ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

3 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2014/59/EU – Bankenunie – Herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Jaarlijkse bijdragen – Berekening – Verordening (EU) nr. 806/2014 – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 – Eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Administratieve procedure waarbij nationale autoriteiten en een orgaan van de Unie betrokken zijn – Uitsluitende beslissingsbevoegdheid van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad – Procedure bij de nationale rechterlijke instanties – Verzuim tijdig een beroep tot nietigverklaring in te dienen bij de Unierechter – Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 – Uitsluiting van bepaalde passiva van de berekening van de bijdragen – Verwevenheid van banken”

In zaak C‑414/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) bij beslissing van 23 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 22 juni 2018, in de procedure

Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo

tegen

Banca d’Italia,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, P. G. Xuereb en L. S. Rossi, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen (rapporteur), T. von Danwitz, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 april 2019,

gelet op de opmerkingen van:

Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo, vertegenwoordigd door P. Messina, A. Gemma, F. Isgrò en A. Dentoni Litta, avvocati,

Banca d’Italia, vertegenwoordigd door M. Mancini, D. Messineo en L. Sciotto, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili en G. Rocchitta, avvocati dello Stato,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en M. A. Sampol Pucurull als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juli 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 1, onder a) en f), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo (hierna: „Iccrea Banca”) en Banca d’Italia (de Italiaanse centrale bank) over verscheidene besluiten en nota’s over de betaling van bijdragen aan de Fondo Nazionale di Risoluzione (het Italiaanse nationale afwikkelingsfonds) en aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF).

Toepasselijke bepalingen

Zevende richtlijn (83/349/EEG)

3

De Zevende richtlijn (83/349/EEG) van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PB 1983, L 193, blz. 1) is ingetrokken bij richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB 2013, L 182, blz. 19).

4

Artikel 1 van de Zevende richtlijn (83/349), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2003 (PB 2003, L 178, blz. 16) (hierna: „richtlijn 83/349”), bepaalde:

„1.   De lidstaten leggen aan iedere onder hun nationaal recht vallende onderneming de verplichting op, een geconsolideerde jaarrekening en een geconsolideerd jaarverslag op te stellen indien deze onderneming (moederonderneming):

a)

de meerderheid bezit van de stemrechten van de aandeelhouders van een onderneming (dochteronderneming);

of

b)

het recht heeft de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een onderneming (dochteronderneming) te benoemen of te ontslaan, en tevens aandeelhouder is van deze onderneming;

of

c)

het recht heeft een overheersende invloed uit te oefenen op een onderneming (dochteronderneming) waarvan zij aandeelhouder is, krachtens een met deze onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van deze onderneming [...];

of

d)

aandeelhouder van een onderneming is en

aa)

enkel door uitoefening van haar stemrechten de meerderheid is benoemd der leden van de bestuurs-, leidinggevende of toezichthoudende organen van deze onderneming (dochteronderneming) [...]

of

bb)

op grond van een overeenkomst met andere aandeelhouders van die onderneming (dochteronderneming), alleen de meerderheid beheerst van de stemrechten van de aandeelhouders van die onderneming. [...]

[...]

2.   Naast de in lid 1 genoemde gevallen kunnen de lidstaten een onder hun nationaal recht vallende onderneming verplichten een geconsolideerde jaarrekening en een geconsolideerd jaarverslag op te stellen indien:

a)

deze onderneming (moederonderneming) op een andere onderneming (dochteronderneming) een overheersende invloed of zeggenschap kan uitoefenen of feitelijk uitoefent; of

b)

deze onderneming (moederonderneming) en een andere onderneming (dochteronderneming) onder centrale leiding van de moederonderneming staan.”

5

Artikel 2 van richtlijn 83/349 bepaalde:

„1.   Voor de toepassing van artikel 1, lid 1, sub a), b) en d), moet het stem-, benoemings‑ of ontslagrecht van een andere dochteronderneming en de rechten van een persoon die in eigen naam maar voor rekening van de moederonderneming of van een andere dochteronderneming handelt, worden geteld bij de rechten van de moederonderneming.

2.   Voor de toepassing van artikel 1, lid 1, sub a), b) en d), moeten de in lid 1 van het onderhavige artikel genoemde rechten worden verminderd met de rechten:

a)

verbonden aan de aandelen die worden gehouden voor rekening van anderen dan de moederonderneming of een dochteronderneming,

of

b)

verbonden aan de aandelen die tot zekerheid worden gehouden, mits deze rechten in overeenstemming met de ontvangen instructies worden uitgeoefend of het bezit van deze aandelen voor de onderneming die deze houdt, een gewone transactie is bij haar leningverstrekkende activiteiten, op voorwaarde dat het stemrecht in het belang van de zekerheidsteller wordt uitgeoefend.

3.   Voor de toepassing van artikel 1, lid 1, sub a) en d), moet het totaal van de stemrechten van de aandeelhouders van de dochteronderneming worden verminderd met de stemrechten verbonden aan de aandelen die worden gehouden door deze onderneming zelf, door een dochteronderneming van deze onderneming of door een persoon in eigen naam, maar voor rekening van deze ondernemingen.”

Verordening (EU) nr. 575/2013

6

Artikel 4, lid 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1) bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

15)

‚moederonderneming’:

a)

een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van richtlijn 83/349/EEG;

[...]

16)

‚dochteronderneming’:

a)

een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van richtlijn 83/349/EEG;

b)

een dochteronderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming waarop een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent.

[...]”

Richtlijn 2014/59/EU

7

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190) luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

5.

‚dochteronderneming’: een dochteronderneming als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 16, van verordening (EU) nr. 575/2013;

6.

‚moederonderneming’: een moederonderneming als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 15, onder a), van verordening (EU) nr. 575/2013;

[...]

26.

‚groep’: een moederonderneming en haar dochterondernemingen;

[...]”

8

Artikel 102, lid 1, van richtlijn 2014/59 bepaalt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat uiterlijk op 31 december 2024 de beschikbare financiële middelen van hun financieringsregelingen ten minste gelijk zijn aan 1 % van het bedrag aan de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend. De lidstaten kunnen hogere streefbedragen vaststellen.”

9

In artikel 103, leden 1, 2 en 7, van deze richtlijn is het volgende verduidelijkt:

„1.   Om het in artikel 102 vermelde streefbedrag te halen, dragen de lidstaten er zorg voor dat ten minste jaarlijks bijdragen worden geïnd van de instellingen, met inbegrip van EU‑bijkantoren, waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend.

2.   De bijdrage van elke instelling is gelijk aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s, en, anderzijds, het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de lidstaat vergunning is verleend.

Die bijdragen worden op basis van de overeenkomstig lid 7 van dit artikel vastgestelde criteria aan het risicoprofiel van de instellingen aangepast.

[...]

7.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 115 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de nadere omschrijving van het in lid 2 van dit artikel bedoelde begrip ‚aanpassen van de bijdragen aan de financieringsregelingen aan het risicoprofiel van de instellingen’, rekening houdend met al hetgeen volgt [...]”.

Verordening (EU) nr. 806/2014

10

Overweging 120 van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1) luidt:

„Bij het [gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM)] zijn de [gemeenschappelijke afwikkelingsraad (afwikkelingsraad)], de Raad, de Commissie en de afwikkelingsautoriteiten van de deelnemende lidstaten betrokken. Het Hof van Justitie is bevoegd om overeenkomstig artikel 263 VWEU de rechtmatigheid na te gaan van de door de afwikkelingsraad, de Raad en de Commissie vastgestelde besluiten, alsook om hun niet-contractuele aansprakelijkheid te bepalen. Bovendien is het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 267 VWEU bevoegd om op verzoek van de nationale justitiële autoriteiten bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. De nationale rechterlijke instanties dienen overeenkomstig hun nationale recht bevoegd te zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten die door de afwikkelingsautoriteiten van de deelnemende lidstaten in de uitoefening van de hun bij deze verordening toegekende bevoegdheden worden genomen, alsook voor het bepalen van hun niet-contractuele aansprakelijkheid.”

11

Artikel 54, lid 1, van verordening nr. 806/2014 bepaalt:

„De afwikkelingsraad heeft in zijn bestuursvergadering de volgende taken:

[...]

b)

alle besluiten nemen om deze verordening uit te voeren, tenzij in deze verordening anders wordt bepaald.”

12

Artikel 70, leden 2 en 6, van deze verordening bepaalt:

„2.   Elk jaar berekent de afwikkelingsraad, na raadpleging van de ECB [Europese Centrale Bank] of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, de individuele bijdragen om ervoor te zorgen dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het streefbedrag.

[...]

6.   De overeenkomstig artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU door de Commissie vastgestelde gedelegeerde handelingen waarin het begrip ‚aanpassen van de bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen’ nader wordt omschreven, worden toegepast.”

Gedelegeerde verordening 2015/63

13

De overwegingen 8 en 9 van verordening nr. 2015/63 luiden als volgt:

„(8)

Bij groepen zou de berekening van bijdragen op individueel niveau leiden tot de dubbeltelling van bepaalde passiva bij de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage van de verschillende groepsentiteiten, aangezien de passiva die samenhangen met de overeenkomsten die de entiteiten van dezelfde groep met elkaar sluiten, deel zouden uitmaken van de totale passiva die in aanmerking moeten worden genomen om de jaarlijkse basisbijdrage van elke entiteit van de groep te bepalen. Daarom moet de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage bij groepen nader worden beschreven om de verwevenheid van de groepsentiteiten te weerspiegelen en te vermijden dat intragroepblootstellingen dubbel worden geteld. [...]

(9)

Voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage van een groepsentiteit mogen de in aanmerking te nemen totale passiva niet de passiva omvatten die voortvloeien uit een contract dat de betrokken groepsentiteit heeft gesloten met een andere entiteit die van dezelfde groep deel uitmaakt. Een dergelijke uitsluiting mag echter alleen mogelijk zijn wanneer elke groepsentiteit in de Unie is gevestigd, op volledige basis in dezelfde consolidatie is betrokken, aan passende gecentraliseerde procedures voor risicobeoordeling, risicometing en risicocontrole is onderworpen, en indien er geen praktische of juridische belemmering aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke terugbetaling van de desbetreffende passiva op de vervaldag kan verhinderen. Aldus zou worden voorkomen dat passiva van de berekeningsgrondslag van de bijdragen worden uitgesloten indien er geen garanties zijn dat de intragroepblootstellingen uit hoofde van kredietverlening zouden worden gedekt ingeval de financiële gezondheid van de groep verslechtert. [...]”

14

Artikel 3 van deze gedelegeerde verordening bepaalt voorts:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities die in [...] richtlijn 2014/59/EU zijn opgenomen. Tevens wordt in de zin van deze verordening verstaan onder:

[...]

28)

‚stimuleringslening’: een lening die door een ontwikkelingsbank, dan wel via een bemiddelende bank wordt verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat;

[...]”

15

Artikel 5, lid 1, van deze gedelegeerde verordening bepaalt:

„Bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59/EU bedoelde bijdragen worden de volgende passiva buiten beschouwing gelaten:

a)

de passiva binnen de groep welke voortvloeien uit transacties die een instelling heeft gesloten met een instelling die van dezelfde groep deel uitmaakt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

i)

elke instelling is in de Unie gevestigd;

ii)

elke instelling valt volledig onder hetzelfde toezicht op geconsolideerde basis in overeenstemming met de artikelen 6 tot en met 17 van verordening (EU) nr. 575/2013 en is onderworpen aan passende gecentraliseerde risicobeoordelings-, risicometings‑ en risicocontroleprocedures;

iii)

er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke terugbetaling van de passiva op de vervaldag kunnen verhinderen;

[...]

f)

in geval van instellingen die stimuleringsleningen verstrekken, de verplichtingen van de bemiddelende instelling jegens de initiërende of een andere ontwikkelingsbank, dan wel een andere bemiddelende instelling, en de verplichtingen van de ontwikkelingsbank jegens de partijen die haar financieren, voor zover tegenover het bedrag van die verplichtingen stimuleringsleningen van de instelling in kwestie staan.”

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81

16

Artikel 4 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 (PB 2015, L 15, blz. 1) bepaalt:

„Na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteiten en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten berekent de raad voor elke bijdrageperiode de jaarlijkse bijdrage die elke instelling verschuldigd is op basis van het jaarlijkse streefbedrag van het fonds. [...]”

17

Artikel 5 van deze uitvoeringsverordening bepaalt:

„1.   De raad stelt de relevante nationale afwikkelingsautoriteiten in kennis van zijn besluiten tot berekening van de jaarlijkse bijdragen van de instellingen waaraan op hun respectieve grondgebied vergunning is verleend.

2.   Na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving brengt elke nationale afwikkelingsautoriteit elke instelling waaraan in haar lidstaat vergunning is verleend, op de hoogte van het besluit van de raad tot berekening van de door die instelling verschuldigde bijdrage.”

18

Artikel 6 van deze uitvoeringsverordening bepaalt:

„Met het oog op een betere vergelijkbaarheid van de gerapporteerde informatie en een efficiëntere verwerking van de ontvangen informatie stelt de raad de vorm en de wijze van voorstelling van de gegevens vast die de instellingen moeten gebruiken om de voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen benodigde informatie te rapporteren.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19

Iccrea Banca is een bank die aan het hoofd staat van een netwerk van kredietinstellingen en heeft als taak de transacties van onder andere coöperatieve kredietbanken in Italië te ondersteunen.

20

Zij verleent die banken daartoe betalingsdiensten, diensten in verband met elektronische betaalmiddelen, effectenafwikkeling en -bewaring en financiële diensten, en fungeert als financiële centrale van het systeem van coöperatieve kredietbanken. In het kader daarvan verleent zij deze banken onder meer een reeks diensten waardoor zij op gestructureerde wijze toegang krijgen tot financiering op onderpand bij de ECB en op de markt. In dat kader heeft zij een groep gevormd waartoe ongeveer 190 coöperatieve kredietbanken zijn toegetreden, met als uitsluitend doel deel te nemen aan de gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (targeted longer-term refinancing operations, TLTRO’s) die de ECB aanbiedt.

21

Bij besluiten die Banca d’Italia tussen 2015 en 2017 heeft vastgesteld, heeft zij van Iccrea Banca vaste, buitengewone en aanvullende bijdragen aan het Italiaanse nationale afwikkelingsfonds gevorderd. Daarnaast heeft Banca d’Italia bij nota van 3 mei 2016 van Iccrea Banca de vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor 2016 gevorderd die was vastgesteld bij een besluit van de afwikkelingsraad van 15 april 2016. Bij nota van 27 mei 2016 heeft zij de hoogte van deze bijdrage overeenkomstig een besluit van de afwikkelingsraad van 20 mei 2016 gecorrigeerd.

22

Iccrea Banca heeft tegen deze besluiten en nota’s van Banca d’Italia beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Dat beroep strekt eveneens tot bepaling van de juiste berekeningswijze voor de bedragen die Iccrea Banca daadwerkelijk verschuldigd is en tot terugbetaling van de bedragen die volgens haar onverschuldigd zijn betaald.

23

Ter onderbouwing van haar beroep voert Iccrea Banca in wezen aan dat Banca d’Italia zich beroept op een onjuiste uitlegging van artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63. Voor de berekening van de bijdragen die in het hoofdgedingen aan de orde zijn, heeft zij namelijk de passiva in aanmerking genomen die verband houden met de betrekkingen tussen Iccrea Banca en de coöperatieve kredietbanken, terwijl die bij die berekening buiten beschouwing gelaten hadden moeten worden door de bepalingen van die gedelegeerde verordening over passiva binnen een groep of over instellingen die stimuleringsleningen verstrekken naar analogie toe te passen. Die onjuiste uitlegging zou Banca d’Italia er tevens toe hebben gebracht bij de kennisgeving van de gegevens aan de afwikkelingsraad niet de bijzondere kenmerken te vermelden van het geïntegreerde systeem waarbinnen Iccrea Banca opereert, waardoor de vooraf te betalen bijdrage aan het GAF voor 2016 onjuist is.

24

De verwijzende rechter heeft een exceptie van onbevoegdheid verworpen die was opgeworpen door Banca d’Italia en betrekking had op de handelingen van Banca d’Italia over de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016. Hij heeft zijn bevoegdheid om daarover uitspraak te doen afgeleid uit het feit dat Banca d’Italia niet louter optreedt als intermediair tussen de afwikkelingsraad en de kredietinstellingen, maar overeenkomstig de keuzen van de wetgever van de Unie een actieve en beslissende rol speelt, zowel tijdens de fase waarin de hoogte van die bijdragen wordt bepaald als tijdens de fase waarin ze worden geïnd. In dat kader kan Iccrea Banca concreet voordeel hebben bij een heroverweging en een hernieuwde vaststelling van de gegevens die Banca d’Italia aan de afwikkelingsraad moet doorgeven voor de berekening van de door haar verschuldigde bijdrage.

25

Onder deze omstandigheden heeft de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Staat artikel 5, lid 1, inzonderheid onder a) en f), van gedelegeerde verordening 2015/63, zoals uitgelegd tegen de achtergrond van de beginselen die te vinden zijn in deze [gedelegeerde verordening] en in richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en artikel 120 VWEU, en op grond van de grondbeginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid als bedoeld in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het verbod op dubbele bijdrageheffing, voor de berekening van de bijdragen als bedoeld in artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 eraan in de weg dat de regeling betreffende passiva binnen de groep ook wordt toegepast op een ‚de‑factogroep’ of zelfs indien sprake is van verwevenheid tussen een instelling en andere banken van eenzelfde systeem?

Kan de gunstige behandeling die in artikel 5 aan geprivilegieerde passiva wordt voorbehouden, tegen de achtergrond van bovengenoemde beginselen daarentegen naar analogie ook worden toegepast op de passiva van een zogeheten bank ‚van het tweede niveau’ jegens andere banken van het systeem (coöperatieve kredietbanken), of moet dit kenmerk van een instelling – die in concreto fungeert als centrale instelling binnen een groep van kleine met elkaar verweven en geïntegreerde banken, ook in de betrekkingen met de ECB en met de financiële markt – op grond van de geldende regeling tot gevolg hebben dat enige correcties worden aangebracht in de door de nationale afwikkelingsautoriteit bij de communautaire organen ingediende gegevens en bij de vaststelling van de bijdragen die de instelling aan het afwikkelingsfonds verschuldigd is op grond van haar werkelijke passiva en haar concrete risicoprofiel?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

26

De Italiaanse regering stelt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel niet-ontvankelijk is op grond dat de verwijzingsbeslissing geen feiten bevat waaruit naar voren komt waarom Iccrea Banca kan worden beschouwd als de leidende entiteit van een groep of als entiteit die stimuleringsleningen verstrekt in de zin van de toepasselijke Unieregeling. De Commissie is van mening dat dit verzoek enkel niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016.

27

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter nauwgezet de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing naleeft zoals die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑152/17, EU:C:2018:264, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Zoals artikel 94, aanhef en onder a), van het Reglement voor de procesvoering aangeeft, is het met name onontbeerlijk dat de verwijzingsbeslissing een summier overzicht bevat van de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten (zie in die zin arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑152/17, EU:C:2018:264, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

In casu bevat de verwijzingsbeslissing voldoende feiten om de gestelde vraag en de draagwijdte ervan te kunnen begrijpen. De verwijzingsbeslissing zet met name uiteen wat de aard is van de betrekkingen tussen Iccrea Banca en een aantal coöperatieve kredietbanken, die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om het Hof vragen te stellen.

30

De beoordeling van de argumenten waarmee de Italiaanse regering poogt aan te tonen dat op grond van deze gegevens niet kan worden vastgesteld dat Iccrea Banca voldoet aan de in artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 opgenomen voorwaarden voor uitsluiting van bepaalde passiva, is onlosmakelijk verbonden met het antwoord op de prejudiciële vraag, en deze argumenten kunnen derhalve ook niet de niet-ontvankelijkheid van het verzoek meebrengen (zie naar analogie arrest van 17 januari 2019, KPMG Baltics, C‑639/17, EU:C:2019:31, punt 11).

31

De Commissie stelt op haar beurt dat de Unierechters als enigen bevoegd zijn om te beslissen over de wijze waarop de bijdragen aan het GAF moeten worden berekend en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing dus deels niet-ontvankelijk moet worden verklaard, overeenkomstig het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), aangezien Iccrea Banca niet tijdig een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage aan het GAF voor 2016 heeft ingediend.

32

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Niettemin kan een prejudiciële vraag van uitlegging niet als ontvankelijk worden beschouwd indien zij als enig doel heeft de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen over een vraag die uit hoofde van het recht van de Unie aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties ontsnapt.

34

Hoewel de vraag ziet op de uitlegging van artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 in het licht van met name richtlijn 2014/59 – waarbij, net als bij die gedelegeerde verordening, bepaalde relevante regels worden vastgesteld voor de berekening van de bijdragen aan zowel de nationale afwikkelingsfondsen als het GAF – verwijst deze vraag ook naar verordening nr. 806/2014, waarbij enkel regels worden vastgesteld voor het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme, waarvan het GAF deel uitmaakt. Bovendien betreft deze vraag ten dele de kennisgeving van financiële gegevens door de nationale afwikkelingsautoriteit aan de „communautaire organen”.

35

Bepaalde aspecten van deze vraag hebben dus specifiek betrekking op de berekening van de bijdragen aan het GAF.

36

Uit de verwijzingsbeslissing komt naar voren dat de gevraagde uitlegging van de regels voor deze berekening door de verwijzende rechter als noodzakelijk wordt beschouwd om nader te bepalen hoe Banca d’Italia had moeten optreden in de procedure voor het berekenen en innen van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016. Deze rechter meent dus uitspraak te moeten doen over dit optreden zowel in de fase van de procedure die voorafgaat aan de vaststelling van de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van die bijdragen, door met name vast te stellen welke gegevens Banca d’Italia aan de afwikkelingsraad had moeten doorgeven, als in de fase na de vaststelling van deze besluiten door de afwikkelingsraad, waarin deze bijdragen worden geïnd, want het antwoord van het Hof op de vraag zou er in voorkomend geval toe kunnen leiden dat de besluiten van Banca d’Italia ter uitvoering van de besluiten van de afwikkelingsraad ongeldig zouden worden verklaard.

37

Met betrekking tot, in de eerste plaats, de aspecten van het verzoek om een prejudiciële beslissing die erop gericht zijn de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen over het optreden van Banca d’Italia in de fase voorafgaand aan de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF, moet eraan worden herinnerd dat artikel 263 VWEU het Hof van Justitie van de Europese Unie de uitsluitende bevoegdheid verleent om de wettigheid na te gaan van handelingen van de organen van de Unie, waaronder de afwikkelingsraad (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 42).

38

De eventuele betrokkenheid van de nationale autoriteiten bij de procedure die tot de vaststelling van dergelijke handelingen leidt, kan geen afbreuk doen aan hun hoedanigheid van handelingen van de Unie wanneer de door de nationale autoriteiten vastgestelde handelingen een fase vormen in een procedure waarin een orgaan van de Unie de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid alleen uitoefent, zonder gebonden te zijn aan voorbereidende handelingen of voorstellen van de nationale autoriteiten (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 43).

39

In een dergelijk geval, waarin het recht van de Unie de uitsluitende beslissingsbevoegdheid vaststelt van een orgaan van de Unie, is het immers aan de rechter van de Unie om zich, op grond van zijn uitsluitende bevoegdheid krachtens artikel 263 VWEU om de wettigheid van de handelingen van de Unie te toetsen, uit te spreken over de wettigheid van het definitieve besluit van het betrokken orgaan van de Unie, en eventuele gebreken in de voorbereidende handelingen of voorstellen van de nationale autoriteiten die de geldigheid van dat definitieve besluit kunnen aantasten, te onderzoeken teneinde effectieve rechterlijke bescherming van de betrokken personen te waarborgen (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 44).

40

Uit een lezing van artikel 263 VWEU in het licht van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten volgt bovendien dat handelingen van de nationale autoriteiten in het kader van een procedure als bedoeld in de voorafgaande punten van dit arrest niet kunnen worden onderworpen aan toetsing door de rechterlijke instanties van de lidstaten (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 47).

41

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever van de Unie, wanneer hij kiest voor een administratieve procedure die voorziet in de vaststelling door de nationale autoriteiten van handelingen ter voorbereiding van een definitief besluit van een instelling van de Unie dat rechtsgevolgen heeft en bezwarend kan zijn voor derden, ernaar streeft tussen die instelling en die nationale autoriteiten een speciaal samenwerkingsmechanisme in te stellen dat berust op de uitsluitende beslissingsbevoegdheid van de instelling van de Unie (arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 48).

42

De doeltreffendheid van een dergelijk besluitvormingsproces veronderstelt echter noodzakelijkerwijs één enkele rechterlijke toetsing, die uitsluitend door de rechterlijke instanties van de Unie wordt uitgeoefend, en pas nadat het besluit van de instelling van de Unie tot beëindiging van de administratieve procedure is genomen. Enkel dat besluit kan bindende rechtsgevolgen hebben die de belangen van de verzoeker kunnen schaden doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 49).

43

Met betrekking tot, meer bepaald, de handelingen van de nationale afwikkelingsautoriteiten die voorafgaan aan de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF moet worden opgemerkt dat deze bijdragen worden berekend en geïnd in het kader van de procedure die is ingesteld bij verordening nr. 806/2014 en bij uitvoeringsverordening 2015/81.

44

Artikel 54, lid 1, van verordening nr. 806/2014 bepaalt dat de afwikkelingsraad tijdens de bestuursvergadering alle besluiten neemt om die verordening ten uitvoer te leggen, tenzij deze verordening anders bepaalt.

45

Uit artikel 70, lid 2, van deze verordening en artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 blijkt dat het uitsluitend aan de afwikkelingsraad is om, na raadpleging van de ECB of de bevoegde nationale autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, elk jaar de individuele vooraf te betalen bijdragen te berekenen van elke instelling waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

46

Voorts volgt uit artikel 6 van deze uitvoeringsverordening dat de gegevens die vereist zijn voor de berekening van die bijdragen worden vergaard in de vorm en de wijze van voorstelling van de gegevens die door de afwikkelingsraad zijn bepaald en door de betrokken instellingen worden aangevuld.

47

In het licht van deze gegevens blijkt dat de afwikkelingsraad, wat betreft de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF, als enige de definitieve beslissingsbevoegdheid uitoefent en dat de nationale afwikkelingsautoriteiten niet meer doen dan operationele steun bieden aan de afwikkelingsraad, zoals de advocaat-generaal in de punten 40 en 41 van zijn conclusie beschrijft. Hoewel deze autoriteiten dus door de afwikkelingsraad geraadpleegd kunnen worden om een bijdrage te leveren bij de vaststelling van de hoogte van de vooraf te betalen bijdrage die door een instelling verschuldigd is en hoewel zij daartoe hoe dan ook moeten samenwerken met de afwikkelingsraad, is de afwikkelingsraad geenszins gebonden door de beoordelingen die zij in voorkomend geval kunnen inbrengen over de situatie van een instelling.

48

Dientengevolge is de rechter van de Unie als enige bevoegd om bij de toetsing van de wettigheid van een besluit van de afwikkelingsraad tot vaststelling van de hoogte van de individuele vooraf te betalen bijdrage van een instelling aan het GAF te beoordelen of een besluit van de nationale afwikkelingsautoriteit ter voorbereiding daarvan gebreken vertoont die het besluit van de afwikkelingsraad kunnen aantasten, zonder dat een nationale rechterlijke instantie deze nationale handeling kan toetsen (zie naar analogie arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 57).

49

Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door overweging 120 van verordening nr. 806/2014, volgens welke de nationale rechterlijke autoriteiten bevoegd moeten zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten die door de afwikkelingsautoriteiten van de lidstaten in de uitoefening van de hun bij deze verordening toegekende bevoegdheden worden genomen.

50

Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet deze overweging, gelet op de verdeling van de rechterlijke bevoegdheden die voortvloeien uit het primaire recht, waarnaar die overweging overigens verwijst door te herinneren aan de uitsluitende bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om de wettigheid van de handelingen van de afwikkelingsraad na te gaan, worden opgevat als een overweging die enkel ziet op de nationale handelingen die zijn vastgesteld in het kader van een procedure waarbij deze verordening de nationale afwikkelingsautoriteiten een eigen beslissingsbevoegdheid heeft toegekend.

51

Voorts kan een nationale rechterlijke instantie niet met recht een nationale afwikkelingsautoriteit gelasten hoe deze autoriteit op moet treden voorafgaand aan de vaststelling van een besluit van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF.

52

In dat verband moet worden gememoreerd dat zowel de aard van de nationale beroepsweg waarmee voorbereidende handelingen van de nationale autoriteiten zijn onderworpen aan toetsing door een rechterlijke instantie van een lidstaat als de aard van de daartoe aangevoerde conclusies of middelen, gelet op de noodzakelijke eenheid van rechterlijke toetsing van deze besluiten van de afwikkelingsraad, irrelevant is voor de exclusiviteit van de bevoegdheid van de Unierechters (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 51).

53

Een eventueel bevel van een nationale rechterlijke instantie om een nationale afwikkelingsautoriteit te verplichten op een bepaalde manier op te treden vóór vaststelling van een besluit van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF zou afbreuk doen aan de eenheid van die rechterlijke toetsing doordat een risico wordt geschapen dat in een en dezelfde procedure verschillend wordt geoordeeld door deze nationale rechterlijke instantie en de Unierechters, die nadien zouden kunnen worden verzocht om incidenteel, bij het onderzoek van een eventueel beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU tegen dat besluit van de afwikkelingsraad te beoordelen of dat optreden wettig was (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 50).

54

Het recht van de Unie verzet zich er aldus tegen dat de verwijzende rechter zich uitspreekt over de wettigheid van het optreden van Banca d’Italia in de fase van de procedure die voorafgaat aan de vaststelling van de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016.

55

Met betrekking tot, in de tweede plaats, de aspecten van het verzoek om een prejudiciële beslissing die erop gericht zijn de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen over het optreden van Banca d’Italia in de fase volgend op de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016 moet worden vastgesteld dat uit artikel 5 van uitvoeringsverordening 2015/81 blijkt dat de nationale afwikkelingsautoriteit van de betrokken lidstaat in kennis wordt gesteld van de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van bijdragen die de instellingen waaraan op het grondgebied van die lidstaat vergunning is verleend, vooraf aan het GAF moeten betalen. Die nationale afwikkelingsautoriteit stelt vervolgens deze instellingen op de hoogte van het besluit van de afwikkelingsraad over de berekening van hun bijdrage.

56

Krachtens artikel 67, lid 4, van verordening nr. 806/2014 is het ook aan deze nationale afwikkelingsautoriteit om de door de afwikkelingsraad vastgestelde bijdragen bij deze instellingen te innen.

57

Uit het voorafgaande volgt dat de nationale afwikkelingsautoriteiten, na de vaststelling van een besluit van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF, enkel tot taak hebben om de betrokkenen van dat besluit op de hoogte te stellen en het ten uitvoer te leggen.

58

In die context zijn deze autoriteiten, gelet op de eigen bevoegdheden van de afwikkelingsraad, die in de punten 44 en 45 van dit arrest zijn genoemd, niet bevoegd om de berekeningen van de afwikkelingsraad opnieuw te onderzoeken om de hoogte van die bijdragen aan te passen. Na vaststelling van een besluit van de afwikkelingsraad kunnen zij daartoe dus niet de risicoblootstelling van een instelling opnieuw overwegen.

59

Als een nationale rechterlijke instantie de kennisgeving door een nationale afwikkelingsautoriteit van een besluit van de afwikkelingsraad over de berekening van de bijdrage die een instelling vooraf aan het GAF moet betalen, nietig kon verklaren op grond van een onjuiste beoordeling van de risicoblootstelling van die instelling waarop die berekening is gebaseerd, zoals de verwijzende rechter in het vooruitzicht stelt, zou zij een beoordeling van de afwikkelingsraad ter discussie stellen en in laatste instantie de tenuitvoerlegging van dit besluit van de afwikkelingsraad in Italië belemmeren.

60

De nationale afwikkelingsautoriteiten en de nationale rechterlijke instanties die worden aangezocht om het optreden ervan te toetsen, kunnen evenwel niet rechtsgeldig besluiten nemen die ingaan tegen de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF en deze besluiten in feite hun gevolgen ontnemen, en zo belemmeren dat deze bijdragen worden geïnd (zie naar analogie arresten van 14 december 2000, Masterfoods en HB, C‑344/98, EU:C:2000:689, punt 52; 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, C‑375/07, EU:C:2008:645, punt 66, en 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punten 50 en 51).

61

Niettemin kan een nationale rechterlijke instantie, wanneer de beslechting van een geschil voor deze rechter afhangt van de geldigheid van een besluit van de afwikkelingsraad, in beginsel een prejudiciële vraag over de geldigheid van dat besluit stellen (zie naar analogie arresten van 14 december 2000, Masterfoods en HB, C‑344/98, EU:C:2000:689, punt 57, en 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, C‑375/07, EU:C:2008:645, punt 68).

62

In dat verband moet worden vastgesteld dat bepaalde aspecten van de prejudiciële vraag weliswaar in het bijzonder betrekking hebben op de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF, maar de verwijzende rechter het Hof niet heeft gevraagd naar de geldigheid van de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van deze bijdragen voor 2016. Daarnaast blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Iccrea Banca voor deze rechter niet heeft gesteld dat deze besluiten ongeldig zijn en dat deze rechter geen twijfels heeft geuit over de geldigheid ervan.

63

Vermelding verdient dat de mogelijkheid voor een justitiabele om zich in het kader van een bij de nationale rechter ingesteld beroep te beroepen op de ongeldigheid van de bepalingen in een Uniehandeling die de grondslag vormt van een ten aanzien van hem genomen nationaal besluit, hoe dan ook veronderstelt ofwel dat hij tevens krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU binnen de gestelde termijn beroep tot nietigverklaring tegen die Uniehandeling heeft ingesteld ofwel dat hij dat niet heeft gedaan omdat niet buiten twijfel stond dat hij het recht had om een dergelijk beroep in te stellen (arrest van 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a., C‑135/16, EU:C:2018:582, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

In die context geldt voor de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen een handeling die niet tot hem is gericht, krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, met name de voorwaarde dat die handeling hem rechtstreeks en individueel raakt (zie in die zin arrest van 13 maart 2018, European Union Copper Task Force/Commissie, C‑384/16 P, EU:C:2018:176, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

In casu waren de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016 overeenkomstig artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 weliswaar gericht tot Banca d’Italia, maar Iccrea Banca werd door die besluiten zonder twijfel rechtstreeks en individueel geraakt.

66

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet ter vervulling van de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door het besluit waartegen beroep is ingesteld, immers aan twee cumulatieve criteria zijn voldaan. Ten eerste moet de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van de particulier, en ten tweede moet hij aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder de toepassing van andere uitvoeringsbepalingen (arresten van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 42, en 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a.,C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923, punt 103).

67

De besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016 hebben inderdaad rechtstreeks gevolgen voor de rechtspositie van Iccrea Banca, aangezien zij de hoogte bepalen van de vooraf te betalen bijdrage aan het GAF die Iccrea Banca verschuldigd is. Zoals blijkt uit de punten 55 tot en met 58 van dit arrest laten zij bovendien geen enkele beoordelingsbevoegdheid aan Banca d’Italia, die bij Iccrea Banca het bedrag moet innen dat in die besluiten voor die instelling is bepaald en dat zij dus niet kan wijzigen.

68

Ten tweede kunnen andere personen dan de adressaten van een besluit slechts stellen dat zij individueel worden geraakt indien dit besluit hen raakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest van 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a., C‑135/16, EU:C:2018:582, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

Dat is in casu het geval met Iccrea Banca, want zij wordt met name genoemd in de bijlage bij de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016.

70

Onder deze omstandigheden zou Iccrea Banca zich overeenkomstig het in punt 63 van dit arrest genoemde beginsel enkel voor een nationale rechterlijke instantie hebben kunnen beroepen op de onwettigheid van de besluiten van de afwikkelingsraad over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF voor 2016 als zij tevens krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU binnen de termijnen een beroep tot nietigverklaring tegen deze besluiten had ingesteld.

71

In dat verband heeft het Gerecht in zijn beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR (T‑494/17, EU:T:2018:804), die definitief is geworden, vastgesteld dat Banca d’Italia Iccrea Banca op 3 mei 2016 in kennis had gesteld van de hoogte van haar vooraf te betalen bijdrage aan het GAF voor 2016, zoals berekend door de afwikkelingsraad, en dat Iccrea Banca te laat beroep tot nietigverklaring van het besluit van de afwikkelingsraad van 15 april 2016 had ingesteld.

72

Aangezien Iccrea Banca geen beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht heeft ingesteld tegen het besluit van de afwikkelingsraad van 20 mei 2016, kan zij voor een nationale rechterlijke instantie niet de ongeldigheid van dit besluit aanvoeren (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a., C‑135/16, EU:C:2018:582, punt 43).

73

Uit het voorgaande volgt dat het niet aan de verwijzende rechter is om in het hoofdgeding te beoordelen of de besluiten van Banca d’Italia verenigbaar zijn met de regels voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF, want uit hoofde van het recht van de Unie kan deze rechter zich niet uitspreken over de handelingen van Banca d’Italia ter voorbereiding van die berekening noch beletten dat van Iccrea Banca een bijdrage wordt geheven die overeenkomt met het bedrag dat is bepaald door de handelingen van de afwikkelingsraad waarvan de ongeldigheid niet is vastgesteld.

74

Derhalve moet worden vastgesteld dat de aspecten van de vraag die in het bijzonder betrekking hebben op de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

75

De vraag is echter wel ontvankelijk voor zover ze betrekking heeft op de berekening van de vaste, buitengewone en aanvullende bijdragen aan het Italiaanse nationale afwikkelingsfonds.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

76

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 en artikel 5, lid 1, onder a) en f), van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus moeten worden uitgelegd dat de passiva die het resultaat zijn van transacties tussen een bank van het tweede niveau en de leden van een netwerk dat zij vormt met coöperatieve banken waaraan zij diverse diensten levert, buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, genoemde bijdragen aan een nationaal afwikkelingsfonds.

77

Artikel 102, lid 1, van richtlijn 2014/59 bepaalt dat de lidstaten er zorg voor dragen dat uiterlijk op 31 december 2024 de beschikbare financiële middelen van hun financieringsregelingen ten minste gelijk zijn aan 1 % van het bedrag aan de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend.

78

Uit artikel 103, leden 1 en 2, van deze richtlijn volgt dat de lidstaten, om dat streefbedrag te halen, er zorg voor dragen dat van de instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend, een bijdrage wordt geïnd die gelijk is aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s, en, anderzijds, het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de lidstaat vergunning is verleend.

79

Artikel 103, lid 2, tweede alinea, van deze richtlijn bepaalt voorts dat deze bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen worden aangepast.

80

Het begrip aanpassen van de bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen kan krachtens artikel 103, lid 7, van deze richtlijn nader worden omschreven door de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen bij de vaststelling waarvan rekening is gehouden met de punten die in die bepaling zijn opgesomd.

81

Deze bevoegdheid is ten uitvoer gelegd doordat de Commissie artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft vastgesteld, met het opschrift „Risicoaanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage”, waarin is bepaald dat bepaalde passiva bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 bedoelde bijdragen buiten beschouwing worden gelaten.

82

In de eerste plaats bepaalt artikel 5, lid 1, onder a), van deze gedelegeerde verordening dat deze uitsluiting van toepassing is op de passiva binnen de groep die voortvloeien uit transacties die een instelling heeft gesloten met een andere instelling die deel uitmaakt van dezelfde groep, mits aan bepaalde aanvullende voorwaarden is voldaan.

83

Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat deze enkel van toepassing kan zijn op transacties tussen twee instellingen die tot dezelfde groep behoren.

84

Hoewel gedelegeerde verordening 2015/63 niet rechtstreeks het begrip groep definieert, bepaalt artikel 3 ervan wel dat voor de toepassing ervan de definities gelden die in richtlijn 2014/59 zijn opgenomen.

85

Het begrip groep wordt in artikel 2, lid 1, punt 26, van deze richtlijn gedefinieerd als „een moederonderneming en haar dochterondernemingen”. Deze twee begrippen worden zelf weer gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punten 5 en 6, van deze richtlijn door verwijzing naar artikel 4 van verordening nr. 575/2013, dat op zijn beurt verwijst naar de artikelen 1 en 2 van richtlijn 83/349, waarmee artikel 22, leden 1 tot en met 5, van richtlijn 2013/34 in wezen overeenkomt.

86

Uit deze definities volgt dat de verhouding moeder-dochter een vorm van zeggenschap veronderstelt die impliceert dat de moederonderneming beschikt over de meerderheid van de stemrechten binnen de dochter, een recht heeft om bepaalde leidinggevenden van de dochter te benoemen of te ontslaan, of een overheersende invloed op de dochter heeft.

87

Onder deze omstandigheden kan niet worden verondersteld dat deze verhouding vaststaat doordat economische banden bestaan op basis van een partnerschap tussen meerdere instellingen, zonder dat een van hen zeggenschap heeft over de andere leden van het netwerk dat zij met die instellingen vormt.

88

Derhalve kunnen betrekkingen tussen instellingen als de verwijzende rechter beschrijft, tussen een bank van het tweede niveau en haar partners die bestaan in de verlening van diverse diensten door deze bank van het tweede niveau, niet worden beschouwd als betrekkingen die de grondslag kunnen vormen van een groep waarbinnen „passiva binnen de groep” in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 kunnen bestaan.

89

In de tweede plaats ziet artikel 5, lid 1, onder f), van die gedelegeerde verordening op bepaalde passiva „in geval van instellingen die stimuleringsleningen verstrekken”.

90

Het begrip „stimuleringslening” is gedefinieerd in artikel 3, punt 28, van deze gedelegeerde verordening als leningen die door een ontwikkelingsbank dan wel via een bemiddelende bank worden verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat.

91

Aangezien deze criteria betrekking hebben op zowel de specifieke voorwaarden voor de uitoefening als op het nastreven van bepaalde vooraf bepaalde doelstellingen, kan op grond van de enkele omstandigheid dat coöperatieve banken deel uitmaken van een netwerk, als in het hoofdgeding, niet vast komen te staan dat de bank van het tweede niveau die tot dat netwerk behoort, kan worden beschouwd als een instelling die stimuleringsleningen verstrekt, hetgeen volstaat om uit te sluiten dat een deel van haar passiva kan voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63.

92

In de derde plaats moet worden vastgesteld dat de uitlegging van de verwijzende rechter, namelijk dat artikel 5, lid 1, onder a) en f), van die gedelegeerde verordening kan worden toegepast op situaties die vergelijkbaar zijn met de situaties waarop dat ziet, zelfs als zij niet aan alle voorwaarden daarin voldoen, niet verenigbaar is met de bewoordingen van die bepalingen.

93

Artikel 5, lid 1, van deze gedelegeerde verordening verleent de bevoegde autoriteiten namelijk geen discretionaire bevoegdheid om bepaalde passiva buiten beschouwing te laten uit hoofde van de aanpassing van de in artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 bedoelde bijdragen op basis van het risicoprofiel, maar geeft een gedetailleerde opsomming van de voorwaarden waaronder een verplichting buiten beschouwing wordt gelaten.

94

De omstandigheid dat deze uitlegging van artikel 5, lid 1, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 kan leiden tot een dubbeltelling van bepaalde passiva kan een andere conclusie niet rechtvaardigen, aangezien de Commissie niet elke vorm van dubbeltelling van passiva volledig heeft willen uitbannen, maar enkel voor zover er voldoende garanties zijn dat de intragroepblootstellingen uit hoofde van kredietverlening worden gedekt ingeval de financiële gezondheid van de groep verslechtert, zoals naar voren komt in overweging 9 van deze gedelegeerde verordening.

95

De beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid, die door de verwijzende rechter zijn genoemd, kunnen evenmin een andere uitkomst rechtvaardigen, aangezien gedelegeerde verordening 2015/63 situaties heeft onderscheiden met bijzondere kenmerken die rechtstreeks verband houden met de risico’s die de litigieuze passiva meebrengen.

96

Gelet op het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 en artikel 5, lid 1, onder a) en f), van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus moeten worden uitgelegd dat de passiva die het resultaat zijn van transacties tussen een bank van het tweede niveau en de leden van een netwerk dat die bank vormt met coöperatieve banken waaraan zij diverse diensten levert zonder dat zij over die banken zeggenschap heeft, terwijl tegenover die passiva geen leningen staan die zijn verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat, niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, genoemde bijdragen aan een nationaal afwikkelingsfonds.

Kosten

97

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad, en artikel 5, lid 1, onder a) en f), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft, moeten aldus worden uitgelegd dat de passiva die het resultaat zijn van transacties tussen een bank van het tweede niveau en de leden van een netwerk dat die bank vormt met coöperatieve banken waaraan zij diverse diensten levert zonder dat zij over die banken zeggenschap heeft, terwijl tegenover die passiva geen leningen staan die zijn verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat, niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, genoemde bijdragen aan een nationaal afwikkelingsfonds.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.