ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

20 september 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Overeenkomsten met consumenten – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Artikel 4, lid 2, en artikel 5 – Verplichting om bedingen duidelijk en begrijpelijk op te stellen – Artikel 7 – Beroep op de rechter door personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van consumenten tegen het gebruik van oneerlijke bedingen – Nationale regeling op grond waarvan een consumentenorganisatie slechts in de procedure kan interveniëren na instemming van de consument – Consumentenkrediet – Richtlijn 87/102/EEG – Artikel 4, lid 2 – Verplichting om het jaarlijkse kostenpercentage in de schriftelijke overeenkomst te vermelden – Overeenkomst die slechts een wiskundige formule voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage bevat, zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens”

In zaak C‑448/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije), bij beslissing van 16 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 25 juli 2017, in de procedure

EOS KSI Slovensko s. r. o.

tegen

Ján Danko,

Margita Danková,

in tegenwoordigheid van:

Združenie na ochranu občana spotrebiteľa HOOS,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Malenovský, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Tokár en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, EOS KSI Slovensko s. r. o. (hierna: „EOS”) en, anderzijds, Ján Danko en Margita Danková over de betaling van uitstaande bedragen in het kader van een consumentenkrediet.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 87/102

3

Artikel 1 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 (PB 1998, L 101, blz. 17; hierna: „richtlijn 87/102”), bepaalt het volgende:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op kredietovereenkomsten.

2.   In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

d)

‚totale kosten van het aan de consument verleende krediet’: alle kosten, met inbegrip van de rente en de andere kosten, die de consument verplicht is voor het krediet te betalen;

e)

‚jaarlijks kostenpercentage’: de totale kosten van het aan de consument verleende krediet, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het verleende krediet en berekend overeenkomstig artikel 1 bis.”

4

In artikel 1 bis, van richtlijn 87/102 is bepaald:

„1.   

a)

Het jaarlijks kostenpercentage dat de contante waarden van alle tussen de kredietgever en de consument overeengekomen of overeen te komen verbintenissen (leningen, aflossingen en kosten) op jaarbasis gelijkmaakt, wordt berekend volgens de wiskundige formule van bijlage II.

b)

In bijlage III worden ter indicatie vier berekeningsvoorbeelden gegeven.

2.   Voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage bepaalt men de totale kosten van het aan de consument verleende krediet, zoals omschreven in artikel 1, lid 2, onder d), met uitzondering van de volgende kosten […].

[…]

4.   

a)

Het jaarlijks kostenpercentage wordt berekend op het moment waarop de kredietovereenkomst wordt gesloten, onverminderd de bepalingen van artikel 3 met betrekking tot mededelingen en reclame-aanbiedingen.

b)

Voor de berekening wordt uitgegaan van de hypothese dat de kredietovereenkomst geldt voor de overeengekomen tijdsduur en dat de kredietgever en de consument hun verplichtingen nakomen binnen de overeengekomen termijnen en op de overeengekomen data.

[…]

6.   Bij kredietovereenkomsten waarin clausules zijn opgenomen op grond waarvan de rentevoet en het bedrag of het niveau van andere kosten die deel uitmaken van het jaarlijkse kostenpercentage doch op het tijdstip van de berekening daarvan niet kunnen worden gekwantificeerd, kunnen worden gewijzigd, wordt er voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de hypothese dat de rentevoet en de overige kosten vast blijven en tot het einde van de kredietovereenkomst worden toegepast.

[…]”

5

Artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„De schriftelijke overeenkomst bevat:

a)

een opgave van het jaarlijkse kostenpercentage;

b)

een opgave van de voorwaarden waaronder het jaarlijkse kostenpercentage kan worden gewijzigd;

[…]”

6

Richtlijn 87/102 is met ingang van 11 juni 2010 ingetrokken overeenkomstig artikel 29 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificatie in PB 2009, L 207, blz. 14). Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding blijft richtlijn 87/102 in casu van toepassing.

Richtlijn 93/13

7

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Europese Unie] partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

8

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

9

Artikel 4 van de richtlijn luidt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

10

Artikel 5 van die richtlijn luidt als volgt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

11

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

12

Artikel 7 van de richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

3.   Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.”

13

Artikel 8 van die richtlijn bepaalt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

Slowaaks recht

14

Artikel 53a van de Občiansky zákonník (burgerlijk wetboek), waarbij artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 in nationaal recht is omgezet, verbiedt elke verkoper om nog langer een contractueel beding te gebruiken dat door een rechter in een uitspraak in een consumentengeschil oneerlijk is verklaard. Deze bepaling schrijft echter voor dat de consument de zaak moet hebben aangespannen, of, wanneer hij verwerende partij is, een procedurehandeling moet verrichten.

15

Artikel 93 van de zákon č. 99/1963 Zb., Občiansky súdny poriadok (wet nr. 99/1963 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt het volgende:

„1.   Hij die een juridisch belang heeft bij de uitkomst van het geding, kan als interveniërende partij interveniëren aan de zijde van de verzoeker of de verweerder, […].

2.   Tot interventie aan de zijde van de verzoeker of de verweerder wordt eveneens toegelaten de rechtspersoon die tot doel heeft de bescherming van rechten krachtens een bijzondere regeling.

3.   Deze persoon intervenieert in de procedure op eigen initiatief of op een door de rechter overgelegd verzoek van een partij. De rechter beslist pas over de ontvankelijkheid van de interventie wanneer aan hem een daartoe strekkend verzoek is voorgelegd.

4.   In het kader van de procedure heeft de interveniërende partij dezelfde rechten en verplichtingen als een partij in de procedure. Zij treedt evenwel enkel voor zichzelf op. Indien haar handelingen in strijd zijn met die van de partij aan de zijde waarvan zij intervenieert, beoordeelt de rechter deze handelingen na alle omstandigheden te hebben onderzocht.”

16

Artikel 172 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„1)   De rechter kan, ook zonder uitdrukkelijk verzoek van de verzoeker en zonder de verweerder te hebben gehoord, een bevel tot betaling geven indien in het beroepschrift een recht op betaling van een geldbedrag geldend wordt gemaakt dat voortvloeit uit de door de verzoeker aangevoerde omstandigheden. In het bevel tot betaling gelast hij de verweerder de verzoeker binnen vijftien dagen na de betekening ervan de opeisbare vordering en de gerechtskosten te betalen, dan wel binnen die termijn verzet aan te tekenen bij het gerecht dat het betalingsbevel heeft gegeven. Het verzet tegen het betalingsbevel moet inhoudelijk worden gemotiveerd. […]

[…]

3)   Indien de rechter geen betalingsbevel geeft, beveelt hij een terechtzitting.

[…]

7)   Indien in het verzoekschrift een recht geldend wordt gemaakt dat ten dele kennelijk in strijd is met de wet, geeft de rechter, met toestemming van de verzoeker, slechts een betalingsbevel voor het gedeelte waarop die strijdigheid geen betrekking heeft; zodra deze toestemming is gegeven, heeft de procedure nog slechts betrekking op dat deel van het verzoekschrift en beslist de rechter niet over de rest. Het voorwerp van de procedure blijft, zelfs nadat het betalingsbevel is gegeven, het deel van het verzoek waarover de rechter uitspraak heeft gedaan door de uitvaardiging van het betalingsbevel; deze bepaling is ook van toepassing indien verzet wordt aangetekend.

[…]

9)   Wanneer op grond van een met een consument gesloten overeenkomst een recht op betaling van een geldbedrag geldend wordt gemaakt en de verweerder een consument is, geeft de rechter geen betalingsbevel indien de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.”

17

Volgens artikel 4, lid 2, onder g), van wet nr. 258/2001 betreffende het consumentenkrediet, dat van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, wordt de consumentenkredietovereenkomst waarin het jaarlijks kostenpercentage (hierna: „JKP”) niet is vermeld, geacht zonder rente en zonder kosten te zijn verleend.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Op 24 oktober 2005 heeft Danko met Všeobecná úverová banka a.s. een doorlopende consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 30000 Slowaakse kroon (SKK) (circa 995 EUR). De kredietgever heeft zijn vordering uit hoofde van deze overeenkomst vervolgens gecedeerd aan EOS, een incassobedrijf.

19

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst het JKP niet was vermeld en dat daarin slechts een wiskundige formule voor de berekening van het JKP was opgenomen, zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens.

20

Stellende dat de kredietnemer voormelde overeenkomst niet was nagekomen, heeft EOS bij de Okresný súd Humenné (rechter voor het district Humenné, Slowakije) een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van 1123,12 EUR, vermeerderd met een vertragingsrente van 9,5 %. In dit verband heeft zij overeenkomstig artikel 172, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verzocht om uitvaardiging van een betalingsbevel. Deze summiere procedure wordt gekenmerkt door het feit dat de beslissing ten gronde wordt gegeven zonder dat een terechtzitting plaatsvindt, bewijzen worden verzameld en uitsluitend op basis van de verklaringen van de verzoekende partij.

21

Op 24 augustus 2012 heeft de Okresný súd Humenné het gevraagde betalingsbevel gegeven. Dit bevel werd niet door een magistraat, maar door een ambtenaar uitgevaardigd. De Okresný súd Humenné heeft geen rekening gehouden met het feit dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst het JKP niet was vermeld en evenmin heeft hij onderzocht of de bedingen van deze overeenkomst mogelijk oneerlijk waren.

22

Združenie na ochranu občana spotrebiteľa HOOS, een Slowaakse vereniging voor consumentenbescherming (hierna: „HOOS”) heeft geïntervenieerd ter ondersteuning van de rechten van Danko en Danková, en verzet aangetekend tegen het betalingsbevel.

23

Bij beschikking van 17 januari 2013 heeft de Okresný súd Humenné het verzet afgewezen op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor interventie van HOOS in de procedure, aangezien de consument zelf geen verzet had aangetekend.

24

HOOS heeft hoger beroep ingesteld bij de Krajský súd v Prešove (regionale rechter Prešov, Slowakije). Deze heeft bij beschikking van 30 september 2013 de in het vorige punt bedoelde beschikking vernietigd en de Okresný súd Humenné gelast een terechtzitting te organiseren, bewijzen te verzamelen en opnieuw uitspraak te doen over de grond van het geschil na rechterlijke toetsing van de bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst. De Krajský súd v Prešove heeft het verzet van HOOS toegewezen op grond van het feit dat zij dezelfde rechten had als een consument-kredietnemer, en heeft geoordeeld dat de summiere procedure niet kon worden toegepast op het hoofdgeding, aangezien in het kader van de versnelde procedure geen terechtzitting of bewijsgaring plaatsvindt.

25

De procureur-generaal (Slowakije) heeft bij de Najvyší súd (hoogste rechterlijke instantie, Slowakije) buitengewoon cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Krajský súd v Prešove.

26

Bij beschikking van 10 maart 2015 heeft de Najvyšší súd de beschikking van de Krajský súd v Prešove vernietigd en de zaak terugverwezen naar deze laatste rechter. De Najvyšší súd was van oordeel dat het doel van de interventie van een consumentenvereniging alleen kan worden bereikt nadat een geschil is ontstaan, dus pas vanaf het ogenblik waarop de consument verzet aantekent tegen een betalingsbevel.

27

De Krajský súd v Prešove vraagt zich af of de nationale wettelijke regeling voldoet aan het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, wat de voorwaarden betreft waaronder een consumentenvereniging in het belang van de consument mag interveniëren in de procedure, ten opzichte van de algemene regels van het Slowaakse recht inzake interventie in het belang van de verwerende partij.

28

In dit verband betoogt de verwijzende rechter dat, wanneer een consument die verwezende partij is in een geding, in het kader van de procedure die ertoe strekt een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten die zijn gesloten met een in artikel 53a van het burgerlijk wetboek bedoelde verkoper, onwetend is of stilzit, en geen contact met hem kan worden opgenomen, diens rechten niet naar behoren zouden worden verdedigd indien de rechterlijke instantie waarbij een verzoek om een betalingsbevel is ingediend, zou moeten afzien van de toetsing van het oneerlijke karakter van de betrokken bedingen.

29

De bepalingen van de Slowaakse wetgeving staan een consumentenorganisatie echter niet toe om in het belang van de consument te interveniëren in de procedure, aangezien die bepalingen zouden vereisen dat:

de consument schriftelijk met een dergelijke interventie instemt;

de door deze vereniging aangevoerde verweermiddelen ook door de consument als verwerende partij zijn goedgekeurd;

de consument ermee instemt dat een dergelijke vereniging beroep kan instellen tegen een rechterlijke beslissing die op hem betrekking heeft.

30

Volgens de verwijzende rechter is het Slowaakse recht in het hoofdgeding minder gunstig toegepast dan wanneer er sprake was geweest van een situatie zonder door het Unierecht beheerste aspecten, hetgeen in strijd is met de rechtspraak van het arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť (C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 46). In een situatie die niet door het Unierecht wordt beheerst, ontstaat het geschil immers op de dag waarop het gedinginleidend stuk bij de nationale rechter wordt ingediend, zodat de interveniërende partij van meet af aan in de procedure kan interveniëren.

31

Wat ten slotte het in geding zijnde contractueel beding betreffende het JKP betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat dit beding niet transparant en in strijd met de goede zeden is, zodat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde krediet conform het Slowaakse recht moet worden geacht zonder rente en zonder kosten te zijn verleend. Volgens die rechter is een dergelijke sanctie evenredig en afschrikkend in het licht van de vereisten die het Hof heeft gesteld in zijn arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842, punten 65 en 69).

32

In die omstandigheden heeft de Krajský súd v Prešove de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Staat – gelet op het arrest [van 27 februari 2014, Pohotovosť (C‑470/12, EU:C:2014:101)], en op de overwegingen van het [Hof] in onder meer punt 46 van dat arrest – het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel in de weg aan een rechtsregeling op grond waarvan, in het kader van de gelijkwaardigheid van de door de wet beschermde belangen en van de bescherming van de rechten van de consumenten tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten, een rechtspersoon die zich bezighoudt met de collectieve verdediging van de consumenten tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten en het in artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13], zoals in nationaal recht omgezet bij artikel 53a, leden 1 en 2, van het burgerlijk wetboek, genoemde doel nastreeft, niet zonder toestemming van de gedaagde consument van meet af aan als bijkomende partij (interveniënt) mag deelnemen aan een procedure in rechte en ten voordele van de consument doeltreffend gebruik mag maken van alle aanvals- en verweermiddelen in rechte teneinde in het kader van die procedure te zorgen voor bescherming tegen het stelselmatige gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten, terwijl in andere gevallen een bijkomende partij (interveniënt) die in een procedure in rechte intervenieert aan de zijde van de verweerder en belang heeft bij de vaststelling van het materiële recht (vermogensrecht) dat het voorwerp van de procedure is, anders dan een vereniging voor de verdediging van de consumenten, de instemming van de verweerder aan wiens zijde zij intervenieert, helemaal niet nodig heeft om van meet af aan deel te nemen aan de procedure in rechte en ten voordele van de verweerder doeltreffend gebruik te maken van alle aanvals- en verweermiddelen in rechte?

2)

Dient de uitdrukking ‚duidelijk en begrijpelijk […] geformuleerd’ in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, mede gelet op de slotsom waartoe het Hof van Justitie in [de arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282) en 23 april 2015, Van Hove (C‑96/14, EU:C:2015:262)], is gekomen, in die zin te worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst ook als niet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd kan worden aangemerkt – met het juridische gevolg dat het door de rechter [ambtshalve] op de eerlijkheid ervan wordt onderzocht – wanneer het rechtsinstrument (instrument) dat dit beding regelt, zelf ingewikkeld is, de gemiddelde consument de rechtsgevolgen ervan moeilijk kan voorzien, voor het begrip ervan doorgaans een jurist moet worden geraadpleegd en de kosten van die raadpleging niet in een passende verhouding staan tot de waarde van de prestatie die de consument op grond van de overeenkomst verkrijgt?

3)

Staat het Unierecht – in een situatie waarin een rechterlijke instantie over uit een consumentenovereenkomst voortvloeiende rechten die tegenover de consument als gedaagde geldend worden gemaakt op basis van de verklaringen van uitsluitend de verzoeker, bij wege van een bevel tot betaling in het kader van een summiere procedure beslist en in die procedure geen toepassing geeft aan artikel 172, lid 9, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, volgens hetwelk een bevel tot betaling is uitgesloten ingeval een consumentovereenkomst oneerlijke bedingen bevat – in de weg aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan, gelet op de korte termijn voor het aantekenen van verzet en op de mogelijkheid dat de consument niet kan worden gevonden, een vereniging voor de verdediging van de consumenten, die bevoegd en gemachtigd is om het in artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13], zoals in nationaal recht omgezet bij artikel 53a, leden 1 en 2, van het burgerlijk wetboek, genoemde doel na te streven, niet zonder instemming van de consument (maar zonder uitdrukkelijke tegenspraak van de consument) doeltreffend gebruik kan maken van de enige mogelijkheid om de consument te beschermen, namelijk verzet aan te tekenen tegen het bevel tot betaling ingeval de rechter de in artikel 172, lid 9, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bedoelde verplichting niet is nagekomen?

4)

Kan als relevant voor het antwoord op de tweede en de derde vraag worden aangemerkt, de omstandigheid dat de consument volgens de rechtsorde geen recht op rechtsbijstand van rechtswege heeft, en dat, bij gebreke van vertegenwoordiging door een jurist, het feit dat de consument de materie niet kent, het niet geringe risico inhoudt dat hij de oneerlijkheid van bedingen in de overeenkomst niet aanvoert, en ook niet in dier voege handelt dat een vereniging voor verdediging van de consumenten, die bevoegd en gemachtigd is om het in artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13], zoals in nationaal recht omgezet bij artikel 53a, leden 1 en 2, van het burgerlijk wetboek, genoemde doel na te streven, in de procedure in rechte aan zijn zijde kan interveniëren?

5)

Staat het Unierecht en met name de in artikel 4, lid 1, van richtlijn [93/13] geformuleerde eis om alle omstandigheden in aanmerking te nemen in de weg aan een regeling als die betreffende de summiere procedure voor het geven van een bevel tot betaling (artikel 172, lid 1, en volgende van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) op grond waarvan (1) ten behoeve van de verkoper, met de gevolgen van een vonnis, het recht op een geldelijke prestatie kan worden vastgesteld (2) in het kader van een summiere procedure (3) voor een lid van het administratief personeel van de rechterlijke instantie (4) uitsluitend op basis van de verklaringen van de verkoper (5) en zulks zonder bewijsmateriaal te verzamelen en in een situatie waarin (6) de consument niet wordt vertegenwoordigd door een jurist (7) en zijn verdediging zonder zijn instemming ook niet doeltreffend kan worden verzekerd door een vereniging voor de verdediging van de consumenten, die bevoegd en gemachtigd is om het in artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13], zoals in nationaal recht omgezet bij artikel 53a, leden 1 en 2, van het burgerlijk wetboek, genoemde doel na te streven?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

33

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een consumentenorganisatie niet in het belang van de consument kan interveniëren in een betalingsbevelprocedure betreffende een individuele consument, en evenmin verzet kan aantekenen tegen een dergelijk bevel wanneer die consument het betalingsbevel niet heeft betwist.

34

In dat verband zij opgemerkt dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten verplicht erop toe te zien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Uit artikel 7, lid 2, van die richtlijn volgt dat deze middelen de mogelijkheid omvatten voor personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, om zich tot de rechter te wenden teneinde te doen vaststellen of de bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn en, in voorkomend geval, het gebruik ervan te laten verbieden (arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak)

35

Noch richtlijn 93/13, noch de daaropvolgende richtlijnen, die de regeling inzake consumentenbescherming vervolledigen, bevatten echter bepalingen die de rol regelen welke aan verenigingen voor consumentenbescherming in individuele gedingen waarbij een consument is betrokken, kan of moet worden toegekend. Derhalve bevat richtlijn 93/13 geen regeling voor de vraag of dergelijke verenigingen gerechtigd zouden moeten zijn om in het kader van dergelijke individuele gedingen te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de consument (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 45).

36

Hieruit volgt dat bij gebreke van Unieregelgeving inzake het recht voor verenigingen voor consumentenbescherming om te interveniëren in individuele gedingen waarbij consumenten zijn betrokken, het aan het nationale recht van elke lidstaat staat om – krachtens het beginsel van procedurele autonomie – dergelijke regelgeving vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger is dan de voorwaarden die gelden voor vergelijkbare, onder het nationale recht vallende situaties (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 46).

37

Wat in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de voorwaarden waaronder een vereniging voor consumentenbescherming op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling mag interveniëren, gunstiger zouden zijn wanneer het beroep uitsluitend op grond van het nationale recht wordt ingesteld dan wanneer het op grond van het Unierecht wordt ingesteld. Terwijl in een zaak die geen door het Unierecht beheerste aspecten bevat, het geschil overeenkomstig de nationale wettelijke regeling ontstaat op de dag waarop het stuk dat het geding inleidt bij het gerecht wordt ingediend, en de interveniënt dus het recht heeft van meet af aan in het geding te interveniëren, zou in het hoofdgeding, dat door het Unierecht wordt beheerst, daarentegen immers blijken dat het geschil pas ontstaat op het tijdstip waarop de consument bezwaar maakt tegen het betalingsbevel, en dat de betrokken consumentenbeschermingsvereniging dus slechts vanaf het verzet kan interveniëren.

38

In dat verband zij eraan herinnerd dat eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat een nationale regel gelijkelijk van toepassing is op procedures gebaseerd op het Unierecht en op procedures gebaseerd op het nationale recht (zie in die zin arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 30).

39

Bijgevolg moet dit beginsel aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling waarin aan de interventie van consumentenverenigingen in door het Unierecht beheerste gedingen voorwaarden worden gesteld die minder gunstig zijn dan die welke gelden voor uitsluitend door het nationale recht beheerste geschillen.

40

Ofschoon de Slowaakse regering in haar schriftelijke opmerkingen verklaart dat de gedifferentieerde toepassing van de door de verwijzende rechter geïdentificeerde nationale regels niet samenhangt met de omstandigheid of een geding al dan niet verband houdt met het recht van de Unie, maar met de verschillende aard van de betrokken procedures, staat het echter aan de verwijzende rechter, die rechtstreeks kennis heeft van de procedurele voorschriften voor beroepen van zijn nationale rechtsorde, om in de bij hem aanhangige zaak na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel in acht is genomen, door de betrokken beroepen te analyseren vanuit het oogpunt van het voorwerp, de oorzaak en de wezenlijke elementen ervan.

41

Wat in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de weigering om de interventie van een vereniging voor consumentenbescherming toe te staan in een procedure waarin een consument is betrokken, geen afbreuk doet aan het recht van deze vereniging op een doeltreffende voorziening in rechte bij de bescherming van de rechten die aan haar zijn verleend als consumentenvereniging, welke rechten met name bestaan in het recht van collectief beroep dat zij ontleent aan artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13. Voor het overige kan bovendien krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, een vereniging een dergelijke consument in elke procedure, met inbegrip van de executieprocedure, in diens opdracht rechtstreeks vertegenwoordigen (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punten 54 en 55).

42

In deze omstandigheden blijkt niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel wat betreft het recht van verenigingen voor consumentenbescherming om in een situatie als die van het hoofdgeding te interveniëren in geschillen waarbij consumenten zijn betrokken.

43

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een consumentenorganisatie niet in het belang van de consument kan interveniëren in een betalingsbevelprocedure betreffende een individuele consument en evenmin verzet kan aantekenen tegen een dergelijk bevel wanneer die consument het betalingsbevel niet heeft betwist, indien in die regeling aan de interventie van consumentenorganisaties in door het Unierecht beheerste geschillen daadwerkelijk voorwaarden worden gesteld die minder gunstig zijn dan die welke gelden voor uitsluitend door het nationale recht beheerste geschillen, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Derde tot en met vijfde vraag

44

Met zijn derde tot en met de vijfde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die weliswaar bij de afgifte van een betalingsbevel tegen een consument voorziet in de beoordeling van de oneerlijkheid van de bedingen in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst, maar de bevoegdheid tot afgifte van dat betalingsbevel verleent aan een administratief functionaris van een rechterlijke instantie, die niet de hoedanigheid van rechter heeft, en voorts voorschrijft dat verzet binnen vijftien dagen moet worden aangetekend en inhoudelijk moet worden gemotiveerd.

45

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten alleen effectief kunnen worden beschermd indien de nationale procedurele regeling erin voorziet dat in de procedure tot afgifte van het betalingsbevel of de procedure tot executie van een dergelijk bevel ambtshalve door een rechter wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punten 45 en 46).

46

Wanneer in het stadium van de executie van het betalingsbevel niet is voorzien in de ambtshalve toetsing door een rechter van het mogelijk oneerlijke karakter van de in de betrokken overeenkomst opgenomen bedingen, moet nationale wetgeving dus worden geacht de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 verlangde bescherming te kunnen ondermijnen, indien niet in een dergelijke toetsing is voorzien bij van de afgifte van het betalingsbevel of, indien in een dergelijke toetsing pas is voorzien in het stadium van het verzet tegen het afgegeven bevel, indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent, wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, wegens de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, of omdat de nationale wetgeving niet voorziet in een verplichting om hem alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen (zie naar analogie arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 54, en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 52).

47

In casu bepaalt artikel 172, lid 9, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering dat, wanneer op grond van een met een consument gesloten overeenkomst aanspraak wordt gemaakt op betaling van een geldsom en de verweerder een consument is, de rechter geen betalingsbevel afgeeft indien de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.

48

In de verwijzingsbeslissing is evenwel gepreciseerd dat in de nationale wettelijke regeling de bevoegdheid om betalingsbevelen af te geven rust bij een gerechtsambtenaar die niet de hoedanigheid van magistraat heeft.

49

In dit verband dient te worden opgemerkt dat het verzekeren van het nuttig effect van richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat een nationale wettelijke regeling voorziet in de mogelijkheid om een betalingsbevel af te geven zonder dat de consument in enige fase van de procedure de garantie heeft dat een rechter er zich van zal vergewissen dat er geen oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst aanwezig zijn (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 45).

50

De omstandigheid dat de nationale wettelijke regeling de bevoegdheid om betalingsbevelen af te geven toewijst aan een ambtenaar die niet de hoedanigheid van magistraat heeft, kan bijgevolg niet afdoen aan de nuttige werking van richtlijn 93/13, voor zover is bepaald dat bij de executie van het betalingsbevel of in geval van verzet tegen dit bevel een rechter nagaat dat de betrokken overeenkomst geen dergelijk beding bevat.

51

Daarbij zij aangetekend dat, zoals in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, wanneer een dergelijke controle alleen in het stadium van verzet bestaat, het nuttig effect van richtlijn 93/13 enkel kan worden gegarandeerd indien de consument niet wordt ontmoedigd om een dergelijk verzet aan te tekenen.

52

In casu voorziet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling echter in een termijn van slechts 15 dagen waarbinnen de consument verzet kan aantekenen tegen het betalingsbevel, en bovendien in de verplichting voor de consument om zijn verzet inhoudelijk te motiveren.

53

Bijgevolg bestaat er met een dergelijke wettelijke regeling een niet onaanzienlijk risico dat de betrokken consument geen bezwaar aantekent en dat bijgevolg niet door een rechter ambtshalve kan worden getoetst of de betrokken overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.

54

Gelet op een en ander moet op de derde tot en met de vijfde vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die weliswaar bij de afgifte van een betalingsbevel tegen een consument voorziet in de beoordeling van de oneerlijkheid van de bedingen in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst, maar de bevoegdheid tot afgifte van dat betalingsbevel verleent aan een administratief functionaris van een rechterlijke instantie, die niet de hoedanigheid van rechter heeft, en voorts voorschrijft dat verzet binnen vijftien dagen moet worden aangetekend en inhoudelijk moet worden gemotiveerd, indien er van een dergelijke ambtshalve beoordeling geen sprake is bij de executie van dat bevel, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Tweede vraag

Ontvankelijkheid

55

In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Slowaakse regering in wezen dat deze vraag hypothetisch is, aangezien een eventuele erkenning door de verwijzende rechter van procesbevoegdheid van HOOS zou leiden tot de vernietiging van de beschikking van de Okresný súd Humenné van 17 januari 2013 en terugverwijzing van de zaak naar deze rechter. De verwijzende rechter zou zich dus niet uitspreken over het oneerlijke karakter van het betrokken contractueel beding.

56

Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof er een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 21 september 2017, Malta Dental Technologists Association en Reynaud, C‑125/16, EU:C:2017:707, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Overigens staat het aan de nationale rechterlijke instantie om te beslissen in welke stand van het geding zij het Hof een prejudiciële vraag dient voor te leggen (arrest van 21 september 2017, Malta Dental Technologists Association en Reynaud, C‑125/16, EU:C:2017:707, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

In het licht van deze rechtspraak en gelet op het antwoord op de eerste, de derde, de vierde en de vijfde vraag, moet worden vastgesteld dat de tweede vraag ontvankelijk is.

Ten gronde

59

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het beding in een consumentenkredietovereenkomst dat betrekking heeft op de kosten van het krediet, moet worden geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn geformuleerd, in de zin van deze bepaling, wanneer deze overeenkomst geen opgave bevat van het JKP, maar enkel een wiskundige vergelijking voor de berekening van dit JKP zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens, en voorts de rentevoet niet vermeldt.

60

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn directive 93/13 bepaalt dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen in een met een consument gesloten overeenkomst geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

61

Dienaangaande heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat het feit dat bedingen van overeenkomsten formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het vereiste van transparantie van die bedingen dat ook in herinnering is gebracht in artikel 5 van die richtlijn, maar dat, integendeel, het vereiste dat bedingen van overeenkomsten duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en derhalve transparant zijn, zoals neergelegd in die richtlijn, ruim moet worden opgevat, aangezien het door die richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Hieruit volgt dat om vast te stellen of het beding in een kredietovereenkomst dat betrekking heeft op de kosten ervan en als zodanig op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, rekening moet worden gehouden met alle bepalingen van het Unierecht die voorzien in verplichtingen inzake consumentenvoorlichting welke op de betrokken overeenkomst van toepassing kunnen zijn.

63

Het Hof heeft in verband met richtlijn 87/102 reeds geoordeeld dat, gelet op het doel van deze richtlijn, de consument te beschermen tegen oneerlijke kredietvoorwaarden, en ervoor te zorgen dat deze volledig kennis neemt van de voorwaarden van de toekomstige uitvoering van de aangegane overeenkomst bij het sluiten daarvan, artikel 4 van voormelde richtlijn voorschrijft dat de kredietnemer moet beschikken over alle gegevens die de omvang van de door hem aangegane verbintenis kunnen beïnvloeden (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Volgens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 87/102 moet de kredietovereenkomst schriftelijk worden aangegaan en moet zij het JKP vermelden alsook de voorwaarden waaronder dit kan worden gewijzigd. Artikel 1 bis van deze richtlijn stelt de wijze van berekening van het JKP vast en schrijft in lid 4, onder a), voor dat het JKP moet worden berekend „op het moment waarop de kredietovereenkomst wordt gesloten”. Deze voorlichting van de consument over de totale kosten van het krediet, in de vorm van een rentevoet die volgens één wiskundige formule is berekend, is dus uiterst belangrijk (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punten 69 en 70).

65

Bijgevolg kan het ontbreken van de vermelding van het JKP in een kredietovereenkomst een beslissende factor zijn voor de betrokken nationale rechter die beoordeelt of het in deze overeenkomst opgenomen beding betreffende de kosten van dat krediet, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4 van richtlijn 93/13. Zo dit niet het geval is, mag deze nationale rechter beoordelen of een dergelijk beding een oneerlijk karakter heeft in de zin van artikel 3 van richtlijn 93/13 (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punten 71 en 72).

66

Daaraan moet worden toegevoegd dat de situatie waarin een kredietovereenkomst, zoals in het hoofdgeding, voor de berekening van het JKP slechts een wiskundige vergelijking bevat zonder de voor deze berekening benodigde gegevens, moet worden gelijkgesteld met de situatie waarin het JKP niet in de overeenkomst is vermeld.

67

In een dergelijke situatie kan immers niet worden gesteld dat de consument volledig kennis heeft van de voorwaarden voor de toekomstige uitvoering van de aangegane overeenkomst bij het sluiten daarvan, en dus ook niet dat hij beschikt over alle gegevens die de omvang van de door hem aangegane verbintenis kunnen beïnvloeden.

68

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een consumentenkredietovereenkomst geen opgave bevat van het JKP, maar enkel een wiskundige vergelijking voor de berekening van dit JKP zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens, en voorts de rentevoet niet vermeldt, deze omstandigheid een beslissende factor is voor de betrokken nationale rechter die beoordeelt of het in deze overeenkomst opgenomen beding betreffende de kosten van dat krediet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van die bepaling.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met het gelijkwaardigheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een consumentenorganisatie niet in het belang van de consument kan interveniëren in een betalingsbevelprocedure betreffende een individuele consument en evenmin verzet kan aantekenen tegen een dergelijk bevel wanneer die consument het betalingsbevel niet heeft betwist, indien in die regeling aan de interventie van consumentenorganisaties in door het Unierecht beheerste geschillen daadwerkelijk voorwaarden worden gesteld die minder gunstig zijn dan die welke gelden voor uitsluitend door het nationale recht beheerste geschillen, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

 

2)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die weliswaar bij de afgifte van een betalingsbevel tegen een consument voorziet in de beoordeling van de oneerlijkheid van de bedingen in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst, maar de bevoegdheid tot afgifte van dat betalingsbevel verleent aan een administratief functionaris van een rechterlijke instantie, die niet de hoedanigheid van rechter heeft, en voorts voorschrijft dat verzet binnen vijftien dagen moet worden aangetekend en inhoudelijk moet worden gemotiveerd, indien er van een dergelijke ambtshalve beoordeling geen sprake is bij de executie van dat bevel, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

 

3)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een consumentenkredietovereenkomst geen opgave bevat van het jaarlijks kostenpercentage, maar enkel een wiskundige vergelijking voor de berekening van dit jaarlijks kostenpercentage zonder vermelding van de voor deze berekening benodigde gegevens, en voorts de rentevoet niet vermeldt, deze omstandigheid een beslissende factor is voor de betrokken nationale rechter die beoordeelt of het in deze overeenkomst opgenomen beding betreffende de kosten van dat krediet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van die bepaling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.