ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

7 augustus 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Derde richtlijn 90/232/EEG – Artikel 1 – Aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel veroorzaakt aan de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder – Verplichte verzekering – Rechtstreekse werking van richtlijnen – Verplichting om een met een richtlijn strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten – Niet-toepassing van een met een richtlijn strijdig contractueel beding”

In zaak C‑122/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissing van 2 maart 2017, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2017, in de procedure

David Smith

tegen

Patrick Meade,

Philip Meade,

FBD Insurance plc,

Ireland,

Attorney General,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, A. Arabadjiev (rapporteur), A. Prechal, E. Jarašiūnas, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M.‑A. Gaudissart, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2018,

gelet op de opmerkingen van:

FBD Insurance plc, vertegenwoordigd door M. Feeny, solicitor, F. X. Burke, advocate, F. Duggan, BL, J. O’Reilly, SC, J. Corcoran, advocate, en M. Collins, SC,

Ireland, vertegenwoordigd door S. Purcell als gemachtigde, bijgestaan door C. Toland, SC, T. L. Power, BL, en H. Mohan, SC,

de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Coesme als gemachtigde,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.‑P. Wojcik en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 april 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de vraag of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie, in het kader van een geschil tussen particulieren, nationale bepalingen en een daarop gebaseerd contractueel beding die in strijd zijn met artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1990, L 129, blz. 33; hierna: „Derde richtlijn”), buiten toepassing moet laten.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds David Smith en anderzijds Patrick en Philip Meade, FBD Insurance plc (hierna: „FBD”), Ireland (Ierland) en de Attorney General, over de vergoeding van de schade die Smith heeft geleden als gevolg van een verkeersongeval met een voertuig dat door Patrick Meade werd bestuurd en eigendom was van Philip Meade, welke schade was verzekerd door FBD.

Rechtskader

Unierecht

3

Bij richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11) zijn de volgende richtlijnen ingetrokken: richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 1972, L 103, blz. 1; hierna: „Eerste richtlijn”), de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17; hierna: „Tweede richtlijn”), en de Derde richtlijn. Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding moeten niettemin de ingetrokken richtlijnen in aanmerking worden genomen.

4

Artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn luidde:

„Iedere lidstaat treft [...] de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in de in de eerste alinea bedoelde maatregelen vastgesteld.”

5

Artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn bepaalde:

„Elke lidstaat stelt een orgaan in of erkent een orgaan dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel, die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of een voertuig waarvoor niet aan de in lid 1 bedoelde verzekeringsplicht is voldaan, ten minste binnen de grenzen van de verplichte verzekering te vergoeden. [...]”

6

Artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn bepaalde:

„[...] de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering [dekt] de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.”

7

Op 19 april 2007 wees het Hof het arrest Farrel (C‑356/05, EU:C:2007:229), waarin het oordeelde dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Ierse regeling, op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen, dat artikel 1 van de Derde richtlijn voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, en dat die bepaling bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen. Het Hof was evenwel van oordeel dat het aan de nationale rechter stond om na te gaan of deze bepaling kon worden ingeroepen jegens een orgaan als het orgaan dat betrokken was bij de zaak die tot dat arrest heeft geleid.

8

In het arrest van 10 oktober 2017, Farrel (C‑413/15, EU:C:2017:745), heeft het Hof in wezen geoordeeld dat particulieren zich tegenover een lichaam waaraan Ierland een taak van algemeen belang, als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn, heeft opgedragen en dat daartoe krachtens de wet beschikt over verder gaande bevoegdheden dan voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, kunnen beroepen op artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn.

Iers recht

9

Section 56, lid 1, van de Road Traffic Act 1961 (Ierse wegenverkeerswet van 1961), in de versie die gold op de datum van de feiten in het hoofdgeding (hierna: „wet van 1961”), bepaalde dat een automobilist geen motorvoertuig mocht besturen op de openbare weg zonder te beschikken over een erkende en geldige verzekeringspolis die de schadevergoedingsverplichtingen dekte die door onachtzaam gebruik van het voertuig waren ontstaan, ongeacht welke persoon die schade had geleden, behalve wanneer deze persoon van schadevergoeding was uitgesloten.

10

Section 56, lid 3, van die wet van 1961 bepaalde dat het gebruik van een voertuig in strijd met het verbod van section 56, lid 1, een strafbaar feit vormde.

11

Volgens section 65, lid 1, onder a), van genoemde wet was een „uitgesloten persoon” in de zin van section 56, lid 1, van die wet:

„Eenieder die vergoeding vordert van lichamelijk letsel dat hij heeft geleden terwijl hij zich in of op een motorvoertuig (of een daardoor voortgetrokken voertuig) bevond waarop het desbetreffende document betrekking heeft, niet zijnde een motorvoertuig, een voortgetrokken voertuig, of voertuigen die een combinatie van voertuigen vormen, van een klasse die bij ministeriële regeling voor de toepassing van dit lid is aangewezen, voor zover die regeling de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor inzittenden niet uitbreidt tot:

i)

elk gedeelte van een motorvoertuig, niet zijnde een groot voertuig voor openbaar vervoer, tenzij dit gedeelte van het voertuig is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, of

ii)

inzittenden van een aan een motorvoertuig bevestigde caravan wanneer deze combinatie van voertuigen op de openbare weg rijdt.”

12

Artikel 6 van de Road Traffic (Compulsory Insurance) Regulations, 1962 (ministeriële regeling van 1962 betreffende de verplichte motorrijtuigenverzekering), in de versie die gold op de datum van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „ministeriële regeling van 1962”), luidde:

„De volgende voertuigen worden aangewezen voor de toepassing van [section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961]:

a)

alle voertuigen, niet zijnde gemotoriseerde rijwielen, ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

Smith raakte op 19 juni 1999 zeer zwaar gewond toen de bestelwagen waarin hij achterin als passagier werd vervoerd vlakbij Tullyallen (Ierland) in botsing kwam met een ander, eveneens op de openbare weg rijdend voertuig. De bestelwagen, die eigendom was van Philip Meade en op het tijdstip van het ongeval werd bestuurd door Patrick Meade, was niet uitgerust met vaste zitplaatsen voor passagiers die achterin dit voertuig werden vervoerd.

14

De autoverzekeringspolis die Philip Meade bij FBD had afgesloten, was op het tijdstip van het ongeval geldig en was overeenkomstig de toepasselijke Ierse regeling erkend. Deze polis bevatte een uitsluitingsclausule waarin was bepaald dat de verzekering alleen gold voor de passagier die op een vaste zitplaats voor in het voertuig zat en dat passagiers die achter in de bestelwagen werden vervoerd bijgevolg van dekking waren uitgesloten.

15

Smith daagde Patrick en Philip Meade voor de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) wegens nalatigheid en plichtsverzuim. Die rechterlijke instantie riep – met instemming van partijen – FBD, Ierland en de Attorney General als verweerders op.

16

Na kennis te hebben genomen van de vorderingen van Smith heeft FBD bij brief van 13 augustus 2001 geweigerd om voor rekening van Philip Meade een vergoeding uit te keren ten aanzien van de door Smith geleden letselschade. Deze verzekeringsmaatschappij beriep zich op de uitsluitingsclausule in de verzekeringspolis en stelde dat letselschade die is veroorzaakt aan personen die als passagier worden vervoerd in een gedeelte van het voertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, niet door die polis werd gedekt.

17

In een vonnis van 5 februari 2009 oordeelde de High Court dat uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit het arrest van 13 november 1990, Marleasing (C‑106/89, EU:C:1990:395), volgt dat de verplichting tot Unierechtconforme uitlegging in casu vereist dat met de in section 65 van de wet van 1961 voorziene uitsluiting van de verzekeringsdekking voor lichamelijk letsel veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorvoertuig dat niet is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, geen rekening wordt gehouden. Bij dat vonnis, en bij een beschikking van 18 januari 2010, heeft de High Court met name de uitsluitingsclausule in de door Philip Meade ondertekende verzekeringsovereenkomst ongeldig verklaard.

18

Op 10 februari 2009 heeft de High Court een minnelijke schikking goedgekeurd die FBD en Smith naar aanleiding van de uitspraak van 5 februari 2009 hadden getroffen. Op grond van die schikking betaalde FBD aan Smith de som van 3 miljoen EUR. FBD beschikt over een recht van subrogatie ten aanzien van die betaling.

19

De procedure tegen enerzijds Patrick en Philip Meade, en anderzijds Ierland en de Attorney General, werd aangehouden.

20

FBD heeft tegen het vonnis en de beschikking van de High Court hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland). Zij voert aan dat eerstgenoemde rechterlijke instantie de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 13 november 1990, Marleasing (C‑106/89, EU:C:1990:395) onjuist heeft toegepast en dat dat vonnis en die beschikking tot gevolg hebben dat aan de Derde richtlijn een vorm van rechtstreekse horizontale werking wordt toegekend, aangezien FBD een particulier is. Deze verzekeringsmaatschappij heeft voorts gepreciseerd dat zij, indien haar hoger beroep wordt toegewezen, zal proberen het aan Smith uitgekeerde bedrag bij de Ierse Staat terug te vorderen.

21

De verwijzende rechter merkt op dat personen die in niet met vaste zitplaatsen uitgeruste bestelwagens werden vervoerd, op de datum van de feiten van het hoofdgeding voor de toepassing van zowel section 65, lid 1, onder a), i), van de wet van 1961 als de ministeriële regeling van 1962 „uitgesloten personen” waren en dat er naar Iers recht geen wettelijke verplichting bestond om deze personen te verzekeren. Voorts preciseert hij dat bestuurders die een goedgekeurde verzekeringspolis hadden geen strafbaar feit begingen door een voertuig te besturen zonder verzekeringsdekking voor de personen die werden vervoerd in het niet met vaste zitplaatsen uitgeruste achterste gedeelte van het voertuig.

22

De verwijzende rechter wijst er bovendien op dat in het hoofdgeding de verzekeringsmaatschappij, FBD, anders dan de verzekeraar in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 april 2007, Farell (C‑356/05, EU:C:2007:229), een privaatrechtelijk orgaan is.

23

Volgens die rechterlijke instantie sluiten section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 gevallen als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, waarin de passagier wordt vervoerd in een niet met vaste zitplaatsen uitgerust gedeelte van een motorvoertuig, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig uit van de verplichte verzekering van de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven. Die bepalingen stemmen overeen met een weloverwogen wetgevingsbeleidskeuze en zijn duidelijk niet het resultaat van een vergissing van de nationale wetgever.

24

De verwijzende rechter preciseert dat die bepalingen dus niet kunnen worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de vereisten van de Derde richtlijn, omdat een uitlegging die afwijkt van de duidelijke bewoordingen van die bepalingen contra legem zou zijn.

25

In deze omstandigheden wenst de verwijzende rechter te vernemen welke verplichtingen er ingevolge het Unierecht rusten op een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren, wanneer de toepasselijke nationale wettelijke regeling kennelijk onverenigbaar is met de bepalingen van een richtlijn die aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoen en die nationale wettelijke regeling niet richtlijnconform kan worden uitgelegd.

26

In dit verband is de verwijzende rechter van mening dat uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278), volgt dat de nationale rechterlijke instantie in een dergelijke situatie het nationale recht buiten toepassing moet laten.

27

De verwijzende rechter is van oordeel dat hij derhalve section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële verordening van 1962 buiten toepassing moet laten, voor zover die bepalingen een uitsluiting bevatten voor de dekking van de verzekering voor passagiers van een motorvoertuig die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd.

28

Het buiten toepassing laten van deze bepalingen heeft terugwerkende kracht. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis niet meer worden beschouwd als een „erkende polis” in de zin van section 56, lid 1, van de wet van 1961. Volgens de verwijzende rechter hebben de bestuurder en de eigenaar van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig bijgevolg, in theorie, een strafbaar feit gepleegd, de eerste door dit voertuig zonder erkende verzekeringspolis op de openbare weg te besturen, en de tweede door te hebben toegestaan dat dit voertuig werd bestuurd zonder door een dergelijke polis te zijn verzekerd.

29

De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat indien de uitsluitingsclausule voor passagiers van een motorvoertuig die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd zelf wordt weggelaten uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis op grond dat die clausule niet verenigbaar is met het Unierecht, deze polis automatisch de status van erkende polis in de zin van section 56, lid 1, van de wet van 1961 hervindt en het probleem van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van Patrick en Philip Meade verdwijnt. Binnen die context vraagt deze rechterlijke instantie zich af of uit de arresten van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C‑129/94, EU:C:1996:143), 30 juni 2005, Candolin e.a. (C‑537/03, EU:C:2005:417), en 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278) niet volgt dat dat beding zelf buiten toepassing moet worden gelaten wegens onverenigbaarheid ervan met het Unierecht.

30

Niettemin rijst de vraag of het buiten toepassing laten van die uitsluitingsclausule er in wezen niet op neerkomt dat aan artikel 1 van de Derde richtlijn een vorm van rechtstreekse horizontale werking wordt toegekend.

31

Tot slot benadrukt de verwijzende rechter dat de vraag of hij verplicht is de uitsluitingsclausule van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis buiten toepassing te laten, na het sluiten van de minnelijke schikking tussen FBD en Smith niet zonder voorwerp is geraakt. Indien de verwijzende rechter deze uitsluitingsclausule in casu buiten toepassing moet laten, heeft Smith volgens die rechter terecht een vordering tegen Patrick en Philip Meade ingesteld en is FBD verplicht de schade aan die verweerders te vergoeden. Voornoemde rechterlijke instantie is van oordeel dat FBD, indien die clausule daarentegen niet buiten toepassing moet worden gelaten, het bedrag dat zij uit hoofde van de minnelijke schikking aan Smith heeft uitgekeerd, kan terugvorderen bij de Ierse Staat.

32

Daarop heeft de Court of Appeal besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„In een situatie waarin

a)

de toepasselijke bepalingen van nationaal recht voorzien in een uitsluiting van de verplichte motorrijtuigenverzekering ten aanzien van degenen voor wie een motorvoertuig niet is uitgerust met vaste zitplaatsen,

b)

de toepasselijke verzekeringspolis bepaalt dat enkel passagiers die op vaste zitplaatsen worden vervoerd onder de dekking vallen, en deze polis op het tijdstip van het ongeval feitelijk een erkende verzekeringspolis was in de zin van het nationale recht,

c)

de toepasselijke nationale bepalingen die in een dergelijke dekkingsuitsluiting voorzien, in een eerdere uitspraak van het Hof (arrest van 19 april 2007, Farrell, C‑356/05, EU:C:2007:229) al in strijd met het Unierecht zijn geoordeeld, en bijgevolg buiten toepassing moeten blijven, en

d)

de bewoordingen van de nationale bepalingen niet toestaan dat zij overeenkomstig de vereisten van het Unierecht worden uitgelegd,

is de nationale rechter dan, in het kader van een geding tussen particulieren en een particuliere verzekeringsmaatschappij inzake een auto-ongeval waarbij een passagier die niet op een vaste zitplaats werd vervoerd in 1999 ernstig letsel heeft opgelopen, waarin hij, met instemming van partijen, de particuliere verzekeringsmaatschappij en de Staat als verweerders heeft opgeroepen [...], indien hij de toepasselijke bepalingen van nationaal recht buiten toepassing laat, ook verplicht om de in de motorrijtuigenverzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing te laten, of anderszins te beletten dat de verzekeraar zich op de destijds van kracht zijnde [...] uitsluitingsclausule beroept, zodat het slachtoffer op grond van die polis rechtstreeks door de verzekeringsmaatschappij schadeloos gesteld had kunnen worden? Of zou, subsidiair, een dergelijke uitkomst in wezen gelijk staan aan een door het Unierecht verboden vorm van horizontale rechtstreekse werking van een richtlijn jegens een particuliere partij?”

33

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 september 2017, heeft Ierland krachtens artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht dat het Hof zitting houdt in Grote kamer.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

34

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Bovendien kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arresten van 13 oktober 2016, M. en S., C‑303/15, EU:C:2016:771, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 31 mei 2018, Zheng, C‑190/17, EU:C:2018:357, punt 27).

35

Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de prejudiciële vraag berust op de premisse dat uit de rechtspraak van het Hof, en met name uit het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278), volgt dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 buiten toepassing moet laten omdat het Hof enerzijds in het arrest van 19 april 2007, Farrel (C‑356/05, EU:C:2007:229) heeft geoordeeld dat die bepalingen in strijd zijn met artikel 1 van de Derde richtlijn, dat voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, en het anderzijds onmogelijk is om een met voornoemde bepalingen conforme uitlegging te waarborgen zonder uit te komen op een uitlegging contra legem daarvan.

36

Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet worden onderzocht of het Unierecht, en met name artikel 288 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is tot een richtlijnconforme uitlegging van bepalingen van zijn nationale recht, verplicht is die bepalingen, evenals een contractueel beding dat in strijd is met bepalingen van die richtlijn die aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoen, buiten toepassing te laten.

37

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat wanneer de nationale rechterlijke instanties een geschil tussen particulieren dienen te beslechten waarin blijkt dat de betrokken nationale regeling in strijd is met het Unierecht, het de taak van die rechterlijke instanties is om de voor de justitiabelen uit de bepalingen van het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking van die bepalingen te waarborgen (zie in die zin arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 111; 19 januari 2010, Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 45, en 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 29).

38

Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten gelden en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (zie in die zin met name arresten van 10 april 1984, von Colson en Kamann, 14/83, EU:C:1984:153, punt 26; 19 januari 2010, Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 47, en 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 30).

39

Hieruit volgt dat bij de toepassing van het nationale recht de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, rekening moeten houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden moeten toepassen teneinde dit recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (zie met name arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114; 19 januari 2010, Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, EU:C:2010:21, punt 48, en 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31).

40

Het Hof heeft echter geoordeeld dat er bepaalde grenzen zijn aan dit beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het nationale recht te refereren aan het Unierecht, begrensd door algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 25; 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 39, en 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 32).

41

De vraag of een nationale bepaling voor zover zij indruist tegen het Unierecht buiten toepassing moet worden gelaten, doet zich slechts voor indien geen Unierechtconforme uitlegging van die bepaling mogelijk is (arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 23, en 10 oktober 2013, Spedition Welter, C‑306/12, EU:C:2013:650, punt 28).

42

Dit neemt niet weg dat het Hof ook consequent heeft geoordeeld dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen (zie met name arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48; 14 juli 1994, Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 20, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 108). Indien de inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn zou worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, zou dit er namelijk op neerkomen dat de Europese Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (zie in die zin arrest van 14 juli 1994, Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 24).

43

Derhalve kan zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig worden toegepast in geschillen tussen uitsluitend particulieren (arresten van 5 oktober 2004,Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 109; 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 42, en 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 36).

44

Het Hof heeft uitdrukkelijk geoordeeld dat een richtlijn niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren voor het buiten toepassing laten van een met die richtlijn strijdige regeling van een lidstaat (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, OSA, C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 48).

45

De nationale rechterlijke instantie moet de nationale bepaling die in strijd is met een richtlijn immers slechts buiten toepassing laten wanneer deze is ingeroepen tegen een lidstaat, tegen organen van zijn administratie, met inbegrip van de gedecentraliseerde autoriteiten, of tegenover lichamen of entiteiten die onder gezag of toezicht van de staat staan of waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen en die daartoe over bevoegdheden beschikken die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (zie in die zin arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 40 en 41; 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas, C‑671/13, EU:C:2015:418, punten 59 en 60, en 10 oktober 2017, Farrell, C‑413/15, EU:C:2017:745, punten 3242).

46

In het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278) – waaraan de verwijzende rechter refereert – heeft het Hof in de punten 35 tot en met 37 benadrukt dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, en niet de richtlijn die dat algemene verbod op het gebied van arbeid en beroep concreet vorm geeft – te weten richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16) –, particulieren een subjectief recht verleent dat als zodanig kan worden ingeroepen en de nationale rechterlijke instanties ook in gedingen tussen particulieren verplicht met dat verbod strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten wanneer zij van oordeel zijn dat zij die bepalingen niet Unierechtconform kunnen uitleggen.

47

Ter ondersteuning van die uitlegging heeft het Hof in punt 22 van het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278) met name opgemerkt dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd zijn oorsprong vindt in verschillende internationale instrumenten en in de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, en dat dit verbod, dat thans is neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als een algemeen beginsel van het Unierecht moet worden beschouwd.

48

De situatie in het hoofdgeding verschilt echter van die welke heeft geleid tot het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278), aangezien artikel 1 van de Derde richtlijn niet kan worden geacht concreet vorm te geven aan een algemeen beginsel van Unierecht, zoals de Nederlandse regering en de Europese Commissie hebben opgemerkt.

49

Uit het voorgaande volgt dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is tot een richtlijnconforme uitlegging van bepalingen van zijn nationale recht, uitsluitend op basis van het Unierecht niet verplicht is om bepalingen die in strijd zijn met bepalingen van die richtlijn die aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking voldoen, buiten toepassing te laten en aldus de inroepbaarheid van een bepaling van een niet of niet correct omgezette richtlijn uit te breiden tot de betrekkingen tussen particulieren.

50

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de arresten van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C‑129/94, EU:C:1996:143), en 30 juni 2005, Candolin e.a. (C‑537/03, EU:C:2005:417), waaraan de verwijzende rechter refereert. In die arresten heeft het Hof zich immers uitgesproken over de uitlegging van toepasselijke bepalingen van Unierecht zonder in te gaan op de vraag naar de inroepbaarheid van een richtlijn tegenover een particulier.

51

Aan de conclusie in punt 49 van het onderhavige arrest wordt evenmin afgedaan door de arresten van 30 april 1996, CIA Security International (C‑194/94, EU:C:1996:172), en 26 september 2000, Unilever (C‑443/98, EU:C:2000:496), waarnaar Ierland verwijst.

52

In de zaken die hebben geleid tot die arresten was immers een bijzondere situatie aan de orde, namelijk die waarin nationale technische voorschriften waren vastgesteld die in strijd waren met de in richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1983, L 109, blz. 8) neergelegde procedurele verplichtingen van kennisgeving en uitstel van de goedkeuring.

53

In een dergelijke bijzondere situatie heeft het Hof in wezen geoordeeld dat die nationale technische voorschriften niet van toepassing waren in een geschil tussen particulieren, omdat de niet-nakoming van de verplichtingen van richtlijn 83/189 een „schending van een wezenlijk vormvoorschrift” vormde bij de vaststelling van die voorschriften door de betrokken lidstaat, en omdat die richtlijn, die aan particulieren geen rechten toekent of verplichtingen oplegt, niet de materiële inhoud bepaalt van de rechtsregel op basis waarvan de nationale rechter het bij hem aanhangige geschil moet beslechten zodat de rechtspraak met betrekking tot de niet-inroepbaarheid, tussen particulieren, van een niet omgezette richtlijn in een dergelijke situatie niet relevant was (zie in die zin arresten van 30 april 1996, CIA Security International, C‑194/94, EU:C:1996:172, punt 48, en 26 september 2000, Unilever, C‑443/98, EU:C:2000:496, punten 44, 50 en 51).

54

Het hoofdgeding wordt evenwel niet gekenmerkt door een situatie als bedoeld in de twee voorgaande punten van dit arrest. Door te voorzien in de verplichting van een verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid in verband met de deelneming aan het verkeer door het betrokken motorvoertuig, ter dekking van lichamelijk letsel van alle passagiers, met uitzondering van de bestuurder, bepaalt artikel 1 van de Derde richtlijn immers de materiële inhoud van een rechtsregel, zodat het valt binnen de werkingssfeer van de rechtspraak inzake de niet-inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn tussen particulieren.

55

In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de verwijzende rechter, die zich niet in staat acht section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 uit te leggen op een wijze die conform is met artikel 1 van de Derde richtlijn, in het hoofdgeding niet verplicht is – teneinde vast te stellen of Smith recht had op vergoeding door FBD van de schade die hij leed als gevolg van het verkeersongeval dat aanleiding gaf tot deze zaak – om die nationale bepalingen, en een contractueel beding dat overeenkomstig laatstgenoemde bepalingen is opgenomen in de door Philip Meade ondertekende verzekeringsovereenkomst, uitsluitend op basis van die bepaling van de Derde richtlijn buiten toepassing te laten, en aldus de inroepbaarheid van een richtlijn uit te breiden tot de betrekkingen tussen particulieren.

56

In dit verband zij eraan herinnerd dat de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, of de persoon die in de rechten van die partij is gesubrogeerd, zich in een situatie als in het hoofdgeding niettemin kan beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval van de lidstaat vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie naar analogie arresten van 19 april 2007, Farrell, C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 43, en 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 43).

57

Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat:

het Unierecht, en met name artikel 288 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is de bepalingen van zijn nationale recht die in strijd zijn met een bepaling van een richtlijn die voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, uit te leggen op een wijze die conform is met laatstgenoemde bepaling, uitsluitend op basis van het Unierecht niet verplicht is die nationale bepalingen, en een contractueel beding dat overeenkomstig laatstgenoemde bepalingen is opgenomen in een verzekeringsovereenkomst, buiten toepassing te laten, en dat

in een situatie als in het hoofdgeding de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, of de persoon die in de rechten van die partij is gesubrogeerd, zich niettemin kan beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval van de lidstaat vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.

Kosten

58

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Het Unierecht, en met name artikel 288 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geschil tussen particulieren en niet in staat is de bepalingen van zijn nationale recht die in strijd zijn met een bepaling van een richtlijn die voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking, uit te leggen op een wijze die conform is met laatstgenoemde bepaling, uitsluitend op basis van het Unierecht niet verplicht is die nationale bepalingen, en een contractueel beding dat overeenkomstig laatstgenoemde bepalingen is opgenomen in een verzekeringsovereenkomst, buiten toepassing te laten.

 

In een situatie als in het hoofdgeding kan de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, of de persoon die in de rechten van die partij is gesubrogeerd, zich niettemin beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval van de lidstaat vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.