ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
28 februari 2019 ( *1 )
„Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 – Invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika – Definitief antidumpingrecht – Dumpingmarge die voor het gehele land geldt – Beroep tot nietigverklaring – Verenigingen die producenten die geen exporteur zijn en handelaren-mengers vertegenwoordigen – Procesbevoegdheid – Rechtstreekse geraaktheid – Individuele geraaktheid”
In zaak C‑465/16 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 20 augustus 2016, alsook een incidentele hogere voorziening krachtens artikel 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, ingesteld op 7 november 2016,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert als gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,
rekwirant,
andere partijen in de procedure:
Growth Energy, gevestigd te Washington (Verenigde Staten),
Renewable Fuels Association, gevestigd te Washington,
vertegenwoordigd door P. Vander Schueren, advocaat, bijgestaan door N. Mizulin en M. Peristeraki, avocats,
verzoeksters in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en M. França als gemachtigden,
ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol, vertegenwoordigd door O. Prost en A. Massot, avocats,
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Malenovský, L. Bay Larsen, M. Safjan en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 oktober 2018,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt de Raad van de Europese Unie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad (T‑276/13, EU:T:2016:340; hierna: „bestreden arrest”,), waarbij het Gerecht het door Growth Energy en Renewable Fuels Association ingestelde beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB 2013, L 49, blz. 10; hierna: „litigieuze verordening”) ontvankelijk heeft verklaard, en het Gerecht die verordening bovendien nietig heeft verklaard voor zover deze betrekking had op Patriot Renewable Fuels LLC, Plymouth Energy Company LLC, POET LLC en Platinum Ethanol LLC, producenten van bio-ethanol die lid zijn van Growth Energy en Renewable Fuels Association. |
|
2 |
Met hun incidentele hogere voorziening verzoeken Growth Energy en Renewable Fuels Association het Hof om het bestreden arrest te vernietigen voor zover hierbij hun beroep slechts gedeeltelijk ontvankelijk is verklaard, en voorts om de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze betrekking heeft op hen, dan wel, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht om uitspraak te doen over hun middelen. |
Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening
|
3 |
De voorgeschiedenis van het geding wordt weergegeven in de punten 1 tot en met 18 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat. |
|
4 |
Naar aanleiding van een door ePure, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol, op 12 oktober 2011 neergelegde klacht heeft de Europese Commissie op 25 november 2011 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB 2011, C 345, blz. 7) bekendgemaakt, waarin zij aankondigde gebruik te willen maken van steekproefonderzoek voor het selecteren van de producenten-exporteurs in de Verenigde Staten van Amerika waarop het in het kader van deze procedure geopende onderzoek (hierna: „onderzoek”) betrekking zou hebben. |
|
5 |
Op 16 januari 2012 heeft de Commissie vijf leden van Growth Energy en Renewable Fuels Association, namelijk Marquis Energy, Patriot Renewable Fuels, Plymouth Energy Company, POET en Platinum Ethanol, ervan op de hoogte gesteld dat zij waren opgenomen in de steekproef van producenten-exporteurs. |
|
6 |
Op 24 augustus 2012 heeft de Commissie Growth Energy en Renewable Fuels Association het voorlopige informatiedocument toegezonden met de aankondiging dat het onderzoek werd voortgezet zonder dat voorlopige maatregelen werden genomen, en dat het werd uitgebreid tot de handelaren-mengers. In dat document stond dat in dat stadium niet kon worden beoordeeld of het bio-ethanol uit de Verenigde Staten was uitgevoerd tegen dumpingprijzen, omdat de steekproefproducenten geen onderscheid maakten tussen de binnenlandse verkoop en de exportverkoop en het bio-ethanol alleen verkochten aan in de Verenigde Staten gevestigde onafhankelijke handelaren-mengers, die het bio-ethanol vervolgens mengden met benzine alvorens het door te verkopen. |
|
7 |
Op 6 december 2012 heeft de Commissie Growth Energy en Renewable Fuels Association het definitieve informatiedocument toegezonden, waarin zij, op basis van gegevens van de individuele handelaren-mengers, onderzocht of er sprake was van dumping die schade veroorzaakte aan de bedrijfstak van de Europese Unie, en haar voornemen kenbaar maakte om voor het gehele land geldende definitieve maatregelen op te leggen, tegen een tarief van 9,6 %, voor een periode van drie jaar. |
|
8 |
Op 18 februari 2013 heeft de Raad op grond van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51; hierna: „antidumpingbasisverordening”) de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij een voor het gehele land geldend antidumpingrecht is opgelegd op bio-ethanol, „brandstofethanol” genaamd, tegen een tarief van 9,5 %, voor een periode van vijf jaar. |
|
9 |
Zoals blijkt uit punt 16 van het bestreden arrest, heeft de Raad in de overwegingen 12 tot en met 16 van de litigieuze verordening vastgesteld dat uit het onderzoek bleek dat geen van de steekproefproducenten bio-ethanol naar de markt van de Unie had uitgevoerd en dat niet de Amerikaanse producenten van bio-ethanol, maar de handelaren-mengers als de exporteurs van het betrokken product naar de Unie moesten worden beschouwd, zodat, om het onderzoek tot een goed einde te brengen, de Raad zich had gebaseerd op de gegevens van twee handelaren-mengers die bereid waren mee te werken. |
|
10 |
Voorts wordt in punt 17 van het bestreden arrest erop gewezen dat de Raad in de overwegingen 62 tot en met 64 van de litigieuze verordening heeft uiteengezet dat hij het opportuun achtte een voor het gehele land geldende dumpingmarge vast te stellen, aangezien de structuur van de bio-ethanolindustrie en de wijze waarop het betrokken product werd vervaardigd, op de markt van de Verenigde Staten werd verkocht en naar de Unie werd uitgevoerd, het praktisch onmogelijk maakten om individuele dumpingmarges voor producenten in de Verenigde Staten vast te stellen. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
|
11 |
Bij op 15 mei 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben Growth Energy en Renewable Fuels Association beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld. |
|
12 |
Nadat het Gerecht het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association gedeeltelijk ontvankelijk heeft verklaard, heeft het het tweede onderdeel van hun eerste middel, dat was gebaseerd op schending door de Raad van artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening, toegewezen, en bijgevolg de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover deze betrekking had op vier van de vijf Amerikaanse steekproefproducenten die lid waren van deze twee verenigingen. |
|
13 |
In de punten 42 tot en met 162 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de ontvankelijkheid van het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association onderzocht door achtereenvolgens de voorwaarden voor erkenning van hun bevoegdheid om in rechte op te treden als vereniging, hun procesbevoegdheid en tot slot hun procesbelang na te gaan. |
|
14 |
In een eerste fase heeft het Gerecht aldus, in de punten 45 tot en met 64 van het bestreden arrest, de voorwaarden voor de erkenning van de bevoegdheid van verenigingen om in rechte op te treden onderzocht, waarbij het om te beginnen in herinnering heeft gebracht dat een dergelijk recht slechts in drie hypothesen kon worden toegekend aan Growth Energy en Renewable Fuels Association in hun hoedanigheid van verenigingen die de belangen van de Amerikaanse producenten van bio-ethanol vertegenwoordigen, namelijk – respectievelijk – wanneer een wettelijke bepaling daarin uitdrukkelijk voorziet, wanneer alle – of bepaalde van de – ondernemingen die zij vertegenwoordigen individuele procesbevoegdheid hebben, of wanneer zij zelf een eigen belang geldend kunnen maken. |
|
15 |
Het Gerecht heeft allereerst, in de punten 47 en 48 van het bestreden arrest, vastgesteld dat Growth Energy en Renewable Fuels Association zich niet konden beroepen op de eerste hypothese aangezien zij geen enkele bepaling hadden aangewezen die hun een specifiek recht toekent om een beroep in te stellen, en aangezien uit niets in het dossier kon worden opgemaakt dat een dergelijke bepaling bestaat. |
|
16 |
Vervolgens heeft het, in punt 50 van het bestreden arrest, met betrekking tot de tweede hypothese de leden van Growth Energy en Renewable Fuels Association in vier categorieën van marktdeelnemers ingedeeld. |
|
17 |
Ten eerste heeft het Gerecht in dit verband, in punt 51 van het bestreden arrest, het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit werd ingediend in naam van Marquis Energy, terwijl deze vennootschap haar eigen beroep had ingesteld, dat was ingeschreven onder het nummer T‑277/13. |
|
18 |
Ten tweede heeft het Gerecht, in de punten 52 tot en met 55 van het bestreden arrest, het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association niet-ontvankelijk verklaard op grond dat dit beroep was ingediend in naam van twee handelaren-mengers van bio-ethanol, namelijk Murex en CHS, en deze handelaren-mengers slechts bij de verenigingen „aangesloten” leden zonder stemrecht waren. Het Gerecht was van oordeel dat deze twee ondernemingen hun belangen niet konden doen gelden bij een eventuele vertegenwoordiging door de genoemde verenigingen, zodat die verenigingen geen procesbevoegdheid hadden. |
|
19 |
Ten derde heeft het Gerecht, in punt 56 van het bestreden arrest, erop gewezen dat het moest onderzoeken of het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association ontvankelijk was voor zover zij optraden als vertegenwoordigers van de vier steekproefproducenten die niet tot de groep Marquis Energy behoorden, alsook van elk ander niet tot de vier steekproefproducenten, Marquis Energy of de handelaren-mengers Murex en CHS, behorend lid. |
|
20 |
Tot slot heeft het Gerecht, in punt 63 van het bestreden arrest, erop gewezen dat in het kader van de derde hypothese moest worden onderzocht of Growth Energy en Renewable Fuels Association, in hun hoedanigheid van verenigingen die hadden deelgenomen aan de antidumpingprocedure, een eigen belang hadden. |
|
21 |
In een tweede fase heeft het Gerecht, in de punten 64 tot en met 154 van het bestreden arrest, de procesbevoegdheid van Growth Energy en Renewable Fuels Association onderzocht door achtereenvolgens hun individuele procesbevoegdheid na te gaan, vervolgens hun procesbevoegdheid als vertegenwoordigers van de Amerikaanse steekproefproducenten, en tot slot hun procesbevoegdheid als vertegenwoordigers van hun andere leden dan de Amerikaanse steekproefproducenten. |
|
22 |
In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 77 tot en met 87 van het bestreden arrest met betrekking tot de derde hypothese geoordeeld dat Growth Energy en Renewable Fuels Association in eigen naam procesbevoegdheid hadden op grond van de procedurele waarborgen die artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, en artikel 20, leden 2, 4 en 5, van de antidumpingbasisverordening toekennen aan verenigingen, maar uitsluitend tot waarborging van de procedurele rechten die zij aanvoerden in het kader van hun tiende middel. |
|
23 |
In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 90 tot en met 150 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Amerikaanse steekproefproducenten bevoegd waren om op te komen tegen de litigieuze verordening, en is het bijgevolg tot de slotsom gekomen dat het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association, in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de belangen van die producenten, ontvankelijk was. |
|
24 |
Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 92 tot en met 104 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Amerikaanse steekproefproducenten door de litigieuze verordening rechtstreeks werden geraakt, waarbij in de punten 105 tot en met 118 van dat arrest de verschillende tegenargumenten van de Raad en de Commissie zijn afgewezen. |
|
25 |
In het kader van zijn onderzoek naar de rechtstreekse geraaktheid van de Amerikaanse steekproefproducenten, heeft het Gerecht om te beginnen in punt 92 van het bestreden arrest herinnerd aan zijn rechtspraak volgens welke een onderneming waarvan de producten worden onderworpen aan een antidumpingrecht, rechtstreeks wordt geraakt door een verordening die dit antidumpingrecht instelt, omdat deze verordening de douaneautoriteiten van de lidstaten verplicht om het ingestelde recht te innen, zonder dat zij daarbij enigerlei beoordelingsbevoegdheid hebben. |
|
26 |
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 93 tot en met 104 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Amerikaanse steekproefproducenten rechtstreeks werden geraakt door het bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht, omdat zij de producenten waren van het product dat, sinds de inwerkingtreding van de litigieuze verordening, bij invoer ervan in de Unie werd onderworpen aan het antidumpingrecht. |
|
27 |
In dat verband heeft het Gerecht zich in de punten 93 tot en met 97 van het bestreden arrest gebaseerd op vier vaststellingen met betrekking tot de werking van de bio-ethanolmarkt, zoals uiteengezet door de Raad, waarbij laatstgenoemde zelf in de litigieuze verordening heeft geoordeeld dat een grote hoeveelheid bio-ethanol, afkomstig van de vier Amerikaanse steekproefproducenten, tijdens het onderzoektijdvak op regelmatige wijze naar de Unie was uitgevoerd. |
|
28 |
In de punten 105 tot en met 118 van het bestreden arrest heeft het Gerecht tot slot de door de Raad en de Commissie aangevoerde argumenten weerlegd. Het heeft dienaangaande met name in punt 114 van het bestreden arrest opgemerkt dat ook wanneer het antidumpingrecht ten laste zou komen van de handelaren-mengers en zou blijken dat de handelsketen van bio-ethanol zodanig was verbroken dat zij het antidumpingrecht niet konden doorberekenen aan de producenten, het nog zo bleef dat de instelling van een antidumpingrecht de wettelijke voorwaarden wijzigde waaronder de door de steekproefproducenten geproduceerde bio-ethanol op de markt van de Unie werd verhandeld, zodat de rechtspositie van de betrokken producenten op die markt in elk geval rechtstreeks en wezenlijk werd geraakt. |
|
29 |
Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 119 tot en met 130 van het bestreden arrest vastgesteld dat de vier steekproefproducenten individueel werden geraakt door de litigieuze verordening, waarbij het in de punten 131 tot en met 145 van dat arrest de verschillende tegenargumenten van de Raad en de Commissie heeft afgewezen. |
|
30 |
In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 151 tot en met 153 van het bestreden arrest geoordeeld dat het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association niet-ontvankelijk was voor zover het werd ingediend namens al hun andere leden dan de vier Amerikaanse steekproefproducenten, aangezien deze verenigingen niet het bewijs hadden geleverd dat hun leden rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening. |
|
31 |
In een derde fase heeft het Gerecht het procesbelang van Growth Energy en Renewable Fuels Association onderzocht. In de punten 155 tot en met 160 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument verworpen waarmee de Commissie aanvoerde dat Growth Energy en Renewable Fuels Association geen reëel en actueel belang hadden om op te treden tegen de litigieuze verordening, aangezien hun leden geen bio-ethanol hadden uitgevoerd naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak en evenmin daarmee begonnen waren op de datum waarop het beroep is ingesteld. |
|
32 |
In dat verband heeft het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest opgemerkt dat de Commissie, die slechts intervenieerde, weliswaar niet bevoegd was een aan het ontbreken van procesbelang ontleende niet-ontvankelijkheidsgrond aan te voeren, maar dat het deze grond ambtshalve diende te onderzoeken. In casu heeft het Gerecht enerzijds geoordeeld dat Growth Energy en Renewable Fuels Association een procesbelang hadden omdat de nietigverklaring van het door de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht dat werd geheven bij de invoer in de Unie van door de vier Amerikaanse steekproefproducenten geproduceerde bio-ethanol, deze laatsten een voordeel kon opleveren. Anderzijds heeft het geoordeeld dat deze twee verenigingen een procesbelang hadden voor zover zij stelden dat hun eigen procedurele rechten waren geschonden. |
|
33 |
In de punten 161 en 162 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn analyse betreffende de ontvankelijkheid van het beroep als volgt afgesloten:
|
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
|
34 |
In het kader van de principale hogere voorziening verzoekt de Raad het Hof primair:
|
|
35 |
De Raad verzoekt het Hof subsidiair:
|
|
36 |
In haar memorie van antwoord verzoekt de Commissie het Hof primair:
|
|
37 |
De Commissie verzoekt het Hof subsidiair:
|
|
38 |
In hun memorie van antwoord verzoeken Growth Energy en Renewable Fuels Association het Hof:
|
|
39 |
In het kader van hun incidentele hogere voorziening verzoeken Growth Energy en Renewable Fuels Association het Hof primair:
|
|
40 |
Subsidiair, en voor het geval het Hof de zaak niet in staat van wijzen acht, verzoeken Growth Energy en Renewable Fuels Association het Hof:
|
|
41 |
In zijn memorie van antwoord verzoekt de Raad het Hof:
|
|
42 |
In haar memorie van antwoord verzoekt de Commissie het Hof:
|
Principale hogere voorziening
|
43 |
In het kader van zijn hogere voorziening voert de Raad drie middelen aan. Het eerste middel heeft betrekking op een onjuiste uitlegging door het Gerecht van artikel 263 VWEU en van de relevante rechtspraak, alsook op een ontoereikende motivering van het bestreden arrest. Het tweede middel is eraan ontleend dat het Gerecht artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening onjuist heeft uitgelegd. Met het derde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het niet praktisch onmogelijk was om individuele rechten toe te passen op de in de steekproef opgenomen Amerikaanse producenten. |
|
44 |
In het kader van haar memories ter ondersteuning van de Raad zegt de Commissie haar volledige steun toe aan de principale hogere voorziening van de Raad, alsook verklaart zij het eens te zijn met de in diens memorie van repliek vervatte argumenten. Zij voert echter tevens een middel aan dat niet werd aangevoerd door de Raad, maar waarover zij van mening is dat het Hof dit middel ambtshalve kan onderzoeken. Zij betoogt dat het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard aangezien de verdediging van de commerciële belangen van de leden van deze verenigingen niet behoort tot hun doel, zoals dat is omschreven in hun statuten. |
|
45 |
Growth Energy en Renewable Fuels Association stellen dat de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk is. Zij betogen dat de Raad in het kader van zijn eerste en tweede middel in wezen de feiten ter discussie stelt, zonder zich te beroepen op een verdraaiing van de bewijzen door het Gerecht. Voorts zijn zij van mening dat de Raad in het kader van zijn derde middel zijn argumenten niet voldoende duidelijk toelicht. |
|
46 |
Het Hof zal eerst de door Growth Energy en Renewable Fuels Association opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van de principale hogere voorziening onderzoeken, vervolgens het door de Commissie in het kader van haar memorie ter ondersteuning van de Raad aangevoerde middel betreffende de onjuiste opvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven door de beroepen van Growth Energy en Renewable Fuels Association ontvankelijk te verklaren, en tot slot het eerste middel van de hogere voorziening van de Raad, waarmee de procesbevoegdheid van deze twee verenigingen wordt betwist, en meer bepaald het eerste onderdeel van dat eerste middel, waarin wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol, en bijgevolg Growth Energy en Renewable Fuels Association, rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening. |
Ontvankelijkheid van de principale hogere voorziening
|
47 |
In herinnering dient te worden gebracht dat de beoordeling van de feiten en de bewijzen geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is om in het kader van een hogere voorziening door het Hof te worden getoetst, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze feiten en bewijzen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof echter krachtens artikel 256 VWEU bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden [arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, EU:C:1998:256, punt 21; 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, EU:C:2002:736, punt 69, en 28 juni 2018, Andres (faillissement Heitkamp BauHolding)/Commissie, C‑203/16 P, EU:C:2018:505, punt 77]. |
|
48 |
In casu betoogt de Raad met zijn eerste middel dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een tweevoudige onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU, waar het heeft geoordeeld dat Growth Energy en Renewable Fuels Association door de litigieuze verordening zowel rechtstreeks als individueel werden geraakt in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de vier Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol. In het kader van dit eerste middel betwist de Raad meer bepaald dat deze producenten kunnen worden geacht rechtstreeks te zijn geraakt door de litigieuze verordening, aangezien zij in wezen geen bio-ethanol rechtstreeks naar de Unie hebben uitgevoerd. |
|
49 |
Daarmee komt de Raad dus op tegen de rechtsgevolgen die het Gerecht aan zijn feitelijke vaststellingen heeft verbonden, in casu de erkenning van de bevoegdheid van Growth Energy en Renewable Fuels Association om tegen de litigieuze verordening op te komen volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU, zodat de principale hogere voorziening in ieder geval in zoverre ontvankelijk moet worden verklaard (zie in die zin arresten van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, EU:C:2002:736, punt 71, 28 juni 2018, Duitsland/Commissie, C‑208/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:506, punt 76, en 28 juni 2018, Duitsland/Commissie, C‑209/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:507, punt 74). |
|
50 |
Zonder dat in dit stadium uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de twee andere middelen die de Raad heeft aangevoerd, volgt hieruit dat de door Growth Energy en Renewable Fuels Association opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het eerste middel van de principale hogere voorziening moet worden afgewezen. |
Door de Commissie autonoom aangevoerd middel inzake de niet-ontvankelijkheid van het door Growth Energy en Renewable Fuels Association in eerste aanleg ingestelde beroep
Argumenten van partijen
|
51 |
De Commissie betoogt dat het Gerecht het beroep in eerste aanleg van Growth Energy en Renewable Fuels Association niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien deze verenigingen op basis van hun statuten in wezen niet bevoegd waren om de commerciële belangen van een bepaalde sector en/of van hun leden te verdedigen. Dit argument dient overigens ambtshalve door het Hof te worden onderzocht. |
|
52 |
De Commissie stelt dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door Growth Energy en Renewable Fuels Association in punt 1 van het bestreden arrest te beschrijven als „verenigingen die de Amerikaanse producenten van bio-ethanol [...] vertegenwoordigen”, en vervolgens in punt 42 van het bestreden arrest als „verenigingen [...] die de belangen van de Amerikaanse bio-ethanolindustrie vertegenwoordigen”. Deze twee verenigingen kunnen, als verenigingen zonder winstoogmerk die zijn opgericht volgens de District of Columbia Non-Profit Corporation Act (wet op de verenigingen zonder winstoogmerk van het District of Columbia), geen activiteiten uitvoeren ter bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde sector en/of van hun leden. |
|
53 |
Een dergelijke activiteit zou bovendien onverenigbaar zijn met het specifieke doel van Growth Energy, te weten het „bevorderen van ethanol als bron van hernieuwbare, schone en duurzame energie”, evenals met het doel van Renewable Fuels Association, te weten het „bevorderen en begeleiden van de ontwikkeling van een levensvatbare en concurrentiële nationale industrie van hernieuwbare brandstoffen”. Verder hebben Growth Energy en Renewable Fuels Association geenszins geprobeerd te stellen dat hun beroep paste in het kader van hun statutaire doelstellingen, en heeft het Gerecht, in punt 75 van het bestreden arrest, juist vastgesteld dat hun rechtsvordering tot doel had „de Amerikaanse bio-ethanolindustrie te beschermen”. |
|
54 |
Growth Energy en Renewable Fuels Association stellen dat het feit dat zij geen winstoogmerk hebben geenszins betekent dat zij de commerciële belangen van een bepaalde sector of hun leden niet mogen verdedigen, maar uitsluitend inhoudt dat zij geen financieel voordeel mogen halen uit hun activiteiten of dividenden mogen uitdelen aan aandeelhouders. Zij voegen hieraan toe dat de Commissie op willekeurige wijze heeft geconcludeerd dat het doel van Renewable Fuels Association was beperkt tot nationale motieven en de verdediging van de commerciële belangen van haar leden in derde landen uitsloot. De bevordering van een nationale industrie is immers ook gekoppeld aan de groei ervan, met inbegrip van de uitvoer, zodat de litigieuze verordening – aangezien zij gevolgen heeft voor het concurrentievermogen van die industrie – wel degelijk verband houdt met de opdracht van Renewable Fuels Association. |
|
55 |
In ieder geval kan de Commissie, als „andere partij” in de hogere voorziening in dat stadium van de procedure niet aanvoeren dat de bewijsmiddelen in dit verband onjuist zijn opgevat, hetgeen op dat punt niet door de Raad is aangevoerd, dan wel betogen dat de vaststellingen van het Gerecht betreffende de doelstellingen van de vereniging in werkelijkheid beperkter zijn. Zij had een incidentele hogere voorziening op grond van artikel 178 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten instellen. |
Beoordeling door het Hof
|
56 |
Volgens artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering strekken de conclusies van de memorie van antwoord tot gehele of gedeeltelijke toewijzing of afwijzing van de hogere voorziening. Voorts kunnen de partijen die een memorie van antwoord mogen indienen, overeenkomstig de artikelen 172 en 176 van dat Reglement bij afzonderlijke, van de memorie van antwoord onderscheiden akte een incidentele hogere voorziening instellen, die volgens artikel 178, lid 1, en lid 3, tweede volzin, van het Reglement moet strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest op grond van middelen en argumenten rechtens die verschillen van de middelen en argumenten die in de memorie van antwoord worden aangevoerd. |
|
57 |
Uit die bepalingen, samen beschouwd, blijkt dat de memorie van antwoord niet kan strekken tot vernietiging van het bestreden arrest op zelfstandige gronden die verschillen van die welke in de hogere voorziening zijn aangevoerd, aangezien dergelijke gronden slechts in het kader van een incidentele hogere voorziening kunnen worden aangevoerd (arresten van 10 november 2016, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie, C‑449/14 P, EU:C:2016:848, punten 99‑101, en 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 20). |
|
58 |
Zoals de advocaat-generaal in de punten 45 en 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voert de Commissie in casu een middel aan dat in wezen inhoudt dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat Growth Energy en Renewable Fuels Association krachtens hun statuten waren gemachtigd om de commerciële belangen van de bio-ethanolsector of hun leden te beschermen, welk middel niet is opgeworpen door de Raad en derhalve een daarvan onderscheiden en zelfstandige grond vormt tot vernietiging van het bestreden arrest Een dergelijk middel kan slechts worden opgeworpen in het kader van een incidentele hogere voorziening. |
|
59 |
Volgens vaste rechtspraak kan het Hof evenwel, wanneer hogere voorziening bij hem is ingesteld krachtens artikel 56 van zijn Statuut, zich zo nodig ambtshalve uitspreken over het middel van openbare orde dat is ontleend aan schending van de bij artikel 263 VWEU gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden (zie arrest van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, EU:C:2004:240, punt 35; beschikkingen van 15 april 2010, Makhteshim-Agan Holding e.a./Commissie, C‑517/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:190, punt 54, en 7 december 2017, Eurallumina/Commissie, C‑323/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:952, punt 31). |
|
60 |
Het door de Commissie aangevoerde middel kan echter niet slagen. |
|
61 |
Ten eerste impliceert het feit dat Growth Energy en Renewable Fuels Association geen winstoogmerk hebben immers geenszins dat zij de collectieve belangen van de door hen vertegenwoordigde rechtspersonen niet in rechte zouden mogen vertegenwoordigen. De Commissie heeft in ieder geval niet vastgesteld of zelfs maar beweerd dat zij niet de bevoegdheid hadden om een gerechtelijke procedure in te leiden. |
|
62 |
Ten tweede is het, anders dan de Commissie beweert, verre van duidelijk dat het statutaire doel van Growth Energy en Renewable Fuels Association eraan in de weg staat dat zij de commerciële belangen van hun leden in derde landen behartigen. Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het doel van elk van die verenigingen voldoende ruim geformuleerd om een vordering in rechte ter verdediging van de belangen van de leden van die verenigingen tegen handelsbeschermende maatregelen te omvatten. |
|
63 |
Hieruit volgt dat het zelfstandige middel van de Commissie kennelijk ongegrond is en moet worden afgewezen. |
Eerste onderdeel van het eerste middel van de principale hogere voorziening: rechtstreekse geraaktheid van de Amerikaanse steekproefproducenten
Argumenten van partijen
|
64 |
De Raad voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 104 van het bestreden arrest te oordelen dat de vier Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening, waarbij die vaststelling overigens met de in de punten 114, 116 en 117 van dat arrest verstrekte bevindingen werd onderbouwd. |
|
65 |
Het Gerecht heeft volgens de Raad immers geoordeeld dat deze vier producenten rechtstreeks werden geraakt aangezien zij producenten waren van een product dat bij de invoer in de Unie aan het antidumpingrecht werd onderworpen. De instelling van een dergelijk recht heeft de wettelijke voorwaarden gewijzigd waaronder bio-ethanol werd verhandeld op de markt van de Unie. De vaststelling van een dergelijke rechtstreekse werking is echter onverenigbaar met de vaststelling die het Hof heeft verricht in zijn arrest van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie (C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punten 44‑51). In hun hoedanigheid van producenten die hun producten niet rechtstreeks in de Unie verkopen, konden zij economisch gezien hoogstens indirect worden geraakt doordat zij mogelijk een concurrentienadeel zouden kunnen ondervinden ten opzichte van andere fabrikanten van bio-ethanol van wie geen enkel recht wordt geïnd. |
|
66 |
Volgens de Raad heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de antidumpingrechten de wettelijke voorwaarden wijzigden voor de verhandeling van het betrokken product en aldus rechtstreekse en wezenlijke gevolgen hadden voor de positie van alle steekproefproducenten, ongeacht of zij exporteur waren of niet. Door te oordelen dat alle producenten standaard rechtstreeks werden geraakt, is het Gerecht verder gegaan dan de vaste rechtspraak die het aanhaalt, waardoor het zich schuldig heeft gemaakt aan rechterlijke „overdrijving”. |
|
67 |
Door een vermeende en indirecte wijziging van de economische situatie van de vier steekproefproducenten als toereikend te beschouwen, is het Gerecht dus voorbijgegaan aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde voorwaarde voor de rechtstreekse geraaktheid, die vereist dat de maatregel die het voorwerp van een beroep vormt rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokken persoon, en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld. |
|
68 |
Growth Energy en Renewable Fuels Association zijn van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening. |
Beoordeling door het Hof
|
69 |
Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof, waaraan het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest heeft herinnerd, wordt een natuurlijke of rechtspersoon door de handeling waartegen beroep is ingesteld slechts „rechtstreeks geraakt” als aan twee cumulatieve criteria is voldaan: de bestreden maatregel heeft rechtstreeks gevolgen voor zijn rechtspositie en laat aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld [zie met name arrest van 5 mei 1998, Compagnie Continentale (France)/Commissie, C‑391/96 P, EU:C:1998:194, punt 41, en beschikkingen van 10 maart 2016,SolarWorld/Commissie, C‑142/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:163, punt 22, en 21 april 2016, Makro autoservicio mayorista en Vestel Iberia/Commissie, C‑264/15 P en C‑265/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:301, punt 45]. |
|
70 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bekritiseren de Raad en de Commissie de beoordeling door het Gerecht van de eerste van deze voorwaarden. |
|
71 |
De instellingen betogen in wezen met name dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat de Amerikaanse steekproefproducenten rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening omdat een aanzienlijke hoeveelheid van hun bio-ethanol tijdens het onderzoektijdvak op regelmatige wijze door handelaren-mengers naar de Unie werd uitgevoerd, zodat hun rechtspositie op de markt van de Unie wezenlijk werd geraakt door de instelling van een antidumpingrecht. |
|
72 |
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof verordeningen waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld, weliswaar naar de aard en de strekking ervan normatief zijn aangezien zij toepasselijk zijn op alle betrokken marktdeelnemers, maar het niet uitgesloten is dat zij enkele van hen rechtstreeks en individueel kunnen raken, onder bepaalde voorwaarden met name de producenten en exporteurs van het betrokken product (zie in die zin arrest van 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
73 |
Het Hof heeft dienaangaande herhaaldelijk geoordeeld dat handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld productie- en exportondernemingen van het betrokken product aan wie de dumpingpraktijken worden toegerekend op grond van gegevens inzake hun commerciële activiteiten, rechtstreeks en individueel kunnen raken. Dit is het geval bij productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van Commissie of Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (zie in die zin met name arresten van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punten 11 en 12, en 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, EU:C:1987:202, punt 5). |
|
74 |
Uit deze rechtspraak volgt dat een onderneming louter en alleen wegens haar hoedanigheid van producent van het aan dat recht onderworpen product niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks geraakt door een verordening tot instelling van een antidumpingrecht, aangezien de hoedanigheid van exporteur in dit verband van wezenlijk belang is. Uit de bewoordingen zelf van de in het vorige punt van het onderhavige arrest geciteerde rechtspraak blijkt immers dat de rechtstreekse geraaktheid van bepaalde producenten en exporteurs van het betrokken product door een verordening waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, met name ermee verband houdt dat de dumpingpraktijken hun worden verweten. Aan een producent die zijn productie niet uitvoert naar de markt van de Unie, maar zich ertoe beperkt deze af te zetten op zijn nationale markt, kan echter geen dumpingpraktijk worden verweten. |
|
75 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan bijgevolg louter op grond van de omstandigheid dat een product op de markt van de Unie terechtkomt, ook al is het in grote hoeveelheden, niet worden gesteld dat, zodra op dat product antidumpingrechten zijn ingesteld, de producent ervan door dat recht rechtstreeks in zijn rechtspositie wordt geraakt. |
|
76 |
In casu hebben de Amerikaanse steekproefproducenten, zoals uit de overwegingen 12 en 63 van de litigieuze verordening blijkt en zoals het Gerecht in punt 94 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, tijdens het onderzoektijdvak hun productie niet rechtstreeks uitgevoerd naar de markt van de Unie. Bijgevolg werd hun geen enkele dumpingpraktijk verweten en kon geen enkele individuele dumpingmarge ten aanzien van hen worden berekend, zoals uit de overwegingen 64 en 76 van de litigieuze verordening blijkt en zoals het Gerecht in de punten 107 tot en met 112 van het bestreden arrest heeft opgemerkt. |
|
77 |
Aangezien die producenten hun producten niet rechtstreeks naar de markt van de Unie hebben uitgevoerd en dus in de litigieuze verordening uiteindelijk niet als exporteurs zijn aangemerkt, werden zij niet rechtstreeks geraakt door de vaststellingen inzake het bestaan van een dumpingpraktijk, en evenmin rechtstreeks geraakt in hun vermogen, daar hun productie niet rechtstreeks aan de ingestelde antidumpingrechten werd onderworpen. |
|
78 |
Het is juist dat de identiteit van de Amerikaanse producenten van bio-ethanol uit de handelingen van de instellingen blijkt, aangezien zij oorspronkelijk door de Commissie voor de steekproef van Amerikaanse exporteurs-producenten zijn geselecteerd. Deze omstandigheid, waarop het Gerecht overigens heeft gewezen in punt 119 van het bestreden arrest, waarin de individuele geraaktheid van de Amerikaanse steekproefproducenten wordt geanalyseerd, volstaat echter niet om tot de slotsom te komen dat deze laatsten rechtstreeks worden geraakt door de litigieuze verordening. |
|
79 |
Uit de in punt 73 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak blijkt immers dat alleen de „productie- en exportondernemingen” van het aan een antidumpingrecht onderworpen product, aan wie de dumpingpraktijken worden toegerekend en die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de instellingen blijkt, worden beschouwd als rechtstreeks geraakt door de verordening die dat recht instelt. |
|
80 |
Zoals in punt 76 van het onderhavige arrest reeds is uiteengezet, staat vast dat de Amerikaanse steekproefproducenten hun productie bio-ethanol niet rechtstreeks naar de markt van de Unie hebben uitgevoerd. |
|
81 |
Ook al kan de litigieuze verordening de Amerikaanse producenten van bio-ethanol inderdaad in een ongunstige mededingingspositie brengen, louter op grond van deze omstandigheid – zelfs indien die is bewezen – kan niet worden geoordeeld dat de bepalingen van die verordening een impact hadden op de rechtspositie van deze producenten en dat zij dus rechtstreeks erdoor werden geraakt (zie in die zin arresten van 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 37, en 17 september 2015, Confederazione Cooperative Italiane e.a./Anicav e.a., C‑455/13 P, C‑457/13 P en C‑460/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:616, punt 49). |
|
82 |
Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening. Zonder dat de andere middelen van de hogere voorziening behoeven te worden onderzocht, moet het bestreden arrest bijgevolg worden vernietigd waar het de litigieuze verordening nietig verklaart voor zover deze betrekking heeft op Patriot Renewable Fuels, Plymouth Energy Company, POET en Platinum Ethanol. |
Incidentele hogere voorziening
|
83 |
In het kader van hun incidentele hogere voorziening voeren Growth Energy en Renewable Fuels Association twee middelen aan die zijn gebaseerd op een onjuiste beoordeling door het Gerecht van de ontvankelijkheid van hun beroep in eerste aanleg. Ten eerste betogen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de omvang van hun individuele procesbevoegdheid te beperken tot hun tiende middel, dat strekt tot de bescherming van hun procedurele rechten. Aldus betwisten zij de conclusie waarbij het Gerecht in punt 161, tweede streepje, van het bestreden arrest, hun eerste negen middelen niet-ontvankelijk verklaart. |
|
84 |
Ten tweede voeren zij aan dat het Gerecht tevens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat zij geen procesbevoegdheid hebben namens hun andere leden dan de Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol, namelijk, ten eerste, de handelaren-mengers Murex en CHS en, ten tweede, de overige niet in de steekproef opgenomen leden. Aldus betwisten zij het oordeel waarbij het Gerecht in punt 161, derde streepje, van het bestreden arrest, het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard in zoverre het strekt tot nietigverklaring van de litigieuze verordening voor zover deze betrekking heeft op de andere leden van verzoeksters dan de vijf Amerikaanse steekproefproducenten. |
|
85 |
De Raad verzoekt om afwijzing van de twee middelen van de incidentele hogere voorziening. |
|
86 |
Subsidiair betoogt de Commissie eveneens dat de twee middelen van de hogere voorziening kennelijk ongegrond moeten worden verklaard, maar zij werpt primair ook twee excepties van niet-ontvankelijkheid op. |
Ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening
|
87 |
In de eerste plaats voert de Commissie aan dat de incidentele hogere voorziening elektronisch werd ondertekend door een persoon die stelt lid te zijn van de balies van Athene (Griekenland) en Brussel (België), maar dat geen getuigschrift inzake de beroepsuitoefening noch de machtiging van die persoon werd overgelegd, wat bij gebreke aan regularisatie voldoende is om de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren. |
|
88 |
In de tweede plaats betoogt de Commissie dat de door Growth Energy en Renewable Fuels Association ingestelde incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard, net zoals had moeten gebeuren met het door hen in eerste aanleg bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring, daar zij door hun statuten niet gemachtigd waren om deze in te stellen. De Commissie voert met name dezelfde argumenten aan als die welke zij heeft ingeroepen ter betwisting van de ontvankelijkheid van de memorie in antwoord op de hogere voorziening van deze twee verenigingen, die zijn samengevat in de punten 51 tot en met 53 van het onderhavige arrest. |
|
89 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient in dat verband te worden vastgesteld dat het origineel van de incidentele hogere voorziening van Growth Energy en Renewable Fuels Association naar behoren is ondertekend door een advocate wier bevoegdheid niet wordt betwist en die in ieder geval, overeenkomstig artikel 44, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, zowel het legitimatiedocument waaruit blijkt dat zij bevoegd is om op te treden voor een rechter van een lidstaat als de door Growth Energy en Renewable Fuels Association afgegeven machtiging naar behoren heeft overgelegd. |
|
90 |
De eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie dient derhalve te worden afgewezen omdat zij kennelijk ongegrond is. |
|
91 |
Om de in de punten 60 tot en met 63 van het onderhavige arrest vermelde redenen dient tevens de tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie te worden afgewezen. |
Eerste middel
Argumenten van partijen
|
92 |
Het eerste middel van Growth Energy en Renewable Fuels Association bestaat uit twee onderdelen. |
|
93 |
Het eerste onderdeel van het eerste middel is gebaseerd op de onjuiste vaststelling in punt 79 van het bestreden arrest dat de litigieuze verordening de rechtspositie, de rechten en de plichten van die twee verenigingen niet heeft gewijzigd. |
|
94 |
Zij zijn om te beginnen van mening dat een antidumpingverordening de rechtspositie van een justitiabele anders dan door de loutere betaling van antidumpingrechten kan beïnvloeden. In casu heeft de litigieuze verordening hun rechten en plichten gewijzigd, aangezien zij enkel en alleen de opdracht en de taak hebben om te zorgen voor de verdediging en vertegenwoordiging van de rechten van de Amerikaanse bio-ethanolindustrie uit naam van hun leden, ongeacht of dit steekproefproducenten zijn of niet. |
|
95 |
Vervolgens benadrukken zij dat zij, teneinde hun leden naar behoren te vertegenwoordigen bij de instellingen van de Unie, actief hebben deelgenomen aan de administratieve antidumpingprocedure die heeft geleid tot de vaststelling van de litigieuze verordening. Een verordening tot instelling van een antidumpingrecht brengt derhalve – op individuele basis en gelet op haar statutaire doel – schade toe aan een vereniging die het gewenste resultaat van haar interventie niet heeft kunnen bereiken. |
|
96 |
Tot slot betogen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 86 van het bestreden arrest te verklaren dat het arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111), irrelevant was, omdat de positie van verzoeksters als representatieve verenigingen niet vergelijkbaar was met die van een onderhandelaar die formeel in naam van zijn leden optreedt zoals in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest. |
|
97 |
In het kader van het tweede onderdeel betwisten zij de conclusie van het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest, dat zij enkel op basis van het tiende middel van hun beroep, strekkende tot bescherming van de procedurele waarborgen die hun worden verleend krachtens artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, en artikel 20, leden 2, 4 en 5, van de antidumpingbasisverordening, konden worden beschouwd als rechtstreeks en individueel geraakt door de litigieuze verordening. |
|
98 |
Die verenigingen wijzen erop dat de twee arresten waarop het Gerecht zich in dit opzicht heeft gebaseerd, namelijk de arresten van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie (191/82, EU:C:1983:259, punt 31), en 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie (T‑47/00, EU:T:2002:7, punt 55), de gegrondheid van die conclusie niet konden staven. Hoewel uit die arresten kan worden afgeleid dat een justitiabele individueel enkel kan worden geraakt door een handeling „wanneer de toepasselijke [Unieregeling] hem bepaalde procedurele waarborgen verleent”, onderbouwen zij daarentegen niet de stelling dat die hoedanigheid moet worden beperkt tot de middelen inzake schending van de procedurele rechten. |
|
99 |
Zij zijn van mening dat, zodra is vastgesteld dat een justitiabele rechtstreeks en individueel wordt geraakt, zijn beroep in zijn geheel ontvankelijk moet worden geacht. Alle belanghebbenden in de zin van de antidumpingbasisverordening, zowel producenten, exporteurs en importeurs als hun verenigingen, genieten krachtens die verordening dezelfde rechten. Door hun „volledige procesbevoegdheid” te ontzeggen, heeft het Gerecht bovendien erkend dat de regeling voor representatieve verenigingen verschillend moet zijn naargelang zij een klacht indienen dan wel een maatregel betwisten die nadelig is voor henzelf en hun leden. |
|
100 |
De Raad en de Commissie verzoeken om afwijzing van het eerste middel, en voeren aan dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de omvang van de procesbevoegdheid van de verenigingen begrensd was tot de verdediging van hun procedurele rechten. |
Beoordeling door het Hof
|
101 |
Zoals blijkt uit de punten 77 tot en met 87 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat aan Growth Energy en Renewable Fuels Association procesbevoegdheid tegen de litigieuze verordening moest worden toegekend, maar zulks slechts op beperkte wijze, namelijk om de verdediging van hun procedurele rechten te waarborgen. |
|
102 |
In de eerste plaats heeft het meer bepaald in punt 79 van het bestreden arrest geoordeeld dat Growth Energy en Renewable Fuels Association niet rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening, voor zover daarbij enkel antidumpingrechten werden opgelegd op de producten van hun leden, en hun rechtspositie dus niet werd gewijzigd. In de tweede plaats heeft Gerecht in de punten 80 tot en met 85 en 87 van het bestreden arrest evenwel geoordeeld dat deze twee verenigingen in hun hoedanigheid van representatieve verenigingen die hadden geïntervenieerd in de procedure tot vaststelling van deze verordening, niettemin bevoegd waren om in rechte op te treden tegen de litigieuze verordening, doch slechts op beperkte wijze, louter om de bescherming te waarborgen van de procedurele rechten die hun door de antidumpingbasisverordening worden verleend. In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest geoordeeld dat zij zich niet konden beroepen op het arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111, punten 28‑30), aangezien hun positie als representatieve verenigingen in de zin van de antidumpingbasisverordening niet vergelijkbaar is met die van een onderhandelaar die formeel in naam van zijn leden optreedt. |
|
103 |
In het kader van het eerste onderdeel van hun middel, dat betrekking heeft op de punten 79 en 86 van het bestreden arrest, voeren Growth Energy en Renewable Fuels Association in wezen aan dat het Gerecht hun algehele en volledige procesbevoegdheid had moeten toekennen, aangezien zij actief hebben deelgenomen aan de administratieve antidumpingprocedure. Het Gerecht heeft aldus blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door in punt 79 van het bestreden arrest eerst te oordelen dat zij niet rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening, en verder in punt 86 van het bestreden arrest dat hun situatie niet vergelijkbaar was met die welke aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111, punten 28‑30). |
|
104 |
De aldus door Growth Energy en Renewable Fuels Association aangevoerde argumenten kunnen echter niet slagen. |
|
105 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 153 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan immers niet worden gesteld dat de litigieuze verordening de rechten en de plichten van Growth Energy en Renewable Fuels Association heeft gewijzigd wegens de enkele omstandigheid dat zij de opdracht en de taak hadden om in naam van hun leden te zorgen voor de verdediging en de vertegenwoordiging van de rechten van de Amerikaanse bio-ethanolindustrie. Zoals de advocaat-generaal in de punten 160 tot en met 165 van zijn conclusie heeft aangegeven, heeft het Gerecht voorts terecht geoordeeld dat de situatie van Growth Energy en Renewable Fuels Association in niets vergelijkbaar was met de uitzonderingssituatie van de onderhandelaar in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111, punten 28-30). |
|
106 |
In het kader van het tweede onderdeel van hun eerste middel betogen Growth Energy en Renewable Fuels Association in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de omvang van hun recht om tegen de litigieuze verordening op te komen, te beperken tot louter de verdediging van hun procedurele rechten en bijgevolg alleen hun tiende middel ontvankelijk te verklaren. |
|
107 |
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat een natuurlijk of rechtspersoon die in het kader van de procedure tot vaststelling van een Uniehandeling over procedurele rechten beschikt, ongeacht welke procedurele waarborg er wordt geboden, in beginsel niet bevoegd is om in rechte op te komen tegen de materiële wettigheid ervan. De exacte omvang van het recht van een particulier om beroep in te stellen tegen een Uniehandeling hangt namelijk af van de rechtspositie die hij krachtens het Unierecht ter bescherming van de aldus erkende wettige belangen geniet (arresten van 25 oktober 1977, Metro SB-Großmärkte/Commissie, 26/76, EU:C:1977:167, punt 13, en 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, EU:C:1983:259, punt 31, en beschikking van 5 mei 2009, WWF-UK/Raad, C‑355/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:286, punt 44). |
|
108 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 157 van zijn conclusie heeft benadrukt, mag het enkele feit dat het bestaan van procedurele waarborgen wordt ingeroepen dan ook niet leiden tot de ontvankelijkheid van het beroep wanneer dat is gebaseerd op middelen die zijn ontleend aan de schending van materiële regels (zie in die zin beschikking van 5 mei 2009, WWF-UK/Raad, C‑355/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:286, punt 47). |
|
109 |
Hieruit volgt dat het eerste middel van Growth Energy en Renewable Fuels Association ongegrond moet worden verklaard. |
Tweede middel
Argumenten van partijen
|
110 |
In het kader van hun tweede middel, dat uiteenvalt in twee onderdelen, voeren Growth Energy en Renewable Fuels Association aan dat het Gerecht tevens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat zij geen procesbevoegdheid hebben namens hun andere leden dan de in de steekproef opgenomen Amerikaanse producenten van bio-ethanol, namelijk, ten eerste, de handelaren-mengers Murex en CHS en, ten tweede, de andere niet in de steekproef opgenomen leden. |
|
111 |
Om te beginnen heeft het Gerecht, in de punten 52 tot en met 55 van het bestreden arrest, ten onrechte geoordeeld dat de verdediging van de belangen van Murex en CHS geen grond kon vormen voor de ontvankelijkheid van het beroep, aangezien die handelaren-mengers enkel de hoedanigheid hadden van „aangesloten” lid van Growth Energy en Renewable Fuels Association en dus geen stemrecht hadden. In de rechtspraak van het Hof waarbij de procesbevoegdheid van verenigingen wordt erkend, wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen aangesloten en andere leden, en wordt daarentegen duidelijk bevestigd dat een beroep dat is ingesteld door een vereniging die handelt in plaats van één of meer van haar leden die zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen, ontvankelijk is. |
|
112 |
In de punten 152 tot en met 154 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eveneens ten onrechte geoordeeld dat de andere niet in de steekproef van producenten-exporteurs opgenomen leden van Growth Energy en Renewable Fuels Association niet rechtstreeks door de litigieuze verordening werden geraakt, voor zover deze twee verenigingen hen niet met naam en toenaam hadden geïdentificeerd en zij voorts geen enkel element hadden overgelegd waaruit bleek dat betrokkenen bio-ethanol naar de Unie hadden uitgevoerd en dat hun producten aan het bij deze verordening ingestelde antidumpingrecht waren onderworpen. Zij betogen dienaangaande dat de litigieuze verordening op nationaal niveau een antidumpingrecht op de invoer van bio-ethanol uit de Verenigde Staten instelt en dus moet worden geacht alle Amerikaanse producenten rechtstreeks te raken, aangezien de rechtspositie van deze laatsten rechtstreeks wordt geraakt door het antidumpingrecht op het moment dat hun product de markt van de Unie binnenkomt. Potentiële exporteurs worden evenzo rechtstreeks geraakt daar het antidumpingrecht ook de vraag beïnvloedt vanwaar het product wordt uitgevoerd. |
|
113 |
Growth Energy en Renewable Fuels Association voegen daaraan toe dat het Gerecht tevens is voorbijgegaan aan de kwestie van hun individuele geraaktheid. Zij zijn tijdens de procedure echter opgetreden als vertegenwoordigers van al hun leden, en hebben bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de Amerikaanse invoer geen aanmerkelijke schade veroorzaakte aan de industrie van de Europese Unie. Het bijzondere karakter van de onderhavige zaak betreft dus het feit dat de litigieuze verordening werd vastgesteld op grond van hun opmerkingen, waarin de mening en het standpunt van hun leden tot uitdrukking kwamen. Indien niet zou worden erkend dat zij procesbevoegdheid bezitten, zou dit de Raad in staat stellen zich aan elke daadwerkelijke legaliteitscontrole te onttrekken. In die context is de verklaring van het Gerecht in punt 161 van het bestreden arrest onjuist en overdreven. |
|
114 |
De Raad stelt dat het tweede middel van de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk en hoe dan ook rechtens volledig ongegrond is. |
Beoordeling door het Hof
|
115 |
In de punten 52 tot en met 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat Growth Energy en Renewable Fuels Association niet bevoegd waren om in rechte op te treden als vertegenwoordigers van respectievelijk hun „aangesloten” leden Murex en CHS. In dat verband heeft het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest geoordeeld dat CHS, als aangesloten lid van Renewable Fuels Association, krachtens het statuut van deze laatste vereniging het recht had om vergaderingen van de leden bij te wonen, doch geen stemrecht had. In punt 54 van het bestreden arrest heeft het Gerecht er tevens op gewezen dat Murex, als aangesloten lid van Growth Energy, krachtens de statuten van die vereniging evenmin stemrecht had. Het Gerecht leidde hieruit af dat CHS noch Murex hun belangen konden doen gelden bij een eventuele vertegenwoordiging door hun vereniging. |
|
116 |
In de punten 151 tot en met 153 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bovendien vastgesteld dat Growth Energy en Renewable Fuels Association, buiten de Amerikaanse steekproefproducenten en de onderhandelaars-mengers Murex en CHS, geen van hun andere leden die procesbevoegdheid zouden kunnen hebben, met naam en toenaam hadden geïdentificeerd, en evenmin enig element hadden overgelegd waaruit bleek dat dergelijke leden bio-ethanol naar de Unie hadden uitgevoerd en derhalve onderworpen waren geweest aan het door de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht. Op basis hiervan is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat die leden niet konden worden geacht rechtstreeks te kunnen zijn geraakt door de litigieuze verordening. |
|
117 |
Allereerst dient de door de Raad aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede middel te worden afgewezen. In tegenstelling tot wat de Raad betoogt, plaatsen Growth Energy et Renewable Fuels Association geen vraagtekens bij de beoordeling van de feiten door het Gerecht, maar wel bij de juridische kwalificatie van deze feiten, en meer bepaald bij de hieruit getrokken conclusies dat enerzijds deze twee verenigingen geen procesbevoegdheid hadden om namens de handelaren-mengers Murex en CHS op te treden en anderzijds de Amerikaanse producenten van bio-ethanol, andere dan degenen die voor de steekproef waren geselecteerd, niet rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening. |
|
118 |
Vervolgens dient het tweede onderdeel van het tweede middel van Growth Energy en Renewable Fuels Association, waarmee zij betogen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat deze twee verenigingen niet bevoegd waren om op te treden in naam van hun leden die geen deel uitmaakten van de steekproefproducenten-exporteurs, te worden afgewezen. |
|
119 |
Zoals blijkt uit de punten 69 tot en met 82 van het onderhavige arrest, vormen immers noch de omstandigheid dat een – zelfs wezenlijk – gedeelte van de productie van Amerikaanse producenten van bio-ethanol naar de Unie wordt uitgevoerd, noch het feit dat deze producenten mogelijkerwijze het door de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht moeten betalen, voldoende elementen om te besluiten dat zij door die verordening rechtstreeks worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. |
|
120 |
Daarentegen dient het eerste onderdeel van het tweede middel te worden aanvaard. Het Gerecht heeft namelijk blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de verdediging van de belangen van de handelaren-mengers Murex en CHS de ontvankelijkheid van het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association niet kon rechtvaardigen, aangezien die handelaren-mengers slechts de hoedanigheid van aangesloten lid bij deze verenigingen hadden en derhalve geen stemrecht in deze verenigingen hadden. |
|
121 |
Die omstandigheid volstaat op zich immers niet om ertoe te leiden dat dergelijke verenigingen geen procesbevoegdheid hebben. |
|
122 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 129 van zijn conclusie heeft benadrukt, is de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een vereniging die belast is met de behartiging van de collectieve belangen van haar leden, in de tweede hypothese waaraan het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest refereert, afhankelijk van de individuele procesbevoegdheid van de ondernemingen die zij vertegenwoordigt (zie in die zin beschikking van 18 december 1997, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, C‑409/96 P, EU:C:1997:635, punten 46 en 47; arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 56; 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 33, en 13 maart 2018, European Union Copper Task Force/Commissie, C‑384/16 P, EU:C:2018:176, punt 87). |
|
123 |
Het is evenwel niet aanvaardbaar dat het ontbreken van stemrecht van bepaalde leden van een vereniging, of van enig ander middel waarmee zij hun belangen binnen deze vereniging kunnen doen gelden, volstaat voor de vaststelling dat deze vereniging niet tot doel heeft om die leden te vertegenwoordigen. |
|
124 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 141 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijke aanvullende voorwaarde bovendien moeilijk te beoordelen zijn, met name uit het oogpunt van de mogelijke verschillen naargelang het op de statuten van de betrokken vereniging toepasselijke recht. |
|
125 |
Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Growth Energy en Renewable Fuels Association niet alleen moesten aantonen dat hun leden rechtstreeks en individueel werden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, maar tevens dat de leden wier belangen zij beoogden te verdedigen, ook hun individuele belangen binnen deze verenigingen moesten kunnen doen gelden. |
|
126 |
Bijgevolg dient het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tot nietigverklaring dat Growth Energy en Renewable Fuels Association hebben ingesteld in hun hoedanigheid van vereniging ter verdediging van de collectieve belangen van hun leden, en meer bepaald van de handelaren-mengers Murex en CHS, niet-ontvankelijk is verklaard zonder dat is onderzocht of deze laatsten rechtstreeks en individueel werden geraakt door de litigieuze verordening. |
Beroep voor het Gerecht
|
127 |
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht. |
|
128 |
In casu is het Hof van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om zelf uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep dat door Growth Energy en Renewable Fuels Association bij het Gerecht is ingesteld in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de belangen van de Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol. |
|
129 |
Zoals blijkt uit de punten 69 tot en met 82 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Amerikaanse steekproefproducenten rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening aangezien zeer aanzienlijke hoeveelheden bio-ethanol die tijdens het onderzoektijdvak naar de Unie waren uitgevoerd, door de handelaren-mengers bij hen waren gekocht. |
|
130 |
Aangezien Growth Energy en Renewable Fuels Association, ten bewijze dat zij in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de Amerikaanse steekproefproducenten rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening, zich louter hebben beroepen op de status van deze producenten, wier mededingingspositie aanzienlijk kon worden aangetast door de oplegging van het bij deze verordening ingestelde antidumpingrecht, dient echter te worden vastgesteld dat zij niet hebben aangetoond dat deze producenten door de litigieuze verordening rechtstreeks werden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. |
|
131 |
Gelet op het feit dat het aan Growth Energy en Renewable Fuels Association stond om te bewijzen dat hun leden niet alleen individueel maar ook rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze verordening en deze voorwaarden cumulatief zijn (zie in die zin arresten van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 76, en 13 maart 2018, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑244/16 P, EU:C:2018:177, punt 93), dient de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dan ook te worden aanvaard en moet het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening op dat punt niet-ontvankelijk worden verklaard. |
Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht
|
132 |
Volgens het Hof is het daarentegen niet in staat om zelf te oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep dat door Growth Energy en Renewable Fuels Association is ingesteld in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de belangen van de handelaren-mengers Murex en CSH, gelet op het feit dat hun beroep op dat punt door het Gerecht niet-ontvankelijk is verklaard zonder dat het heeft nagegaan of die handelaren-mengers rechtstreeks en individueel werden geraakt door de litigieuze verordening. |
|
133 |
Bijgevolg dient de onderhavige zaak te worden terugverwezen naar het Gerecht ter afdoening van de vraag of het beroep van Growth Energy en Renewable Fuels Association ontvankelijk is voor zover zij dit hebben ingesteld in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de belangen van de handelaren-mengers Murex en CHS. |
|
134 |
In die omstandigheden dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden. |
|
Het Hof (Derde kamer) verklaart: |
|
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.