ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
21 februari 2018 ( *1 )
„Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 263, zesde alinea, VWEU – Ontvankelijkheid – Beroepstermijn – Berekening – Voormalig lid van het Europees Parlement – Besluit tot terugvordering van de vergoeding voor parlementaire bijstand – Uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Parlement – Artikel 72 – Klachtenprocedure binnen het Parlement – Kennisgeving van het bezwarend besluit – Aangetekende postverzending die door de adressaat niet is afgehaald”
In zaak C‑326/16 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 9 juni 2016,
LL, vertegenwoordigd door J. Petrulionis, advokatas,
rekwirant,
andere partij in de procedure:
Europees Parlement, vertegenwoordigd door G. Corstens en S. Toliušis als gemachtigden,
verweerder,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2017,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juli 2017,
het navolgende
Arrest
1 |
Met zijn hogere voorziening vraagt rekwirant, LL, voormalig lid van het Europees Parlement, om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 19 april 2016, LL/Parlement (T‑615/15, niet gepubliceerd; hierna: „bestreden beschikking”, EU:T:2016:432), waarbij dat Gerecht zijn beroep dat met name strekte tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 17 april 2014 tot terugvordering van een vergoeding voor parlementaire bijstand die hem gedurende zijn mandaat van parlementslid was uitbetaald (hierna: „litigieus besluit”), wegens te late instelling daarvan kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1), in de versie die van kracht is na 21 oktober 2010 (PB 2010, C 283, blz. 9) (hierna: „uitvoeringsbepalingen van het Statuut”), bepaalt in artikel 68, lid 1, „Terugvordering van onverschuldigd uitgekeerde bedragen”: „Bedragen die ter uitvoering van onderhavige uitvoeringsbepalingen onverschuldigd zijn uitgekeerd, worden teruggevorderd. De secretaris-generaal geeft instructies teneinde deze bedragen onder het betrokken lid terug te vorderen.” |
3 |
Artikel 72, „Betwisting”, van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut bepaalt: „1. Een lid dat van mening is dat deze uitvoeringsbepalingen door de ter zake bevoegde dienst jegens hem niet correct zijn toegepast, kan zich schriftelijk tot de secretaris-generaal wenden. In het besluit dat de secretaris-generaal naar aanleiding van de klacht neemt worden de gronden vermeld waarop het is gebaseerd. 2. Een lid dat het niet eens is met het besluit van de secretaris-generaal kan binnen twee maanden na bekendmaking van het besluit van de secretaris-generaal verzoeken om doorverwijzing van de kwestie naar de quaestoren, die na raadpleging van de secretaris-generaal een besluit nemen. 3. Indien een partij bij de klachtenprocedure het niet eens is met het besluit van de quaestoren, dan kan hij of zij binnen twee maanden na bekendmaking van dit besluit verzoeken om doorverwijzing naar het Bureau, dat het uiteindelijke besluit neemt. 4. Dit artikel is eveneens van toepassing op de rechtsopvolger van een lid alsmede op voormalige leden en hun rechtsopvolgers.” |
Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit
4 |
Rekwirant was van 1 mei tot en met 19 juli 2004 lid van het Europees Parlement. |
5 |
Nadat middels een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) was vastgesteld dat rekwirant ten onrechte een vergoeding voor parlementaire bijstand ter hoogte van een bedrag van 37728 EUR had ontvangen, heeft de secretaris-generaal van het Parlement op 17 april 2014 het litigieuze besluit tot terugvordering van dat bedrag genomen. Van dat besluit en de debetnota van 5 mei 2014 waarin de wijze van terugvordering was aangegeven, is rekwirant op 22 mei 2014 kennisgegeven. |
6 |
Omdat rekwirant het niet eens was met het litigieuze besluit, heeft hij overeenkomstig artikel 72, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut de quaestoren ingeschakeld. |
7 |
Bij brief van de quaestoren van 3 december 2014, waarvan rekwirant stelt de volgende dag te hebben kennisgenomen, is hij op de hoogte gesteld van de afwijzing van zijn klacht (hierna: „besluit van de quaestoren”). |
8 |
Op 2 februari 2015 heeft rekwirant op grond van artikel 72, lid 3, van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut bij het Bureau van het Parlement een klacht ingediend tegen het besluit van de quaestoren en het litigieuze besluit. |
9 |
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het Bureau van het Parlement rekwirants klacht afgewezen (hierna: „besluit van het Bureau”). |
10 |
Het Parlement stelt dat dit besluit per aangetekende brief op 30 juni 2015 is verzonden naar het adres dat rekwirant in zijn bij het Bureau ingediende klacht had aangegeven. Na een bewaartermijn van twee weken is deze brief door de Belgische post teruggezonden zonder door rekwirant te zijn afgehaald. |
11 |
Op 10 september 2015 heeft rekwirant een e-mail van een ambtenaar van het Parlement ontvangen waarbij met name het besluit van het Bureau was gevoegd. |
Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking
12 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 november 2015, heeft rekwirant beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en van de debetnota van 5 mei 2014 alsmede tot verwijzing van het Parlement in de kosten. |
13 |
Ter onderbouwing van zijn beroep heeft hij in wezen twee middelen aangevoerd. Het eerste was ontleend aan de onwettigheid en de ongegrondheid van het litigieuze besluit, van het besluit van de quaestoren, van het besluit van het Bureau en van de debetnota, het tweede aan miskenning van de termijn van verjaring en schending van de beginselen van de redelijke termijn, van rechtszekerheid en van bescherming van het gewettigd vertrouwen bij de vaststelling van het litigieuze besluit en van de debetnota. |
14 |
In de bestreden beschikking heeft het Gerecht eraan herinnerd dat het beroep tot nietigverklaring ingevolge artikel 263, zesde alinea, VWEU moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de bestreden handeling, vanaf de dag van kennisgeving ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop deze van de handeling kennis heeft gekregen. Na te hebben beklemtoond dat deze beroepstermijn van openbare orde is, heeft het in de punten 7 en 8 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de bestreden handelingen waren vastgesteld op 17 april respectievelijk 5 mei 2014 en dat daarvan op 22 mei 2014 aan rekwirant was kennisgegeven, terwijl het beroep meer dan zeventien maanden na die datum was ingesteld, zonder dat rekwirant zich op een geval van toeval of overmacht had beroepen. Het Gerecht heeft het beroep derhalve kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingesteld. |
Conclusies van partijen
15 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof:
|
16 |
Het Parlement verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
17 |
Ter onderbouwing van zijn hogere voorziening voert rekwirant vier middelen aan. In het kader van het eerste middel betoogt hij dat het Gerecht het dossier onvoldoende heeft onderzocht en dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toepassing van artikel 263, zesde alinea, VWEU en artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut. Met zijn tweede middel stelt hij dat het Gerecht artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden. Het derde middel is ontleend aan schending door het Gerecht van artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ten slotte verwijt hij het Gerecht met zijn vierde middel dat het hem in strijd met artikel 133 en artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in zijn eigen kosten heeft verwezen. |
Eerste middel
Argumenten van partijen
18 |
Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. |
19 |
Met het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirant het Gerecht in wezen dat het niet alle bewijselementen die ter onderbouwing van het verzoekschrift waren overgelegd, uitputtend heeft onderzocht, aangezien het geen rekening heeft gehouden met het feit dat rekwirant de in artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut voorziene klachtenprocedure had ingeleid. |
20 |
Met het tweede onderdeel van het eerste middel stelt hij dat het Gerecht de bepalingen van artikel 263, zesde alinea, VWEU en van artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut heeft geschonden, aangezien uit de bestreden beschikking impliciet volgt dat het feit dat hij zich beroept op de in voormeld artikel 72 voorziene klachtenprocedure geen invloed heeft op de in artikel 263 VWEU bedoelde berekening van de beroepstermijn, ofschoon die procedure volgens hem een verplichte precontentieuze procedure vormt. |
21 |
Het Parlement betoogt met name dat de betrokken procedure, anders dan de klacht in de zin van de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, een facultatieve procedure is. Voorts stelt het dat wanneer een verzoeker eenmaal heeft gekozen voor de procedure van artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut, hij geen beroep in rechte meer kan instellen tegen het litigieuze besluit, maar verplicht is om de uitkomst van de klachtenprocedure af te wachten en eventueel het besluit van het Bureau te betwisten. |
22 |
Ten aanzien van de berekening van de beroepstermijn merkt het Parlement op dat rekwirant zowel voor het Gerecht als in hogere voorziening niet vraagt om nietigverklaring van het besluit van het Bureau, maar van het litigieuze besluit en de debetnota. Dit betekent dat, aangezien de beroepstermijn in de zin van artikel 263, zesde alinea, VWEU, berekend vanaf de dag van kennisgeving van het litigieuze besluit en de debetnota, met meer dan zeventien maanden was overschreden, het Gerecht geen andere keus had dan het beroep te verwerpen wegens de te late instelling ervan. |
Beoordeling door het Hof
23 |
Het tweede onderdeel van het eerste middel, dat allereerst moet worden onderzocht, is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 263, zesde alinea, VWEU en van artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut, aangezien de bestreden beschikking uitgaat van de veronderstelling dat de inleiding van de procedure voorzien in voormeld artikel 72, geen invloed heeft op de berekening van de klachtentermijn krachtens eerstgenoemde bepaling. |
24 |
Aangaande de klachtenprocedure bedoeld in artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut, moet om te beginnen worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van dat artikel zelf blijkt dat de daarin bedoelde procedure een facultatieve procedure is. |
25 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een administratieve beroepsmogelijkheid, of deze nu facultatief of verplicht is, tot doel heeft een minnelijke regeling van het geschil tussen de betrokkene en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen (zie naar analogie arresten van 23 januari 1986, Rasmussen/Commissie, 173/84, EU:C:1986:29, punt 12, en 7 mei 1986, Rihoux e.a./Commissie, 52/85, EU:C:1986:199, punt 12en aldaar aangehaalde rechtspraak) teneinde een geschil te vermijden, zoals de advocaat-generaal in de punten 35 en 36 van zijn conclusie ook heeft opgemerkt. |
26 |
Hieruit volgt met name dat de vraag of een administratieve beroepsmogelijkheid facultatief of verplicht is, geen invloed heeft op het feit dat een voorafgaande administratieve procedure een precontentieuze mogelijkheid is. Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie immers heeft aangeven met betrekking tot het door het Parlement aangevoerde argument, ontleend aan het feit dat er voor de administratie van het Parlement geen termijn van antwoord was voorgeschreven terwijl dit wel het geval is bij de klacht op grond van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, volstaat immers de opmerking dat die termijn een noodzakelijke waarborg vormt indien het administratief beroep verplicht is, teneinde vertragingen of zelfs de onmogelijkheid voor de betrokkene om als gevolg van een verzuim van de administratie een beroep in rechte in te stellen, te vermijden. Is er echter geen sprake van een dergelijke termijn in het kader van een facultatieve administratieve procedure, dan kan daardoor niet de toegang tot de rechter worden beperkt, aangezien de belanghebbende op elk moment kan afzien van voortzetting van de administratieve procedure en een beroep in rechte kan instellen. |
27 |
In dit verband moet worden beklemtoond dat de klachtenprocedure haar nuttige werking zou verliezen indien de Europarlementariër, na gebruik te hebben gemaakt van deze mogelijkheid met het oog op een minnelijke regeling, een beroep in rechte diende in te stellen vóór de uitkomst van die administratieve procedure teneinde de beroepstermijn tegen het litigieuze besluit te eerbiedigen. |
28 |
Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beroep te laat was ingesteld, zonder rekening te houden met de door rekwirant ingeleide klachtenprocedure. |
29 |
Mitsdien moet het eerste middel worden toegewezen en moet de bestreden beschikking worden vernietigd, zonder dat het nodig is om een uitspraak te doen over het eerste onderdeel van dit middel of over de andere middelen van de hogere voorziening. |
Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg
30 |
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. |
31 |
Het Hof is in dit stadium van de procedure niet in staat om ten gronde te beslissen op het bij het Gerecht ingestelde beroep, hetgeen een onderzoek van feitelijke vragen vereist op basis van elementen die door het Gerecht niet zijn beoordeeld en voor dit Hof niet zijn besproken (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 66). |
32 |
Het Hof beschikt daarentegen wel over de elementen die nodig zijn om definitief te beslissen op de ontvankelijkheid van het beroep tegen het litigieuze besluit (arrest van 27 februari 2014, Stichting Woonpunt e.a./Commissie, C‑132/12 P, EU:C:2014:100, punt 66). |
33 |
Wat in de eerste plaats de berekening van de beroepstermijn betreft, stelt het Parlement zich in casu op het standpunt dat indien een Europarlementariër ter betwisting van een besluit kiest voor de klachtenprocedure in de zin van artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut, hij niet langer beroep in rechte tegen dat besluit kan instellen, maar moet opkomen tegen het besluit van het Bureau tot afwijzing van de klacht. |
34 |
Uit punt 26 van dit arrest volgt echter dat de vraag of een administratieve beroepsmogelijkheid facultatief of verplicht is, geen invloed heeft op het feit dat een voorafgaande administratieve procedure een precontentieuze mogelijkheid is noch op het recht van de belanghebbende om op elk moment een beroep in rechte in te stellen. |
35 |
Derhalve kan niet worden aangenomen dat, met name gelet op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de instelling van een klachtenprocedure in de zin van artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut afbreuk doet aan het recht op een beroep in rechte tegen het litigieuze besluit. |
36 |
Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie bedoelde klachtenprocedure heeft geoordeeld dat de administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan een onderdeel vormen van een samengestelde procedure. Onder deze omstandigheden heeft het beroep in rechte, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij het Hof beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punten 7 en 8). |
37 |
Bovendien heeft het Hof in het kader van dat Statuut geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, ongeacht of het slechts tegen het oorspronkelijke litigieuze besluit, tegen het besluit tot afwijzing van de klacht dan wel tegen beide besluiten tezamen is gericht, op voorwaarde evenwel dat de klacht is ingediend en het beroep is ingesteld binnen de in die artikelen voorziene termijnen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punt 7, en 10 maart 1989, Del Plato/Commissie, 126/87, EU:C:1989:115, punt 9). |
38 |
Overeenkomstig het beginsel van proceseconomie kan de rechter evenwel beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen zelfstandige inhoud heeft en in wezen samenvalt met het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punten 7‑9). |
39 |
Dit kan met name het geval zijn wanneer de rechter vaststelt dat het besluit tot afwijzing van de klacht, ook wanneer het om een stilzwijgend besluit gaat, louter een bevestiging vormt van het besluit waartegen de klacht is ingediend, zodat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht voor de rechtspositie van de betrokkene geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de nietigverklaring van het besluit waartegen de klacht was gericht. |
40 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gelden diezelfde overwegingen voor de klachtenprocedure zoals in artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut voor Europarlementariërs is voorzien. |
41 |
Het Gerecht heeft het beroep van LL derhalve ten onrechte wegens laattijdigheid kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat het litigieuze besluit, en niet het besluit van het Bureau, de aanvang vormde van de termijn voor het beroep tot nietigverklaring. |
42 |
Blijkens de elementen die het Hof met name ter terechtzitting zijn overgelegd, is rekwirant immers slechts summier op de hoogte gesteld van de afwijzing van zijn klachten bij het besluit van de quaestoren en het besluit van het Bureau, en houden die besluiten, die het litigieuze besluit louter bevestigen, geen wijziging van zijn rechtspositie in vergeleken met die welke uit het litigieuze besluit voortvloeit. |
43 |
Voorts moet, gelet op de overwegingen in de punten 34 en 35 van dit arrest, worden vastgesteld dat de termijn voor de instelling van een beroep tot nietigverklaring voor rekwirant pas is gaan lopen op de dag van kennisgeving van het besluit van het Bureau waarmee een einde kwam aan de klachtenprocedure bedoeld in artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut. |
44 |
In elk geval blijkt uit het bij het Gerecht neergelegd inleidend verzoekschrift dat rekwirant eveneens heeft verwezen naar de besluiten van de quaestoren en van het Bureau. |
45 |
Wat in de tweede plaats de kennisgeving van het besluit van het Bureau betreft, zij er ten eerste aan herinnerd dat van besluiten die de adressaat vermelden, ingevolge artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU aan hem moet worden kennisgegeven en dat zij door die kennisgeving van kracht worden, zonder dat deze bepaling een definitie geeft van het begrip „kennisgeving”. |
46 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft aangegeven, is in die bepaling een algemeen beginsel van rechtszekerheid neergelegd op grond waarvan uit een individuele administratieve handeling voortvloeiende rechten en verplichtingen de adressaat niet kunnen worden tegengeworpen, zolang die handeling hem niet naar behoren ter kennis is gebracht. |
47 |
Ten tweede blijkt uit artikel 263, zesde alinea, VWEU dat het beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, voor een handeling waarvan moet worden kennisgegeven, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Evenmin als artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU, bevat artikel 263 VWEU een definitie van het begrip „kennisgeving”. Overeenkomstig artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt deze termijn verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen. |
48 |
Met betrekking tot de regelmatigheid van de kennisgeving van handelingen van de Unie heeft het Hof gepreciseerd dat van een besluit naar behoren, in de zin van artikel 263, zesde alinea, en van artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU is kennisgegeven wanneer het is meegedeeld aan degene tot wie het is gericht en deze in staat is gesteld er kennis van te nemen (zie in die zin arrest van 13 juli 1989, Olbrechts/Commissie, 58/88, EU:C:1989:323, punt 10, en beschikking van 2 oktober 2014, Page Protective Services/EDEO, C‑501/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2259, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
49 |
Er zij eveneens aan herinnerd dat de partij die aanvoert dat het verzoekschrift te laat is ingediend, moet bewijzen op welke datum de termijn voor het instellen van dit beroep is gaan lopen (zie in die zin arresten van 5 juni 1980, Belfiore/Commissie, 108/79, EU:C:1980:146, punt 7, en 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 70en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
50 |
In casu stelt het Parlement dat rekwirant bij brief van 26 juni 2015 op de hoogte is gesteld van het besluit van het Bureau, welke brief per aangetekende verzending met ontvangstbevestiging is verzonden en waarvan de Belgische post op 30 juni 2015 een afhaalbericht heeft achtergelaten. Volgens het Parlement moet ervan worden uitgegaan dat van deze brief naar behoren is kennisgegeven aan de adressaat ervan, en wel, overeenkomstig de nationale regels voor de postbezorging, bij het verstrijken van de normale termijn van twee weken die de Belgische post voor het bewaren ervan hanteert, daar rekwirant deze brief niet binnen die termijn heeft afgehaald. |
51 |
In dit verband staat vast dat rekwirant de betrokken brief niet heeft ontvangen, aangezien deze aan de afzender is teruggezonden zonder door hem te zijn afgehaald. |
52 |
In zijn klacht had rekwirant echter, naast zijn postadres, eveneens zijn e-mailadres aangegeven, op welk adres hij op 10 september 2015 een e-mail van een ambtenaar van het Parlement heeft ontvangen, waarbij met name het besluit van het Bureau was gevoegd. Rekwirant heeft de ontvangst van die e-mail bevestigd. |
53 |
Het Parlement heeft in casu dus ten onrechte gesteld dat de kennisgeving alleen had plaatsgevonden bij de verzending van de aangetekende brief, hoewel deze niet was afgehaald binnen de termijn die de Belgische post daarvoor hanteert. |
54 |
Het door het Parlement aangevoerde feit dat de betrokken brief is verzonden naar het Belgische adres dat rekwirant in zijn klacht had aangegeven en dat hij het Parlement niet op de hoogte had gesteld van een verhuizing naar zijn land van herkomst noch zijn post naar zijn nieuwe adres had laten doorsturen, is eveneens irrelevant, en dit temeer daar, zelfs al wordt ervan uitgegaan dat er een verplichting bestaat om die adreswijziging mee te delen, de rechtsgevolgen van het verzuim om dat te doen niet worden gedefinieerd. |
55 |
In casu moet immers worden vastgesteld dat het Parlement van het litigieuze besluit eveneens heeft kennisgegeven bij e-mail van 10 september 2015, zodat de termijn van twee maanden en tien dagen voor rekwirant pas kon beginnen te lopen op de dag waarop hij volledig kennis heeft gekregen van dat besluit. |
56 |
Aangezien het Parlement niet het bewijs heeft geleverd dat rekwirant vóór de ontvangst van die e-mail volledig kennis heeft gekregen van het litigieuze besluit, is de termijn van twee maanden en tien dagen pas beginnen te lopen vanaf 10 september 2015. Het beroep in eerste aanleg, dat is ingesteld op 4 november 2015, is dus niet te laat ingesteld. |
Kosten
57 |
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden. |
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Litouws.