks het feit dat dit beding de basis vormt voor de vordering tot executie, de hypothecaire executie niet mag worden beëindigd, omdat voortzetting daarvan gunstiger is voor de consument, aangezien deze in het geval van een eventuele tenuitvoerlegging van een vonnis dat is gewezen [na] een op artikel 1124 van het burgerlijk wetboek gebaseerde declaratoire procedure, niet de procedurele voordelen kan genieten die kenmerkend zijn voor de hypothecaire executie, welke rechtspraak evenwel geen rekening houdt met het feit dat volgens vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo zelf dat artikel 1124 van het burgerlijk wetboek (dat geldt voor overeenkomsten die wederzijdse verplichtingen in het leven roepen) niet van toepassing is op de leningsovereenkomst, daar dit een zakelijke en eenzijdige overeenkomst is, die pas tot stand komt wanneer het geld geleverd is en die derhalve enkel verplichtingen in het leven roept voor de geldlener en niet voor de kredietgever (schuldeiser), zodat, indien die rechtspraak werd gevolgd in de declaratoire procedure, de consument een uitspraak zou kunnen verkrijgen waarbij de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en tot schadevergoeding wordt afgewezen, en niet langer zou kunnen worden gesteld dat voortzetting van de hypothecaire executie voor hem gunstiger is?

2)

Indien wordt aanvaard dat artikel 1124 van het burgerlijk wetboek van toepassing is op leningsovereenkomsten of op alle gevallen van kredietovereenkomsten, staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] dan in de weg aan rechtspraak zoals die welke in het geding is, waarin bij de beoordeling of het voor de consument gunstiger is om de hypothecaire executie voort te zetten dan om een declaratoire procedure op grond van artikel 1124 van het burgerlijk wetboek te volgen, niet in aanmerking wordt genomen dat in het geval van een declaratoire procedure afwijzend kan worden beslist op de vordering tot beëindiging van de overeenkomst en tot schadevergoeding indien de rechter de bepaling van datzelfde artikel 1124 van het burgerlijk wetboek toepast volgens welke ‚[d]e rechter [...] de gevorderde ontbinding [uitspreekt] wanneer er geen redenen zijn om uitstel te verlenen’, waarbij moet worden bedacht dat het juist bij hypothecaire leningen en kredieten met lange looptijden (twintig of dertig jaar) voor de verwerving van woningen vrij waarschijnlijk is dat de rechter deze grond voor afwijzing toepast, met name wanneer de daadwerkelijke niet-nakoming van de betalingsverplichting niet al te ernstig is?

3)

Indien wordt aanvaard dat het voor de consument gunstiger is om de hypothecaire executie voort te zetten, met de gevolgen van de vervroegde opeisbaarheid, verzetten de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] zich dan tegen rechtspraak zoals die welke in het geding is, waarin een wettelijke bepaling (artikel 693, lid 2, LEC) aanvullend wordt toegepast hoewel de overeenkomst zonder het beding inzake vervroegde opeisbaarheid kan voortbestaan, en waarin werking wordt verleend aan die bepaling hoewel niet is voldaan aan de essentiële voorwaarde daarvoor, te weten dat er binnen de overeenkomst sprake is van een geldig en werkzaam beding inzake vervroegde opeisbaarheid, dat juist als oneerlijk is aangemerkt alsook nietig en zonder rechtsgevolg is verklaard?”

Voeging van de zaken C‑70/17 en C‑179/17

41

Aangezien de zaken C‑70/17 en C‑179/17 verknocht zijn, dienen zij overeenkomstig artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te worden gevoegd voor het onderhavige arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑179/17

42

De Spaanse regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑179/17, omdat dit verzoek volgens haar tot doel heeft het door de Tribunal Supremo in zaak C‑70/17 uiteengezette juridische kader aan te vullen opdat het Hof beschikt over alle gegevens die relevant zijn voor de beantwoording van de in zaak C‑70/17 gestelde prejudiciële vragen. Met een prejudiciële verwijzing wordt evenwel beoogd een uitlegging van het Unierecht te verkrijgen en niet de inhoud te verbeteren van prejudiciële vragen die zijn gesteld in andere voor het Hof aanhangige zaken. Voorts voert de Spaanse regering aan dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen enkel de uitlegging van regels van nationaal recht betreffen.

43

Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient in dit verband in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van de zaak zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen (arresten van 29 november 1978, Redmond, 83/78, EU:C:1978:214, punt 25, en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 25, en 20 december 2017, Global Starnet, C‑322/16, EU:C:2017:985, punt 17).

45

In casu betreft het verzoek om een prejudiciële beslissing de uitlegging van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13. Daarnaast worden de relevante feiten en de toepasselijke wetgeving in de verwijzingsbeslissing uiteengezet op een wijze die volstaat opdat kan worden vastgesteld wat de strekking van de gestelde vragen is. Bovendien blijkt niet dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, dan wel dat het vraagstuk van hypothetische aard is.

46

Ten slotte is het – in het licht van de in punt 44 van dit arrest aangehaalde rechtspraak – voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑179/17 niet relevant of de verwijzende rechter het juridische kader dat is uiteengezet in het door de Tribunal Supremo in zaak C‑70/17 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing, beoogt aan te vullen.

47

Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑179/17 ontvankelijk is.

Ten gronde

48

Met hun vragen in zaak C‑70/17 en zaak C‑179/17, die samen dienen te worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat ten eerste een oneerlijk geacht beding inzake vervroegde opeisbaarheid van een hypothecaire lening niettemin gedeeltelijk kan worden gehandhaafd mits de onderdelen waardoor dat beding oneerlijk is, worden geschrapt, en ten tweede, zo dat niet mogelijk is, de hypothecaire executieprocedure die op grond van voornoemd beding is ingeleid, toch kan worden voortgezet door aanvullend een bepaling van nationaal recht toe te passen, wanneer de onmogelijkheid om van die procedure gebruik te maken mogelijkerwijs indruist tegen de belangen van de consumenten.

49

Volgens vaste rechtspraak berust het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Gelet op een dergelijke zwakke positie legt richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. In dit verband staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betreffende geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punten 4248, en 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 40).

51

In casu blijkt uit de vaststellingen van de verwijzende rechters dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedingen weliswaar geïnspireerd zijn op artikel 693, lid 2, LEC in de versie die van kracht was op de datum van ondertekening van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde hypothecaire leningsovereenkomsten, waarvan zij deel uitmaakten, maar dat zij als oneerlijk moeten worden beschouwd voor zover daarin bepaald is dat de financiële instelling de lening vervroegd opeisbaar kan stellen en de terugbetaling van de lening kan vorderen wanneer de schuldenaar in gebreke is met de betaling van één maandelijkse termijn.

52

In dit verband moet eerst in herinnering worden gebracht dat de verwijzende rechters oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing dienen te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (zie in die zin arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 35, en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 65).

53

Vervolgens moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 volgens de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, deze overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 73, en 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 77).

54

Indien de nationale rechter bevoegd was om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou namelijk ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 69, en 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 79).

55

In casu komt de enkele schrapping van de grond voor opeisbaarheid waardoor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedingen oneerlijk zijn, in feite neer op een herziening van de inhoud van deze bedingen. Bijgevolg kan niet worden toegestaan dat voornoemde bedingen gedeeltelijk worden gehandhaafd, omdat anders rechtstreeks afbreuk zou worden gedaan aan de in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte afschrikkende werking.

56

Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat uit de in de punten 53 en 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet volgt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er in een situatie waarin een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan voortbestaan nadat een oneerlijk beding is geschrapt, tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt in gevallen waarin de rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, waardoor de consument zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 80, 83 en 84).

57

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke vervanging volledig wordt gerechtvaardigd door de doelstelling van richtlijn 93/13. Zij strookt namelijk met de doelstelling van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, aangezien deze bepaling ertoe strekt om het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, en niet om alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen nietig te verklaren (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 81 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Indien een oneerlijk beding in een situatie als die welke in punt 56 van het onderhavige arrest wordt beschreven, niet zou mogen worden vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht en de rechter daardoor verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, zou de consument geconfronteerd kunnen worden met uiterst nadelige consequenties, zodat afbreuk dreigt te worden gedaan aan het afschrikkende karakter van de nietigverklaring van de overeenkomst. Wat een leningsovereenkomst betreft, zou een dergelijke nietigverklaring in beginsel immers tot gevolg hebben dat het gehele nog verschuldigde bedrag van de lening onmiddellijk opeisbaar wordt, hetgeen de financiële mogelijkheden van de consument zou kunnen overstijgen. Daardoor zouden eerder de belangen van de consument worden geschaad dan die van de kredietverlener, die er bijgevolg niet van zou worden weerhouden dergelijke bedingen op te nemen in de door hem voorgestelde overeenkomsten (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 83 en 84).

59

Om soortgelijke redenen moet ervan worden uitgegaan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in een situatie waarin een tussen een verkoper en een consument gesloten hypothecaire leningsovereenkomst niet kan voortbestaan na de schrapping van een oneerlijk beding waarvan de formulering is geïnspireerd op een wettelijke bepaling die van toepassing is wanneer de contractanten dit zijn overeengekomen, niet aldus kan worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechter dat beding, om de nietigheid van voornoemde leningsovereenkomst te voorkomen, vervangt door de na de sluiting van deze overeenkomst ingevoerde nieuwe tekst van die wettelijke referentiebepaling, omdat de consument door de nietigverklaring van die overeenkomst zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties.

60

In casu betreffen de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten het verstrekken van een lening door een bank en het stellen van een hypothecaire zekerheid met betrekking tot die lening. De betrokken banken kunnen krachtens de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bedingen, die geïnspireerd zijn op de bewoordingen van artikel 693, lid 2, LEC in de versie die van kracht was op de datum van ondertekening van die overeenkomsten, in wezen de betreffende lening opeisbaar stellen en de betaling van elk nog verschuldigd bedrag vorderen wanneer de betaling van een maandelijkse termijn achterwege blijft. Het staat aan de verwijzende rechters om overeenkomstig de regels van het nationale recht en op objectieve wijze (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 32) na te gaan of de schrapping van die bedingen tot gevolg zou hebben dat de hypothecaire leningsovereenkomsten niet langer kunnen voortbestaan.

61

In een dergelijk geval dienen de verwijzende rechters na te gaan of de nietigverklaring van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde hypothecaire leningsovereenkomsten ertoe leidt dat de betrokken consumenten worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties. In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat die nietigverklaring met name gevolgen zou kunnen hebben voor de nationale procedurele voorschriften die van toepassing zijn op de terugbetaling aan de banken, via een gerechtelijke procedure, van het volledige bedrag van de lening dat de consumenten nog verschuldigd zijn. Wanneer de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde hypothecaire leningsovereenkomsten nietig worden verklaard, moeten de schuldvorderingen van de banken namelijk worden geïnd via de gewone executieprocedure, terwijl de bijzondere hypothecaire executieprocedure van toepassing blijft wanneer die overeenkomsten worden gehandhaafd en het oneerlijke beding wordt vervangen door de nieuwe versie van artikel 693, lid 2, LEC, op grond waarvan diezelfde overeenkomsten vervroegd opeisbaar kunnen worden gesteld nadat de schuldenaar in gebreke is gebleven met de betaling van ten minste drie maandelijkse termijnen. Deze twee procedures zouden onder meer van elkaar verschillen doordat de bijzondere procedure voor de hypothecaire uitwinning van de als hoofdverblijf gebruikte woning wordt gekenmerkt door het feit dat de schuldenaar tot de datum van de openbare verkoop de volle beschikking over de in hypotheek gegeven zaak kan herkrijgen door middel van de consignatie van het verschuldigde bedrag, door het feit dat hij een gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld kan bekomen, en door de garantie dat de verhypothekeerde zaak niet wordt verkocht tegen een prijs die lager is dan 75 % van de geschatte waarde ervan.

62

Een dergelijke verslechtering van de procedurele positie van de betrokken consumenten ten gevolge van het feit dat de gewone executieprocedure wordt toegepast in plaats van de bijzondere hypothecaire executieprocedure, is relevant bij de beoordeling van de gevolgen van de nietigverklaring van de betreffende overeenkomsten en zou dan ook – overeenkomstig de vaststelling in punt 59 van dit arrest – kunnen rechtvaardigen dat de verwijzende rechters de oneerlijke bedingen vervangen door voornoemd artikel 693, lid 2, LEC in de versie die dateert van na de ondertekening van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten, voor zover die consumenten door die verslechtering worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties. De kenmerken van die executieprocedures worden evenwel uitsluitend geregeld door het nationale recht, zodat het enkel aan de verwijzende rechters staat om de controles uit te voeren en de vergelijkingen te maken die in dit verband noodzakelijk zijn.

63

Indien diezelfde rechters evenwel tot de slotsom zouden komen dat de hypothecaire leningsovereenkomsten in kwestie kunnen voortbestaan zonder de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde oneerlijke bedingen, zouden zij overeenkomstig de in punt 56 van dit arrest aangehaalde rechtspraak die bedingen buiten toepassing moeten laten, tenzij de consument zich daartegen verzet, met name wanneer hij van mening is dat een hypothecaire executie op grond van een dergelijk beding voor hem gunstiger zou zijn dan de gewone executieprocedure. De betreffende overeenkomst moet immers in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover dat volgens de regels van het nationale recht rechtens mogelijk is (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 71).

64

Gelet op een en ander dient op de in de zaken C‑70/17 en C‑179/17 gestelde vragen te worden geantwoord dat de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij ten eerste eraan in de weg staan dat een als oneerlijk aangemerkt beding inzake vervroegde opeisbaarheid van een hypothecaire lening gedeeltelijk wordt gehandhaafd mits de onderdelen waardoor dat beding oneerlijk is, worden geschrapt, wanneer een dergelijke schrapping neerkomt op een herziening van de inhoud van dat beding, en ten tweede niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter de nietigheid van een dergelijk oneerlijk beding verhelpt door dit beding te vervangen door de nieuwe tekst van de wettelijke bepaling waarop dat beding is geïnspireerd en die van toepassing is wanneer de contractanten dit zijn overeengekomen, voor zover de hypothecaire leningsovereenkomst in kwestie niet kan voortbestaan wanneer dat oneerlijke beding wordt geschrapt en de consument door de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel wordt geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties.

Kosten

65

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechters over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij ten eerste eraan in de weg staan dat een als oneerlijk aangemerkt beding inzake vervroegde opeisbaarheid van een hypothecaire lening gedeeltelijk wordt gehandhaafd mits de onderdelen waardoor dat beding oneerlijk is, worden geschrapt, wanneer een dergelijke schrapping neerkomt op een herziening van de inhoud van dat beding, en ten tweede niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter de nietigheid van een dergelijk oneerlijk beding verhelpt door dit beding te vervangen door de nieuwe tekst van de wettelijke bepaling waarop dat beding is geïnspireerd en die van toepassing is wanneer de contractanten dit zijn overeengekomen, voor zover de hypothecaire leningsovereenkomst in kwestie niet kan voortbestaan wanneer dat oneerlijke beding wordt geschrapt en de consument door de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel wordt geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.