ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

4 april 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie — Afhandeling door de Europese Ombudsman van een klacht over het beheer van een lijst van geschikte kandidaten na afloop van een algemeen vergelijkend onderzoek — Schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel — Begrip ‚voldoende gekwalificeerde schending’ van een regel van het Unierecht — Immateriële schade — Verlies van vertrouwen in het ambt van de Europese Ombudsman”

In zaak C‑337/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 6 juli 2015,

Europese Ombudsman, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Grill, vervolgens door L. Papadias en P. Dyrberg als gemachtigden,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Claire Staelen, wonende te Bridel (Luxemburg), vertegenwoordigd door V. Olona, avocate,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça en A. Prechal (rapporteur), kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Giacobbo-Peronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 september 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening vraagt de Europese Ombudsman om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Staelen/Ombudsman (T‑217/11, EU:T:2015:238; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht ten dele heeft toegewezen het door Claire Staelen ingestelde beroep tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de afhandeling door de Ombudsman van haar klacht over het slechte beheer, door het Europees Parlement, van de lijst van geschikte kandidaten van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, waarop zij als geslaagde kandidate was opgenomen (hierna: „lijst van geschikte kandidaten”).

Toepasselijke bepalingen

2

De derde overweging van besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB 1994, L 113, blz. 15) luidt:

„Overwegende dat de [O]mbudsman, die ook op eigen initiatief kan optreden, moet kunnen beschikken over alle elementen die voor de uitoefening van zijn ambt nodig zijn; dat de [...] instellingen en organen de [O]mbudsman [van de Unie] daartoe desgewenst de door hem verlangde inlichtingen dienen te verstrekken, [...]”

3

Artikel 3 van besluit 94/262 bepaalt:

„1.   De [O]mbudsman gaat op eigen initiatief of ingevolge een klacht over tot alle onderzoeken die hij nodig acht om een vermoed geval van wanbeheer bij het optreden van de [...] instellingen en organen [van de Unie] op te lossen. [...]

2.   De [...] instellingen en organen [van de Unie] zijn gehouden de gevraagde inlichtingen aan de [O]mbudsman te verstrekken en hem inzage te verlenen van de desbetreffende stukken. [...]

[...]”

4

Overweging 2 van besluit 2008/587/EG, Euratom van het Europees Parlement van 18 juni 2008 tot wijziging van besluit 94/262 (PB 2008, L 189, blz. 25), luidt:

„Het vertrouwen van de burgers in het vermogen van de Ombudsman om vermeende gevallen van wanbestuur grondig en onpartijdig te onderzoeken is van fundamenteel belang voor een succesvolle vervulling van zijn taken.”

Voorgeschiedenis van het geding

5

Op 14 november 2006 heeft Staelen bij de Ombudsman een klacht ingediend over het slechte beheer door het Parlement van de lijst van geschikte kandidaten.

6

Na afloop van zijn onderzoek (hierna: „aanvankelijke onderzoek”) heeft de Ombudsman op 22 oktober 2007 een besluit genomen waarin hij tot de vaststelling kwam dat er geen sprake was van wanbeheer door het Parlement (hierna: „besluit van 22 oktober 2007”).

7

Op 29 juni 2010 heeft de Ombudsman op eigen initiatief een onderzoek ingesteld teneinde nogmaals na te gaan of er geen sprake was geweest van een geval van wanbeheer door het Parlement (hierna: „op eigen initiatief ingestelde onderzoek”).

8

Op 31 maart 2011 heeft de Ombudsman een besluit genomen waarbij het op eigen initiatief ingestelde onderzoek werd afgesloten en opnieuw werd vastgesteld dat er geen sprake was van een geval van wanbeheer door het Parlement (hierna: „besluit van 31 maart 2011”).

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

9

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 april 2011, heeft Staelen beroep ingesteld strekkende tot veroordeling van de Ombudsman tot betaling van een vergoeding voor de materiële en de immateriële schade die zij zou hebben geleden wegens verschillende fouten die de Ombudsman in het kader van het aanvankelijke en het op eigen initiatief ingestelde onderzoek, zou hebben gemaakt.

10

In de punten 75 tot en met 161 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht inging op een reeks door Staelen aangevoerde grieven in verband met het feit dat de Ombudsman noch in het aanvankelijke noch in het op eigen initiatief ingestelde onderzoek alle nodige controles had verricht om de in haar klacht genoemde gevallen van wanbeheer te ontdekken en te verhelderen, heeft dat Gerecht eerst in de punten 75 tot en met 88 van dat arrest een bepaald aantal „opmerkingen vooraf” gemaakt.

11

In het kader daarvan heeft het Gerecht in de punten 75 tot en met 85 van dat arrest in wezen geoordeeld dat de Ombudsman weliswaar over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de beoordeling van de gegrondheid van bij hem ingediende klachten en het daaraan te geven gevolg alsmede ten aanzien van de onderzoeksinstrumenten die worden gebruikt bij de afhandeling van een klacht of in het kader van een op zijn initiatief ingesteld onderzoek, en dat hij in dat kader geen enkele resultaatsverplichting heeft, doch dat hij daarbij wel het zorgvuldigheidsbeginsel moet naleven, dat de verplichting inhoudt om alle relevante elementen van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

12

Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 85 tot en met 87 van dat arrest het volgende overwogen:

„85

[...] Dit betekent dat hij weliswaar vrijelijk kan beslissen om een onderzoek in te stellen en dat hij, wanneer hij beslist om dat te doen, alle door hem nodig geachte onderzoeksmaatregelen kan treffen, doch dat hij er niettemin voor moet zorgen dat hij, na die onderzoeksmaatregelen, in staat is om de relevante feiten zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken teneinde een besluit te nemen over de gegrondheid van een aangevoerd geval van wanbeheer en over de daaraan te geven gevolgen [...]. De eerbiediging van het zorgvuldigheidbeginsel door de Ombudsman bij de uitoefening van zijn bevoegdheden is des te belangrijker daar hem op grond van artikel 228, lid 1, VWEU en artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 de taak is toevertrouwd om gevallen van wanbeheer in het algemeen belang en in het belang van de betrokken burger te ontdekken en te proberen op te lossen.

86

De Ombudsman beschikt derhalve niet over een beoordelingsmarge ten aanzien van de eerbiediging, in een concreet geval, van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het enkele feit dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden volstaat derhalve om het bestaan aan te tonen van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van de [...] rechtspraak.

87

Beklemtoond zij echter eveneens dat niet elke onregelmatigheid van de Ombudsman een schending oplevert van het zorgvuldigheidsbeginsel [...]. Alleen een onregelmatigheid van de Ombudsman bij de uitoefening van zijn onderzoeksbevoegdheden die tot gevolg heeft dat hij niet in staat is geweest om alle relevante elementen zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, teneinde een besluit te nemen over de gegrondheid van een klacht over een geval van wanbeheer door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie en over de aan die klacht eventueel te geven gevolgen, kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel [...].”

13

Vervolgens is het Gerecht in de punten 89 tot en met 146 van het bestreden arrest ingegaan op verschillende, door Staelen aan de orde gestelde gedragingen van de Ombudsman in verband met het aanvankelijke onderzoek. Het sloot zijn onderzoek daarnaar af met het oordeel, in de punten 141 tot en met 146 van dat arrest, dat de Ombudsman op drie punten het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden en dat die schendingen voldoende gekwalificeerd waren om tot aansprakelijkheid van de Unie te leiden. Die schendingen hielden in dat ten eerste de inhoud van het advies van het Parlement verkeerd was opgevat, ten tweede de Ombudsman niet had voldaan aan de zorgvuldigheidsplicht bij het onderzoek om vast te stellen of de informatie over de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst van geschikte kandidaten door het Parlement aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie was gezonden, en ten derde hij evenmin had voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht bij zijn onderzoek of het Parlement die informatie aan zijn eigen directoraten-generaal had gezonden.

14

In de punten 162 tot en met 223 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zich vervolgens beziggehouden met een reeks grieven die Staelen had aangevoerd in verband met vermeende kennelijke beoordelingsfouten van de Ombudsman. In de punten 205 en 223 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat er sprake was van een voldoende gekwalificeerd gebrek aan zorgvuldigheid van de Ombudsman bij het onderzoek van de vraag of Staelen wegens de duur van opneming van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten was gediscrimineerd ten opzichte van de andere geslaagde kandidaten. Dat voldoende gekwalificeerd gebrek hield verband met het feit dat de Ombudsman op dat punt had vastgesteld dat er geen sprake was van wanbeheer door het Parlement, door zich alleen te baseren op een stelling van het Parlement over de inschrijvingsduur van de andere kandidaten op de lijst van geschikte kandidaten, zonder gegevens te hebben ontvangen waaruit de datum van aanwerving van die kandidaten bleek, welke stelling later onjuist was gebleken.

15

Met betrekking tot een derde reeks grieven, met name ontleend aan een vermeende schending van het beginsel van de redelijke termijn, heeft het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest geoordeeld dat de niet redelijke termijn waarbinnen de Ombudsman twee brieven van Staelen had beantwoord een voldoende gekwalificeerde schending vormde van een regel van het Unierecht die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen en kan leiden tot aansprakelijkheid van de Unie.

16

In het kader van het onderzoek van de vraag of er sprake was van herstelbare schade en van een oorzakelijk verband tussen die schade en de nalatigheden die eerder op diverse punten waren vastgesteld, heeft het Gerecht in de punten 288 tot en met 294 met name geoordeeld dat dit in casu het geval was voor de immateriële schade die Staelen had geleden door ten eerste het verlies van vertrouwen in het instituut van de Ombudsman, en ten tweede het gevoel dat zij door die nalatigheden tijd en energie had verloren.

17

Ten slotte heeft het Gerecht, op grond van zijn oordeel dat de Ombudsman in het kader van het aanvankelijke en het op eigen initiatief ingestelde onderzoek, ten eerste op vier punten niet aan zijn zorgvuldigheidsplicht had voldaan, en, ten tweede twee brieven van Staelen niet binnen een redelijke termijn had beantwoord, het beroep ten dele toegewezen en de Ombudsman veroordeeld tot betaling van het bedrag van 7000 EUR aan Staelen ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

18

In hogere voorziening verzoekt de Ombudsman het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen, ten eerste, voor zover daarbij is geoordeeld (i) dat de Ombudsman verschillende onrechtmatigheden had begaan die voldoende gekenmerkte schendingen van het Unierecht vormen, (ii) dat het bestaan van immateriële schade was aangetoond en (iii) dat er sprake was van een oorzakelijk verband tussen de door het Gerecht vastgestelde onrechtmatigheden en die immateriële schade, alsmede, ten tweede, voor zover de Ombudsman daarbij wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 7000 EUR;

voor zover het Hof het bestreden arrest vernietigt, primair, zelf uitspraak te doen over het verzoek van Staelen en dit ongegrond te verklaren;

subsidiair, voor zover het bestreden arrest wordt vernietigd, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

op rechtvaardige en billijke wijze te beslissen omtrent de kosten.

19

In haar memorie van antwoord verzoekt Staelen het Hof:

de hogere voorziening deels niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

de Ombudsman te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 50000 EUR voor haar immateriële schade, en

de Ombudsman te verwijzen in alle kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.

20

Op 8 oktober 2015 heeft Staelen een incidentele hogere voorziening ingesteld tegen het bestreden arrest. Deze is afgewezen bij een beschikking van het Hof van 29 juni 2016, Ombudsman/Staelen (C‑337/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:670), gegeven op basis van artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. In die beschikking heeft het Hof de beslissing over de principale hogere voorziening en over de kosten van de incidentele hogere voorziening aangehouden.

Ontvankelijkheid van het verzoek van Staelen om de Ombudsman te veroordelen tot betaling van een bedrag van 50000 EUR aan haar

21

Zoals uit punt 19 van het onderhavige arrest blijkt, strekken de conclusies van de door Staelen ingediende memorie van antwoord ten eerste tot gehele afwijzing van de hogere voorziening van de Ombudsman en, ten tweede, tot diens veroordeling om haar een bedrag van 50000 EUR te betalen voor de immateriële schade die haar door hem zou zijn toegebracht.

22

In dit verband zij eraan herinnerd dat de conclusies van een memorie van antwoord volgens artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten strekken tot gehele of volledige afwijzing van de hogere voorziening.

23

Mitsdien is het verzoek van Staelen om de Ombudsman te veroordelen tot betaling van een bedrag van 50000 EUR aan haar niet-ontvankelijk.

Hogere voorziening

24

De Ombudsman voert vijf middelen tot staving van zijn hogere voorziening aan.

Eerste middel

25

Met zijn eerste middel, dat uit vier onderdelen bestaat, verwijt de Ombudsman het Gerecht een verkeerde rechtsopvatting met betrekking tot één van de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, namelijk het vereiste van een „voldoende gekwalificeerde” schending van een regel van het Unierecht die particulieren rechten beoogt te verlenen.

Eerste onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

26

De Ombudsman stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 86 van het bestreden arrest te oordelen dat een schending, door de Ombudsman, van het zorgvuldigheidsbeginsel, opgevat als de verplichting om alle relevante elementen van een concreet geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, op zich volstaat om het bestaan aan te tonen van een „voldoende gekwalificeerde” schending van een regel van het Unierecht die particulieren rechten beoogt te verlenen, en dus van een onwettigheid waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld.

27

Volgens Staelen is het eerste onderdeel van dit middel niet-ontvankelijk, daar het de taak van het Gerecht en niet van het Hof in hogere voorziening is, om de feiten te beoordelen.

28

Ten gronde stelt zij dat het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven, daar het Hof met name in punt 50 van het arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts (C‑234/02 P, EU:C:2004:174), heeft gepreciseerd dat wanneer de Ombudsman een onderzoek instelt, hij een inspanningsverplichting heeft, hetgeen nu juist inhoudt dat hij aan een zorgvuldigheidsplicht moet voldoen ten aanzien waarvan hij over geen enkele beoordelingsmarge beschikt.

– Beoordeling door het Hof

29

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit artikel 20, lid 2, onder d), VWEU blijkt dat het recht om zich tot de Ombudsman te wenden in gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen, de organen en de instanties van de Unie, een aan de burgers van de Unie toegekend recht vormt, dat voorts is neergelegd in artikel 43 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

30

Op grond van artikel 228, lid 1, VWEU mag de Ombudsman kennisnemen van klachten over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie en mag hij die klachten onderzoeken en daarover verslag uitbrengen. Die bepaling preciseert tevens dat de Ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief verricht dan wel op basis van de bij hem ingediende klachten en dat hij, wanneer hij een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, de zaak voorlegt aan de betrokken instelling, het orgaan of de instantie, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar of zijn standpunt mee te delen. De Ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling, het orgaan of de instantie toekomen. De persoon die de klacht heeft ingediend, wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek.

31

Met betrekking tot de mogelijkheid voor een persoon die een klacht heeft ingediend bij de Ombudsman, om de Unie aansprakelijk te stellen voor de wijze waarop die klacht is behandeld, heeft het Hof reeds aangegeven dat moest worden uitgegaan van de vaste rechtspraak dat een recht op schadevergoeding wordt toegekend wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde persoon geleden schade. Ten aanzien van de tweede voorwaarde heeft het Hof er in diezelfde context eveneens aan herinnerd dat voor de vaststelling dat een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is, beslissend is dat de betrokken instelling of het betrokken orgaan van de Unie de grenzen waarbinnen haar of zijn beoordelingsbevoegdheid dient te blijven, kennelijk ernstig heeft miskend (arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, EU:C:2004:174, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Het Hof heeft ten aanzien van dat laatste punt eveneens gepreciseerd dat, om uit te maken of het optreden van de Ombudsman een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormt waarvoor de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld, rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de functie van de Ombudsman. In dat verband moet in aanmerking worden genomen dat de Ombudsman slechts een inspanningsverplichting heeft en dat hij over een ruime beoordelingsmarge beschikt (arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, EU:C:2004:174, punt 50).

33

Het Hof heeft ook geoordeeld dat ofschoon de Ombudsman over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat de gegrondheid van klachten en de daaraan te verbinden gevolgen betreft en er in deze context op hem geen resultaatsverplichting rust, en zelfs al moet het toezicht van de Unierechter dus worden beperkt, toch niet kan worden uitgesloten dat een burger in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan aantonen dat de Ombudsman in de uitoefening van zijn taken het Unierecht op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, waardoor de betrokken burger schade is berokkend (zie in die zin arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, EU:C:2004:174, punt 52).

34

Voorts moet eraan worden herinnerd dat de zorgvuldigheidsplicht, die inherent is aan het beginsel van behoorlijk bestuur en algemeen van toepassing is op het handelen van een instantie van de Unie in haar betrekkingen met het publiek, vereist dat zij met zorg en omzichtig handelt [zie in die zin arrest van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie,C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punten 92 en 93].

35

Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet ten eerste en ten aanzien van de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het eerste middel worden opgemerkt, dat de Ombudsman hiermee niet opkomt tegen de beoordeling van de feiten door het Gerecht, zoals Staelen stelt, maar tegen een verkeerde rechtsopvatting van het Gerecht doordat dit het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” van het Unierecht verkeerd heeft opgevat, waarvoor de Unie eventueel niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld. Dit betekent dat het eerste onderdeel van dit middel ontvankelijk is.

36

Ten tweede en ten gronde moet worden vastgesteld dat het Gerecht op verschillende punten de beginselen heeft miskend die in de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, namelijk door in punt 86 van het bestreden arrest te oordelen dat de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel op zich volstaat om het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending aan te tonen waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld, op grond dat de Ombudsman niet over een beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de eerbiediging van dat beginsel in een concreet geval.

37

Uit de in punt 31 van het onderhavige arrest genoemde vaste rechtspraak van het Hof volgt immers dat alleen een voldoende gekwalificeerde schending, en niet om het even welke schending, van een regel van het Unierecht die particulieren beschermt, tot een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden. Voorts kan, wanneer een instelling of een orgaan van de Unie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt, alleen een kennelijke en ernstige miskenning door de betrokken instantie van de grenzen die aan die bevoegdheid zijn gesteld, een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormen.

38

Dit geldt eveneens in het geval van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Ombudsman, welke niet automatisch leidt tot een onwettige gedraging die tot een aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, maar, zoals in de punten 32 en 33 van dit arrest is gezegd, moet worden beoordeeld rekening houdend met het feit dat de Ombudsman bij de uitoefening van zijn functie slechts een inspanningsverplichting heeft en over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van ten eerste de gegrondheid van klachten en de daaraan te verbinden gevolgen, ten tweede de wijze waarop onderzoeken worden uitgevoerd en naspeuringen worden verricht en ten derde de analyse van de verzamelde gegevens en de daaraan te verbinden conclusies.

39

Door in punt 86 van het bestreden arrest te stellen dat de Ombudsman over geen enkele beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de naleving, in een concreet geval, van het zorgvuldigheidsbeginsel en daar vervolgens uit af te leiden dat de schending van dat beginsel op zich dus volstaat om aan te tonen dat die schending voldoende gekwalificeerd was, heeft het Gerecht kennelijk willen verwijzen naar de in punt 71 van het bestreden arrest bedoelde rechtspraak van het Hof dat wanneer een instelling van de Unie slechts een zeer beperkte of zelfs in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, de enkele inbreuk op het recht van de Unie kan volstaan om het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (zie met name arrest van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, EU:C:2002:736, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Het Gerecht kon echter niet oordelen dat was voldaan aan de voorwaarden om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te kunnen stellen op basis van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel zonder rekening te houden met het gebied waarop, de voorwaarden waaronder en de context waarin die verplichting op de betrokken instelling of het orgaan van de Unie rust (zien in die zin arrest van 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, EU:C:1992:44, punt 24).

41

Om vast te stellen dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Ombudsman, dient dus te worden aangetoond dat hij, door niet met de vereiste zorg en omzichtigheid te handelen, kennelijk en ernstig de grenzen heeft miskend die in het kader van de uitoefening van de onderzoeksbevoegdheden waarover hij beschikt, aan zijn beoordelingsbevoegdheid zijn gesteld. Hiertoe moet, gelet op die context, rekening worden gehouden met alle elementen die de betrokken situatie kenmerken, waaronder met name de vraag of het gebrek aan zorgvuldigheid van de Ombudsman bij zijn onderzoek, kennelijk van aard is (zie in die zin met name arresten van 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, EU:C:1992:44, punt 22, en 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, EU:C:2003:399, punt 31), of dat gebrek verschoonbaar is of niet (zie in die zin met name arresten van 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, EU:C:1992:44, punt 22, en 4 juli 2000, Haim, C‑424/97, EU:C:2000:357, punten 42 en 43), en voorts of de conclusies die hij aan dat onderzoek heeft verbonden, niet-passend en onredelijk zijn (zie in die zin arrest van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, EU:C:1991:402, punt 13).

42

Voorts moet nog worden gepreciseerd dat, zoals de Ombudsman heeft betoogd, de door het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest genoemde omstandigheid dat de taak van de Ombudsman erin bestaat om gevallen van wanbeheer van andere instellingen en organen van de Unie aan het licht te brengen, op zich evenmin een rechtvaardiging kan vormen voor de in punt 86 van dat arrest opgenomen overweging.

43

Met name gelet op de taak die de Ombudsman door het Verdrag is opgedragen, kan van hem zeker worden verwacht dat hij bijzonder oplettend is om de zorgvuldigheidsplicht na te leven, door zijn onderzoek, in het kader waarvan hij echter alleen een inspanningsverplichting heeft, zorgvuldig en omzichtig uit te voeren. Uit het voorgaande kan echter niet worden afgeleid dat de minste schending, door de Ombudsman, van het zorgvuldigheidsbeginsel in het kader van de uitoefening van dergelijke onderzoekstaken ipso facto een „voldoende gekwalificeerde schending” van dat beginsel vormt in de zin van de in de punten 31 en 32 van dit arrest genoemde rechtspraak.

44

Ten slotte en zoals de Ombudsman terecht heeft opgemerkt, doet de in punt 87 van het bestreden arrest opgenomen precisering dat alleen een onregelmatigheid van de Ombudsman die tot gevolg heeft dat hij niet in staat is geweest om alle relevante elementen zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, teneinde een besluit te nemen over de gegrondheid van een klacht over een geval van wanbeheer door een instelling, een orgaan of een instantie, tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, op geen enkele wijze af aan de overwegingen in punt 41 van het onderhavige arrest. Die precisering houdt immers verband met de gevolgen die eventueel aan de vastgestelde onregelmatigheid moeten worden verbonden, en niet met de aard van het betrokken optreden of verzuim noch met het voldoende gekwalificeerde karakter van de schending van het Unierecht waarin die onregelmatigheid tot uiting komt.

45

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door in punt 86 van het bestreden arrest algemeen te oordelen dat „het enkele feit” dat het zorgvuldigheidsbeginsel door de Ombudsman was geschonden, een „voldoende gekwalificeerde schending” van een regel van het Unierecht vormde die particulieren beschermt en kan leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

46

Die onjuiste rechtsopvatting kan in de onderhavige zaak op zich echter niet tot de vernietiging van het bestreden arrest leiden. Daarvoor moet immers worden nagegaan of het Gerecht, zoals de Ombudsman stelt, in het kader van het tweede tot en met het vierde onderdeel van het eerste middel en van het tweede middel vervolgens concreet toepassing heeft gegeven aan het door hem in punt 86 van het bestreden arrest gestelde onjuiste beginsel, en of die onjuiste rechtsopvatting dus de beoordelingen heeft aangetast waarmee het Gerecht de verschillende betrokken gedragingen van de Ombudsman heeft aangemerkt als „voldoende gekwalificeerde schending” van het zorgvuldigheidsbeginsel.

Tweede tot en met vierde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

47

Met het tweede tot en met het vierde onderdeel van zijn eerste middel betoogt de Ombudsman dat het Gerecht, gelet op zijn onjuiste rechtsopvatting in punt 86 van het bestreden arrest, blijk heeft gegeven van diezelfde onjuiste rechtsopvatting door in de punten 142 tot en met 144 van dat arrest te oordelen dat de drie schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel die de Ombudsman werden verweten, „voldoende gekwalificeerd” waren om tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te kunnen leiden.

48

Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel stelt hij dat het Gerecht niet heeft voldaan aan zijn verplichting om voor zijn beslissing dat er sprake was van een dergelijke schending rekening te houden met alle relevante elementen, en wel door in punt 142 van het bestreden arrest te oordelen dat de Ombudsman zich aan een voldoende gekwalificeerde schending schuldig had gemaakt door in zijn besluit van 22 oktober 2007 de inhoud van een advies van het Parlement verkeerd op te vatten, alleen op grond van het feit dat hij over geen enkele beoordelingsmarge zou beschikken wanneer het gaat om de beoordeling van de inhoud van een document.

49

Ter onderbouwing van het derde en het vierde onderdeel van zijn eerste middel, gericht tegen de punten 143 respectievelijk 144 van het bestreden arrest, betoogt de Ombudsman vervolgens dat het Gerecht het bestaan van „voldoende gekwalificeerde schendingen” van het Unierecht niet heeft aangetoond, maar van dat bestaan is uitgegaan, door slechts te verklaren dat de vermeende schending van het zorgvuldigheidsbeginsel bij zijn onderzoek, dat diende te bepalen of het Parlement de andere instellingen en zijn eigen directoraten-generaal op de hoogte had gesteld van de opneming van de naam van Staelen op de lijst van geschikte kandidaten, gelet op het in punt 86 van het bestreden arrest door het Gerecht gestelde beginsel, dergelijke schendingen vormden.

50

Door in punt 143 van het bestreden arrest te oordelen dat de Ombudsman niet had aangetoond dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde informatie aan de andere instellingen van de Unie was gezonden, spreekt het Gerecht zich overigens tegen, aangezien het in punt 105 van het bestreden arrest had geoordeeld dat die instellingen ten minste vanaf 14 mei 2007 over die informatie beschikten.

51

Aangaande punt 144 van het bestreden arrest, betreffende de toezending van diezelfde informatie aan de directoraten-generaal van het Parlement, heeft het Gerecht bovendien geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de functie van Ombudsman, door te oordelen dat deze in de loop van de onderzoeken die hij verricht, schriftelijke bewijzen met betrekking tot elk aspect van zijn onderzoek dient te verkrijgen en op te nemen in zijn dossiers.

52

Volgens Staelen is het de taak van het Gerecht om de elementen feitelijk en rechtens te beoordelen teneinde vast te stellen of een gebrek aan zorgvuldigheid een fout vormt en of deze bovendien een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormt, zodat het tweede tot en met het vierde onderdeel van het eerste middel van de Ombudsman niet-ontvankelijk zijn. In elk geval berust de analyse van het Gerecht in de punten 142 tot en met 144 van het bestreden arrest niet op een onjuiste rechtsopvatting.

– Beoordeling door het Hof

53

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het tweede tot en met het vierde onderdeel van het eerste middel, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het Gerecht als enige bevoegd is om ten eerste de feiten vast te stellen, voor zover uit het hem voorgelegde dossier niet blijkt van de materiële onjuistheid van zijn vaststellingen, en ten tweede de feiten te waarderen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie met name arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, EU:C:2009:498, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft er herhaaldelijk aan herinnerd dat de vraag of het Gerecht op grond van deze feiten terecht tot de slotsom heeft kunnen komen dat de instellingen van de Unie in hun zorgvuldigheidsplicht tekort zijn geschoten, een rechtsvraag is die vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening (zie met name arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, EU:C:2009:498, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ditzelfde geldt wanneer moet worden bepaald of die schending bovendien moet worden aangemerkt als „voldoende gekwalificeerde schending” van het Unierecht, die tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

54

Anders dan Staelen stelt, strekken het tweede tot en met het vierde onderdeel van het eerste middel niet tot verkrijging van een heroverweging van de feitelijke beoordelingen van het Gerecht, maar betwisten zij in wezen de juridische kwalificatie op basis waarvan het Gerecht heeft beslist dat de Ombudsman het Unierecht op een aantal punten op voldoende gekwalificeerde wijze had geschonden.

55

Dit betekent dat de door Staelen opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

56

Ten gronde en ten aanzien van het tweede onderdeel van het eerste middel, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 102 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Ombudsman, door in punt 2.5 van het besluit van 22 oktober 2007 te stellen dat de verrichte inspectie had bevestigd wat het Parlement in zijn advies reeds had aangegeven, namelijk dat de lijst van geschikte kandidaten ter beschikking van andere instellingen van de Unie was gesteld, terwijl het advies die informatie niet bevatte, door een gebrek aan zorgvuldigheid de inhoud van het betrokken document verkeerd had opgevat.

57

Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de Ombudsman inderdaad over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de uitoefening van zijn functie, met name ten aanzien van de gevolgen die hij aan bij hem ingediende klachten wil geven, en de wijze waarop hij deze onderzoekt. Dit neemt echter niet weg dat hij slechts over een beperkte beoordelingsmarge beschikt of zelfs geen beoordelingsmarge heeft, wanneer hij verslag moet uitbrengen over de inhoud van een hem toegezonden document ter onderbouwing van conclusies waartoe hij komt in het kader van een besluit om een onderzoek af te sluiten, zoals in casu het geval is. Gelet op de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, heeft het Gerecht in punt 142 van het bestreden arrest derhalve terecht geoordeeld dat de verkeerde opvatting, door de Ombudsman, van de inhoud van het advies van het Parlement van 20 maart 2007 een voldoende gekwalificeerde schending vormde die tot aansprakelijkheid van de Unie kon leiden.

58

Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

59

Wat het derde en het vierde onderdeel van dit middel betreft, blijkt uit de punten 143 en 144 van het bestreden arrest dat het Gerecht slechts heeft verwezen naar de overwegingen opgenomen in punt 86 van dat arrest om de in de punten 109 en 140 daarvan vastgestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, bestaande in het gebrekkige onderzoek door de Ombudsman van de toezending van de lijst van geschikte kandidaten aan de instellingen respectievelijk de directoraten-generaal van het Parlement, aan te merken als „voldoende gekwalificeerd”.

60

De onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest, zoals deze is vastgesteld in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel, heeft dus de beoordeling aangetast waarbij dat Gerecht in de punten 143 en 144 van datzelfde arrest het aan de Ombudsman verweten gebrek aan zorgvuldigheid heeft aangemerkt als voldoende gekwalificeerde schending om tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te kunnen leiden.

61

Onder deze omstandigheden moeten het derde en het vierde onderdeel van het middel worden aanvaard, zonder dat het nodig is om de andere argumenten te onderzoeken die de Ombudsman ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd.

62

Uit het voorgaande volgt dat het eerste, het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel moeten worden aanvaard, doch dat het tweede onderdeel daarvan moet worden afgewezen.

Tweede middel

Argumenten van partijen

63

Met het eerste onderdeel van het tweede middel stelt de Ombudsman dat het Gerecht ultra petita heeft beslist door in de punten 205 en 223 van het bestreden arrest te oordelen dat hij het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden door te vertrouwen op een uitleg van het Parlement, terwijl Staelen in haar beroep in feite een kennelijke beoordelingsfout van de Ombudsman aan de orde had gesteld.

64

In het kader van het tweede onderdeel van dat middel betoogt de Ombudsman dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door in punt 204 van het bestreden arrest te oordelen dat het feit dat een uitleg die een instelling van de Unie tijdens een onderzoek geeft, overtuigend lijkt, de Ombudsman niet vrijstelt van zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de feiten waarop die uitleg berust, aangetoond worden wanneer die uitleg de enige grondslag vormt voor zijn vaststelling dat er geen sprake is van een geval van wanbeheer door die instelling.

65

Met het derde onderdeel van het tweede middel voert de Ombudsman aan dat zelfs al moet ervan worden uitgegaan dat hij de hem door het Gerecht verweten fout heeft gemaakt, dit niet wegneemt dat het Gerecht niet heeft onderzocht of die fout een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vormt. In punt 205 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dienaangaande immers slechts geoordeeld dat het door hem vastgestelde gebrek aan zorgvuldigheid tot aansprakelijkheid van de Unie kon leiden.

66

Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel stelt Staelen dat het Gerecht met de vaststelling dat de Ombudsman niet had voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht, niet een grief aan de orde heeft gesteld die niet was opgenomen in het verzoekschrift, en dat het als eerste rechter bevoegd was om de in het verzoekschrift uiteengezette elementen feitelijk en rechtens opnieuw te kwalificeren.

67

Aangaande het tweede en het derde onderdeel van dit middel is Staelen van mening dat de Ombudsman zich weliswaar kan baseren op informatie van een instelling van de Unie, doch op voorwaarde dat er geen sprake is van elementen die de betrouwbaarheid van die informatie in twijfel trekken. Aan die voorwaarde wordt in casu niet voldaan, aangezien de controle van de verklaringen van een instelling of orgaan nu juist de kerntaak van de Ombudsman is.

Beoordeling door het Hof

68

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 205 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Ombudsman niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld toen hij vaststelde dat er geen sprake was van wanbeheer door het Parlement met betrekking tot de duur van opneming van de naam van Staelen op de lijst van geschikte kandidaten, door dienaangaande te vertrouwen op de uitleg van het Parlement over de aanwerving van de 22 aanvankelijk geslaagde kandidaten van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98, zonder elementen te hebben ontvangen waaruit het moment van aanwerving van elk van die kandidaten bleek, terwijl die uitleg vervolgens onjuist was gebleken. In hetzelfde punt heeft het Gerecht onder verwijzing naar de punten 84 tot en met 86 van het bestreden arrest geoordeeld dat dit gebrek aan zorgvuldigheid kon leiden tot aansprakelijkheid van de Unie.

69

In punt 223 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bevestigd dat dit gebrek aan zorgvuldigheid tot gevolg heeft gehad dat de Ombudsman bepaalde feiten ten onrechte als waar heeft beschouwd en derhalve ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een geval van wanbeheer door het Parlement.

70

Wat het eerste onderdeel van het tweede middel betreft, is het juist dat Staelen, zoals de Ombudsman opmerkt en overigens blijkt uit de punten 162 en 197 van het bestreden arrest, ter onderbouwing van haar beroep bij het Gerecht heeft aangevoerd dat de Ombudsman een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door in het na afloop van het aanvankelijke onderzoek genomen besluit van 31 maart 2011 vast te stellen dat het Parlement haar met betrekking tot de geldigheidsduur van de lijst van geschikte kandidaten niet had gediscrimineerd in vergelijking met de andere geslaagde kandidaten van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98.

71

Uitspraak doende over dit middel heeft het Gerecht in de punten 202 tot en met 205 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Ombudsman in casu niet had voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht, door ten onrechte niet de gegrondheid te onderzoeken van een stelling van het Parlement over de respectieve duur waarop de naam van Staelen en die van de andere geslaagde kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek op de lijst van geschikte kandidaten was opgenomen. Hiermee heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat de Ombudsman door een gebrek aan zorgvuldigheid en omzichtigheid een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt, waardoor hij tot de onjuiste conclusie was gekomen dat er geen sprake was van een geval van wanbeheer door het Parlement.

72

Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht, door aldus het voor hem aangevoerde middel opnieuw te kwalificeren, dit middel niet verkeerd heeft opgevat noch, dientengevolge, ultra petita heeft beslist, zodat het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

73

Zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over het tweede onderdeel van dit middel, moet ten aanzien van het derde onderdeel daarvan overigens worden opgemerkt dat het Gerecht, door in punt 205 van het bestreden arrest te oordelen dat het aan de Ombudsman verweten gebrek aan zorgvuldigheid een voldoende gekwalificeerde schending vormde die tot aansprakelijkheid van de Unie kon leiden, en hierbij slechts te verwijzen naar de uiteenzettingen in de punten 84 tot en met 86 van dat arrest, blijk heeft gegeven van een soortgelijke onjuiste rechtsopvatting als die welke in het kader van het onderzoek van het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel reeds zijn vastgesteld.

74

De onjuiste rechtsopvatting betreffende het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” van het Unierecht van het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest, zoals deze in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel in punt 45 van het onderhavige arrest is vastgesteld, heeft immers de beoordeling aangetast waarmee het Gerecht in punt 205 van het bestreden arrest die kwalificatie heeft aanvaard.

75

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het derde onderdeel van het tweede middel moet worden aanvaard.

Derde middel

Argumenten van partijen

76

In het kader van zijn derde middel stelt de Ombudsman dat het Gerecht het onderscheid heeft miskend dat moet worden gemaakt tussen een eenvoudige en een „voldoende gekwalificeerde” schending van het Unierecht, door in punt 269 van het bestreden arrest te oordelen dat de niet-inachtneming, door hem, van de redelijke termijn waarbinnen Staelen antwoord had moeten krijgen op haar brieven een „voldoende gekwalificeerde schending” vormde van een regel van het Unierecht die ertoe strekt aan particulieren rechten te verlenen, en door dientengevolge te beslissen dat elke overschrijding van die redelijke termijn tot aansprakelijkheid van de Ombudsman leidde. Hierdoor heeft het Gerecht niet voldaan aan zijn verplichting om rekening te houden met alle relevante elementen die hem in staat stellen uitspraak te doen over die kwestie.

77

Staelen betwist dat er in dat opzicht sprake is van een onjuiste rechtsopvatting.

Beoordeling door het Hof

78

Na in punt 256 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld dat de Ombudsman tweemaal niet had voldaan aan zijn verplichting om de brieven van Staelen binnen een redelijke termijn te beantwoorden, heeft het Gerecht in punt 269 van datzelfde arrest slechts kort bevestigd dat de Ombudsman, door miskenning van het recht van Staelen om binnen een redelijke termijn antwoord te krijgen, zich schuldig had gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van een regel van het Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, en die tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kon leiden.

79

Het Gerecht heeft dus elke niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te handelen gelijkgesteld met een voldoende gekwalificeerde schending van een regel van het Unierecht.

80

Hiermee heeft het de in de punten 31 tot en met 33 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak van het Hof miskend.

81

Bovendien heeft het Gerecht het „voldoende gekwalificeerde” karakter van de schending van het Unierecht die het eerder had vastgesteld, op geen enkele wijze gemotiveerd.

82

Er zij aan herinnerd dat de verplichting om arresten van het Hof te motiveren voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op het Gerecht van toepassing is (zie in die zin arrest van 4 oktober 2007, Naipes Heraclio Fournier/BHIM, C‑311/05 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:572, punt 51).

83

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet uit de motivering van een arrest overigens duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie met name arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, EU:C:2011:21, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

In casu kan het Hof door het ontbreken van elke motivering ter onderbouwing van de kwalificatie van „voldoende gekwalificeerde schending” die het Gerecht in punt 269 van het bestreden arrest heeft gegeven, onmogelijk beoordelen of het Gerecht, zoals de Ombudsman met zijn derde middel in wezen stelt, bij die kwalificatie al dan niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

85

Dat ontbreken van motivering, dat een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt en aldus de rechterlijke controle van het Hof belemmert, vormt een middel van openbare orde dat het Hof ambtshalve kan opwerpen (zie in die zin arresten van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C‑166/95 P, EU:C:1997:73, punt 24, en 28 januari 2016, Quimitécnica.com en de Mello/Commissie, C‑415/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:58, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

Onder deze omstandigheden moet het derde middel van de Ombudsman worden aanvaard.

Vierde middel

Argumenten van partijen

87

De Ombudsman stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 290 van het bestreden arrest, bovendien zonder enige uitleg, het verlies van vertrouwen van een klaagster in het ambt van de Ombudsman als gevolg van fouten die hij heeft gemaakt, aan te merken als „immateriële schade”.

88

Staelen betwist dat er in dat opzicht sprake is van een onjuiste rechtsopvatting.

Beoordeling door het Hof

89

Uit punt 290 van het bestreden arrest blijkt dat de immateriële schade die Staelen volgens het Gerecht had geleden, in casu verband houdt met ten eerste het verlies van vertrouwen van de betrokkene in het ambt van de Ombudsman, en ten tweede haar gevoel of idee dat zij tijd en energie had verloren in verband met de indiening van een klacht bij dat orgaan van de Unie.

90

Het vierde middel van de hogere voorziening, dat opkomt tegen het bestreden arrest voor zover dit het eerste bestanddeel van die immateriële schade betreft, namelijk het verlies van vertrouwen in het instituut van de Ombudsman, bestaat uit twee onderdelen. De Ombudsman verwijt het Gerecht hiermee dat het dat bestanddeel ten onrechte heeft aangemerkt als „immateriële schade” en tevens dat het geen enkele uitleg voor die kwalificatie heeft gegeven.

91

Aangaande het eerste onderdeel van het middel zij eraan herinnerd dat schade waarvan vergoeding wordt gevorderd volgens vaste rechtspraak van het Hof reëel en zeker moet zijn (zie met name arresten van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punt 27, 14 mei 1998, Raad/de Nil en Impens, C‑259/96 P, EU:C:1998:224, punt 23, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 54en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92

Het lijdt inderdaad geen enkele twijfel dat, gelet op de aan de Ombudsman toevertrouwde taak, het vertrouwen van de burgers van de Unie in zijn vermogen om in alle aangevoerde gevallen van wanbeheer diepgaande en onpartijdige onderzoeken in te stellen, essentieel is. Zoals in overweging 2 van besluit 2008/587 wordt beklemtoond, is dat vertrouwen bovendien van fundamenteel belang voor een succesvolle vervulling van zijn taken.

93

Opgemerkt zij echter dat, ten eerste, dergelijke overwegingen in zeer ruime mate gelden voor elke instelling, elk orgaan of elke instantie van de Unie die zich moet uitspreken over een individueel verzoek, of het nu gaat om een klacht, zoals in het onderhavige geval, dan wel om een beroep, en zelfs meer algemeen om elk verzoek waaraan die instellingen, organen of instanties een gevolg moeten geven.

94

Ten tweede kan het eventuele verlies van vertrouwen in het ambt van de Ombudsman als gevolg van zijn gedragingen in het kader van zijn onderzoeken om het even alle personen raken die het recht hebben om op enig moment een klacht bij hem in te dienen.

95

Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het door Staelen aangevoerde verlies van vertrouwen in het instituut van de Ombudsman aan te merken als herstelbare immateriële schade. Dit betekent dat het eerste onderdeel van het vierde middel moet worden aanvaard, zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over het tweede onderdeel ervan.

Vijfde middel

96

Met zijn vijfde middel betoogt de Ombudsman dat het Gerecht van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door in de punten 292 en 293 van het bestreden arrest te oordelen dat de onrechtmatigheid van de Ombudsman bij het op eigen initiatief ingestelde onderzoek de doorslaggevende reden was geweest voor de immateriële schade die Staelen had geleden, en die verband hield met haar verlies van vertrouwen in het instituut van de Ombudsman.

97

Gelet op de vaststelling in punt 95 van dit arrest, behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over dit vijfde middel.

Gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest

98

Daar het eerste, het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel, het derde onderdeel van het tweede middel en het derde middel gegrond zijn verklaard, betekent dit dat het Gerecht vier van de vijf onrechtmatige gedragingen die het de Ombudsman in het bestreden arrest heeft verweten, weliswaar heeft aangemerkt als voldoende gekwalificeerde schendingen van het Unierecht die tot een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden, doch dat drie daarvan op een onjuiste rechtsopvatting berusten en dat de vierde niet is gemotiveerd. Voorts is het vierde middel aanvaard op grond dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het eventuele verlies van vertrouwen van Staelen in het ambt van de Ombudsman als gevolg van de wijze waarop hij in casu zijn onderzoekstaken had uitgevoerd, aan te merken als herstelbare immateriële schade.

99

Onder deze omstandigheden heeft de beslissing van het Gerecht om de Ombudsman te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan Staelen geen rechtsgrond meer.

100

Om die reden moet punt 1 van het dictum van het bestreden arrest worden vernietigd.

101

Punt 2 van het dictum, waarbij het Gerecht het beroep van Staelen heeft verworpen voor het overige, behoeft daarentegen niet te worden vernietigd, daar deze beslissing niet wordt aangetast door het feit dat het eerste tot en met het vierde middel van de onderhavige hogere voorziening ten dele gegrond is.

102

Ten slotte moet de beslissing van het Gerecht over de kosten, en dus het derde en het vierde punt van het dictum van het bestreden arrest, gelet op de gedeeltelijke vernietiging daarvan, eveneens worden vernietigd.

Beroep bij het Gerecht

103

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.

104

Wat ten eerste de aan de Ombudsman verweten schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel betreft, moet eraan worden herinnerd dat deze allereerst verband houden met het feit dat hij in het kader van het aanvankelijke onderzoek niet heeft onderzocht wanneer en op welke wijze Staelens plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie was meegedeeld.

105

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat deze schending een voldoende gekwalificeerd karakter heeft om tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te kunnen leiden.

106

Het antwoord op de vraag wanneer en op welke wijze de andere instellingen, organen en instanties van de Unie op de hoogte zijn gesteld van haar plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten, vormde immers één van de relevante elementen die deel uitmaakten van het doel van het onderzoek van de Ombudsman naar de vraag of het Parlement zich bij de behandeling van haar dossier na de plaatsing op die lijst schuldig had gemaakt aan een geval van wanbeheer. Bovendien vormde de controle dat die plaatsing aan de andere instellingen, organen en instanties van de Unie was meegedeeld en de wijze waarop dat was gebeurd, één van de doelstellingen die uitdrukkelijk waren genoemd in het besluit van de Ombudsman om een inspectie te verrichten.

107

De Ombudsman heeft zich op dit punt echter tevredengesteld met de toezending, door het Parlement, van een zogenoemd „poolingdocument” van 14 mei 2007, waaruit bleek dat er op die datum nog slechts één kandidaat op de lijst van geschikte kandidaten was opgenomen. Hij heeft hieruit afgeleid dat Staelen de enige kandidaat was wier naam nog op die lijst voorkwam en dat de andere instellingen, organen en instanties van de Unie, gelet op het feit dat dit document kon worden geraadpleegd, dus in staat waren geweest om kennis te nemen van die informatie, althans vanaf 14 mei 2007.

108

Zelfs al wordt ervan uitgegaan dat de Ombudsman in redelijkheid uit het betrokken document heeft kunnen afleiden dat Staelens opneming op de lijst van geschikte kandidaten bekend was bij de andere instellingen, organen en instanties van de Unie, althans vanaf de datum van dat document, namelijk 14 mei 2007, dit neemt niet weg dat, zoals de Ombudsman in zijn verweerschrift heeft erkend, hij op grond hiervan niet kon bepalen wanneer en op welke wijze die plaatsing, die al op 17 mei 2005 zou hebben plaatsgevonden, door het Parlement aan die instellingen, organen en instanties was meegedeeld.

109

Dit betekent dat de Ombudsman, door in punt 2.5 van zijn besluit van 22 oktober 2007 vast te stellen dat Staelens plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten door het Parlement wel degelijk aan de andere instellingen van de Unie was meegedeeld, en daarvoor met name te verwijzen naar de uitkomst van een inspectie die in dat opzicht kennelijk onvolledig was, door een gebrek aan zorgvuldigheid en omzichtigheid een niet-verschoonbare beoordelingsfout heeft gemaakt en aldus op ernstige en kennelijke wijze de grenzen heeft miskend die in het kader van een onderzoek aan zijn beoordelingsbevoegdheid zijn gesteld.

110

Ten tweede moet ten aanzien van de aan de Ombudsman verweten schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, welke in wezen verband houdt met het feit dat hij de beoordeling in punt 2.4 van zijn besluit van 22 oktober 2007 alleen heeft kunnen onderbouwen met een veronderstelling gebaseerd op documenten waarvan hij noch de aard noch de inhoud heeft kunnen preciseren, eveneens worden vastgesteld dat deze voldoende gekwalificeerd is.

111

In de eerste plaats hadden het aanvankelijke onderzoek en de door de Ombudsman uitgevoerde inspectie immers met name betrekking op de vraag of Staelens plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten aan alle directoraten-generaal van het Parlement was meegedeeld. In de tweede plaats heeft de Ombudsman dienaangaande in punt 2.4 van zijn besluit van 22 oktober 2007 verklaard dat haar sollicitatiedossier, gelet op de inspectie van het dossier van het Parlement, wel degelijk ter beschikking van die directoraten-generaal was gesteld.

112

Ten aanzien van een aspect dat relevant was om een eventueel geval van wanbeheer aan het licht te brengen en waarop zijn aanvankelijke onderzoek concreet betrekking had gehad, heeft de Ombudsman in zijn besluit van 22 oktober 2007, waarmee dat onderzoek werd afgesloten, dus een dergelijke verklaring gedaan, zonder hetzij in dat besluit met meer precisie te verwijzen naar documenten die deze verklaring konden onderbouwen, hetzij in staat te zijn om die verklaring op enige andere wijze te onderbouwen dan louter met de veronderstelling, uiteengezet in de stukken bij het Gerecht, dat „[a]lles erop wees dat [zijn] vertegenwoordigers tijdens hun inspectie inderdaad documenten hadden gezien die bevestigden dat het Parlement zijn diensten op de hoogte had gesteld van het feit dat [Staelens] naam was toegevoegd aan de betrokken lijst [van geschikte kandidaten]”. Hiermee heeft de Ombudsman, door een gebrek aan zorgvuldigheid en omzichtigheid, niet-verschoonbare fouten gemaakt en de grenzen die in het kader van een onderzoek aan zijn beoordelingsbevoegdheid zijn gesteld, ernstig en kennelijk miskend.

113

Ten slotte moet worden ingegaan op de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel verband houdende met het feit dat de Ombudsman in zijn besluit van 31 maart 2011, waarmee het op eigen initiatief ingestelde onderzoek werd afgesloten, heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een geval van wanbeheer door het Parlement in verband met de duur van inschrijving op de lijst van geschikte kandidaten van de naam van Staelen enerzijds en die van de andere geslaagde kandidaten van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/A/151/98 anderzijds, daar hij zich ten aanzien van dit aspect van het onderzoek heeft beperkt tot een door het Parlement gegeven uitleg, zonder zich ervan te verzekeren dat de feiten waarop die uitleg berustte, waar waren.

114

Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer een administratie een onderzoek instelt, zij gehouden is dit onderzoek met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te verrichten teneinde de bestaande twijfels weg te nemen en de situatie te verhelderen (zie in die zin arrest van 11 november 1986, Irish Grain Board, 254/85, EU:C:1986:422, punt 16).

115

In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de Ombudsman in zijn besluit van 31 maart 2011 heeft vastgesteld dat het door Staelen aan de orde gestelde verschil tussen de duur van inschrijving van haar naam op de lijst van geschikte kandidaten en die van andere geslaagde kandidaten, geen aan het Parlement verwijtbaar geval van wanbeheer vormde. Hij achtte de daarvoor door de instelling gegeven uitleg overtuigend, namelijk dat die andere kandidaten waren aangeworven in de twee jaar na de bekendmaking van die lijst, terwijl de naam van Staelen iets langer dan twee jaar daarop was opgenomen.

116

Gelet op dit dossier staat eveneens vast dat het op initiatief van de Ombudsman ingestelde onderzoek en de in casu door hem verrichte inspectie, die beoogden vast te stellen of het gedrag van het Parlement een geval van wanbeheer had opgeleverd, met name betrekking hadden gehad op de vraag of Staelen minder lang dan de andere kandidaten op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst.

117

In deze omstandigheden kon de Ombudsman in zijn besluit van 31 maart 2011, waarmee dat onderzoek werd afgesloten, niet zonder een niet-verschoonbare fout te begaan en aldus de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid bij dat onderzoek ernstig en kennelijk te miskennen, vaststellen dat dit niet het geval was geweest en dat Staelen derhalve niet was gediscrimineerd, door zich daarvoor uitsluitend te baseren op een uitleg van de betrokken instelling, zonder zelfs maar een poging te doen om met behulp van de onderzoeksmiddelen waarover hij beschikt op grond van artikel 3, lid 2, van besluit 94/262 meer gedetailleerde informatie te krijgen om te kunnen controleren of de feiten die de instelling voor haar eigen verdediging had aangevoerd en waarop die uitleg berustte, waar waren.

118

Wat ten tweede de stelling van Staelen betreft over de schending van haar recht op behandeling van haar verzoeken binnen een redelijke termijn, moet worden opgemerkt dat de termijnen van acht respectievelijk vijf maanden waarbinnen de Ombudsman op 1 juli 2008 de twee brieven heeft beantwoord die zij hem, wat de eerste betreft, op 19 oktober 2007 en, wat de tweede betreft, op 24 januari 2008 had gezonden, op het eerste gezicht inderdaad bijzonder lang kunnen lijken.

119

Maar zelfs al staat tussen partijen vast dat de Ombudsman die twee brieven eerder had moeten beantwoorden, in casu kan er niet van worden uitgegaan dat de Ombudsman zich door de te late beantwoording daarvan schuldig heeft gemaakt aan een „voldoende gekwalificeerde schending” van een regel van het Unierecht die particulieren beschermt, in de zin van de in de punten 31 en 32 van dit arrest genoemde rechtspraak van het Hof.

120

Dienaangaande zij opgemerkt dat Staelens brief van 19 oktober 2007 de Ombudsman wilde informeren over een schrijven van het Parlement van 15 oktober 2007 over het verstrijken van de geldigheid van de lijst van geschikte kandidaten met ingang van 31 augustus 2007. Met de brief van 24 januari 2008 werd beoogd van de Ombudsman te vernemen of hij, gelet op de elementen opgenomen in de brief van 19 oktober 2007, voornemens was om te onderzoeken of het aanvankelijke onderzoek dat hij inmiddels bij het besluit van 22 oktober 2007 had afgesloten, moest worden heropend.

121

Wat de brief van 19 oktober 2007 betreft, heeft het aan de Ombudsman gemaakte verwijt echter geen betrekking op het feit dat hij Staelen op de hoogte had gesteld van zijn besluit van 22 oktober 2007 tot afsluiting van zijn aanvankelijke onderzoek, zonder daarbij eventueel rekening te houden met de in die brief opgenomen elementen, maar slechts op het feit dat hij die brief te laat heeft beantwoord. Dienaangaande heeft de Ombudsman in zijn verweerschrift bij het Gerecht overigens beklemtoond dat hij die brief pas op 22 oktober 2007 had ontvangen, toen zijn besluit om het aanvankelijke onderzoek af te sluiten reeds was genomen.

122

Uit het voorgaande volgt dat noch die grief noch die betreffende de te late beantwoording door de Ombudsman van de brief van 24 januari 2008, in casu verband houdt met de wijze waarop de Ombudsman het aanvankelijke en het op zijn initiatief ingestelde onderzoek heeft uitgevoerd en afgesloten.

123

Met name gelet op het feit dat de Ombudsman met zijn besluit van 22 oktober 2007 zojuist een onderzoek van bijna één jaar had afgesloten, kan er in de eerste plaats niet van worden uitgegaan dat hij de in punt 33 van dit arrest genoemde grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij beschikt ten aanzien van de gegrondheid van bij hem ingediende klachten en van de daaraan te geven gevolgen, ernstig en kennelijk heeft miskend of dat hij zich in een dergelijke context schuldig heeft gemaakt aan schending van Staelens recht op behandeling van haar verzoeken binnen een redelijke termijn, door in eerste instantie niet de brief te beantwoorden die zij hem op 19 oktober 2007 op het laatste moment had gezonden, alvorens op 24 januari 2008 een verzoek om een eventuele heropening van het onderzoek bij hem in te dienen op basis van een element dat in die brief van 19 oktober 2007 was opgenomen.

124

In de tweede plaats kan er in diezelfde context evenmin van worden uitgegaan dat de Ombudsman diezelfde grenzen ernstig en kennelijk heeft miskend of zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het recht van de betrokkene op behandeling van haar verzoeken binnen een redelijke termijn, door zich in tweede instantie, toen hij eenmaal was verzocht om de mogelijkheid te overwegen om het zojuist afgesloten onderzoek te heropenen, pas vijf maanden daarna over dat verzoek uit te spreken.

125

Hieruit volgt dat het feit dat de Ombudsman de twee genoemde brieven van Staelen enigszins laat heeft beantwoord, op zich niet kan leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

126

Uit het voorgaande volgt dat de Ombudsman zich in het kader van het aanvankelijke en het op eigen initiatief ingestelde onderzoek op drie punten schuldig heeft gemaakt aan een „voldoende gekwalificeerde schending” van het zorgvuldigheidsbeginsel in de zin van de rechtspraak zoals genoemd in de punten 31 en 32 van het onderhavige arrest. Daarbij komt de schending die, zoals blijkt uit het onderzoek van het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening, het Gerecht terecht heeft vastgesteld met betrekking tot de verkeerde opvatting, door de Ombudsman, van de inhoud van het advies van het Parlement van 20 maart 2007, hetgeen een reeks gekwalificeerde schendingen oplevert die tot aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden.

127

Onder deze omstandigheden moet vervolgens worden onderzocht of Staelen door die schendingen reële en zekere immateriële schade heeft geleden in de zin van de in punt 91 van dit arrest genoemde rechtspraak, waarbij moet worden verzekerd dat die schade het rechtstreeks gevolg van die schendingen is (zie in die zin met name arrest van 28 juni 2007, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑331/05 P, EU:C:2007:390, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128

Daar het Hof het eerste onderdeel van het vierde middel van de hogere voorziening in punt 95 van dit arrest heeft aanvaard, moet om de in de punten 92 tot en met 94 van dit arrest uiteengezette redenen allereerst worden vastgesteld dat Staelen zich niet kan beroepen op een herstelbare immateriële schade verband houdende met haar verlies van vertrouwen in het ambt van de Ombudsman als gevolg van die schendingen.

129

Staelen heeft echter ook immateriële schade aangevoerd in verband met, in wezen en zoals blijkt uit haar bij het Gerecht ingediende stukken, het gevoel van „psychische schade” dat zij heeft gehad door de wijze waarop haar bij de Ombudsman ingediende klacht is behandeld.

130

Noch de door de Ombudsman aangeboden verontschuldigingen noch de late correctie van zijn vergissing verband houdende met de verkeerde opvatting van de inhoud van het advies van het Parlement noch, ten slotte, het op eigen initiatief ingestelde onderzoek hebben in casu echter de aldus veroorzaakte immateriële schade gecompenseerd.

131

Bijgevolg moet worden beslist dat de door Staelen geleden immateriële schade op passende wijze zal worden hersteld door de betaling van een vergoeding van 7000 EUR aan haar.

Kosten

132

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer, bij gegrondheid ervan, het Hof zelf de zaak afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement kan het Hof echter, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en indien dit, gelet op de omstandigheden van de zaak, gerechtvaardigd voorkomt, beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

133

Ofschoon de hogere voorziening van de Ombudsman is toegewezen en het bestreden arrest derhalve gedeeltelijk wordt vernietigd, heeft het Hof, definitief uitspraak doende over het beroep van Staelen, haar beroep in casu gedeeltelijk toegewezen. Voorts heeft de Ombudsman gevraagd om op eerlijke en billijke wijze te beslissen over de kosten.

134

Derhalve wordt beslist dat, gelet op de omstandigheden van de zaak, de Ombudsman, naast zijn eigen kosten, de kosten zal dragen die Staelen zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de onderhavige hogere voorziening heeft gemaakt.

135

Aangezien in de beschikking van 29 juni 2016, Ombudsman/Staelen (C‑337/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:670), de beslissing omtrent de kosten van de incidentele hogere voorziening die Staelen in het kader van deze procedure heeft ingesteld, is aangehouden, zoals voorzien in artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet overeenkomstig die bepalingen ten aanzien daarvan worden beslist in het onderhavige arrest waardoor een einde aan het geding komt.

136

Daar Staelen in de incidentele hogere voorziening in het ongelijk is gesteld en de Ombudsman heeft gevraagd om haar te verwijzen in de kosten, moet zij overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof worden verwezen in de kosten die de Ombudsman voor de incidentele hogere voorziening heeft gemaakt, en in haar eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Het door Claire Staelen in haar memorie van antwoord geformuleerde verzoek om de Europese Ombudsman te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 50000 EUR aan haar is niet-ontvankelijk.

 

2)

De punten 1, 3 en 4 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Staelen/Ombudsman (T‑217/11, EU:T:2015:238), worden vernietigd.

 

3)

De Europese Ombudsman wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 7000 EUR aan Claire Staelen.

 

4)

Claire Staelen draagt haar eigen kosten en die van de Europese Ombudsman in verband met de incidentele hogere voorziening, welke is afgewezen bij beschikking van 29 juni 2016, Ombudsman/Staelen (C‑337/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:670).

 

5)

De Europese Ombudsman draagt zijn eigen kosten en die van Claire Staelen in verband met zowel de procedure in eerste aanleg als de principale hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.