ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 november 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 97/81/EG – Door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Clausule 4 – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid – Richtlijn 79/7/EEG – Artikel 4 – Werknemer in verticaal deeltijddienstverband – Werkloosheidsuitkering – Nationale regeling die bij het bepalen van de uitkeringsduur geen rekening houdt met de premietijdvakken die overeenkomen met niet‑gewerkte dagen”

In zaak C‑98/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona (arbeidsrechter, rechtbank nr. 33 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 6 februari 2015, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2015, in de procedure

María Begoña Espadas Recio

tegen

Servicio Público de Empleo Estatal (SPEE),

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, A. Tizzano, vicepresident van het Hof, E. Levits, A. Borg Barthet en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juni 2016,

gelet op de opmerkingen van:

María Begoña Espadas Recio, vertegenwoordigd door A. Calvo Calmache, abogado,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis, V. Ester Casas, L. Banciella Rodríguez‑Miñón en A. Rubio González als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán, A. Szmytkowska en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat‑generaal ter terechtzitting van 16 maart 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), en van artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen María Begoña Espadas Recio en de Servicio Público de Empleo Estatal (SPEE) (openbare dienst voor arbeidsvoorziening, Spanje) over de berekeningsgrondslag voor het bepalen van de duur van de werkloosheidsuitkering voor werknemers in verticaal deeltijddienstverband.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Punt 4 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst luidt als volgt:

„[O]verwegende dat in de conclusies van de Europese Raad van Essen de noodzaak is onderstreept van maatregelen om zowel de werkgelegenheid als de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen, en wordt opgeroepen tot het treffen van maatregelen met als doel ,vergroting van het werkgelegenheidseffect van de groei, met name door een flexibelere organisatie van het werk waarbij ingespeeld wordt op de wensen van de werknemers alsook op de eisen van de concurrentie’”.

4

Volgens clausule 1, onder a), van de raamovereenkomst is het doel van deze overeenkomst „de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren”.

5

Clausule 2, lid 1, van de raamovereenkomst bepaalt dat de overeenkomst „ van toepassing [is] op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat”.

6

In clausule 3, lid 1, van de raamovereenkomst wordt een deeltijdwerker gedefinieerd als een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker.

7

Clausule 4, leden 1 en 2, van de raamovereenkomst luidt als volgt:

„1.

Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.

Wanneer zulks passend is, wordt het pro‑rata‑temporisbeginsel toegepast.”

8

Clausule 5, lid 1, onder a), van de raamovereenkomst is in de volgende bewoordingen gesteld:

„In het kader van clausule 1 van deze overeenkomst en van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers:

a)

moeten de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen”.

9

Blijkens artikel 2 van richtlijn 79/7 is deze richtlijn onder meer van toepassing op werknemers wier arbeid is onderbroken door onvrijwillige werkloosheid.

10

Overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 79/7 vallen ook de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen werkloosheid, binnen de werkingssfeer van die richtlijn.

11

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 luidt:

„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

Spaans recht

12

De bescherming bij werkloosheid is geregeld in de artikelen 203 tot en met 234 van de Ley General de la Seguridad Social (algemene wet op de sociale zekerheid), zoals goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 1/1994 (koninklijk wetgevend besluit 1/1994) van 20 juni 1994 (BOE nr. 154 van 29 juni 1994, blz. 20658; hierna: „LGSS”).

13

Volgens artikel 204, lid 1, LGSS bestaat de bescherming bij werkloosheid uit een op premie‑ of bijdragebetaling berustende component en een bijstandscomponent, beide met een publiek en dwingend karakter. Het hoofdgeding heeft betrekking op de op premie‑ of bijdragebetaling berustende component.

14

In artikel 204, lid 2, LGSS wordt aangegeven dat de op premie‑ of bijdragebetaling berustende component „beoogt een uitkering te verstrekken ter vervanging van gederfd loon als gevolg van het verlies van een vorige betrekking of van arbeidstijdverkorting”.

15

Artikel 210, lid 1, LGSS betreft de duur van premiegebonden werkloosheidsuitkeringen en luidt als volgt:

„De duur van de werkloosheidsuitkering is afhankelijk van de tijdvakken van arbeid waarvoor premies zijn betaald in de zes jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de werknemer volgens de wet werkloos is geworden, of het tijdstip waarop de werknemer niet langer verplicht verzekerd was, volgens onderstaande schaal:

Premietijdvak (in dagen)/Uitkeringsduur (in dagen)

Van 360 tot 539: 120

Van 540 tot 719: 180

Van 720 tot 899: 240

Van 900 tot 1079: 300

Van 1080 tot 1259: 360

Van 1260 tot 1439: 420

Van 1440 tot 1619: 480

Van 1620 tot 1799: 540

Van 1800 tot 1979: 600

Van 1980 tot 2159: 660

Vanaf 2160: 720”

16

Met betrekking tot deeltijdwerkers is regelgeving tot stand gebracht bij Real Decreto 625/1985 por el que se desarrolla la Ley 31/1984, de 2 de agosto, de Protección por Desempleo (koninklijk besluit 625/1985 tot uitvoering van wet 31/1984 van 2 augustus 1984 inzake bescherming bij werkloosheid) van 2 april 1985 (BOE nr. 109 van 7 mei 1985, blz. 12699; hierna: „RD 625/1985”).

17

Volgens artikel 3, lid 4, RD 625/1985 is het zo dat wanneer de toegerekende premies betrekking hebben op deeltijdarbeid of werkelijk verrichte arbeid in het geval van arbeidstijdverkorting, iedere gewerkte dag als premiedag telt, ongeacht de duur van de arbeidstijd.

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Espadas Recio was ononderbroken parttime werkzaam als schoonmaakster van 23 december 1999 tot 29 juli 2013. Haar werktijden waren als volgt: zij werkte op maandag, woensdag en donderdag tweeënhalf uur per dag en nog eens vier uur op de eerste vrijdag van elke maand.

19

Na de beëindiging van haar dienstbetrekking verzocht Espadas Recio om een werkloosheidsuitkering. Bij besluit van de SPEE van 30 september 2013 werd haar een uitkering toegekend voor 120 dagen.

20

Espadas Recio maakte bezwaar tegen dit besluit omdat zij meende recht te hebben op een uitkeringsduur van 720 dagen, en niet slechts 120 dagen.

21

Bij besluit van 9 december 2013 kende de SPEE Espadas Recio een uitkering voor 420 dagen toe. Bij de vaststelling van de uitkeringsduur op 420 dagen baseerde de SPEE zich op de omstandigheid dat blijkens artikel 210 LGSS juncto artikel 3, lid 4, RD 625/1985 in het geval van deeltijdwerk de uitkeringsduur weliswaar wordt berekend op basis van het aantal premiedagen in de zes voorafgaande jaren, maar alleen de daadwerkelijk gewerkte dagen, in casu 1387, en niet de volledige premieperiode van zes jaar, meetellen.

22

Espadas Recio was van mening dat zij voor de volle laatste zes jaar premies had betaald en heeft zich tot de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona (arbeidsrechter, rechtbank nr. 33 Barcelona, Spanje) gewend om haar individuele, door de SPEE opgestelde afrekeningen te betwisten.

23

De vordering van Espadas Recio betreft de duur van de haar door de SPEE toegekende werkloosheidsuitkering. Zij stelt dat zij na zes opeenvolgende jaren te hebben gewerkt en premies voor 30 of 31 dagen per maand te hebben betaald (voor in totaal 2160 dagen) recht heeft op een uitkeringsduur van 720 dagen in plaats van de toegekende uitkeringsduur van 420 dagen, wat neerkomt op drie vijfde van de maximale duur. Volgens haar leidt het feit dat de niet‑gewerkte dagen niet worden meegeteld bij het berekenen van haar werkloosheidsuitkering tot een ongelijke behandeling in het nadeel van werknemers in verticaal deeltijddienstverband. Van verticale deeltijdarbeid is sprake als de deeltijdwerker alleen op bepaalde werkdagen werkt, en van horizontale deeltijdarbeid als de deeltijdwerker werkzaam is op alle werkdagen. In casu was Espadas Recio hoofdzakelijk drie dagen per week werkzaam.

24

De verwijzende rechter wijst erop dat de betrokkene heeft aangetoond dat zij de volle zes jaar voorafgaand aan de beëindiging van haar dienstverband premies heeft betaald, en dat de maandelijks betaalde premies werden berekend op basis van het voor de volledige maand ontvangen loon (dus over 30 of 31 dagen), en niet op basis van de gewerkte uren of dagen. De verwijzende rechter constateert echter dat krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling alleen de gewerkte dagen, en niet de volle zes premiejaren, in aanmerking kunnen worden genomen in het geval van een werknemer in verticaal deeltijddienstverband zoals verzoekster. Er wordt bij de bepaling van de duur van de werkloosheidsuitkering dus geen rekening gehouden met alle dagen waarvoor verplicht premies zijn betaald, aldus de verwijzende rechter.

25

Volgens de verwijzende rechter worden werknemers in verticaal deeltijddienstverband in feite dubbel benadeeld, aangezien het pro‑rata‑temporisbeginsel tweemaal wordt toegepast bij verticale deeltijdarbeid: ten eerste impliceert het vanwege de deeltijdarbeid lagere maandloon dat sprake is van een evenredig lagere uitkering bij werkloosheid, en ten tweede is de uitkeringsduur korter omdat alleen de gewerkte dagen meetellen, hoewel het premietijdvak een langere duur heeft.

26

Aangegeven wordt dat bij andere werknemers, ongeacht of het gaat om werknemers in horizontaal deeltijddienstverband (werkzaam op alle werkdagen) of om voltijdwerkers (ongeacht de spreiding van de werkuren per week), de duur van de werkloosheidsuitkering wel wordt berekend op basis van alle dagen waarvoor premies zijn betaald.

27

De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat vaststaat dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een veel hoger percentage vrouwen dan mannen treft.

28

Tegen deze achtergrond heeft de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet de rechtspraak van het Hof in het [arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a. (C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329),] aldus worden uitgelegd dat clausule 4 van [de raamovereenkomst] van toepassing is op een op premie‑ of bijdragebetaling berustende werkloosheidsuitkering als die van artikel 210 [LGSS], die uitsluitend wordt gefinancierd uit de premies en bijdragen die worden betaald door de werknemer en de ondernemingen waarmee deze een dienstverband heeft gehad, en die wordt berekend op basis van de tijdvakken van arbeid waarvoor premies zijn betaald in de zes jaar voorafgaand aan de wettelijke situatie van werkloosheid?

2)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet volgens de rechtspraak van het [arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a. (C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329),] clausule 4 van de raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale regeling die, zoals het geval is bij artikel 3, lid 4, [RD 625/1985], waarnaar in regel 4 van lid 1 van de zevende aanvullende bepaling van de [LGSS] wordt verwezen, in het geval van ‚verticale’ deeltijdarbeid (arbeid gedurende slechts drie dagen per week) bij de berekening van de duur van de werkloosheidsuitkering geen rekening houdt met de niet‑gewerkte dagen, ondanks dat daarvoor premie is betaald, en dus tegen de daaruit resulterende verkorting van de duur van de toegekende uitkering?

3)

Moet het verbod van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht van artikel 4 van [richtlijn 79/7] aldus worden uitgelegd dat dit een verbod inhoudt van of zich verzet tegen een nationale regeling die, zoals het geval is bij artikel 3, lid 4, [RD 625/1985], in het geval van ‚verticale’ deeltijdarbeid (arbeid gedurende slechts drie dagen per week) bij de berekening van de premiedagen geen rekening houdt met de niet‑gewerkte dagen, en dus een verbod inhoudt van of zich verzet tegen de daaruit resulterende verkorting van de duur van de werkloosheidsuitkering?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

29

Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst van toepassing is op een premiegebonden werkloosheidsuitkering als in het hoofdgeding.

30

In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat in clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst een verbod is vastgelegd op grond waarvan deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden niet minder gunstig mogen worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is (arrest van 13 juli 2017, Kleinsteuber, C‑354/16, EU:C:2017:539, punt 25).

31

Voorts heeft het Hof ten eerste geoordeeld dat de raamovereenkomst blijkens de preambule ervan betrekking heeft op „arbeidsvoorwaarden van deeltijdwerkers, onder erkenning van het gegeven dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort” (arrest van 14 april 2015, Cachaldora Fernández, C‑527/13, EU:C:2015:215, punt 36).

32

Ten tweede was het van oordeel dat het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van die raamovereenkomst van toepassing is op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet op de wettelijke socialezekerheidspensioenen, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (arresten van 22 november 2012, Elbal Moreno, C‑385/11, EU:C:2012:746, punt 21, en 14 april 2015, Cachaldora Fernández, C‑527/13, EU:C:2015:215, punt 37).

33

In het onderhavige geval blijkt uit het aan het Hof ter beschikking staande dossier dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering weliswaar uitsluitend wordt gefinancierd uit de door de werknemer en de werkgever betaalde premies, maar dat die premies worden betaald overeenkomstig het nationale recht en dus niet zijn geregeld in de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de werkgever. Zoals de advocaat‑generaal in punt 38 van haar conclusie heeft opgemerkt, vertoont een dergelijke regeling dan ook meer overeenkomsten met een publiek socialezekerheidsstelsel als bedoeld in de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. Derhalve kunnen die premies niet onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” worden ondergebracht.

34

Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst niet van toepassing is op een op premiebetaling berustende werkloosheidsuitkering als in het hoofdgeding.

Tweede vraag

35

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Derde vraag

36

Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die in het geval van verticale deeltijdarbeid bij de berekening van de premiedagen geen rekening houdt met niet‑gewerkte dagen en aldus een verkorting van de duur van de werkloosheidsuitkering teweegbrengt, wanneer blijkt dat de meeste werknemers in verticaal deeltijddienstverband vrouwen zijn die door een dergelijke nationale maatregel worden benadeeld.

37

Ter beantwoording van deze vraag moet in herinnering worden geroepen dat hoewel vaststaat dat het Unierecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten onverlet laat en het, bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie, elke lidstaat vrijstaat om in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor verstrekkingen op het gebied van sociale zekerheid, de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht dienen te eerbiedigen (arresten van 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, EU:C:2006:325, punt 92en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punten 3335 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Wat betreft de vraag of bij een wettelijke regeling als in het hoofdgeding sprake is van indirecte discriminatie van vrouwen, zoals de verwijzende rechter suggereert, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat er sprake is van indirecte discriminatie wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter aantal vrouwen dan mannen benadeelt (arresten van 20 oktober 2011, Brachner, C‑123/10, EU:C:2011:675, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 november 2012, Elbal Moreno, C‑385/11, EU:C:2012:746, punt 29).

39

In het onderhavige geval moet erop worden gewezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling betrekking heeft op deeltijdwerkers. Blijkens de vaststellingen van de verwijzende rechter zijn deeltijdwerkers in overgrote meerderheid vrouwen. Bij de beantwoording van de gestelde vraag moet dus worden uitgegaan van die vaststellingen.

40

Opgemerkt dient te worden dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak verschilt van die welke heeft geleid tot het arrest van 14 april 2015, Cachaldora Fernández (C‑527/13, EU:C:2015:215), waarin het Hof heeft geoordeeld dat er bij de toen aan de orde zijnde wettelijke regeling, die betrekking had op de vaststelling van de berekeningsgrondslag van een pensioen wegens blijvende volledige arbeidsongeschiktheid, geen sprake was van discriminatie in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7. In dat arrest heeft het Hof immers overwogen dat het niet beschikte over onweerlegbare statistische gegevens over het aantal deeltijdwerkers dat te maken had met een bijdrageonderbreking, of waaruit bleek dat het bij deeltijdwerkers voornamelijk om vrouwen gaat (zie in die zin arrest van 14 april 2015, Cachaldora Fernández, C‑527/13, EU:C:2015:215, punt 30), en voorts dat de betrokken maatregel onzekere gevolgen had, aangezien gesteld werd dat deeltijdwerkers werden benadeeld door de maatregel, maar bleek dat de toepassing van die maatregel bepaalde deeltijdwerkers ook kon bevoordelen.

41

In casu is het echter niet alleen zo dat de door de verwijzende rechter verstrekte statistische gegevens niet ter discussie staan, maar ook dat uit het aan het Hof ter beschikking staande dossier duidelijk blijkt dat werknemers in verticaal deeltijddienstverband op wie de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel betrekking heeft, allemaal worden benadeeld door de nationale maatregel omdat als gevolg daarvan de duur van hun werkloosheidsuitkering wordt verkort ten opzichte van de duur van de werkloosheidsuitkering van werknemers in horizontaal deeltijddienstverband. Verder staat vast dat er geen tot die categorie behorende werknemers zijn die worden bevoordeeld door de toepassing van een dergelijke maatregel.

42

Bovendien heeft de verwijzende rechter er in het hoofdgeding op gewezen dat de statistische gegevens met betrekking tot deeltijdarbeid in gelijke mate betrekking hebben op alle deeltijdwerkers, ongeacht of zij een horizontale of een verticale arbeidstijdindeling hebben. Zo bestaan werknemers in verticaal deeltijddienstverband volgens de verwijzende rechter voor 70 % à 80 % uit vrouwen en is er sprake van soortgelijke percentages bij werknemers in horizontaal deeltijddienstverband. Hieruit kan worden afgeleid dat door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel een veel groter aantal vrouwen dan mannen wordt benadeeld.

43

Vastgesteld moet dan ook worden dat een maatregel als in het hoofdgeding leidt tot een ongelijke behandeling in het nadeel van vrouwen in de zin van de in punt 38 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

44

Een dergelijke maatregel is in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, tenzij hij zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid en die middelen geschikt en noodzakelijk zijn ter bereiking van dat doel (zie in die zin arrest van 22 november 2012, Elbal Moreno, C‑385/11, EU:C:2012:746, punt 32).

45

In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar niets vermeldt over het doel van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel, maar dat het Koninkrijk Spanje ter terechtzitting heeft aangevoerd dat de geconstateerde ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd door het beginsel van „bijdragen aan het socialezekerheidsstelsel”. Gesteld wordt dat aangezien het recht op een werkloosheidsuitkering en de duur van een dergelijke uitkering uitsluitend zijn gebaseerd op de periode gedurende welke een werknemer heeft gewerkt of is aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel, het om te voldoen aan het evenredigheidsbeginsel vereist is dat slechts rekening wordt gehouden met de daadwerkelijk gewerkte dagen.

46

Dienaangaande staat het weliswaar uiteindelijk aan de nationale rechter om te beoordelen of het genoemde doel inderdaad het door de nationale wetgever beoogde doel is, maar kan worden volstaan met de opmerking dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel niet geschikt is ter waarborging van het verband dat volgens de Spaanse regering moet bestaan tussen de door de werknemer betaalde premies en diens aanspraken op een werkloosheidsuitkering.

47

Zoals de advocaat‑generaal in punt 59 van haar conclusie heeft opgemerkt, ontvangt een werknemer in verticaal deeltijddienstverband die premies heeft betaald voor elke dag van elke maand van het jaar, immers een werkloosheidsuitkering van kortere duur dan een voltijdwerker die die premies ook heeft betaald. Wat de werknemer in verticaal deeltijddienstverband betreft, staat dus vast dat het door de Spaanse regering aangevoerde verband niet wordt gewaarborgd.

48

Zoals de advocaat‑generaal in punt 58 van haar conclusie heeft aangegeven, zou dit verband evenwel kunnen worden gewaarborgd als de nationale autoriteiten in het geval van werknemers in verticaal deeltijddienstverband rekening zouden houden met andere factoren, zoals het tijdvak waarin die werknemers en hun werkgevers premies hebben betaald, het totale bedrag van de betaalde premies of het totale aantal gewerkte uren. Volgens de toelichting van de verwijzende rechter wordt met die factoren rekening gehouden ten aanzien van alle werknemers met een horizontale arbeidstijdindeling, ongeacht of het voltijdwerkers of deeltijdwerkers zijn.

49

Gelet op al het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die in het geval van verticale deeltijdarbeid bij de berekening van de premiedagen geen rekening houdt met niet‑gewerkte dagen en aldus een verkorting van de duur van de werkloosheidsuitkering teweegbrengt, wanneer blijkt dat de meeste werknemers in verticaal deeltijddienstverband vrouwen zijn die door een dergelijke wettelijke regeling worden benadeeld.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Clausule 4, lid 1, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, is niet van toepassing op een op premiebetaling berustende werkloosheidsuitkering als in het hoofdgeding.

 

2)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die in het geval van verticale deeltijdarbeid bij de berekening van de premiedagen geen rekening houdt met niet‑gewerkte dagen en aldus een verkorting van de duur van de werkloosheidsuitkering teweegbrengt, wanneer blijkt dat de meeste werknemers in verticaal deeltijddienstverband vrouwen zijn die door een dergelijke wettelijke regeling worden benadeeld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.