ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

11 december 2019 ( *1 )

„Hogere voorziening – Staatssteun – Productie van aluminium – Bij overeenkomst toegekend preferentieel elektriciteitstarief – Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Beëindiging van de overeenkomst – Schorsing door een rechterlijke beslissing in kort geding van de gevolgen van de beëindiging – Besluit waarbij de steun onrechtmatig wordt verklaard”

In zaak C‑332/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 mei 2018,

Mytilinaios Anonymos Etairia – Omilos Epicheiriseon, gevestigd te Maroussi (Griekenland), voorheen Alouminion tis Ellados VEAE, vertegenwoordigd door N. Korogiannakis, N. Keramidas, E. Chrysafis, D. Diakopoulos en A. Komninos, dikigoroi, en K. Struckmann, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar en E. Gippini Fournier als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI), gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door E. Bourtzalas en D. Waelbroeck, avocats, en C. Synodinos, H. Tagaras en E. Salaka, dikigoroi,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, J. Malenovský en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 september 2019,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Mytilinaios Anonymos Etairia – Omilos Epicheiriseon om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 maart 2018, Alouminion/Commissie (T‑542/11 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:132; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tot nietigverklaring van besluit 2012/339/EU van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende steunmaatregel SA.26117 – C 2/2010 (ex NN 62/2009) die door Griekenland ten uitvoer is gelegd ten gunste van Aluminium of Greece SA (PB 2012, L 166, blz. 83; hierna: „litigieus besluit”).

Voorgeschiedenis van het geding

2

Alouminion tis Ellados AE, met Alouminion AE, Alouminion tis Ellados VEAE en Mytilinaios Anonymos Etairia – Omilos Epicheiriseon als successieve rechtsopvolgsters (hierna zonder onderscheid: „rekwirante”), produceert aluminium in Griekenland.

3

In de loop van 1960 heeft rekwirante een overeenkomst (hierna: „overeenkomst van 1960”) gesloten met de openbare elektriciteitsmaatschappij Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI), waarbij haar een preferentieel elektriciteitstarief werd toegekend (hierna: „preferentieel tarief”).

4

Artikel 2, lid 3, van de overeenkomst van 1960 bepaalde dat zij voor achtereenvolgende perioden van vijf jaar stilzwijgend zou worden verlengd, tenzij een van de partijen met een opzegtermijn van twee jaar deze overeenkomst beëindigde door middel van een aangetekende brief met ontvangstbevestiging aan de wederpartij.

5

Volgens een door rekwirante met de Griekse Staat gesloten overeenkomst, die in 1969 in de vorm van een wetsbesluit is gegoten (hierna: „wetsbesluit van 1969”), diende de overeenkomst van 1960 een einde te nemen op 31 maart 2006, tenzij zij overeenkomstig de bepalingen ervan werd verlengd.

6

Bij besluit SG (92) D/867 van 23 januari 1992, Omstreden steun ten gunste van de onderneming Alouminion tis Ellados AE, steunmaatregel NN 83/91 (hierna: „besluit van 1992”), heeft de Europese Commissie geoordeeld dat het preferentieel tarief voor deze onderneming met de interne markt verenigbare staatssteun vormde.

7

Bij besluit van 16 oktober 2002, met als titel „Goedkeuring van staatssteun in het kader van de bepalingen van de artikelen [107 en 108 VWEU] – Gevallen waartegen de Commissie geen bezwaar maakt (PB 2003, C 9, blz. 6), heeft de Commissie een door de Helleense Republiek toegekende subsidie in de elektriciteitssector goedgekeurd (hierna: „besluit van 2002”).

8

In februari 2004 heeft DEI rekwirante meegedeeld dat zij de overeenkomst van 1960 wilde beëindigen en heeft zij, overeenkomstig de contractuele bepalingen vanaf 1 april 2006 het preferentiële tarief niet meer op haar toegepast.

9

Rekwirante is bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties opgekomen tegen die beëindiging.

10

Bij beschikking van 5 januari 2007 (hierna: „eerste beschikking in kort geding”) heeft de Monomeles Protodikeio Athinon (enkelvoudige kamer van het gerecht van eerste aanleg Athene, Griekenland), uitspraak doende in kort geding, de gevolgen van deze beëindiging voorlopig en ex nunc geschorst. Deze rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 1960, gelet op de bepalingen ervan en het toepasselijke nationaalrechtelijk kader, niet rechtsgeldig was beëindigd.

11

DEI is tegen de eerste beschikking in kort geding opgekomen bij de Polymeles Protodikeio Athinon (meervoudige kamer van het gerecht van eerste aanleg Athene, Griekenland), die eveneens in kort geding uitspraak heeft gedaan en haar vordering tot beëindiging van de overeenkomst van 1960 en tot stopzetting van het preferentiële tarief bij beschikking van 6 maart 2008 ex nunc heeft toegewezen.

12

Aldus heeft rekwirante tijdens de periode van 5 januari 2007 tot en met 6 maart 2008 (hierna: „betrokken periode”) nog steeds het preferentiële tarief genoten.

13

In juli 2008 zijn bij de Commissie verschillende klachten ingediend, onder meer betreffende het preferentiële tarief. Bij brief van 27 januari 2010 heeft zij de Helleense Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, en de belanghebbende partijen uitgenodigd om binnen een termijn van een maand vanaf de publicatie van dat besluit hun opmerkingen in te dienen.

14

Dit besluit is op 16 april 2010 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2010, C 96, blz. 7).

15

In dit besluit heeft de Commissie twijfels geuit over de vraag of het tijdens de betrokken periode door DEI aan rekwirante in rekening gebrachte preferentiële tarief even hoog was als het tarief dat aan de andere grote industriële verbruikers van hoogspanningselektriciteit in Griekenland in rekening werd gebracht, aangezien het preferentiële tarief op 31 maart 2006 had moeten worden stopgezet, maar bij de eerste beschikking in kort geding was verlengd.

16

De Helleense Republiek, rekwirante en DEI hebben hun opmerkingen aan de Commissie bezorgd.

17

Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de Helleense Republiek rekwirante onrechtmatige staatssteun ten belope van 17,4 miljoen EUR had verleend door de toepassing van het preferentiële tarief tijdens de betrokken periode. Aangezien deze steun in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU was verleend en dus onverenigbaar met de interne markt was, heeft de Commissie de Helleense Republiek gelast deze steun van rekwirante terug te vorderen.

Procedure bij het Gerecht en arrest van 8 oktober 2014, Alouminion/Commissie (T‑542/11, EU:T:2014:859)

18

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 oktober 2011, heeft rekwirante beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Tot staving van haar beroep heeft rekwirante tien middelen aangevoerd.

19

Bij arrest van 8 oktober 2014, Alouminion/Commissie (T‑542/11, EU:T:2014:859), heeft het Gerecht het eerste middel van dit beroep gegrond verklaard en het litigieuze besluit nietig verklaard, zonder uitspraak te doen over de andere aangevoerde middelen.

Procedure bij het Hof en bestreden arrest

20

Bij op 18 december 2014 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft DEI hogere voorziening ingesteld tegen dat arrest.

21

Bij arrest van 26 oktober 2016, DEI en Commissie/Alouminion tis Ellados (C‑590/14 P, EU:C:2016:797), heeft het Hof het arrest van 8 oktober 2014, Alouminion/Commissie (T‑542/11, EU:T:2014:859), vernietigd, de zaak terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

22

Na dit arrest van het Hof heeft het Gerecht het tweede tot en met het tiende door rekwirante in haar verzoekschrift aangevoerde middel onderzocht, waarover het geen uitspraak had gedaan in zijn arrest van 8 oktober 2014, Alouminion/Commissie (T‑542/11, EU:T:2014:859).

23

Meer in het bijzonder kunnen het vijfde en het zevende middel worden samengevat als volgt.

24

Met haar vijfde middel, dat drie onderdelen omvatte, verweet rekwirante de Commissie schending van artikel 107, lid 1, VWEU.

25

Met het eerste onderdeel voerde rekwirante aan dat het preferentiële tarief geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde. In het kader van het tweede onderdeel betwistte rekwirante in wezen dat dit tarief selectief was. Met het derde onderdeel verweet rekwirante de Commissie de gevolgen van het preferentiële tarief onjuist te hebben beoordeeld, aangezien dit tarief volgens haar noch het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig had beïnvloed, noch de mededinging had vervalst.

26

Het zevende middel was ontleend aan schending van de rechten van de verdediging.

27

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht alle door rekwirante ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen afgewezen en het beroep derhalve in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen voor het Hof

28

Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof het bestreden arrest te vernietigen, de zaak af te doen, het litigieuze besluit nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten.

29

De Commissie verzoekt het Hof deze hogere voorziening ongegrond te verklaren en rekwirante te verwijzen in de kosten.

30

DEI verzoekt het Hof deze hogere voorziening in haar geheel af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

Verzoek om de mondelinge behandeling te heropenen

31

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 september 2019, heeft rekwirante verzocht om regularisatie van de neerlegging van een document dat zij reeds voor het Gerecht had overgelegd of, bij gebreke daarvan, om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof met het oog op neerlegging, bij wege van regularisatie, van dit document.

32

Ter ondersteuning van haar verzoek heeft rekwirante aangevoerd dat de Commissie ter terechtzitting voor het Hof heeft opgemerkt dat de tabel met de voor de betrokken periode bedragen die respectievelijk voortvloeiden uit de toepassing van het preferentiële tarief en het tarief voor de andere grote industriële verbruikers van hoogspanningselektriciteit, die zij als bijlage 12 bij haar verzoekschrift bij het Gerecht had overgelegd, onleesbaar was.

33

Rekwirante erkent dat dit document moeilijk leesbaar is geworden door de gebruikte kleuren en de talrijke opeenvolgende fotokopieën en digitale kopieën die ervan zijn gemaakt, en zij heeft bijgevolg toelating gevraagd om dit document opnieuw over te leggen, in een versie waarin de eerdere schaduwen zijn weggewerkt, zodat dit document beter leesbaar wordt en het Hof er terdege rekening mee kan houden.

34

Benadrukt zij dat, aangezien het verzoek tot regularisatie van de neerlegging van het betrokken document door het Hof als laattijdig is afgewezen, rekwirantes brief moet worden beschouwd als een verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling.

35

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de belanghebbenden hun standpunten niet hebben uitgewisseld (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In casu verzoekt rekwirante slechts om heropening van de mondelinge behandeling om bij wege van regularisatie het betrokken document te mogen neerleggen in een versie die volgens haar leesbaar is, zodat het door het Hof ermee rekening kan houden.

37

Evenwel zij opgemerkt dat de tabel in dit document, wat de voor de beslechting van de bij het Hof aanhangige zaak relevante gegevens betreft, voldoende leesbaar was in de versie van bijlage 12 bij het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift. Bijgevolg heeft het Hof het betrokken document in aanmerking kunnen nemen.

38

Het Hof is dus voldoende ingelicht en beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen op de onderhavige hogere voorziening.

39

Derhalve dient het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling, de advocaat-generaal gehoord, te worden afgewezen.

Hogere voorziening

40

Rekwirante voert drie middelen aan ter ondersteuning van haar hogere voorziening, waarmee zij in wezen opkomt tegen de redenering van het Gerecht op grond waarvan haar vijfde en zevende middel werden afgewezen.

41

Het eerste middel, te weten schending van artikel 107, lid 1, VWEU, bestaat uit drie onderdelen, die betrekking hebben op de beoordeling door het Gerecht van respectievelijk het bestaan van een voordeel, de selectiviteit van het voordeel en de impact van de betrokken maatregel op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de mededinging.

42

Het tweede middel betreft niet-nakoming door het Gerecht van zijn motiveringsplicht.

43

Het derde middel betreft onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de afwijzing van het zevende middel dat was gebaseerd op schending van de rechten van de verdediging.

44

Met het oog op een vlotter onderzoek van de gegrondheid van de onderhavige hogere voorziening moet eerst het derde middel worden onderzocht, vervolgens het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel, en ten slotte gezamenlijk het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel van de hogere voorziening.

Derde middel

Argumenten van partijen

45

Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 179 tot en met 200 van het bestreden arrest haar betoog inzake schending van de rechten van de verdediging af te wijzen.

46

Rekwirante verwijt het Gerecht met name te hebben geoordeeld dat de rechten van de verdediging waarop de begunstigde van de steun zich kan beroepen, zich beperken tot het recht om deel te nemen aan de administratieve procedure, en voorts geen gegevens te hebben aangevoerd ten bewijze van het feit dat de procedure zonder de gestelde onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben.

47

Zij beklemtoont in dit verband dat het ontbreken van procedurele waarborgen ten gunste van de begunstigde in toezichtsprocedures inzake staatssteun in het algemeen wordt gecompenseerd door het feit dat de belangen van de lidstaten samenvallen met die van de begunstigde van de steun, zodat zij de dossiers gezamenlijk voorbereiden, gegevens verstrekken en zo nodig gezamenlijk verweer voeren tegen de eventuele bezwaren van de Commissie.

48

Rekwirante heeft reeds voor het Gerecht benadrukt dat dit in casu echter niet het geval was. Haar belangen als begunstigde van de betrokken steun vielen immers niet samen met die van de Griekse Staat, en om die reden had zij, anders dan DEI, niet aan de procedure voor de Commissie deelgenomen, was zij evenmin verzocht om gegevens te verstrekken en was zij ook al niet op de hoogte gehouden van het onderzoek. Zo heeft zij pas kennis genomen van het bestaan van dit onderzoek toen de mededeling betreffende het uitvoerige onderzoek is gepubliceerd.

49

Rekwirante voegt daaraan toe dat, aangezien de Commissie in die mededeling niet had verwezen naar het besluit van 2002, die de hoofdpijler van het litigieuze besluit is, zij pas in het kader van haar beroep voor het Gerecht in de gelegenheid was om haar argumenten dienaangaande uiteen te zetten. Anders dan in punt 197 van het bestreden arrest is geoordeeld door het Gerecht, dat haar argumenten heeft afgewezen op grond dat deze buiten de termijn waren aangevoerd, is rekwirante evenwel niet gehoord en zijn de rechten van de verdediging dus geschonden.

50

Voorts stelt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet had beargumenteerd dat het resultaat anders zou zijn geweest indien zij in de gelegenheid was geweest haar argumenten over het besluit van 2002 uiteen te zetten. Zij heeft voor het Gerecht immers aangevoerd dat, indien de rechten van de verdediging waren geëerbiedigd, dit besluit geen deel had kunnen uitmaken van de motivering van het litigieuze besluit, aangezien daarin volgens haar niet was vermeld dat het preferentiële tarief staatssteun vormde. In elk geval kan het besluit van 2002 haar niet worden tegengeworpen.

51

De Commissie en DEI zijn van mening dat dit middel ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

52

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof, waarnaar het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest overigens verwijst, blijkt dat in toezichtsprocedures inzake staatssteun onder de belanghebbenden aan de steunontvanger geen bijzondere rol wordt toegekend en dat hij zich niet kan beroepen op de rechten van de verdediging (zie in die zin arrest van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, EU:C:2002:524, punt 83).

53

Als begunstigde van de betrokken steun kon rekwirante, zoals het Gerecht in punt 196 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, echter opmerkingen indienen in het kader van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het litigieuze besluit, welk recht met name in artikel 108, lid 2, VWEU is verankerd.

54

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt, zoals ter terechtzitting voor het Hof is bevestigd, dat rekwirante in het kader van die procedure opmerkingen heeft kunnen indienen.

55

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 197 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat rekwirante zich in het kader van die procedure niet kon beroepen op schending van de rechten van de verdediging.

56

Wat het besluit van 2002 betreft, dient te worden opgemerkt, zoals het Gerecht in punt 187 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat de Commissie niet verplicht was om in haar mededeling betreffende de inleiding van de formele onderzoeksprocedure een volledige analyse van de betrokken steun uit te voeren.

57

Aangezien het besluit van 2002 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt en rekwirante er dus toegang toe kon hebben, kan zij hoe dan ook niet op goede gronden stellen dat het ontbreken van een verwijzing naar dat besluit in de genoemde mededeling haar had belet kennis te nemen van het bestaan ervan, en evenmin dat dit besluit haar niet kon worden tegengeworpen.

58

De grief dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat rekwirante voor het Gerecht niet had aangevoerd dat het resultaat anders zou zijn geweest indien zij de mogelijkheid had gehad om haar argumenten tegen het besluit van 2002 uiteen te zetten, berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

59

In punt 199 van dit arrest heeft het Gerecht immers niet geoordeeld dat rekwirante geen gegevens in die zin had aangevoerd, maar dat zij geen enkel gegeven had aangevoerd dat kon aantonen dat, zonder de gestelde onregelmatigheid, de procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden.

60

Bijgevolg dient het derde middel van de hogere voorziening ongegrond te worden verklaard.

Tweede onderdeel van het eerste middel

Argumenten van partijen

61

Met het tweede onderdeel van haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht in de punten 146 tot en met 148 van het bestreden arrest blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij zijn beoordeling van de selectiviteit van het betrokken voordeel.

62

Volgens rekwirante heeft het Gerecht zich ten onrechte toegespitst op het feit dat zij in de betrokken periode de enige onderneming was die het preferentiële tarief heeft genoten, en heeft het geen rekening gehouden met de juridische aard en de redenen die tot de vaststelling van de betrokken maatregel hebben geleid.

63

Rekwirante herinnert eraan dat het Hof in het arrest van 4 juni 2015, Commissie/MOL (C‑15/14 P, EU:C:2015:362, punt 60), heeft gepreciseerd dat de selectiviteit van een specifieke maatregel dient te worden beoordeeld in de context waarbinnen het procedurele kader waarin deze maatregel is genomen zich situeert. Zo heeft het Hof geoordeeld dat het selectiviteitsvereiste verschilt naargelang de betrokken maatregel bedoeld is als algemene steunregeling of als individuele steun. In dit laatste geval kan bij de vaststelling van een economisch voordeel in beginsel worden vermoed dat er sprake is van selectiviteit. Bij het onderzoek van een algemene steunregeling moet daarentegen worden vastgesteld of de betrokken maatregel, hoewel hij een algemeen geldend voordeel inhoudt, uitsluitend bepaalde ondernemingen of sectoren begunstigt.

64

Rekwirante leidt daaruit af dat het Gerecht verplicht was te onderzoeken of de nationale rechter bij het geven van de eerste beschikking in kort geding een onderscheid heeft gemaakt tussen ondernemingen die zich ten aanzien van het beoogde doel in een vergelijkbare situatie bevinden, en haar dus op selectieve wijze een voordeel heeft verschaft dat haar kon bevoordelen ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

65

Aangezien de nationale rechter die in kort geding uitspraak deed en voorlopige beschermende maatregelen uitsprak, eenvoudigweg de algemene bepalingen van Grieks recht heeft toegepast die bescherming bieden aan elke partij die zich erop beroept dat haar contractuele rechten zijn ontnomen, wijst niets erop dat in een vergelijkbare situatie geen soortgelijke maatregelen als de aan rekwirante bij de eerste beschikking in kort geding oplegde maatregelen, zouden zijn opgelegd aan om het even welke andere onderneming, met name aan Larko, de tweede grootste industriële verbruiker van hoogspanningselektriciteit in Griekenland, die zoals rekwirante een preferentieel tarief genoot, behalve in de betrokken periode. Bijgevolg is met de vaststelling van de betrokken maatregel in geen enkel opzicht enige selectiviteit gemoeid.

66

De Commissie en DEI zijn van mening dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

67

In herinnering dient te worden gebracht dat uit het arrest van 4 juni 2015, Commissie/MOL (C‑15/14 P, EU:C:2015:362, punt 60), blijkt dat het selectiviteitsvereiste verschilt naargelang de betrokken maatregel bedoeld is als een algemene steunregeling dan wel als individuele steun. In dit laatste geval kan bij de vaststelling van een economisch voordeel in beginsel worden vermoed dat er sprake is van selectiviteit.

68

In casu moet worden vastgesteld dat, anders dan rekwirante stelt, de betrokken maatregel, namelijk die welke uit de eerste beschikking in kort geding voortvloeit, geen algemene steunregeling, maar individuele steun vormt.

69

Zoals het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, heeft de eerste beschikking in kort geding haar werking ex nunc teweeggebracht, zodat de gevolgen van deze beschikking beperkt blijven tot uitsluitend de partijen bij het betrokken geding, te weten rekwirante en DEI. Deze maatregel kan dus niet worden beschouwd als een algemene steunregeling.

70

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door rekwirantes argument dat Larko, een andere grote industriële verbruiker die klant is van DEI en een preferentieel tarief heeft gekregen, bij de nationale rechter in kort geding soortgelijke maatregelen had kunnen verkrijgen als die welke bij de eerste beschikking in kort geding aan rekwirante zijn toegekend.

71

De rechter in kort geding beschikt immers over een beoordelingsmarge om al dan niet maatregelen toe te kennen die de belangen van de partijen bij het hem voorgelegde geschil beschermen, en die varieert naargelang van de bijzondere omstandigheden van dit geschil. In die context kan niet worden aangenomen dat een andere onderneming dan rekwirante, indien zij daarom had verzocht, soortgelijke maatregelen had kunnen verkrijgen als die welke bij de eerste beschikking in kort geding aan rekwirante zijn toegekend.

72

Het door rekwirante in het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening aangevoerde betoog berust op de onjuiste premisse dat de betrokken maatregel een algemene steunregeling vormt, zodat dit onderdeel ongegrond dient te worden verklaard.

Derde onderdeel van het eerste middel

Argumenten van partijen

73

Met het derde onderdeel van haar eerste middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk van verschillende onjuiste rechtsopvattingen heeft gegeven en het bewijs onjuist heeft opgevat bij zijn beoordeling van de gevolgen van de betrokken maatregel voor de handel en de mededinging.

74

Rekwirante stelt dat zij zich voor het Gerecht heeft beroepen op de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest van 17 september 1980, Philip Morris Holland/Commissie (730/79, EU:C:1980:209, punt 11), volgens welke de Commissie moet bewijzen dat de betrokken maatregel haar positie ten opzichte van andere bedrijfstakken dan de aluminiumsector in het handelsverkeer tussen de lidstaten heeft versterkt of kon versterken.

75

Rekwirante stelt dat de betrokken maatregel dit effect niet kon hebben, aangezien behandeld aluminium een uniform product is waarvan de prijs in wezen door de internationale markten wordt bepaald, zodat een eventuele kostenverlaging als gevolg van het op haar toegepaste preferentiële tarief niet kon worden doorberekend in de verkoopprijs van haar producten. Bovendien volgt met name uit het besluit van 1992 dat het preferentiële tarief in de betrokken periode aanzienlijk hoger was dan de elektriciteitsprijs die door haar internationale concurrenten werd betaald.

76

Rekwirante voert aan dat het Gerecht in de punten 159 tot en met 164 van het bestreden arrest ten onrechte heeft onderzocht of de betrokken maatregel haar economische positie kon versterken wegens de toepassing van het preferentiële tarief. Het Gerecht had immers moeten onderzoeken of het door haar genoten voordeel een invloed kon hebben op haar concurrentiepositie ten opzichte van andere aluminiumproducenten die op de Europese en wereldmarkt actief zijn.

77

Het Gerecht heeft evenwel enkel geoordeeld dat de betrokken steun de mededinging niet kon aantasten als gevolg van lagere verkoopprijzen dan die van rekwirantes concurrenten, aangezien deze prijzen op de markt waren vastgesteld, buiten de wil van rekwirante om. Het Gerecht heeft aldus, net als de Commissie, een verstoring van de mededinging en een invloed op het handelsverkeer vastgesteld, waarbij het zich uitsluitend heeft gebaseerd op het feit als gevolg van de verlaging van de productiekosten rekwirante hogere winst ofwel lagere verliezen had moeten boeken in de betrokken periode, zonder evenwel na te gaan of zij in staat was om het verkregen economische voordeel te gebruiken om haar concurrentiepositie op de aluminiummarkt te verbeteren.

78

Rekwirante voegt toe dat het Gerecht in de punten 165 en 166 van het bestreden arrest ten onrechte en zonder motivering niet met haar argumenten inzake het besluit van 1992 heeft ingestemd en de andere voorgelegde economische gegevens, en dat het Gerecht om die reden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

79

Volgens rekwirante is het besluit van 1992 relevant omdat daarin op indirecte wijze wordt erkend dat haar concurrentiepositie op de markt enkel kon worden beïnvloed indien DEI in staat was om haar elektriciteit te leveren tegen een lagere prijs dan de door haar voornaamste concurrenten betaalde prijs. De door het Gerecht buiten beschouwing gelaten economische gegevens, op grond dat deze betrekking hadden op andere perioden dan de betrokken periode, zijn eveneens relevant, aangezien zij betrekking hebben op een sector waarin investeringen zijn gedaan en overeenkomsten voor meerdere decennia zijn gesloten.

80

Rekwirante voegt daaraan toe dat het Gerecht er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat zij bewijs over de betrokken periode had aangedragen, met name een rapport betreffende de door haar voornaamste concurrenten betaalde prijzen voor hun elektriciteitsverbruik, en de prijzen die wereldwijd in 2006 werden toegepast. Het gaat om de economische gegevens die beschikbaar waren op de datum waarop de eerste beschikking in kort geding is gegeven, namelijk die met betrekking tot 2006, die relevant zijn om te bepalen welke potentiële gevolgen de betrokken maatregel op het handelsverkeer en op de mededinging had.

81

De Commissie en DEI zijn van mening dat het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

82

Zoals blijkt uit de vaste rechtspraak van het Hof waarnaar het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest heeft verwezen, behoeft de Commissie niet te vast te stellen of er sprake is van een werkelijke beïnvloeding door de steun van de handel tussen lidstaten en een daadwerkelijke vervalsing van de mededinging maar dient zij enkel te onderzoeken of die steunmaatregelen dat handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen (arresten van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, EU:C:2004:234, punt 44, en 15 december 2005, Italië/Commissie, C‑66/02, EU:C:2005:768, punt 111).

83

Wanneer steun van een lidstaat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer in de Unie versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed (arresten van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, EU:C:1980:209, punt 11, en 20 november 2003, Gemo, C‑126/01, EU:C:2003:622, punt 41).

84

In casu dient te worden opgemerkt dat het Gerecht, na in de punten 159 en 160 van het bestreden arrest te hebben overwogen dat uit het litigieuze besluit bleek dat rekwirante aanwezig was in een sector waar de producten die het voorwerp van intensief handelsverkeer tussen de lidstaten waren, aangezien aluminium in negen andere lidstaten dan de Helleense Republiek werd geproduceerd, en de betrokken maatregel rekwirantes positie ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten versterkte, de vaststelling van de Commissie heeft bevestigd dat deze ondernemingen door de betrokken maatregel werden geschaad, en dat dus was voldaan aan het criterium van verstoring van de mededinging en van negatieve beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

85

Dienaangaande heeft het Gerecht de door rekwirante aangevoerde argumenten van de hand gewezen door in de punten 161 tot en met 164 van het bestreden arrest te oordelen dat niet ernstig kan worden betwist dat het preferentiële tarief rekwirantes productiekosten had verlaagd, ongeacht de productiekosten van de concurrerende ondernemingen in andere lidstaten dan de Helleense Republiek, en voorts dat zelfs indien de verkoopprijzen van de betrokken producten door de beurs op internationaal niveau werden vastgesteld, zodat rekwirante de besparing op haar productiekosten niet kon doorberekenen in de verkoopprijs van die producten, zij desalniettemin in staat was om winst te maken dankzij het door DEI toegekende preferentiële tarief, anders dan de concurrerende ondernemingen in die andere lidstaten.

86

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de door het Gerecht gevolgde redenering, voor zover daarbij wordt beoogd aan te tonen dat de betrokken maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden en de mededinging kon vervalsen, in overeenstemming is met de in de punten 82 en 83 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak van het Hof.

87

Rekwirantes betoog dat het Gerecht had moeten nagaan of zij daadwerkelijk in staat was om het economische voordeel als gevolg van de toepassing van het preferentiële tarief te benutten om haar concurrentiepositie op de aluminiummarkt te verbeteren, kan dus niet slagen.

88

Met betrekking tot de argumenten betreffende het besluit van 1992 en de door rekwirante verstrekte economische gegevens, met name het verslag met statistische gegevens over 2006, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze betrekking hebben op andere perioden dan de betrokken periode, die tussen 5 januari 2007 en 6 maart 2008 ligt, en dat die gegevens dus niet relevant zijn. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 165 van het bestreden arrest terecht deze argumenten van de hand gewezen.

89

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht bij zijn beoordeling van de gevolgen van de betrokken maatregel op het handelsverkeer en de mededinging noch het bewijs onjuist heeft opgevat, noch blijk van onjuiste rechtsopvattingen heeft gegeven.

90

Bijgevolg moet het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het eerste middel en tweede middel

91

Met het eerste onderdeel van haar eerste middel en haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht in de punten 117 tot en met 138 van het bestreden arrest blijk te hebben gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen en de feiten onjuist heeft opgevat bij de beoordeling van het bestaan van een voordeel, en voorts de op hem rustende motiveringsplicht niet te zijn nagekomen.

92

In de eerste plaats moet het betoog inzake onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht worden onderzocht, en in de tweede plaats het argument inzake een onjuiste opvatting van de feiten en de niet-nakoming van de motiveringsplicht.

De gestelde onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht

– Argumenten van partijen

93

In de eerste plaats verwijt rekwirante het Gerecht in de punten 115 tot en met 138 van het bestreden arrest afzonderlijk en achtereenvolgens de vraag te hebben onderzocht of zij voordeel had gehaald uit lagere productiekosten als gevolg van de toepassing van het preferentiële tarief, de vraag of het voordeel om economische redenen gerechtvaardigd was en de vraag naar de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder. Aldus heeft het Gerecht verzuimd na te gaan of het preferentiële tarief verenigbaar kon worden geacht met de normale marktvoorwaarden.

94

Deze benadering is in strijd met de rechtspraak van het Hof, onder meer het arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice (C‑300/16 P, EU:C:2017:706, punten 21, 23, en 66), waarin het Hof heeft geoordeeld dat deze elementen gelijktijdig en gezamenlijk moeten worden onderzocht teneinde vast te stellen of een onderneming een voordeel heeft genoten. In dat arrest heeft het Hof ook gepreciseerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaraan een maatregel moet voldoen om onder het begrip „steunmaatregel” in de zin van artikel 107 VWEU te vallen wanneer de begunstigde onderneming onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden hetzelfde voordeel kon verkrijgen, en voorts dat het onderzoek van het criterium van de particuliere investeerder geen uitzondering vormt die enkel geldt wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van steun, maar een van de elementen is die de Commissie in overweging moet nemen om uit te maken of sprake is van dergelijke steun.

95

In de tweede plaats verwijt rekwirante het Gerecht te hebben geweigerd om de economische rechtvaardiging van het betrokken voordeel te onderzoeken en de regels inzake de bewijslast van een dergelijke rechtvaardiging onjuist te hebben toegepast.

96

Dienaangaande betoogt rekwirante dat het Gerecht in de punten 125 tot en met 127 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat aangezien het bestaan van een voordeel was vastgesteld, het niet aan de Commissie staat om ambtshalve na te gaan of er sprake is van een economische rechtvaardiging, daar het bewijs van deze rechtvaardigingsgronden aan de betrokken lidstaat toekomt, indien hij de beoordeling van de Commissie betwist, en verder dat de Commissie zich in die context mocht beperken tot de gegevens die de lidstaat in de loop van de administratieve procedure heeft verstrekt, en dat aangezien de Helleense Republiek geen argumenten in die zin heeft aangevoerd, het litigieuze besluit op dit punt niet kon worden bekritiseerd.

97

Volgens rekwirante geeft de redenering van het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover de bewijslast inzake het bestaan van steun daarbij wordt omgekeerd en de verplichting van de Commissie wordt beperkt tot uitsluitend de beoordeling van de argumenten die door de betrokken lidstaat in de administratieve procedure zijn aangebracht.

98

Deze redenering is in strijd met hetgeen het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice (C‑300/16 P, EU:C:2017:706, punten 2326), en de op de Commissie rustende plicht om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te voeren, zoals dat blijkt uit punt 90 van het arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott (C‑290/07 P, EU:C:2010:480). Zelfs indien de Commissie niet verplicht zou zijn om ambtshalve na te gaan of sprake is van een economische rechtvaardiging, moet zij immers de argumenten onderzoeken die de begunstigde van de betrokken steun tijdens de precontentieuze fase heeft aangevoerd.

99

Rekwirante voegt daaraan toe dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 128 van het bestreden arrest te verklaren dat DEI, als elektriciteitsleverancier van rekwirante, zonder de minste dubbelzinnigheid had gesteld dat het preferentiële tarief in de betrokken periode beneden haar productiekosten lag en niet anderszins werd gecompenseerd. Deze verklaring komt erop neer dat op ongeldige wijze een andere motivering in de plaats wordt gesteld, daar de Commissie in het litigieuze besluit niet heeft onderzocht of het preferentiële tarief zich in de betrokken periode daadwerkelijk beneden de productiekosten van DEI lag.

100

Bovendien heeft het Gerecht niet nagegaan of deze materiële elementen waarheidsgetrouw zijn en evenmin rekening gehouden met de bewijzen die rekwirante in dit verband heeft overgelegd. Die tonen echter aan dat het preferentiële tarief de productiekosten van DEI dekte en haar een redelijke winst verschafte, met name door haar deelname in de winst van rekwirante.

101

In de derde plaats verwijt rekwirante het Gerecht blijk te hebben gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij zijn beoordeling van het criterium van de particuliere investeerder.

102

Onder verwijzing naar het arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice (C‑300/16 P, EU:C:2017:706, punten 43 en 48), betoogt rekwirante dat het Gerecht in casu dit criterium in aanmerking had moeten nemen, ten onrechte twijfel heeft geuit over de toepasselijkheid ervan en geen rekening heeft gehouden met het belang van dit criterium om vast te stellen of de betrokken maatregel overeenstemt met de normale marktvoorwaarden.

103

Volgens rekwirante heeft het Gerecht de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak, die zij voor het Gerecht had aangevoerd, niet gedetailleerd in aanmerking genomen, met name het feit dat DEI, zoals is erkend door de ter zake van mededingingsbescherming bevoegde Griekse en Unie-autoriteiten, een machtspositie heeft en sinds meerdere decennia op systematische wijze misbruik maakt van haar marktpositie door middel van haar tariefbeleid. Het Gerecht heeft ook geen rekening gehouden met het feit dat rekwirante niet beschikt over een alternatieve bevoorradingsbron voor elektriciteit, zodat zij haar activiteiten zou moeten beëindigen indien zij zich niet meer bij DEI zou bevoorraden.

104

Bovendien heeft het Gerecht zich ten onrechte gebaseerd op de premisse dat rekwirante valt onder de verplichte toepassing van het gereguleerde tarief A-150, dat in Griekenland is voorbehouden aan de grote industriële verbruikers, zonder dat een wettelijke mogelijkheid bestaat om van deze verplichting af te wijken. Aangezien een dergelijke premisse niet uit het litigieuze besluit voortvloeit, heeft het Gerecht op ongeldige wijze zijn eigen motivering in de plaats gesteld.

105

Het gereguleerde tarief A-150 is hoe dan ook niet het geschikte referentiekader om in casu het bestaan van een voordeel te beoordelen. Volgens rekwirante, die verwijst naar de beschikking van 21 januari 2016, Alcoa Trasformazioni/Commissie (C‑604/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:54, punten 38 en 39), en het arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice (C‑300/16 P, EU:C:2017:706), was de Commissie daarom in dit verband verplicht om een analyse te maken op basis van de hypothetische marktprijs.

106

Rekwirante voegt onder verwijzing naar het arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF (C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 78), daaraan toe dat het resultaat van de procedure tot beoordeling of een maatregel een voordeel verschaft, afhangt van de vraag of dit voordeel ook kan bestaan in met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.

107

Met betrekking tot de punten 132 en 133 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft uitgesloten dat een particuliere investeerder een tarief als het preferentiële tarief zou willen toepassen in plaats van het hogere normale tarief, behoudens in geval van compensaties, en voorts heeft geoordeeld dat rekwirante geen gewag van dergelijke compensaties heeft gemaakt, stelt rekwirante dat het Gerecht daardoor de feiten onjuist heeft opgevat.

108

Het Gerecht is immers voorbijgegaan aan het feit dat rekwirante in dit verband op gedetailleerde wijze argumenten heeft uiteengezet, en met name heeft aangetoond dat de in de overeenkomst van 1960 voorziene tariferingsmethode DEI in staat stelde indirect deel te nemen in de winst van rekwirante uit de verkoop van aluminium, door hogere prijzen voor de levering van elektriciteit toe te passen wanneer de prijzen op de markt voor metalen hoger waren.

109

Bovendien valt de verklaring van het Gerecht niet te verzoenen met het feit dat het preferentiële tarief gedurende vijf maanden in de betrokken periode, ook ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking in kort geding, hoger was dan het normale tarief A-150, zodat de toepassing van het preferentiële tarief rekwirante geen enkel voordeel heeft verschaft.

110

Aangaande de periode die relevant is voor de beoordeling van het bestaan van een voordeel, voert rekwirante aan dat het Gerecht niet de periode van veertien maanden, waarin de eerste beschikking in kort geding gevolgen heeft teweeggebracht, in aanmerking had moeten nemen, maar de gehele periode waarin die beschikking gevolgen kon hebben en die zich uitstrekt tot de eventuele uitspraak over de geldigheid van de beëindiging van de overeenkomst van 1960, in het kader van de gewone gerechtelijke procedure.

111

Voorts volgt uit de arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie (C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 71), en 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke (C‑129/12, EU:C:2013:200, punt 40), dat het beslissende tijdstip om te beoordelen of de betrokken lidstaat zich in casu gedroeg als een voorzichtige investeerder in een markteconomie en bijgevolg of de toepassing van de tariferingsmethode van de overeenkomst van 1960 een voordeel vormde dat niet onder normale marktvoorwaarden zou bestaan, niet de maand februari 2004, waarin door DEI kennis van de beëindiging van deze overeenkomst is gegeven, maar wel januari 2007, waarin de eerste beschikking in kort geding is gegeven, aangezien overeenkomstig deze rechtspraak van het Hof het beslissende tijdstip het tijdstip is waarop de begunstigde krachtens de toepasselijke nationale regeling het recht heeft verkregen om steun te ontvangen.

112

Met betrekking tot de verklaring van het Gerecht dat de beëindiging van de overeenkomst van 1960 door DEI aantoont dat een particuliere instelling in januari 2007 niet zou hebben ingestemd met de toepassing van de tariferingsmethode van de overeenkomst van 1960, die het tarief koppelt aan de prijs van aluminium op de markt, stelt rekwirante dat deze verklaring onjuist is.

113

In januari 2007 heeft de toepassing van deze methode immers geleid tot een hogere elektriciteitsprijs dan die welke voortvloeit uit het gereguleerde tarief A‑150. Bovendien heeft DEI vóór en na afloop van de betrokken periode voor rekwirante een tarief toegepast dat ook de prijs van de levering van elektriciteit koppelt aan de aluminiumprijs op de internationale markt, en dat heeft geleid tot een aanzienlijk lagere prijs dan die welke voortvloeit uit de toepassing van het preferentieel tarief. Dit laatste tarief is dus door de Commissie niet als staatssteun aangemerkt.

114

Rekwirante voegt daaraan toe dat DEI niet onmiddellijk de intrekking van de eerste beschikking in kort geding heeft gevraagd, hetgeen aantoont dat het preferentiële tarief tijdens 2007 commercieel aantrekkelijk was. De Commissie heeft in haar besluit van 1992 overigens vastgesteld dat DEI over een aanzienlijke tijdsperiode grote winsten had geboekt en dus bepaalde grote verbruikers, zoals rekwirante, elektriciteit kon leveren tegen een lagere prijs.

115

Volgens rekwirante heeft het Gerecht ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 134 van het bestreden arrest te oordelen dat het beroep op het afgeleide recht op het gebied van elektriciteit, de verwijzing naar de beslissingen van de Rythmistiki Archi Energeias (energieregulator, Griekenland) en het middel inzake schending van artikel 102 VWEU niet kunnen afdoen aan de beoordeling dat een particuliere investeerder geen tarief als het preferentieel tarief zou willen toepassen.

116

In repliek voegt rekwirante onder verwijzing naar de arresten van 9 juni 2011, Comitato Venezia vuole vivere e.a./Commissie (C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 99), en 5 juni 2012, Commissie/EDF (C‑124/10 P, EU:C:2012:318), daaraan toe dat, ook al zou de betrokken maatregel niet in het preferentiële tarief maar in de eerste beschikking in kort geding bestaan, het feit dat een rechterlijke instantie zich niet baseert op commerciële parameters, niet belet dat het criterium van de private investeerder wordt toegepast, aangezien artikel 107 VWEU geen onderscheid maakt naargelang de oorzaken of de doelstellingen van de overheidsmaatregelen, maar die definieert aan de hand van hun gevolgen.

117

De Commissie en DEI zijn van mening dat het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel ongegrond moeten worden verklaard.

– Beoordeling door het Hof

118

Aangaande, in de eerste plaats, het betoog dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, afzonderlijk en achtereenvolgens, te onderzoeken of rekwirantes productiekosten lager waren door de toepassing van het preferentiële tarief, of het voordeel om economische redenen kon worden gerechtvaardigd en of het criterium van de particuliere investeerder toepassing vond, volstaat het om vast te stellen dat dit argument berust op een onjuiste lezing van het arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice (C‑300/16 P, EU:C:2017:706).

119

Anders dan rekwirante stelt, volgt uit dit arrest niet dat het Gerecht ertoe gehouden is om alle elementen gezamenlijk te onderzoeken.

120

Bijgevolg kan het Gerecht niet verweten worden blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in dit verband.

121

Aangaande, in de tweede plaats, het argument dat het Gerecht heeft geweigerd om de economische rechtvaardiging van het betrokken voordeel te onderzoeken, moet worden vastgesteld dat dit argument op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust, aangezien uit de punten 124 tot en met 130 ervan duidelijk blijkt dat het Gerecht de vraag heeft onderzocht of het preferentiële tarief in casu gerechtvaardigd kon worden om economische redenen.

122

Aangaande, in de derde plaats, het betoog dat de regels inzake de bewijslast met betrekking tot de economische rechtvaardiging van dit voordeel onjuist zijn toegepast, meer in het bijzonder het argument dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie tijdens de administratieve procedure uitsluitend rekening moest houden met de argumenten inzake de economische rechtvaardiging die door de betrokken lidstaat waren aangevoerd, dient eraan te worden herinnerd dat het inderdaad, zoals het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet aan de Commissie staat om ambtshalve na te gaan of er sprake is van een economische rechtvaardiging.

123

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de Commissie evenwel in het belang van een goede toepassing van de fundamentele regels van het VWEU inzake steunmaatregelen, ertoe gehouden de procedure van onderzoek van de betrokken maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren, zodat zij haar eindbeslissing kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit het beginsel van behoorlijk bestuur volgt dus dat de Commissie in beginsel ertoe gehouden is de in voorkomend geval door de begunstigde van de steun tijdens de onderzoeksprocedure aangevoerde economische rechtvaardiging in aanmerking te nemen.

124

Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie zich kon beperken tot de gegevens die de lidstaat tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd.

125

Deze onjuiste rechtsopvatting kan echter niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.

126

Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Commissie immers bevestigd dat, zoals zij voor het Gerecht had aangevoerd, de door rekwirante aangevoerde argumenten betreffende de economische rechtvaardiging van het betrokken voordeel te laat zijn aangevoerd, en dus niet-ontvankelijk waren.

127

Gelet op deze omstandigheden was de Commissie in casu niet verplicht om de door rekwirante tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten betreffende de economische rechtvaardiging van dit voordeel in aanmerking te nemen.

128

Aangaande het argument dat het Gerecht op ongeldige wijze zijn motivering in de plaats heeft gesteld door in punt 128 van het bestreden arrest te verklaren dat, zelfs indien wordt aangenomen dat de Commissie verplicht was om na te gaan of er rechtvaardigingsgronden bestonden, DEI als elektriciteitsleverancier van rekwirante zonder de minste dubbelzinnigheid had gesteld dat het preferentiële tarief in de betrokken periode beneden haar overeenstemmende productiekosten lag en anderszins niet werd gecompenseerd, dient te worden benadrukt dat uit de overwegingen in punt 129 van het bestreden arrest, namelijk dat de Commissie mocht aannemen dat uit de beëindiging door DEI van de overeenkomst van 1960 volgde dat het preferentiële tarief niet kon worden gerechtvaardigd om economische redenen die haar betroffen, volgt dat de vaststelling van het Gerecht in punt 128 van dat arrest in werkelijkheid beoogde te bevestigen dat de conclusie van de Commissie in het litigieuze besluit gegrond was wat de economische rechtvaardiging van het door de betrokken maatregel verschafte voordeel betreft.

129

In het litigieuze besluit heeft de Commissie immers vastgesteld dat het preferentiële tarief rekwirante in staat had gesteld haar lopende kosten te verlagen en dat het gedrag van DEI, namelijk de omstandigheid dat zij had besloten de overeenkomst van 1960 te beëindigen zodra dit mogelijk was, duidelijk aantoonde dat het preferentiële tarief niet overeenstemde met de marktprijs, en voorts dat de Griekse autoriteiten geen enkel bewijs hadden geleverd dat de toepassing van het preferentiële tarief gerechtvaardigd was.

130

Bovendien heeft de Commissie verwezen naar het besluit van 2002, waaruit volgens haar blijkt dat DEI rekwirante een preferentieel tarief heeft moeten toekennen, terwijl zij dit niet zou hebben gedaan onder normale marktvoorwaarden. De Commissie heeft er in dit verband aan herinnerd dat dit besluit betrekking heeft op een subsidie die de Helleense Republiek aan DEI moest toekennen en die ertoe strekte om DEI in staat te stellen te worden vergoed voor de gestrande kosten die zij als gevolg van de toepassing van het preferentiële tarief voor rekwirante had gedragen, en dat zij die subsidie had goedgekeurd, aangezien zij een compensatie voor het door DEI geleden nadeel vormde.

131

In de punten 128 en 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de conclusie van de Commissie in het litigieuze besluit dat uit de beëindiging door DEI van de overeenkomst van 1960 bleek dat het preferentiële tarief niet kon worden gerechtvaardigd om economische redenen, werd bevestigd door de argumenten die DEI voor het Gerecht had aangevoerd. Derhalve kan het Gerecht niet worden verweten aldus op ongeldige wijze zijn eigen motivering in de plaats te hebben gesteld.

132

Met betrekking tot rekwirantes betoog dat het Gerecht noch heeft nagegaan of de door DEI aangevoerde materiële gegevens waarheidsgetrouw waren, noch rekening heeft gehouden met de door rekwirante voor het Gerecht aangevoerde bewijzen van het tegendeel, volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak, aangezien het uitsluitend aan het Gerecht staat om de hem voorgelegde bewijsmiddelen te beoordelen, het Gerecht niet ertoe gehouden kan zijn om zijn beoordeling met betrekking tot de waarde van elk voorgelegd bewijselement uitdrukkelijk te motiveren (zie in die zin arresten van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C‑237/98 P, EU:C:2000:321, punten 50 en 51, en 20 december 2017, Comunidad Autónoma del País Vasco e.a./Commissie, C‑66/16 P-C‑69/16 P, EU:C:2017:999, punt 110). Dit betoog moet derhalve als niet ter zake dienend worden afgewezen.

133

Aangaande, in de vierde plaats, rekwirantes betoog inzake de toepassing door het Gerecht van het criterium van de particuliere investeerder, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de toepasselijkheid van dit criterium ervan afhangt of de betrokken lidstaat een aan hem toebehorende onderneming een economisch voordeel toekent in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, dan wel als overheid. Teneinde te bepalen of dit criterium van toepassing is, staat het aldus aan de Commissie om een globale beoordeling te verrichten waarbij rekening wordt gehouden met elk element dat haar in staat stelt om vast te stellen of de betrokken maatregel door de lidstaat wordt genomen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder dan wel als overheid. In dit verband kunnen met name relevant zijn de aard en het voorwerp van deze maatregel, de context waarin hij is genomen, alsmede de daarmee nagestreefde doelstelling en de regels waaraan deze maatregel is onderworpen (zie in die zin arrest van 5 juni 2012, Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punten 7981 en 86).

134

In casu moet worden vastgesteld dat de betrokken maatregel, te weten een beschikking van een nationale rechter in kort geding, waarbij aan rekwirante voorlopige maatregelen worden toegekend ter bescherming van haar uit de overeenkomst van 1960 voortvloeiende financiële belangen, gelet op de aard en de context ervan, het doel ervan en de regels waaraan hij is onderworpen, de kenmerken vertoont van een rechterlijke handeling die behoort tot de overheidsprerogatieven van de betrokken lidstaat. Bijgevolg kan het criterium van de private investeerder daarop geen toepassing vinden.

135

Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 132 van het bestreden arrest terecht impliciet heeft geoordeeld dat het criterium van de private investeerder in casu niet van toepassing is.

136

Bijgevolg moet het argument van rekwirante in dit verband ongegrond worden verklaard.

137

Hoe dan ook dient te worden opgemerkt dat uit de zinssnede „ook als het criterium van de particuliere investeerder in de zeer bijzondere omstandigheden van het geval toepasselijk is” in punt 132 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht dit criterium in de punten 132 tot en met 136 slechts ten overvloede heeft toegepast. Bijgevolg kan het betoog van rekwirante hoe dan ook niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden en moet het derhalve als niet ter zake dienend worden afgewezen (arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Onjuiste opvatting van de feiten en niet-nakoming van de motiveringsplicht door het Gerecht

– Argumenten van partijen

138

Rekwirante stelt dat het Gerecht in de punten 117 tot en met 120 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste opvatting heeft gegeven door verschillende feiten aan te merken als feiten die „vaststaan”, in de zin van „niet betwist” door rekwirante, met betrekking tot ten eerste het preferentiële tarief dat DEI voor rekwirante heeft toegepast krachtens een wetsbesluit dat een uitzondering vormde op de gemeenrechtelijke tariefregeling die voorziet in een normaal bindend tarief, ten tweede het feit dat rekwirante behoorde tot de categorie van de grote industriële verbruikers van elektriciteit die klanten zijn van DEI, en ten derde het gegeven dat het preferentiële tarief op zijn minst gedurende de betrokken periode lager was dan het normale tarief dat voor deze grote industriële verbruikers werd toegepast, terwijl dit op nationaal niveau vastgestelde normale tarief van toepassing was voor DEI en die grote industriële verbruikers.

139

Aldus is het Gerecht ook de op hem rustende motiveringsplicht niet nagekomen door dienaangaande geen diepgaande analyse te verrichten. Het Gerecht vermeldt immers noch de tegenstrijdige standpunten van de partijen, met name de argumenten die rekwirante had aangevoerd om deze feitelijke elementen voor het Gerecht te betwisten, noch de bewijselementen aan de hand waarvan het deze feitelijke elementen heeft kunnen kwalificeren als „niet-betwist”.

140

Aangaande, in de eerste plaats, de vaststelling van het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest dat het vaststaat dat voor 2006 het krachtens een wetsbesluit toegepaste preferentiële tarief afweek van de gemeenrechtelijke tariefregeling die in een normaal bindend tarief voorziet, verklaart rekwirante dat zij in haar verzoekschrift voor het Gerecht herhaaldelijk heeft aangevoerd dat bij de tussen haarzelf en DEI gesloten overeenkomst van 1960 geen afwijking was ingevoerd van het normale bindende tarief, namelijk het gereguleerde tarief A-150.

141

Dit tarief, dat geldt voor de overige industriële verbruikers, is immers in 1977 opgesteld en ingevoerd door de nationale energieraad (Griekenland), zonder rekening te houden met het verbruiksprofiel van rekwirante of van Larko, aangezien deze twee ondernemingen reeds overeenkomsten met DEI hadden gesloten die voorzagen in de toepassing van een preferentieel tarief. Bijgevolg is het tarief A-150 opgesteld voor verbruikers met een ander verbruiksprofiel dan rekwirante en Larko.

142

Aangaande, in de tweede plaats, de verklaring in punt 119 van het bestreden arrest dat vaststaat dat op zijn minst in de betrokken periode rekwirante behoorde tot de categorie van de grote industriële verbruikers, betoogt zij dat zij voor het Gerecht had aangevoerd dat zij zich wegens haar unieke verbruiksprofiel onderscheidde van de andere industriële verbruikers.

143

Rekwirante heeft in dit verband verwezen naar verschillende besluiten van de Commissie waarbij wordt erkend dat de aluminiumindustrie niet kan worden vergeleken met om het even welke andere verbruiker van elektriciteit, naar besluiten van de autoriteit voor de regulering van de energie en naar een besluit van de mededingingscommissie (Griekenland), volgens welke het feit dat een klant rechtstreeks op het hoogspanningsnet is aangesloten, niet automatisch betekent dat hij een grote hoeveelheid energie verbruikt die gelijkwaardig is aan met de hoeveelheid die zij of Larko verbruikt, aangezien ook ondernemingen die een veel geringere hoeveelheid energie verbruiken, op dit net zijn aangesloten.

144

Rekwirante heeft voor het Gerecht ook gesteld dat de op de betrokken periode toepasselijke Griekse wettelijke regeling bepaalde dat DEI voor het commerciële deel van de elektriciteitstarieven geïndividualiseerde voorwaarden kon voorstellen aan de afnemers van het hoogspanningsnet, aangezien de differentiatie van de kenmerken van de lastencurve of van andere voorwaarden van de overeenkomst een dergelijk onderscheid rechtvaardigde, hetgeen de autoriteit voor de regulering van energie in de loop van 2010 overigens zou hebben erkend.

145

Voorts stelt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte niet heeft onderzocht of rekwirante, gelet op de definitie van het begrip „grote industriële verbruiker” in de relevante nationale bepalingen, inderdaad onder dit begrip viel.

146

Aangaande, in de derde plaats, de verklaring van het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest dat vaststaat dat rekwirante een voordeel heeft genoten in de vorm van een elektriciteitstarief dat lager was dan het normale tarief voor de grote industriële verbruikers die klant zijn van DEI, aangezien het preferentiële tarief in de betrokken periode lager was dan dit normale tarief dat op nationaal niveau was geregeld, stelt rekwirante deze elementen met klem te hebben betwist voor het Gerecht. Zij stelt in dit verband dat zij documenten en bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de tariferingsmethode van de overeenkomst van 1960 in werkelijkheid gedurende ten minste vijf maanden van de betrokken periode heeft geleid tot een hoger tarief dan het gereguleerde tarief A-150.

147

Rekwirante voert aan dat de grote schommelingen van het preferentiële tarief tijdens die periode hun verklaring vinden in het feit dat de tariferingsmethode nauw verband hield met de internationale aluminiumprijs op de metaalbeurs van Londen (Verenigd Koninkrijk), die zelf aan schommelingen onderhevig was en in die periode aanzienlijk is gedaald, hetgeen de Commissie in het besluit van 2002 overigens heeft vermeld.

148

De Commissie en DEI zijn van mening dat de door rekwirante aangevoerde argumenten moeten worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

149

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat, wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, het Hof krachtens artikel 256 VWEU enkel bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen door het Gerecht (arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

150

Dienaangaande moet niettemin worden opgemerkt dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en bewijzen dient te worden verricht (arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151

In casu kan worden volstaan met de vaststelling dat, los van de vraag of het Gerecht in de punten 117 tot en met 120 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat verschillende feiten met betrekking tot het preferentiële tarief niet door rekwirante werden betwist, uit haar betoog in haar hogere voorziening, zoals samengevat in de punten 140 tot en met 147 van het onderhavige arrest, volgt dat rekwirante in werkelijkheid een nieuwe beoordeling van deze feiten tracht te verkrijgen, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

152

Bijgevolg moet het betoog inzake onjuiste opvatting van de feiten niet-ontvankelijk worden verklaard.

153

Aangaande het betoog inzake niet-nakoming door het Gerecht van zijn motiveringsplicht in de punten 117 tot en met 120 van het bestreden arrest, voor zover daarin noch de argumenten worden vermeld die rekwirante voor het Gerecht had aangevoerd ter betwisting van de feitelijke gegevens met betrekking tot het preferentiële tarief, noch het bewijs dat ertoe heeft geleid dat die feiten zijn gekwalificeerd als „vaststaand”, in de zin van „niet-betwist”, dient te worden vastgesteld dat uit de punten 120, 121 en 123 van het bestreden arrest, met name uit het gebruik van de woorden „verzoekster die zelf erkent dat” of „[a]an deze beoordeling wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster”, volgt dat het Gerecht naar de door verzoekster in dit verband aangevoerde argumenten heeft verwezen en dus daarmee rekening heeft gehouden.

154

Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het uitsluitend aan het Gerecht staat om de voorgelegde bewijselementen te beoordelen. Het Gerecht kan, behoudens de verplichting om de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en om de bewijselementen niet verkeerd uit te leggen, niet worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk voorgelegd bewijselement uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die elementen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn (arrest van 26 april 2018, Cellnex Telecom en Telecom Castilla-La Mancha/Commissie, C‑91/17 P en C‑92/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:284, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155

Bijgevolg moet rekwirantes betoog in dit verband ongegrond worden verklaard.

156

Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat, ook al zou de motivering van het Gerecht in de punten 117 tot en met 120 van het bestreden arrest als ontoereikend moeten worden beschouwd, zoals door rekwirante gesteld, deze ontoereikende motivering niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden.

157

Aangaande, in de eerste plaats, de verklaring van het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest dat rekwirante in de betrokken periode tot de categorie van grote industriële verbruikers behoorde, moet worden benadrukt dat zij stelt dat zijzelf en Larko, wegens hun unieke verbruiksprofiel, kenmerken vertonen die hen onderscheiden van andere industriële verbruikers.

158

Ter terechtzitting voor het Hof hebben de Commissie en DEI bevestigd dat voor Larko in de betrokken periode het tarief A-150 is toegepast, dat in de gemeenrechtelijke tariefregeling voor de grote industriële verbruikers het normale bindende tarief is, hetgeen rekwirante overigens ook niet heeft betwist.

159

Gelet op deze omstandigheid moet Larko worden beschouwd als een verbruiker die behoort tot de categorie van de grote industriële verbruikers.

160

Aangezien rekwirante zowel in haar bij het Gerecht ingediende verzoekschrift als in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen erkent dat zij soortgelijke kenmerken vertoont als Larko, moet worden vastgesteld dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat rekwirante in de betrokken periode behoorde tot de categorie van de grote industriële verbruikers die klant waren van DEI.

161

Aangaande, in de tweede plaats, de verklaring van het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest dat vóór die periode het krachtens een wetsdecreet toegepaste preferentiële tarief afweek van de gemeenrechtelijke tariefregeling die voorzag in een normaal bindend tarief, dat was vastgesteld voor verbruikers met een ander verbruiksprofiel dan rekwirante en Larko, dient te worden opgemerkt dat, aangezien in de overeenkomst van 1960 aan rekwirante een preferentieel tarief werd toegekend voor de levering van elektriciteit, dat overeenkomstig het wetsdecreet van 1969 zou worden stopgezet op 31 maart 2006, die overeenkomst ten gunste van rekwirante een afzonderlijke tariefregeling in het leven heeft geroepen, die verschilde van de tariefregeling die van toepassing was voor andere grote industriële consumenten die klant zijn van DEI. Wanneer aldus de gemeenrechtelijke tariefregeling met een normaal bindend tarief in de loop van 1977 werd ingevoerd, is dit tarief dus niet voor rekwirante toegepast, aangezien zij overeenkomstig de overeenkomst van 1960 en het wetsbesluit van 1969 het preferentiële tarief genoot.

162

Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat vóór de betrokken periode de overeenkomst van 1960 en het wetsdecreet van 1969 een tariefregeling ten gunste van rekwirante hadden vastgesteld die afweek van de gemeenrechtelijke tariefregeling die in een normaal bindend tarief voorzag.

163

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door rekwirantes argument dat het normale bindende tarief van de gemeenrechtelijke tariefregeling is uitgewerkt voor verbruikers met een ander verbruiksprofiel dan het hare en dat van Larko.

164

Zoals in de punten 159 en 160 van het onderhavige arrest is vastgesteld, moeten rekwirante en Larko immers worden geacht deel uit te maken van de categorie van de grote industriële verbruikers die klant zijn van DEI, en vallen zij dus onder de gemeenrechtelijke tariefregeling die in een normaal bindend tarief voorzag, a fortiori nu ter terechtzitting voor het Hof is bevestigd dat in de betrokken periode voor Larko dit normale tarief was toegepast.

165

Aangaande, in de derde plaats, de verklaring van het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest dat het preferentiële tarief in de betrokken periode lager was dan het normale tarief dat werd toegepast voor de grote industriële verbruikers die klant zijn van DEI, dient te worden opgemerkt dat rekwirante erkent dat het preferentiële tarief gedurende veertien maanden in de betrokken periode lager was dan het normale bindende tarief.

166

Dienaangaande moet worden benadrukt dat de Commissie ter terechtzitting voor het Hof heeft gesteld dat het verschil tussen het preferentiële tarief en het normale bindende tarief, dat meerdere miljoenen EUR beloopt, gedurende deze negen maanden bijzonder groot was, terwijl, wanneer het preferentiële tarief hoger was dan het normale bindende tarief, het verschil tussen deze twee tarieven veel geringer was, namelijk slechts honderden EUR. Rekwirante heeft deze gegevens tijdens deze terechtzitting niet betwist.

167

Deze gegevens zijn hoe dan ook niet in strijd met de tabel in bijlage 12 bij het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift, waarin de bedragen worden vermeld die voortvloeien uit de toepassing van het preferentiële tarief respectievelijk het normale bindende tarief in de betrokken periode. Uit die tabel blijkt immers weliswaar dat, wanneer het preferentiële tarief hoger was dan het normale bindende tarief, het verschil tussen deze twee tarieven niet meerdere honderden EUR, maar meerdere duizenden EUR bedroeg, maar dit neemt niet weg dat het verschil tussen die twee tarieven gedurende de negen maanden van de betrokken periode, waarin het preferentiële tarief lager was dan het normale tarief, bijzonder groot was en gedurende twee maanden meerdere honderdduizenden EUR, en gedurende vijf maanden meerdere miljoenen EUR bedroeg.

168

Daaraan moet worden toegevoegd dat rekwirante bij het Gerecht of bij het Hof niet is opgekomen tegen het bedrag van 17,4 miljoen EUR, dat volgens de Commissie overeenkomt met het totale verschil tussen het preferentiële tarief en het normale bindende tarief in de betrokken periode, en het economische voordeel vormt dat rekwirante in die periode heeft verkregen omdat DEI voor haar het preferentiële tarief had toegepast.

169

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat rekwirante gedurende een aanzienlijk deel van de betrokken periode een duidelijk lager tarief dan het normale tarief heeft genoten, waardoor zij haar productiekosten aanzienlijk kon verminderen.

170

Hieruit volgt dat de omstandigheid dat het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het preferentiële tarief in de betrokken periode lager was dan het normale tarief, terwijl dit daadwerkelijk en alleen het geval was tijdens een aanzienlijk deel daarvan, niet kan afdoen aan de vaststelling van het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest dat rekwirante gedurende die periode haar productiekosten zag verminderen als gevolg van de toepassing van het preferentiële tarief.

171

Hieruit volgt dat rekwirantes betoog inzake niet-nakoming door het Gerecht van zijn motiveringsplicht hoe dan ook niet ter zake dienend moet worden geacht.

172

Bijgevolg moeten het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel van de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard, of in ieder geval niet ter zake dienend.

173

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

Kosten

174

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie en DEI hebben geconcludeerd tot verwijzing van rekwirante in de kosten en rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Mytilinaios Anonymos Etairia – Omilos Epicheiriseon wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.