ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

19 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten – Directe levensverzekering – Richtlijnen 90/619/EEG, 92/96/EEG, 2002/83/EG en 2009/138/EG – Recht van opzegging – Onjuiste informatie over de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht – Vormvoorwaarden voor de opzegging – Gevolgen voor de verplichtingen van de verzekeringsonderneming – Termijn – Verstrijken van het opzeggingsrecht – Mogelijkheid om de overeenkomst na de beëindiging ervan op te zeggen – Uitbetaling van de afkoopwaarde van de overeenkomst – Terugbetaling van de betaalde premies – Recht op vergoedende rente – Verjaring”

In de gevoegde zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18 en C‑479/18,

betreffende vier verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, waarvan er drie zijn ingediend door het Landesgericht Salzburg (rechter in eerste aanleg Salzburg, Oostenrijk) bij beslissingen van 16 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 31 mei 2018 (C‑355/18–C‑357/18), en één door het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 12 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2018 (C‑479/18), in de procedures

Barbara Rust-Hackner (C‑355/18),

Christian Gmoser (C‑356/18),

Bettina Plackner (C‑357/18),

tegen

Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich,

en

KL

tegen

UNIQA Österreich Versicherungen AG,

LK

tegen

DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group,

MJ

tegen

Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft,

NI

tegen

Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft (C‑479/18),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, L. S. Rossi (rapporteur), M. Ilešič, J. Malenovský en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 april 2019,

gelet op de opmerkingen van:

Barbara Rust-Hackner, Christian Gmoser, Bettina Plackner en KL, vertegenwoordigd door N. Nowak, Rechtsanwalt,

LK, vertegenwoordigd door M. Poduschka, Rechtsanwalt,

MJ en NI, vertegenwoordigd door P. Mandl, Rechtsanwalt,

Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich, UNIQA Österreich Versicherungen AG en Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft, vertegenwoordigd door P. Konwitschka, Rechtsanwalt,

DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group, vertegenwoordigd door D. Altenburger en G. Hoffmann, Rechtsanwälte,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Garofoli, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe, K.‑P. Wojcik en G. Braun als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2019,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB 1990, L 330, blz. 50), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 (PB, 1992, L 360, blz. 1) (hierna: „richtlijn 90/619”), van artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) (PB 1992, L 360, blz. 1), van artikel 35, lid 1, en artikel 36 van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1), en van artikel 185, lid 1, en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van zeven gedingen, waarvan er drie aanhangig zijn bij het Landesgericht Salzburg (rechter in eerste aanleg Salzburg, Oostenrijk), tussen respectievelijk Barbara Rust-Hackner, Christian Gmoser en Bettina Plackner enerzijds en Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich (hierna: „Nürnberger”) anderzijds, en vier bij het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk), tussen respectievelijk KL en UNIQA Österreich Versicherungen AG (hierna: „UNIQA”), LK en DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group (hierna: „DONAU”), MJ en Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft (hierna: „Allianz”) en NI en Allianz, alle over de omvang en de vervaltermijn van het recht om levensverzekeringsovereenkomsten op te zeggen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 90/619

3

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, die is ingetrokken bij richtlijn 2002/83, bepaalde:

„Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.

De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, als gedefinieerd in artikel 4, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.”

Richtlijn 92/96

4

Overweging 23 van richtlijn 92/96, die eveneens is ingetrokken bij richtlijn 2002/83, luidde als volgt:

„Overwegende dat de consument in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten zal hebben; dat hij om ten volle van deze diversiteit en een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, moet beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past; dat deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn; dat het dientengevolge wenselijk is de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie zou ontvangen over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst”.

5

Artikel 31 van richtlijn 92/96 bepaalde:

„1.   Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.

[...]

4.   De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.”

6

Bijlage II bij deze richtlijn had als opschrift „Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen” en luidde:

„De volgende inlichtingen, die hetzij voor de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.

[...]

A. Vóór de sluiting van de overeenkomst

Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming

Inlichtingen betreffende de verbintenis

[...]

[...]

a. 13. Wijze van uitoefening van het recht van opzegging

[...]”

Richtlijn 2002/83

7

De overwegingen 46 en 52 van richtlijn 2002/83, die werd ingetrokken bij richtlijn 2009/138, luidden:

„(46)

Het is in het kader van de interne markt in het belang van de verzekeringnemer dat hij toegang heeft tot een zo breed mogelijk gamma van in de Gemeenschap aangeboden verzekeringsproducten, waaruit hij de keuze kan maken die het best aan zijn behoeften voldoet. De lidstaat waar de verbintenis is aangegaan, moet derhalve erop toezien dat alle in de Gemeenschap aangeboden verzekeringsproducten zonder enige belemmering op zijn grondgebied op de markt kunnen worden gebracht, voor zover zij niet in strijd zijn met de wettelijke bepalingen van algemeen belang die in deze lidstaat gelden en voor zover dit algemeen belang niet door de voorschriften van de lidstaat van herkomst wordt gevrijwaard, mits deze wettelijke bepalingen zonder discriminatie van toepassing zijn op alle in deze lidstaat werkzame verzekeringsondernemingen, en mits zij objectief nodig zijn en op het beoogde doel zijn toegesneden.

[...]

(52)

De consument zal in het kader van een interne markt voor verzekeringen een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Hij moet om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past. Deze behoefte aan inlichtingen is nog sterker omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn. Het is dientengevolge wenselijk de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.”

8

Artikel 35 van richtlijn 2002/83, met als opschrift „Opzegtermijn”, bepaalde in lid 1:

„Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.

De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, als gedefinieerd in artikel 32, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.”

9

Artikel 36 van deze richtlijn, met als opschrift „Informatie aan verzekeringnemers”, bepaalde:

„1.   Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.

[...]

4.   De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage III worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.”

10

Bijlage III bij deze richtlijn had als opschrift „Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen” en luidde:

„De volgende inlichtingen, die hetzij vóór de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.

[...]

A. Vóór de sluiting van de overeenkomst

Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming

Inlichtingen betreffende de verbintenis

[...]

[...]

a.13. Wijze van uitoefening van het recht van opzegging

[...]”

Richtlijn 2009/138

11

Overweging 79 van richtlijn 2009/138 luidt:

„In het kader van een interne verzekeringsmarkt zullen consumenten een ruimere en meer gevarieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, dienen zij vóór de sluiting van de overeenkomst en tijdens de hele duur ervan over de nodige inlichtingen te beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij hun behoeften past.”

12

Artikel 185 van deze richtlijn heeft als opschrift „Informatie aan verzekeringnemers” en bepaalt:

„1.   Vóór de sluiting van de levensverzekeringsovereenkomst worden aan de verzekeringnemer ten minste de in de leden 2 tot en met 4 vermelde gegevens medegedeeld.

[...]

3.   De volgende inlichtingen betreffende de verbintenis worden medegedeeld:

[...]

j)

wijze van uitoefening van het recht van opzegging;

[...]

6.   De in de leden 2 tot en met 5 bedoelde inlichtingen worden duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.

[...]

8.   De gedetailleerde voorschriften voor de toepassing van de leden 1 tot en met 7 worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.”

13

Artikel 186 van die richtlijn heeft als opschrift „Opzegtermijn” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verzekeringnemers die een individuele levensverzekeringsovereenkomst aangaan, beschikken over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij ervan in kennis zijn gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.

De kennisgeving van de verzekeringnemers waarin zij de overeenkomst opzeggen, heeft ten gevolge dat zij voor de toekomst worden ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.”

Oostenrijks recht

14

§ 165a van het Bundesgesetz über den Versicherungsvertrag (federale wet op de verzekeringsovereenkomst) van 2 december 1958 (BGBl. 2/1959; hierna: „VersVG”) luidde in de versie die gold in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 september 2004:

„(1)   De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen twee weken na de sluiting ervan op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.

(2)   Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, van het [Bundesgesetz über den Betrieb und die Beaufsichtigung der Vertragsversicherung (Versicherungsaufsichtsgesetz) (federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop) (wet toezicht verzekeringen) van 18 oktober 1978 (BGBl. 569/1978)] niet is nagekomen, begint de in lid 1 vastgestelde opzegtermijn niet te lopen zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.

(3)   De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.”

15

§ 165a VersVG bepaalde in de versie die gold in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2012:

„(1)   De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis is gesteld dat de overeenkomst is gesloten, op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.

(2)   Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop) niet is nagekomen, gaat de in lid 1 vastgestelde opzegtermijn niet in zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.

(3)   De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.”

16

§ 165a VersVG luidde in de versie die gold in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015:

„(1)   De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis is gesteld dat de overeenkomst is gesloten, op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.

(2)   Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop) niet is nagekomen, gaat de in lid 1 vastgestelde opzegtermijn niet in zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.

(2a)   Indien de verzekeringnemer een consument is [§ 1, lid 1, punt 2, van het Konsumentenschutzgesetz (wet inzake consumentenbescherming) van 8 maart 1979 (BGBl. 140/1979)], gaat de in de leden 1 en 2 vastgestelde opzegtermijn pas in wanneer aan hem ook over dit recht van opzegging informatie is verstrekt.

(3)   De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.”

17

§ 176 VersVG, in de versie die is gepubliceerd in het BGBl. 509/1994, bepaalt:

„(1)   Indien een kapitaalverzekering bij overlijden, die aldus is geformuleerd dat de verplichting van de verzekeraar tot betaling van het overeengekomen kapitaal vaststaat, eindigt wegens opzegging, ontbinding of betwisting, dient de verzekeraar de afkoopwaarde van de verzekering terug te betalen.

[...]

(3)   De afkoopwaarde moet overeenkomstig de erkende actuariële methodes, op basis van de beginselen voor de berekening van de premies bij het verstrijken van de lopende verzekeringsperiode, worden berekend als de geactualiseerde waarde van de verzekering. Achterstallige premies worden van de afkoopwaarde in aftrek gebracht.

(4)   De verzekeraar mag slechts overgaan tot aftrek mits dat overeengekomen en evenredig is.”

18

§ 9a van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop luidde in de versie die gold in de periode van 1 augustus 1996 tot en met 9 december 2007:

„(1)   De verzekeringnemer dient bij het sluiten van een verzekeringsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen risico, voordat hij de overeenkomst aangaat, schriftelijk in kennis te worden gesteld van

1.

de naam, het adres van het hoofdkantoor en de rechtsvorm van de verzekeringsonderneming en, in voorkomend geval, van het bijkantoor, waarmee de verzekeringsovereenkomst wordt gesloten,

[...]

6.

de omstandigheden waarin de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst kan herroepen of opzeggen”.

19

§ 9a van de federale wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop bepaalde in de versie die gold in de periode van 10 december 2007 tot en met 31 december 2015:

„(1)   De verzekeringnemer dient bij het sluiten van een directe verzekeringsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen risico, voordat hij de overeenkomst aangaat, schriftelijk in kennis te worden gesteld van

1.

de naam, het adres van het hoofdkantoor en de rechtsvorm van de verzekeringsonderneming en, in voorkomend geval, van het bijkantoor, waarmee de verzekeringsovereenkomst wordt gesloten,

[...]

6.

de omstandigheden waarin de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst kan herroepen of opzeggen”.

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18

20

Rust-Hackner, Gmoser en Plackner hebben elk een unit-linked levensverzekering afgesloten bij Nürnberger. Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat in elk van deze overeenkomsten stond aangegeven dat de opzegging ervan schriftelijk moest gebeuren om geldig te zijn.

21

Rust-Hackner heeft haar levensverzekeringsovereenkomst beëindigd op 14 maart 2017. Op 23 mei 2017 heeft zij verklaard deze overeenkomst op te zeggen omdat Nürnberger haar onjuiste informatie had verstrekt over het recht van opzegging.

22

Gmoser heeft zijn in 1998 gesloten overeenkomst afgekocht in 2010. Pas op 3 mei 2017 heeft hij verklaard deze overeenkomst op te zeggen, ook wegens onjuiste informatie over het opzeggingsrecht.

23

Om dezelfde reden heeft Plackner op 27 mei 2017 verklaard haar – nog lopende – overeenkomst uit 2000 op te zeggen.

24

De Oostenrijkse rechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van Rust-Hackner, Gmoser en Plackner tot terugbetaling van alle door hen betaalde premies, plus rente, toegewezen wegens ongerechtvaardigde verrijking van Nürnberger. Volgens die rechter bepaalde het Oostenrijkse recht immers niet dat de opzegging schriftelijk moest gebeuren, zodat Nürnberger de verzekeringnemers onjuiste informatie had gegeven. Zoals blijkt uit het arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864), staat onjuiste informatie gelijk met het ontbreken van informatie, waardoor de opzeggingstermijn niet is ingegaan en dit recht dus onbeperkt in de tijd kan worden uitgeoefend, ook nadat de overeenkomst is beëindigd.

25

In hoger beroep vraagt het Landesgericht Salzburg zich af of de mededeling dat de opzegging schriftelijk moet gebeuren, hoewel deze de verzekeringnemer niet de indruk geeft dat hij geen opzeggingsrecht heeft, voor de toepassing van artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619 niettemin als onjuist kan worden beschouwd, zodat het opzeggingsrecht zonder beperking in de tijd moet kunnen worden uitgeoefend.

26

In het bijzonder merkt die rechter op dat de in casu verstrekte informatie voldeed aan de wettelijke vereisten en correct aangaf binnen welke termijn het opzeggingsrecht moest worden uitgeoefend, zodat de verzekeringnemer geïnformeerd was over zijn recht. Schriftelijke opzegging wordt trouwens door het Oostenrijkse recht niet verboden en beoogt de rechtszekerheid te vrijwaren, ook in het belang van de verzekeringnemer zelf. Verder lijkt de informatie dat opzegging schriftelijk moet gebeuren, de verzekeringnemer in beginsel niet te kunnen beletten zijn opzeggingsrecht uit te oefenen binnen de gestelde termijn.

27

Niettemin vraagt het Landesgericht Salzburg zich af, gelet op zowel het arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864), als het in overweging 23 van richtlijn 92/96 vermelde doel dat door informatieverstrekking wordt nagestreefd, of voor een richtlijnconforme uitlegging van het Oostenrijkse recht moet worden aangenomen dat de verzekeringnemer in dergelijke omstandigheden zijn opzeggingsrecht onbeperkt in de tijd kan uitoefenen.

28

In de zaken C‑355/18 en C‑356/18 vraagt die rechter zich bovendien af of een levensverzekeringsovereenkomst nog wegens onjuiste informatie over het opzeggingsrecht kan worden opgezegd nadat die reeds door de verzekeringnemer is beëindigd of afgekocht.

29

Nadat de levensverzekeringsovereenkomst en de wederzijdse prestatieverlening zijn beëindigd, vloeit uit die overeenkomst immers geen enkele verplichting meer voort waarvan de verzekeringnemer voor de toekomst kan worden ontheven in de zin van artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619. Indien de verzekeringnemer de overeenkomst nog zou kunnen opzeggen nadat deze overeenkomst is beëindigd, zou hij trouwens kunnen gaan speculeren op kosten van de verzekeringsonderneming en de gemeenschap van verzekerden, wat niet zou stroken met het beoogde doel van consumentenbescherming.

30

In deze context heeft het Landesgericht Salzburg de behandeling geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende twee vragen in de zaken C‑355/18 en C‑356/18, en over de eerste daarvan in zaak C‑357/18:

„1)

Dient artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], juncto artikel 31 van [richtlijn 92/96], aldus te worden uitgelegd dat in de kennisgeving betreffende de mogelijkheid van opzegging ook moet worden vermeld dat de opzegging niet in een bepaalde vorm behoeft te geschieden?

2)

Kan de levensverzekeringspolis ook dan nog wegens onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht worden opgezegd nadat deze door de verzekeringnemer reeds is beëindigd (en afgekocht)?”

Zaak C‑479/18

31

In zaak C‑479/18 heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien de vier bij hem aanhangige zaken met het oog op het verzoek om een prejudiciële beslissing gevoegd en deze de „procedures A, B, C en D” genoemd.

32

„Procedure A” betreft een geding tussen KL en UNIQA. KL heeft met de rechtsvoorgangster van UNIQA een levensverzekeringsovereenkomst gesloten voor de periode van 1 augustus 1997 tot en met 1 augustus 2032. Aan KL werd in het aanvraagformulier voor deze overeenkomst meegedeeld dat een opzegging, om rechtsgeldig te zijn, schriftelijk moest gebeuren.

33

Op 24 oktober 2017 heeft KL UNIQA laten weten de verzekeringsovereenkomst te willen opzeggen. Aangezien UNIQA deze opzegging niet uitdrukkelijk heeft aanvaard, heeft KL terugbetaling gevorderd van alle door haar betaalde premies, exclusief de risicokosten, vermeerderd met rente.

34

„Procedure B” gaat tussen LK en DONAU. LK heeft bij DONAU een levensverzekeringsovereenkomst gesloten voor de periode van 1 december 2003 tot en met 1 december 2022. LK werd vóór het sluiten van die overeenkomst niet op de hoogte gebracht van haar recht van opzegging ervan.

35

Na deze overeenkomst in 2013 te hebben beëindigd en daardoor de afkoopwaarde ervan te hebben verkregen, heeft LK DONAU op 4 januari 2018 laten weten dat zij die overeenkomst opzegde omdat zij niet naar behoren was ingelicht over haar opzeggingsrecht. DONAU heeft daarop niet geantwoord en daarom eist LK thans terugbetaling van alle door haar betaalde premies, exclusief de risicokosten, te vermeerderen met rente, en onder aftrek van de in 2013 reeds ontvangen afkoopwaarde.

36

De „procedures C en D” gaan tussen MJ respectievelijk NI enerzijds en Allianz anderzijds. MJ en NI hebben elk een levensverzekeringsovereenkomst gesloten bij Allianz voor de periode van 1 december 2011 tot en met 1 december 2037. Allianz heeft hun in het aanvraagformulier erover ingelicht dat zij het recht hadden om de overeenkomst „schriftelijk” op te zeggen.

37

In 2017 hebben MJ en NI Allianz meegedeeld dat zij hun verzekeringsovereenkomst opzegden. Aangezien Allianz de opzegging niet uitdrukkelijk heeft aanvaard, eisen MJ en NI thans terugbetaling van alle door hen betaalde premies, exclusief de risicokosten, vermeerderd met rente.

38

Het Bezirksgericht für Handelssachen Wien herinnert eraan dat de andere geldigheidsvoorwaarden voor opzegging dan die welke rechtstreeks in Uniewetgeving worden geregeld, overeenkomstig deze wetgeving door het nationale recht worden beheerst. Volgens die rechter is opzegging in het Oostenrijkse recht aan geen enkele vormvoorwaarde onderworpen. Hij vraagt zich daarom ten eerste af of de termijn om het opzeggingsrecht uit te oefenen kan ingaan wanneer er verkeerde informatie is verstrekt over de wijze van uitoefening, en of in casu toepassing kan worden gemaakt van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864). In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen enkele informatie heeft verstrekt over zijn opzeggingsrecht, zij hem niet kan tegenwerpen dat de termijn voor de uitoefening van dit recht is verstreken. De vraag is dus of dit ook geldt wanneer de verzekeringnemer juist werd geïnformeerd over het feit dat hij een opzeggingsrecht heeft en over de termijn voor de uitoefening daarvan, maar hem onterecht werd meegedeeld dat de opzegging schriftelijk moet gebeuren.

39

Ten tweede wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien te vernemen of de opzeggingstermijn hoe dan ook ingaat wanneer de verzekeringnemer de facto weet dat hij een opzeggingsrecht heeft, ondanks de foutieve informatie die de verzekeringsonderneming hem heeft gegeven. Volgens die rechter dient hierop mogelijkerwijs bevestigend te worden geantwoord indien het in casu toepasselijke Unierecht louter beoogt te garanderen dat de verzekeringnemer zijn rechten kent, en dus kan uitoefenen. Dit ligt wellicht anders indien het opzeggingsrecht er ook toe strekt verzekeringsondernemingen te stimuleren hun informatieverplichtingen na te komen.

40

Ten derde vraagt die rechter zich in „procedure B” af – waarin LK haar levensverzekeringsovereenkomst heeft beëindigd en de afkoopwaarde heeft ontvangen, en er dus geen contractuele verplichtingen meer bestaan – of het opzeggingsrecht niet hoe dan ook al is vervallen, aangezien dit recht er enkel toe dient de verzekeringnemer voor de toekomst te bevrijden van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

41

Ten vierde vraagt die rechter zich af of, wanneer de verzekeringnemer de overeenkomst opzegt na laattijdig te zijn geïnformeerd over de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht, hij alleen aanspraak kan maken op de afkoopwaarde van de overeenkomst of daarentegen op alle door hem betaalde bedragen, uitgezonderd de premies voor de periode dat hij gedekt was. Die rechter meent in dit verband dat het opzeggingsrecht elk nuttig effect zou verliezen indien de verzekeringnemer met de opzegging niet meer dan de afkoopwaarde zou kunnen verkrijgen.

42

Tot slot wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of de algemene verjaringstermijn van drie jaar mag worden toegepast voor de uitoefening van het recht op vergoedende rente bij terugbetaling van de onverschuldigde bedragen, waardoor het bedrag van de rente beperkt zou blijven tot die periode van drie jaar.

43

Die rechter wijst erop dat volgens de rechtspraak van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) § 165a, lid 2, VersVG slechts in overeenstemming is met het Unierecht indien het aldus wordt uitgelegd dat onjuiste informatie over het opzeggingsrecht gelijkstaat aan het ontbreken van informatie, en dat de verzekeringnemer in dat geval zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen zonder beperking in de tijd.

44

In die omstandigheden heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], gelezen in samenhang met artikel 31 van [richtlijn 92/96], artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], en artikel 185, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 186, lid 1, van [richtlijn 2009/138], aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verstrekken van onjuiste informatie over het recht van opzegging voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging niet ingaat wanneer de verzekeringsonderneming bij het verstrekken van de informatie te kennen geeft dat de opzegging schriftelijk dient te gebeuren, hoewel de opzegging volgens het nationale recht in om het even welke vorm kan worden gegeven?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], gelezen in samenhang met artikel 31 van [richtlijn 92/96], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke in geval van verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of in geval van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer – op welke wijze ook – kennis heeft gekregen van zijn recht van opzegging?

3)

Moet artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van [richtlijn 2002/83], aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen pas vervalt nadat de afkoopwaarde, wegens de beëindiging door hem van de overeenkomst, aan hem is uitbetaald en de contractpartijen daarmee hun uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen volledig zijn nagekomen?

4)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en/of de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], artikel 35, lid 1, van [richtlijn 2002/83] en artikel 186, lid 1, van [richtlijn 2009/138] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende geactualiseerde waarde van de verzekering) aan de verzekeringnemer moet worden terugbetaald indien hij zijn recht van opzegging uitoefent?

5)

Indien de vierde vraag wordt behandeld en bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 15, lid 1, van [richtlijn 90/619], artikel 35, lid 1, van [richtlijn 2002/83] en artikel 186, lid 1, van [richtlijn 2009/138] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke ingeval van uitoefening van het recht van opzegging het recht op forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring slechts geldt over een periode die zich uitstrekt over de laatste drie jaar die aan het instellen van de vordering voorafgaan?”

Procedure bij het Hof

45

Bij beslissing van de president van het Hof van 22 juni 2018 zijn de zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. Bij beslissing van het Hof van 26 februari 2019 zijn deze drie zaken gevoegd met zaak C‑479/19 voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

46

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 november 2019, hebben Nürnberger, UNIQA en Allianz verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.

47

Zij betogen ter ondersteuning van hun verzoek ten eerste dat het arrest van 11 september 2019, Romano (C‑143/18, EU:C:2019:701), dat is gewezen twee maand na de publicatie van de conclusie van de advocaat-generaal in de onderhavige zaken, door de belanghebbenden moet kunnen worden besproken; ten tweede dat de argumentatie in punt 51 van die conclusie, over de vormvereisten voor de opzegging, nieuw is, en dat ook daarover moet kunnen worden gedebatteerd en, ten derde, dat een aantal kernpunten van die conclusie zijn bekritiseerd in de Oostenrijkse en Zwitserse rechtsleer, met name de vraag welke delen van de verzekeringspremies moeten worden terugbetaald bij ontbinding van de verzekeringsovereenkomst.

48

In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal opmerkingen indienen [arresten van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 26, en 19 november 2019, A. K. e.a. (onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 61].

49

Voorts heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt [arresten van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 27, en 19 november 2019, A. K. e.a. (onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 62].

50

Niettemin kan het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

51

In casu meent het Hof echter, de advocaat-generaal gehoord, dat het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling van de bij het Hof aanhangig gemaakte procedure geen enkel nieuw feit bevat dat van invloed kan zijn voor de beslissing die het in de onderhavige zaken dient te geven. Met name heeft het arrest van 11 september 2019, Romano (C‑143/18, EU:C:2019:701), betrekking op een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, lid 2, artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, tweede alinea, tweede streepje, lid 2, onder c), en lid 6, en artikel 7, lid 4, van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG van de Raad, 97/7/EG en 98/27/EG (PB 2002, L 271, blz. 16), welke richtlijn niet aan de orde is in de onderhavige zaken.

52

Bovendien is het Hof van oordeel dat de schriftelijke en de mondelinge behandeling in elk van deze zaken de noodzakelijke elementen hebben opgeleverd om de aan het Hof gestelde vragen te kunnen beantwoorden, en dat voor deze antwoorden niet hoeft te worden gekeken naar argumenten als die welke worden genoemd in punt 47 van dit arrest, waarover de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende zouden hebben kunnen uitwisselen.

53

In die omstandigheden is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Bevoegdheid van het Hof

54

Rust-Hackner, Gmoser, Plackner en, wat betreft de derde en de vijfde vraag in zaak C‑479/18, Allianz en UNIQA betwisten de bevoegdheid van het Hof om te antwoorden op vragen die volgens hen alleen het nationale recht betreffen. De wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht moet immers worden geregeld door de lidstaten, en het toepasselijke Oostenrijkse recht legt de verzekeringsonderneming nu net de verplichting op om de verzekeringnemer vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst schriftelijk te informeren over de omstandigheden waarin hij de overeenkomst kan herroepen of opzeggen.

55

In dit verband volstaat het erop te wijzen dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 23 tot en met 25 van haar conclusie aangeeft, het zeker juist is dat artikel 15, lid 1, derde alinea, van richtlijn 90/619 en artikel 31, leden 1 en 4, van richtlijn 92/96, juncto bijlage II, punt A, onder a.13), bij deze richtlijn, het aan de lidstaten overlaten om de nadere regels voor de uitoefening van het opzeggingsrecht en voor de verstrekking van met name informatie over de uitoefening van dit recht vast te stellen, maar dat het Hof reeds heeft verklaard dat de lidstaten bij het vaststellen van deze regels erop moeten toezien dat het nuttig effect van die richtlijnen wordt verzekerd, mede gelet op het voorwerp ervan (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Hieruit volgt dat het Hof wordt verzocht om uitlegging van Unierechtelijke bepalingen die in casu van toepassing zijn, en het dus bevoegd is om de in de onderhavige zaken gestelde vragen te beantwoorden.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18

57

Rust-Hackner, Gmoser en Plackner betwijfelen of de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18 ontvankelijk zijn, omdat de uiteenzettingen van het nationale rechtskader in de betrokken verwijzingsbeschikkingen volgens hen niet voldoen aan de vereisten die artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in dit verband stelt.

58

Dienaangaande zij erop gewezen dat de prejudiciële vragen die in die zaken worden gesteld rechtstreeks betrekking hebben op de uitlegging van bepalingen van Unierecht, en dat de verwijzende rechter met zijn vragen wenst te vernemen waar de grenzen liggen van de bevoegdheid van de lidstaten om de nadere regels voor de uitoefening van het in die bepalingen bedoelde opzeggingsrecht vast te stellen. In die omstandigheden belet de wijze waarop het nationale rechtskader in die verwijzingsbeschikkingen is uiteengezet noch het Hof noch de belanghebbenden om de betrokken vragen, alsook de context waarin die zijn gesteld, te begrijpen.

59

Bijgevolg zijn de verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

De enige vraag in zaak C‑357/18 en de eerste vraag in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑479/18

60

Met de enige vraag in zaak C‑357/18 en de eerste vraag in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑479/18 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, en artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138, aldus moeten worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het moment dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem heeft verstrekt ofwel niet wordt gepreciseerd dat het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht geen enkele vormvereiste aan die uitoefening stelt, ofwel vormvereisten worden vermeld die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht in werkelijkheid niet stelt.

61

Bij de beantwoording van deze vragen zij er meteen op gewezen dat voornoemde Unievoorschriften, die ratione temporis van toepassing zijn op de hoofdgedingen, alle in wezen bepalen dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hem wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen, dat hij door die opzegging voor de toekomst wordt ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, en dat de andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.

62

Zoals in punt 55 van dit arrest is vermeld, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad om in dit verband te preciseren dat de lidstaten zeker gerechtigd zijn om regels vast te stellen betreffende de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht, en dat deze regels naar hun aard bepaalde beperkingen op dit recht met zich kunnen brengen, maar dat de lidstaten er bij het vaststellen van deze regels niettemin op moeten toezien dat het nuttig effect van richtlijnen 90/619 en 92/96, mede gelet op de strekking ervan, verzekerd is.

63

Wat de strekking van deze richtlijnen betreft, zij eraan herinnerd dat in punt 23 van de considerans van richtlijn 92/96 staat te lezen dat „de consument in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten zal hebben”. Volgens ditzelfde punt „[moet deze consument] om ten volle van deze diversiteit en een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, [...] beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past”. Tot slot wordt in dit punt gepreciseerd dat „deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn” (arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 24).

64

Met het oog op het nastreven van deze informatiedoelstelling, bepaalde artikel 31, lid 1, juncto bijlage II, deel A, punt a.13, bij richtlijn 92/96, dat aan de verzekeringnemer „ten minste” de „wijze van uitoefening van het recht van opzegging” moet worden meegedeeld, en zulks „[v]óór de sluiting van de overeenkomst” (arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 25).

65

Het Hof heeft daaruit afgeleid dat een nationale regeling waarbij het opzeggingsrecht van de verzekeringnemer verstrijkt op een moment dat hem dit recht nog niet is meegedeeld, indruist tegen een van de hoofddoelstellingen van richtlijnen 90/619 en 92/96 en dus het nuttig effect van deze richtlijnen ondermijnt.

66

Dezelfde beschouwingen kunnen worden gemaakt voor richtlijnen 2002/83 en 2009/138, waarvan de overwegingen 52 respectievelijk 79 in wezen dezelfde doelstellingen vermelden.

67

Hieruit volgt in de eerste plaats dat wanneer de verzekeringnemer geen enkele informatie ontvangt over het feit dat hij een opzeggingsrecht heeft, de termijn voor de uitoefening daarvan niet kan ingaan.

68

In dat geval is hij immers niet op de hoogte van dit recht, en kan hij het dus onmogelijk uitoefenen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 27).

69

Bovendien kan de verzekeraar zich niet met succes beroepen op redenen van rechtszekerheid om een situatie te herstellen die is veroorzaakt door zijn eigen verzuim teneinde te voldoen aan de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichting om een vastgelegde lijst mee te delen met informatie, waaronder met name informatie over het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen (arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 30).

70

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de verzekeringnemer niet alleen moet worden geïnformeerd over het feit dat er een recht van opzegging bestaat, maar ook, volgens bijlage II, deel A, onder a.13), bij richtlijn 92/96, bijlage III, deel A, onder a.13), bij richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 3, onder j), en lid 6, van richtlijn 2009/138, inzonderheid over de wijze waarop dit recht moet worden uitgeoefend. De informatie moet duidelijk en nauwkeurig zijn en dient schriftelijk te worden verstrekt.

71

Uit de relevante bepalingen van deze richtlijnen blijkt dus duidelijk dat zij beogen te waarborgen dat de verzekeringnemer exacte informatie ontvangt over, met name, zijn opzeggingsrecht (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 25).

72

Voor zover informatie over de vormvereisten van de opzegging noodzakelijk is opdat de verzekeringnemer zijn recht kan uitoefenen, moet die hem ook worden verstrekt. Dit is bij uitstek het geval wanneer het nationale recht partijen bij een levensverzekeringsovereenkomst dergelijke vereisten dwingend oplegt. Een opzegging in een andere dan de wettelijk verplichte vorm kan dan immers als ongeldig worden beschouwd.

73

Blijkens de aan het Hof overgelegde dossiers bepaalde het op de hoofdgedingen toepasselijke Oostenrijkse recht in casu dat de uitoefening van het opzeggingsrecht aan geen enkele vormvoorwaarde was onderworpen. Uit die dossiers blijkt daarentegen niet duidelijk of het Oostenrijkse recht partijen bij een levensverzekeringsovereenkomst toestond om die uitoefening zelf aan vormvoorwaarden te onderwerpen.

74

Dienaangaande moet er allereerst op worden gewezen dat, indien contractpartijen volgens het Oostenrijkse recht geen welbepaalde vorm voor de opzegging zouden mogen overeenkomen, het voor een nuttige werking van het opzeggingsrecht niet noodzakelijk zou zijn om te eisen dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat dit recht onder om het even welke vorm kan worden uitgeoefend. In dat geval zou de verzekeringnemer de verzekeringsonderneming immers in een vorm naar keuze mogen laten weten dat hij de overeenkomst wenst op te zeggen, en dus zonder dat die onderneming zou kunnen eisen dat de opzegging in een bepaalde vorm gebeurt, zodat de uitoefening van het in de Uniewetgeving neergelegde opzeggingsrecht geenszins zou worden beperkt. De verzekeringsonderneming zou dan uiteraard nog steeds de mogelijkheid hebben om de verzekeringnemer toch te laten weten dat het nationale recht geen welbepaalde vorm voorschrijft.

75

Indien contractpartijen daarentegen volgens het Oostenrijkse recht wel zouden mogen afwijken van de regel dat er geen bepaalde vorm is vereist, zou de verzekeringnemer verplicht moeten worden geïnformeerd over de vormvoorwaarden van het opzeggingsrecht.

76

Voorts kan informatie over de vormvoorwaarden van het opzeggingsrecht, of die nu verplicht of facultatief is, alleen juist zijn indien hij voldoet aan het nationale recht of aan de contractbepalingen die partijen met inachtneming van het op de overeenkomst toepasselijke recht zijn overeengekomen.

77

Hieruit volgt dat informatie van een verzekeringsonderneming als onjuist moet worden beschouwd wanneer daarmee wordt geëist dat bij de opzegging vormvoorwaarden worden nageleefd die niet overeenstemmen met die welke het toepasselijke recht oplegt of contractueel zijn overeengekomen, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

78

Hoewel het verstrekken aan de verzekeringnemer van onjuiste informatie over de vormvereisten van de uitoefening van het opzeggingsrecht, hem stellig kan misleiden over zijn recht van opzegging en in dat geval op één lijn kan worden gesteld met het ontbreken van elke informatie op dit punt (zie naar analogie arrest van 10 april 2008, Hamilton, C‑412/06, EU:C:2008:215, punt 35), mag niet ervan worden uitgegaan dat elke fout in de door de verzekeringsonderneming verstrekte informatie over die vormvereisten, gelijkstaat met het ontbreken van informatie.

79

Met name wanneer de verzekeringnemer ondanks de – zelfs foutieve – informatie zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke zouden gelden bij de juiste informatie, zou het onredelijk zijn dat hij zich zou kunnen bevrijden van verplichtingen die voortvloeien uit een te goeder trouw gesloten overeenkomst.

80

In dat geval blijft de mogelijkheid van de verzekeringnemer, die geïnformeerd is over zijn opzeggingsrecht, om dit recht uit te oefenen en terug te komen op de door hem aangegane verbintenissen, immers onverlet, zodat het doel van de richtlijnen 90/619, 92/96, 2002/83 en 2009/138, zoals dit in de punten 63 tot en met 66 van dit arrest is uiteengezet, op die manier verzekerd is.

81

Het staat in de hoofdgedingen aan de verwijzende rechters om na te gaan of de verzekeringsondernemingen informatie hebben verstrekt over de vormvoorwaarden van de opzegging. Zo ja, dienen die rechters tevens uit te maken of die informatie juist was dan wel, volgens een algemene beoordeling op basis van onder meer het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding, zodanig onjuist dat de verzekeringnemers hun opzeggingsrecht niet onder in wezen dezelfde voorwaarden konden uitoefenen als die waarvan sprake zou zijn geweest bij juiste informatie.

82

Gelet op het voorgaande dient op de enige vraag in zaak C‑357/18 en de eerste vraag in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, en artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138, aldus moeten worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het moment dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem verstrekt

niet wordt gepreciseerd dat het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht geen enkele vormvereiste aan die uitoefening stelt, of

vormvereisten worden opgelegd die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht of de contractbepalingen in werkelijkheid niet stellen, voor zover de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechters om op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat dit voor hem niet het geval was.

Tweede vraag in zaak C‑479/18

83

Met zijn tweede vraag in zaak C‑479/18 wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen informatie over zijn opzeggingsrecht verstrekt, dan wel zodanig verkeerde informatie dat hij dit recht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht niet ingaat, ook niet wanneer de verzekeringnemer via een andere weg verneemt dat hij een opzeggingsrecht heeft.

84

Ter beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat noch in artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619 noch in artikel 31 van richtlijn 92/96 uitdrukkelijk staat dat de verzekeringsonderneming het daarin bepaalde moet meedelen aan de verzekeringnemer.

85

Het Hof heeft er evenwel reeds op gewezen dat het Unierecht de verzekeringsonderneming de verplichting oplegt om de verzekeringnemer een vastgelegde lijst met informatie mee te delen, waaronder met name informatie over diens recht om de overeenkomst op te zeggen (arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 30).

86

De omstandigheid dat de verzekeringnemer via andere wegen de exacte inhoud te weten komt van informatie die de verzekeringsonderneming hem had moeten geven, kan dus niet dezelfde rechtsgevolgen voor de opzeggingstermijn hebben als de mededeling van die informatie door de onderneming, die haar verder van elke verplichting ter zake bevrijdt.

87

Anders zou om te beginnen immers worden ingegaan tegen de in punt 71 van dit arrest genoemde doelstelling van richtlijn 2002/83, namelijk garanderen dat de verzekeringnemer exacte informatie ontvangt, met name over het recht van opzegging, informatie die, zoals in punt 85 van dit arrest is gepreciseerd, moet worden verstrekt door de verzekeringsonderneming.

88

Verder zou kennisneming van het opzeggingsrecht buiten de contractuele verhouding tussen de verzekeringsonderneming en de verzekeringnemer om, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie in wezen opmerkt, problematisch kunnen zijn op het gebied van bewijs, onder meer wat het bewijs betreft van het tijdstip van die kennisneming en dus van de vaststelling van de termijn waarbinnen het opzeggingsrecht moet worden uitgeoefend.

89

Ten slotte, zoals de Commissie opmerkt, zou de verzekeringsonderneming, indien zij van haar informatieplicht zou worden bevrijd doordat de verzekeringnemer de inhoud van de informatie op een andere manier te weten komt, niet de incentive hebben tot nakoming van haar verplichting om hem zelf exacte informatie te verstrekken.

90

Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag in zaak C‑479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen informatie over zijn opzeggingsrecht verstrekt, dan wel zodanig verkeerde informatie dat hij dit recht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht niet ingaat, ook niet wanneer de verzekeringnemer via een andere weg verneemt dat hij een opzeggingsrecht heeft.

Tweede vraag in de zaken C‑355/18 en C‑356/18 en derde vraag in zaak C‑479/18

91

Met de tweede vraag in de zaken C‑355/18 en C‑356/18 en de derde vraag in zaak C‑479/18 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, aldus moeten worden uitgelegd dat, zodra de overeenkomst eenmaal is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen – waaronder met name die van de verzekeringsonderneming tot uitbetaling van de afkoopwaarde – zijn nagekomen, de verzekeringnemer nog steeds zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen wanneer het op de overeenkomst toepasselijke recht niet de rechtsgevolgen regelt van het feit dat er geen of onjuiste informatie over het opzeggingsrecht werd verstrekt.

92

Ter beantwoording van deze vraag moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 15, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 90/619 en artikel 35, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2002/83 de kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, tot gevolg heeft dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

93

Hieruit volgt dat zodra de verzekeringnemer binnen de gestelde termijn verklaart de overeenkomst te willen opzeggen, hij voor de toekomst is ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en de verzekeringsonderneming niet de uitvoering daarvan kan eisen.

94

Deze bepalingen regelen geenszins de vorm waarin de opzegging moet gebeuren, noch de rechtsgevolgen van die opzegging voor de verplichtingen, met name die tot terugbetaling, die het nationale recht mogelijkerwijs oplegt aan de verzekeringsonderneming.

95

Deze voorwaarden en gevolgen vallen immers buiten de werkingssfeer van die bepalingen en worden volgens artikel 15, lid 1, derde alinea, van richtlijn 90/619 en artikel 35, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2002/83 beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht.

96

Bijgevolg kunnen die bepalingen niet aldus worden uitgelegd dat ze de lidstaten de verplichting opleggen om de mogelijkheid om een levensverzekeringsovereenkomst op te zeggen of de rechtsgevolgen van een binnen de gestelde termijn gedane opzegging – zoals het al dan niet ontstaan van een terugbetalingsverplichting – te laten afhangen van de stand van uitvoering van de overeenkomst. Aangezien het Oostenrijkse recht daarover niets bepaalt, kan het opzeggingsrecht in casu dus ook nog worden uitgeoefend nadat de overeenkomst is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen.

97

Anders dan DONAU en de Oostenrijkse regering in hun opmerkingen betogen, is deze uitlegging niet in tegenspraak met het arrest van 10 april 2008, Hamilton (C‑412/06, EU:C:2008:215), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het opzeggingsrecht bedoeld in richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31) niet meer kan worden uitgeoefend wanneer er geen verbintenis meer is. Dat arrest betreft immers de verenigbaarheid met die richtlijn van een nationale bepaling die erin voorziet dat het opzegginsrecht vervalt één maand nadat contractpartijen de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen volledig zijn nagekomen. De hoofdgedingen betreffen echter geen dergelijke bepaling, aangezien de Oostenrijkse wetgever daar niet in heeft voorzien voor levensverzekeringsovereenkomsten (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 31).

98

Derhalve dient op de tweede vraag in de zaken C‑355/18 en C‑356/18 en op de derde vraag in zaak C‑479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, aldus moeten worden uitgelegd dat, zodra de overeenkomst eenmaal is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen – waaronder met name die van de verzekeringsonderneming tot uitbetaling van de afkoopwaarde – zijn nagekomen, de verzekeringnemer nog steeds zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen voor zover het op de overeenkomst toepasselijke recht niet de rechtsgevolgen regelt van het feit dat er geen of onjuiste informatie over het opzeggingsrecht werd verstrekt.

Vierde vraag in zaak C‑479/18

99

Met zijn vierde vraag wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, enkel de afkoopwaarde is verschuldigd.

100

Alvorens deze vraag te beantwoorden moet eraan worden herinnerd dat, zoals in de punten 61, 62 en 66 van dit arrest reeds is aangegeven, de andere rechtsgevolgen van de opzegging dan die waarin voornoemde Unierechtelijke bepalingen voorzien, worden geregeld door het op de overeenkomst toepasselijke recht, en dat de lidstaten bij de vaststelling van die regels erop moeten toezien dat de nuttige werking van richtlijnen 90/619, 92/96, 2002/83 en 2009/13, mede gelet op het doel van deze richtlijnen, gewaarborgd is.

101

Zoals in wezen reeds in punt 63 van dit arrest is uiteengezet, heeft het opzeggingsrecht tot doel de verzekeringnemer de mogelijkheid te bieden om de overeenkomst te kiezen die het best bij zijn behoeften past en dus om overeenkomsten op te zeggen die na de sluiting, gedurende de bedenktermijn om het opzeggingsrecht uit te oefenen, niet blijken te voldoen aan zijn behoeften.

102

Deze keuzevrijheid wordt juist gegarandeerd door artikel 15, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2009/138, die bepalen dat wanneer de verzekeringnemer binnen de gestelde termijn te kennen geeft de overeenkomst te willen opzeggen, hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

103

Indien de verzekeringnemer zelfs nadat hij de overeenkomst heeft opgezegd erdoor gebonden zou blijven, zou hij immers niet geneigd zijn om zijn opzeggingsrecht te gebruiken en zou hij dus niet kunnen kiezen welke overeenkomst het best past bij zijn behoeften.

104

Teneinde de nuttige werking van het opzeggingsrecht te garanderen mogen net zomin de andere rechtsgevolgen die het op de overeenkomst toepasselijke recht aan de uitoefening van dit recht verbindt, de verzekeringnemer ervan afschrikken dit recht uit te oefenen.

105

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑479/18 dat § 176 VersVG, in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie ervan, in wezen bepaalt dat wanneer een verzekering als die in het hoofdgeding wordt beëindigd via opzegging, ontbinding of betwisting, de verzekeringsonderneming de afkoopwaarde van de verzekering moet uitbetalen.

106

Deze bepaling regelt dus op dezelfde wijze zowel de situatie waarin de verzekeringnemer meent dat de overeenkomst bij zijn behoeften past, besluit om zijn opzeggingsrecht niet te gebruiken en dan, om andere redenen, toch besluit om de overeenkomst te ontbinden, als de situatie waarin hij meent dat de overeenkomst niet bij zijn behoeften past en zijn opzeggingsrecht uitoefent.

107

Aangezien die bepaling dezelfde rechtsgevolgen verbindt aan opzegging en ontbinding, ontneemt ze het in het Unierecht neergelegde opzeggingsrecht dan ook elke nuttige werking.

108

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de – onder meer door Allianz aangevoerde – omstandigheid dat indien de verzekeringnemer recht zou hebben op terugbetaling van de gestorte bedragen, de financiële nadelen vooral zouden worden gedragen door de gemeenschap van verzekerden, en dat, in geval van tardieve opzegging, het Hof in het arrest van 15 april 2010, E. Friz (C‑215/08, EU:C:2010:186), zou hebben erkend dat de betrokkene een deel van de risico’s moest dragen.

109

Indien de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer correcte informatie over het recht van opzegging geeft, beschikt de verzekeringnemer immers slechts over een relatief korte termijn om zijn opzeggingsrecht uit te oefenen, en kunnen de financiële gevolgen van een eventuele opzegging voor de gemeenschap van verzekerden dus als een deel van het algemene beheer van de verzekerde risico’s kunnen worden beschouwd. Indien de opzegging daarentegen laattijdig is geschied omdat informatie daarover ontbrak of zodanig verkeerde informatie is verstrekt dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht recht niet heeft kunnen uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, moet de verzekeringsonderneming, zoals in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zelf de situatie herstellen die zij heeft veroorzaakt met haar verzuim, te voldoen aan de Unierechtelijke verplichting om een vaste lijst met informatie mee te delen, waaronder met name de inlichtingen over het opzeggingsrecht van de verzekeringnemer.

110

Voorts wordt de draagwijdte van het arrest van 15 april 2010, E. Friz (C‑215/08, EU:C:2010:186), in punt 24 ervan uitdrukkelijk begrensd tot de situatie van een consument die toetreedt tot een gesloten vastgoedfonds met de vorm van een personenvennootschap, en ziet dat arrest dus niet op kanscontracten in het algemeen.

111

Gelet op het voorgaande dient op de vierde vraag in zaak C‑479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, enkel de afkoopwaarde verschuldigd is.

Vijfde vraag in zaak C‑479/18

112

Met zijn vijfde vraag wenst het Bezirksgericht für Handelssachen Wien in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht uitoefent, een verjaringstermijn van drie jaar geldt voor de uitoefening van zijn recht op vergoedende rente dat gepaard gaat met de door hem gevorderde terugbetaling van de onverschuldigde bedragen.

113

Ter beantwoording van deze vraag zij erop gewezen dat die Unierechtelijke bepalingen erin voorzien dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat over een termijn van 14 tot 30 dagen beschikt, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen, en zij hem dus een opzeggingsrecht verlenen.

114

Bijgevolg verkrijgt de verzekeringnemer het recht om de levensverzekeringsovereenkomst op te zeggen zonder meer door die overeenkomst te sluiten, en doet de mededeling door de verzekeringsonderneming van de wijze waarop dit recht moet worden uitgeoefend, louter de vervaltermijn ingaan.

115

Blijkens het aan het Hof in zaak C‑479/18 overgelegde dossier bepaalt het Oostenrijkse recht dat van toepassing is op de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten, waar het overeenkomstig voornoemde Unierechtelijke bepalingen de gevolgen van de opzegging regelt, dat de uitoefening van het opzeggingsrecht de verplichting meebrengt om de betaalde bedragen terug te betalen en dat de terug te betalen bedragen moeten worden vermeerderd met vergoedende rente. Het recht om deze rente te vorderen verjaart na drie jaar, te weten de algemene verjaringstermijn die het Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch (burgerlijk wetboek) voorschrijft voor vorderingen van achterstallige jaarlijkse prestaties.

116

Deze termijn geldt echter alleen voor de vergoedende rente, en heeft dus geen rechtstreekse invloed op het recht van de verzekeringnemer om zijn overeenkomst op te zeggen.

117

Het staat evenwel aan het Bezirksgericht für Handelssachen Wien om na te gaan of het feit dat er voor de uitoefening van het recht op vergoedende rente een verjaringstermijn geldt, kan afdoen aan de doeltreffendheid van het door het Unierecht aan de verzekeringnemer toegekende opzeggingsrecht zelf.

118

Dienaangaande moet er enerzijds van worden uitgegaan dat verzekeringsovereenkomsten, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, juridisch complexe financiële producten zijn, die aanzienlijk kunnen verschillen per verzekeraar en die belangrijke financiële verplichtingen met zich mee kunnen brengen welke van lange duur kunnen zijn (arrest van 19 december 2013, Endress, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 29).

119

Indien in die omstandigheden het feit dat de sinds meer dan drie jaar verschuldigde intresten zijn verjaard, de verzekeringnemer kan doen besluiten zijn opzeggingsrecht niet uit te oefenen, ook al voldoet de overeenkomst niet aan zijn behoeften, kan die termijn zijn opzeggingsrecht ondermijnen, zeker wanneer de verzekeringnemer onjuist werd geïnformeerd over de wijze waarop dit recht moet worden uitgeoefend.

120

Anderzijds dient te worden benadrukt dat de behoeften van de verzekeringnemer moeten worden beoordeeld op het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten, zonder rekening te houden met de voordelen die hij uit een tardieve opzegging zou kunnen halen, wanneer een dergelijk opzeggingsrecht er niet toe zou strekken de keuzevrijheid van de verzekeringnemer te beschermen, maar hij daarmee een groter rendement zou kunnen verkrijgen of zelfs zou kunnen speculeren op het verschil tussen het werkelijke rendement van de overeenkomst en de interestvoet van de vergoedende rente.

121

Gelet op het voorgaande dient op de vijfde vraag van zaak C‑479/18 te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus moeten worden uitgelegd dat ze zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht uitoefent, een verjaringstermijn van drie jaar geldt voor de uitoefening van zijn recht op vergoedende rente dat gepaard gaat met de door hem gevorderde terugbetaling van de onverschuldigde bedragen, voor zover de vaststelling van een dergelijke termijn niet afdoet aan de doeltreffendheid van zijn opzeggingsrecht, waarbij het aan de verwijzende rechter in zaak C‑479/18 staat om dit te verifiëren.

Kosten

122

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn levensverzekering), artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van deze richtlijn, alsook artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II), gelezen in samenhang met artikel 186, lid 1, van deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat de termijn om het recht van opzegging van een levensverzekeringsovereenkomst uit te oefenen, ingaat op het moment dat de verzekeringnemer wordt meegedeeld dat de overeenkomst is gesloten, zelfs wanneer in de informatie die de verzekeringsonderneming hem verstrekt

niet wordt gepreciseerd dat het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht geen enkele vormvereiste aan die uitoefening stelt, of

vormvereisten worden opgelegd die het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht of de contractbepalingen in werkelijkheid niet stellen, voor zover de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden. Het staat aan de verwijzende rechters om op basis van een algemene beoordeling waarbij met name het nationale wettelijke kader en de feiten in het hoofdgeding in aanmerking worden genomen, te bepalen of de fout in de aan de verzekeringnemer verstrekte informatie ertoe heeft geleid dat dit voor hem niet het geval was.

 

2)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer geen informatie over zijn opzeggingsrecht verstrekt, dan wel zodanig verkeerde informatie dat hij dit recht niet kan uitoefenen onder in wezen dezelfde voorwaarden als die welke met de juiste informatie zouden gelden, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht niet ingaat, ook niet wanneer de verzekeringnemer via een andere weg verneemt dat hij een opzeggingsrecht heeft.

 

3)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83, moeten aldus worden uitgelegd dat, zodra de overeenkomst eenmaal is beëindigd en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen – waaronder met name die van de verzekeringsonderneming, tot uitbetaling van de afkoopwaarde – zijn nagekomen, de verzekeringnemer nog steeds zijn opzeggingsrecht kan uitoefenen voor zover het op de overeenkomst toepasselijke recht niet de rechtsgevolgen regelt van het feit dat er geen of onjuiste informatie over het opzeggingsrecht werd verstrekt.

 

4)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 1, van richtlijn 2009/138 moeten aldus worden uitgelegd dat ze zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, enkel de afkoopwaarde is verschuldigd.

 

5)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/169, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138 moeten aldus worden uitgelegd dat ze zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht uitoefent, een verjaringstermijn van drie jaar geldt voor de uitoefening van zijn recht op vergoedende rente dat gepaard gaat met de door hem gevorderde terugbetaling van de onverschuldigde bedragen, voor zover de vaststelling van een dergelijke termijn niet afdoet aan de doeltreffendheid van zijn opzeggingsrecht, waarbij het aan de verwijzende rechter in zaak C‑479/18 staat om dit te verifiëren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.