ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

20 december 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening – Staatssteun – Digitale televisie – Steun voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden – Steun ten behoeve van de exploitanten van digitale terrestrische televisieplatformen – Besluit waarbij de steunmaatregelen gedeeltelijk met de interne markt onverenigbaar worden verklaard – Begrip ‚staatssteun’ – Voordeel – Dienst van algemeen economisch belang – Omschrijving – Beoordelingsruimte van de lidstaten”

In zaak C‑70/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 5 februari 2016,

Comunidad Autónoma de Galicia,

Redes de Telecomunicación Galegas Retegal SA (Retegal), gevestigd te Santiago de Compostela (Spanje),

vertegenwoordigd door F. J. García Martínez en B. Pérez Conde, abogados,

rekwiranten,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková, É. Gippini Fournier en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

SES Astra SA, gevestigd te Betzdorf (Luxemburg), vertegenwoordigd door F. González Díaz en V. Romero Algarra, abogados, en F. Salerno, avocat,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 september 2017,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van de Comunidad Autónoma de Galicia (autonome regio Galicië, Spanje) en Redes de Telecomunicación Galegas Retegal SA (Retegal) strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 november 2015, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie (T‑463/13 en T‑464/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:901; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van besluit 2014/489/EU van de Commissie van 19 juni 2013 betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [(C 23/2010) (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilië-La Mancha) (PB 2014, L 217, blz. 52; hierna: „litigieus besluit”).

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

2

De aan het geschil ten grondslag liggende feiten zijn door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 22 van het bestreden arrest. Ten behoeve van de onderhavige procedure kunnen zij als volgt worden samengevat.

3

De onderhavige hogere voorziening heeft betrekking op een reeks maatregelen van de Spaanse autoriteiten in het kader van de overschakeling in Spanje van analoge op digitale omroepuitzendingen op het gehele Spaanse grondgebied, met uitzondering van de Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha (autonome regio Castilië-La Mancha) (hierna: „betrokken maatregel”).

4

Het Koninkrijk Spanje heeft de regelgeving ter bevordering van de overschakeling van analoge op digitale omroepuitzendingen ingevoerd door uitvaardiging van onder meer Ley 10/2005 de Medidas Urgentes para el Impulso de la Televisión Digital Terrestre, de Liberalización de la Televisión por Cable y de Fomento del Pluralismo (wet 10/2005 houdende spoedmaatregelen met het oog op de ontwikkeling van de digitale terrestrische televisie, de liberalisering van kabeltelevisie en de bevordering van het pluralisme) van 14 juni 2005 (BOE nr. 142 van 15 juni 2005, blz. 20562) en Real Decreto 944/2005 por el que se aprueba el Plan técnico nacional de la televisión digital terrestre (koninklijk besluit 944/2005 houdende goedkeuring van het nationale technische plan voor de digitale terrestrische televisie) van 29 juli 2005 (BOE nr. 181 van 30 juli 2005, blz. 27006). Bij dit koninklijk besluit is de nationale particuliere en publieke omroeporganisaties de plicht opgelegd om ervoor te zorgen dat 96 % respectievelijk 98 % van de bevolking digitale terrestrische televisie (hierna: „DTT”) zou ontvangen.

5

Teneinde de overschakeling van analoge terrestrische televisie op DTT mogelijk te maken, hebben de Spaanse autoriteiten het Spaanse grondgebied in drie afzonderlijke zones ingedeeld, die worden aangeduid met respectievelijk „zone I”, „zone II” en „zone III”. Zone II, die in de onderhavige zaak in geding is, omvat minder verstedelijkte en afgelegen gebieden die 2,5 % van de Spaanse bevolking vertegenwoordigen. In die zone hebben de omroepen wegens gebrek aan commercieel belang niet in digitalisering geïnvesteerd, reden waarom de Spaanse autoriteiten voor overheidsfinanciering hebben gezorgd.

6

In september 2007 heeft de Consejo de Ministros (raad van ministers, Spanje) het nationale plan voor de overschakeling op DTT vastgesteld. Dit had tot doel om een even hoge dekking van de Spaanse bevolking met de DTT-dienst te bereiken als met de analoge televisie in 2007, namelijk meer dan 98 % van deze bevolking en de gehele of nagenoeg gehele bevolking van de autonome regio’s Baskenland, Catalonië en Navarra (Spanje).

7

Teneinde de voor DTT vastgestelde dekkingsdoelstellingen te bereiken hebben de Spaanse autoriteiten besloten overheidsfinanciering toe te kennen, met name ter ondersteuning van de terrestrische digitalisering in zone II en meer bepaald in de gewesten binnen de autonome regio’s in deze zone.

8

In februari 2008 heeft het Ministerio de Industria, Turismo y Comercio (het Spaanse ministerie van Industrie, Toerisme en Handel; hierna: „MITH”) een besluit vastgesteld met het oog op de verbetering van de telecommunicatie-infrastructuur en tot vaststelling van de criteria en verdeling van de financiering voor de initiatieven ten behoeve van de ontwikkeling van de informatiemaatschappij in het kader van een plan dat „Plan Avanza” werd genoemd. Het budget dat op grond van dit besluit is goedgekeurd, was voor een deel bestemd voor de digitalisering van de televisie in zone II.

9

Tot die digitalisering is tussen juli en november 2008 overgegaan. Het MITH heeft de middelen vervolgens overgemaakt naar de autonome regio’s, die zich ertoe verbonden de overige kosten van de operatie te voldoen uit hun eigen begrotingen.

10

In oktober 2008 heeft de ministerraad besloten om aanvullende middelen ter beschikking te stellen om het bereik van DTT groter te maken en te vervolledigen in het kader van de overschakelingsprojecten die in de eerste helft van 2009 moesten worden uitgevoerd.

11

Daarna zijn de autonome regio’s met de uitbreiding van DTT begonnen. Daartoe hebben zij aanbestedingen georganiseerd of deze uitbreiding aan particuliere ondernemingen toevertrouwd. In sommige gevallen hebben de autonome regio’s de gemeenten gevraagd om voor de uitbreiding te zorgen.

12

Op 18 mei 2009 heeft de Commissie een klacht ontvangen van SES Astra, die betrekking had op een steunregeling die het Koninkrijk Spanje had vastgesteld ten behoeve van de overschakeling van analoge terrestrische televisie op DTT in zone II. Volgens SES Astra behelsde de steunregeling niet-aangemelde steun die tot een verstoring van de mededinging tussen platforms voor satelliet- en terrestrische transmissie kon leiden.

13

Bij brief van 29 september 2010 heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje in kennis gesteld van haar besluit om ten aanzien van de steun in kwestie de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden voor het gehele Spaanse grondgebied, met uitzondering van de autonome regio Castilië-La Mancha, voor welke regio een aparte procedure werd ingeleid.

14

Vervolgens heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. In artikel 1 van het dispositief daarvan is verklaard dat de steun die aan de exploitanten van het terrestrische televisieplatform is verleend ten behoeve van de invoering, het onderhoud en de exploitatie van het digitale terrestrische televisienetwerk in zone II, met uitzondering van de steun die in overeenstemming met het criterium van technologische neutraliteit is toegekend, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU is uitgevoerd en onverenigbaar is met de interne markt. In artikel 3 van dat besluit is de terugvordering van de onrechtmatige steun van de DTT-exploitanten gelast, ongeacht of zij die steun direct of indirect hadden ontvangen.

15

In de motivering van het litigieuze besluit heeft de Commissie in de eerste plaats geoordeeld dat de verschillende op centraal niveau vastgestelde instrumenten en de tussen het MITH en de autonome regio’s gesloten overeenkomsten de basis vormden van de steunregeling voor de DTT-uitbreiding in zone II. In de praktijk hadden de autonome gemeenschappen dus de richtsnoeren van de Spaanse regering inzake de uitbreiding van DTT toegepast.

16

In de tweede plaats heeft de Commissie vastgesteld dat de betrokken maatregel moest worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. De Commissie heeft er in dat verband in het bijzonder op gewezen dat de Spaanse autoriteiten alleen het voorbeeld van de autonome regio Baskenland hadden gegeven om aan te voeren dat volgens de voorwaarden die het Hof heeft geformuleerd in het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415; hierna: arrest „Altmark”), geen sprake was van steun. Volgens de Commissie was echter niet voldaan aan de eerste voorwaarde in dat arrest (hierna: „eerste Altmark-voorwaarde”), namelijk dat de begunstigde onderneming daadwerkelijk moet zijn belast met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en dat die verplichtingen duidelijk moeten zijn omschreven. Aangezien voorts niet was gewaarborgd dat de kosten voor die autonome regio in het algemeen belang tot een minimum werden beperkt, was ook niet voldaan aan de vierde voorwaarde in dat arrest.

17

In de derde plaats heeft de Commissie geoordeeld dat de betrokken maatregel niet kon worden beschouwd als met de interne markt verenigbare steun krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, ondanks dat de maatregel was bedoeld om een duidelijk omschreven doelstelling van algemeen belang te bereiken en er sprake was van marktfalen. Volgens haar was deze maatregel, omdat hij niet in overeenstemming was met het beginsel van technologische neutraliteit, onevenredig en was hij geen geschikt instrument om de ontvangst van vrij te ontvangen zenders door de bewoners van zone II te waarborgen.

18

In de vierde plaats heeft de Commissie geoordeeld dat de betrokken maatregel niet op grond van artikel 106, lid 2, VWEU kon worden gerechtvaardigd omdat de exploitatie van een terrestrisch platform niet duidelijk genoeg als een openbare dienst was aangemerkt.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

19

Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 augustus 2013, hebben rekwiranten beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

20

Bij beschikking van 9 februari 2015 heeft het Gerecht, partijen gehoord, besloten de zaken te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest.

21

Ter ondersteuning van hun beroep hebben rekwiranten vier middelen aangevoerd. Het eerste middel was ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, EG. De overige middelen waren subsidiair aangevoerd. Het tweede en het derde middel hadden betrekking op de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt. Die middelen waren ontleend aan niet-inachtneming van de voorwaarden voor goedkeuring bedoeld in artikel 106, lid 2, VWEU en artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Met hun vierde middel stelden rekwiranten dat de Commissie Retegal ten onrechte had gekwalificeerd als „begunstigde van onrechtmatige staatssteun”.

22

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht elk van de middelen ten gronde afgewezen en derhalve het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen

23

Rekwiranten verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de beroepen tot nietigverklaring definitief af te doen en het litigieuze besluit nietig te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

24

De Commissie en SES Astra verzoeken het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

25

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten vier middelen aan. Het eerste middel is eraan ontleend dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het het litigieuze besluit niet gedeeltelijk nietig heeft verklaard, hoewel het het vierde middel tot nietigverklaring van rekwiranten, inzake een beoordelingsfout bij de kwalificatie van Retegal als begunstigde van onrechtmatige steun, had aanvaard. Het tweede middel betreft schending van artikel 107, lid 1, VWEU, omdat het Gerecht heeft geoordeeld dat de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de betrokken maatregel als steun aan te merken, waren vervuld. Met het derde middel wordt niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 107, lid 1, VWEU aangevoerd, omdat het Gerecht ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat die maatregel selectief was. Het vierde middel ziet op een blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de artikelen 14 VWEU en 106, lid 2, VWEU alsmede Protocol nr. 26 betreffende diensten van algemeen belang.

Eerste middel

Argumenten van partijen

26

Met hun eerste middel betogen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het het beroep gedeeltelijk had moeten laten slagen na zijn analyse van het vierde middel tot nietigverklaring, zoals is vereist bij artikel 264 VWEU.

27

Rekwiranten geven in de eerste plaats te kennen dat het dispositief van een besluit van de Commissie moet worden gelezen in het licht van de overwegingen ervan, zoals het Gerecht ook zelf heeft erkend in punt 160 van het bestreden arrest. Zij merken op dat de identiteit van de begunstigden en het bedrag van de steun weliswaar niet met zoveel woorden in het dispositief van het litigieuze besluit zijn overgenomen maar dat de verwijzing naar onderdeel 6.2 van dat besluit en derhalve naar de overwegingen 193 en 194 daarvan in het dispositief van het besluit, de constateringen in de punten 149 tot en met 163 van het bestreden arrest hun rechtsgevolgen ontneemt.

28

In de tweede plaats kon het Gerecht, afgaand op de artikelen 13 en 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), in punt 153 van het bestreden arrest volgens rekwiranten niet geldig stellen dat in de overwegingen 193 en 194 van het litigieuze besluit slechts de voor de terugvordering van de onrechtmatige steun noodzakelijke inlichtingen waren verstrekt.

29

In de derde plaats heeft het Gerecht in het bestreden arrest weliswaar geoordeeld dat er geen gevolgen dienden voort te vloeien uit de overwegingen van het litigieuze besluit waarin de Commissie de identiteit van de begunstigden en het bedrag van de terug te vorderen steun had vastgesteld, maar verzuimd om die vaststelling tot uitdrukking te brengen in het dictum van dat arrest.

30

Rekwiranten menen in de vierde plaats dat de Spaanse autoriteiten door dat verzuim niet in staat zijn om in het kader van de procedure tot terugvordering van de in geding zijnde onrechtmatige steun te achterhalen wat de strekking van het litigieuze besluit is, anders dan meer in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel vereist.

31

De Commissie betoogt dat het eerste middel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, aangezien in dat arrest, anders dan rekwiranten stellen, geen van de door hen in eerste aanleg aangevoerde argumenten is aanvaard.

32

SES Astra meent dat het eerste middel kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien dat in werkelijkheid tot doel heeft om tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht op te komen.

Beoordeling door het Hof

33

Met hun eerste middel geven rekwiranten in wezen te kennen dat de gronden van het bestreden arrest waarop het Gerecht het vierde middel tot nietigverklaring, inzake een beoordelingsfout bij de kwalificatie van Retegal als begunstigde van de in geding zijnde onrechtmatige steun, had aanvaard, tot de gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit hadden moeten leiden.

34

Daar waar het argument van rekwiranten betrekking heeft op een vermeende incoherentie tussen de motivering en het dictum van het bestreden arrest, moet het argument van SES Astra dat dit middel niet-ontvankelijk is, worden afgewezen.

35

Wat de beoordeling ten gronde betreft, is dit middel gebaseerd op een kennelijk onjuiste lezing van het bestreden arrest.

36

Uit de punten 151 en 160 van dit arrest blijkt immers duidelijk dat het Gerecht, anders rekwiranten betogen, het vierde middel tot nietigverklaring niet heeft aanvaard, maar het als niet ter zake dienend heeft beschouwd.

37

In dat verband volgt uit punt 153 van het bestreden arrest dat het Gerecht de argumenten van rekwiranten onder meer heeft beantwoord door in herinnering te brengen dat de Commissie in de overwegingen 189 tot en met 195 van het litigieuze besluit, die zich in onderdeel 6.2 van dat besluit bevinden, slechts informatie van het Koninkrijk Spanje over de begunstigden van de betrokken maatregel heeft weergegeven, zodat die lidstaat zijn verplichtingen op het gebied van de terugvordering en informatieverstrekking in de artikelen 3 en 4 van dat besluit zou kunnen nakomen.

38

Het Gerecht heeft in dat punt ook gepreciseerd dat die overwegingen in dat stadium van het litigieuze besluit slechts een voorlopig oordeel ten aanzien van de rechtmatigheid van de betrokken steunregeling inhielden, aangezien de Commissie in overweging 193 van het litigieuze besluit tot het besluit was gekomen dat de situatie in Galicië binnen de categorie van de steunregeling viel waarin de uitbreiding van het netwerk was toevertrouwd aan een overheidsbedrijf dat als netwerkexploitant optrad, en dat Retegal in die autonome regio de begunstigde van de betrokken maatregel was. Het heeft namelijk geoordeeld dat die vaststellingen geen juridisch dwingende standpuntbepaling ten aanzien van de situatie in Galicië en de kwalificatie van Retegal als begunstigde van de steun was, aangezien die situatie volgens overweging 189 van het litigieuze besluit ter beoordeling van de Spaanse autoriteiten stond.

39

Het Gerecht is in punt 160 van het bestreden arrest dus tot de conclusie gekomen dat het aan het Koninkrijk Spanje stond om in het kader van de terugvordering van de litigieuze steun als bedoeld in artikel 4 van het litigieuze besluit te bepalen of de betrokken steun in Galicië aan de verplichting tot terugvordering ontsnapte op grond van het bepaalde in de artikelen 1 en 3 van datzelfde besluit, gelezen in het licht van de overwegingen 185 en 186 daarvan. Daar waar rekwiranten in wezen te kennen hadden gegeven dat de Commissie tot onjuiste vaststellingen was gekomen voor zover het de in Galicië terug te vorderen steun betrof, heeft het Gerecht derhalve geoordeeld dat dit betoog niet ter zake dienend was.

40

Bijgevolg is het tweede middel kennelijk ongegrond.

Tweede middel

Argumenten van partijen

41

Met hun tweede middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het heeft gedwaald ten aanzien van de omvang van het rechterlijk toezicht dat het volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht moet verrichten, omdat het de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun heeft bevestigd op grond van hetgeen is overwogen in de punten 57, 61 en 79 van het bestreden arrest. Zij geven in dat verband te kennen dat het Gerecht niet is nagegaan of de door de Commissie aangevoerde feiten juist waren en dat het ook geen rekening heeft gehouden met hetgeen zij voor het Gerecht hadden aangevoerd, met name ten aanzien van de economische aard van de betrokken activiteit.

42

Ten eerste heeft het Gerecht de betrokken activiteit in Galicië kennelijk onjuist beschreven door in met name punt 61 van het bestreden arrest te oordelen dat het DTT-netwerk commercieel kon worden geëxploiteerd, terwijl rekwiranten in eerste aanleg hadden aangetoond dat dit niet het geval was wegens de technische kenmerken en de kwaliteit van de uitrusting van het netwerk en wegens de toepasselijke regelgeving. Daaruit volgt dat de relevante feiten van de onderhavige zaak onjuist zijn opgevat en dat de rechtspraak over de omvang van het rechterlijke toezicht op staatssteungebied niet in acht is genomen.

43

Ten tweede heeft het Gerecht, doordat het in het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met het feit dat het betrokken netwerk niet commercieel kon worden geëxploiteerd en daar ook niet voor was ontworpen, niet volledig getoetst of de betrokken maatregel wel of niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU viel. Volgens de toepasselijke nationale regelgeving leverden namelijk uitsluitend de gemeenten, in samenwerking met de autonome regio’s, de dienst ter ondersteuning van het DTT-signaal. Die dienst kon alleen in de gebieden waarin er geen DTT-dekking was en zonder financiële tegenprestatie worden geleverd. Dat houdt geen concurrentievervalsing in en is in het nationale recht als openbare dienst aangemerkt.

44

Ten derde heeft het Gerecht het nationale recht onjuist opgevat, en met name de twaalfde aanvullende bepaling van koninklijk besluit 944/2005, door in punt 79 van het bestreden arrest te stellen dat het betrokken netwerk kon worden gebruikt voor de levering van andere diensten van de DTT, terwijl uit dat recht duidelijk volgt dat genoemd netwerk alleen voor de DTT mocht worden geëxploiteerd.

45

Volgens de Commissie en SES Astra is dit middel niet-ontvankelijk. Ten eerste willen rekwiranten daarmee opkomen tegen feitelijke beoordelingen van het Gerecht. Ten tweede herhalen zij slechts de argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd.

Beoordeling door het Hof

46

Het tweede middel van rekwiranten ziet op vermeend onjuiste beoordelingen van het Gerecht in de punten 57, 61 en 79 van het bestreden arrest voor zover het de economische aard van de betrokken activiteit in Galicië betreft. Die beoordelingen hebben ertoe geleid dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de betrokken maatregel als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te kwalificeren.

47

Overeenkomstig artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van de feiten en het bewijs levert dus, behoudens onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie met name beschikking van 21 april 2016, Dansk Automat Brancheforening/Commissie, C‑563/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:303, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Uit dezelfde bepalingen, alsmede uit artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening nauwkeurig moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek ondersteunen. Een hogere voorziening waarin slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten letterlijk worden herhaald, waaronder die welke steunden op feiten die door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand zijn gewezen, en waarin zelfs geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven, op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan die vereisten. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingestelde beroep, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name beschikking van 21 april 2016, Dansk Automat Brancheforening/Commissie, C‑563/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:303, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat rekwiranten met dit middel inderdaad onder herhaling van de argumenten die zij voor het Gerecht hadden aangevoerd, willen opkomen tegen de feitelijke vaststellingen en beoordelingen van dat laatste in het kader van het onderzoek van het eerste en tweede onderdeel van het eerste middel tot nietigverklaring. Daarmee willen zij in werkelijkheid een nieuw onderzoek verkrijgen van de feiten en bewijzen die zij in eerste aanleg hadden aangedragen om aan te tonen dat het optreden van de autonome regio Galicië viel onder de uitoefening van openbaar gezag en niet een economische activiteit was, en dat de betrokken maatregel geen overdracht van middelen inhield.

50

Wat in de tweede plaats de door rekwiranten gestelde onjuiste opvattingen van de feiten en het nationale recht betreft, moeten zij overeenkomstig hetgeen in punt 47 van dit arrest in herinnering is gebracht, precies aangeven welke elementen volgens hen onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot die onjuiste opvatting hebben gebracht. Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste opvatting duidelijk moet blijken uit de stukken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw behoeven te worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 30 november 2016, Commissie/Frankrijk en Orange, C‑486/15 P, EU:C:2016:912, punt 99en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

De argumenten inzake een onjuiste opvatting van de feiten dienen derhalve meteen al te worden afgewezen, aangezien rekwiranten in het kader van hun betoog niets hebben aangevoerd waaruit kennelijk blijkt dat het Gerecht er een dergelijke onjuiste opvatting op na heeft gehouden.

52

In die omstandigheden is het tweede middel niet-ontvankelijk.

Derde middel

Argumenten van partijen

53

Met hun derde middel verwijten rekwiranten het Gerecht dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en dat het een beoordelingsfout heeft begaan door in punt 85 van het bestreden arrest overweging 113 van het litigieuze besluit te bevestigen voor zover het de selectiviteit van de steun betreft.

54

Volgens hen zet het Gerecht niet uiteen in welk opzicht de situatie in de gemeenten van Galicië in zone II, namelijk de gemeenten die de terrestrische technologie gebruiken, vergelijkbaar is met die van de gemeenten waarin andere technologieën worden gebruikt, zoals de satelliettechnologie. Het onderzoek van de vergelijkbaarheid van de situaties is een noodzakelijke voorafgaande voorwaarde om te kunnen vaststellen of steun selectief is.

55

De Commissie is van oordeel dat dit middel niet ter zake dienend is en elke grondslag mist. Zij betoogt dat wanneer een maatregel die geen algemene maatregel is, bij uitsluiting van toepassing is op een bedrijfstak of op de ondernemingen in een bepaald geografisch gebied, aan de voorwaarde van selectiviteit is voldaan. Zelfs aangenomen dat de steun in casu met inachtneming van het beginsel van technologische neutraliteit is verleend, blijft het een selectieve maatregel, aangezien die van toepassing is op een bedrijfstak, namelijk de omroepsector, en niet op alle marktdeelnemers.

56

SES Astra betoogt dat dit middel kennelijk niet-ontvankelijk is en in elk geval grondslag mist.

Beoordeling door het Hof

57

Met hun derde middel uiten rekwiranten kritiek op punt 85 van het bestreden arrest omdat daarin de analyse van de Commissie ten aanzien van de selectiviteit van de betrokken maatregel is bevestigd.

58

De voorwaarde inzake het selectieve karakter van het voordeel is medebepalend voor het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, dat steun ter „begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” verbiedt. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat voor de beoordeling of aan die voorwaarde is voldaan, moet worden vastgesteld of een nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigt ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden (arrest van 21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P, EU:C:2016:971, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van het Gerecht of de motivering toereikend is, door het Hof kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 453, en van 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat verband moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet zij de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 8 maart 2017, Viasat Broadcasting UK/Commissie, C‑660/15 P, EU:C:2017:178, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft ten aanzien van de voorwaarde inzake de selectiviteit van een steunmaatregel geoordeeld dat dit onderzoek voldoende moet worden gemotiveerd met het oog op een volledige rechterlijke toetsing, met name met betrekking tot de vraag of de situatie van de marktdeelnemers die door de maatregel worden begunstigd vergelijkbaar is met de situatie van de marktdeelnemers die ervan zijn uitgesloten (arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group SA e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 94).

60

In casu heeft het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest geantwoord op het door rekwiranten in eerste aanleg aangevoerde argument dat de motivering van de selectiviteit van de betrokken maatregel zoals die in overweging 113 van het litigieuze besluit voorkwam, ontoereikend was. Het Gerecht heeft dit argument verworpen omdat in die motivering was uiteengezet dat de maatregel alleen aan de omroepsector ten goede kwam en dat deze maatregel binnen die sector slechts betrekking had op de ondernemingen die op de markt van terrestrische platforms actief waren.

61

Met deze redenering wordt blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De motivering van het litigieuze besluit, en overigens ook die van het bestreden arrest, bevat immers geen aanwijzingen waaruit kan worden begrepen waarom ervan moest worden uitgegaan dat de in de omroepsector actieve ondernemingen zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevonden als ondernemingen die actief waren in andere sectoren of waarom de ondernemingen die de terrestrische technologie gebruikten zich in een dergelijke positie bevonden ten opzichte van ondernemingen die andere technologieën gebruikten. Het argument van de Commissie dat op dat punt geen motivering nodig was, aangezien automatisch aan de voorwaarde van selectiviteit is voldaan wanneer een maatregel uitsluitend op een bedrijfstak of op de ondernemingen in een bepaald geografisch gebied van toepassing is, kan niet slagen. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat een overheidsmaatregel die slechts ten goede komt aan een bepaalde bedrijfstak of een bepaald deel van de ondernemingen binnen deze bedrijfstak, niet noodzakelijkerwijs selectief is. Een dergelijke maatregel is immers enkel selectief indien hij in het kader van een welbepaalde rechtsregeling bepaalde ondernemingen bevoordeelt ten opzichte van andere ondernemingen die tot een andere of dezelfde bedrijfstak behoren en die zich uit het oogpunt van de doelstelling van die regeling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden (arrest van 21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P, EU:C:2016:971, punt 58).

62

Een dergelijk motiveringsgebrek levert schending van wezenlijke vormschriften op en belemmert dus het rechterlijk toezicht door de Unierechter.

63

In die omstandigheden moet het derde middel worden aanvaard.

Vierde middel

64

Met hun vierde middel voeren rekwiranten aan dat blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 14 VWEU en artikel 106, lid 2, VWEU alsmede Protocol nr. 26 betreffende diensten van algemeen belang. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

Eerste onderdeel

– Argumenten van partijen

65

Het eerste onderdeel van dit middel is ontleend aan een blijk van een onjuiste rechtsopvatting op het punt van de beoordelingsbevoegdheid waarover de lidstaten beschikken bij de omschrijving van de dienst van algemeen economisch belang (hierna: „DAEB”) in kwestie.

66

Rekwiranten menen dat het Gerecht in de punten 99, 101 en 111 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het heeft geoordeeld dat de exploitatie van het terrestrische netwerk niet is omschreven als een DAEB in de zin van de eerste Altmark-voorwaarde. Zij geven in dat verband te kennen dat het Gerecht alleen uit principe heeft uitgesloten dat die exploitatie als een DAEB kan worden omschreven, zonder de voor de infrastructuur in zone II kenmerkende specifieke omstandigheden te onderzoeken en met name zonder na te gaan of die commercieel kon worden geëxploiteerd.

67

Volgens rekwiranten heeft het Gerecht zich in de punten 100 tot en met 105 van het bestreden arrest beperkt tot een onderzoek van de nationale telecommunicatiewetten, zonder rekening te houden met het feit dat de taak van openbare dienst overeenkomstig de rechtspraak van het Hof en het Gerecht is omschreven met behulp van verschillende, elkaar opeenvolgende officiële handelingen, en met name de twaalfde aanvullende bepaling van koninklijk besluit 944/2005. Laatstgenoemde bepaling regelt het optreden van de regionale en lokale autoriteiten bij de levering van de openbare dienst, alsook de partnerschapsovereenkomsten die tussen de Staat, de autonome regio Galicië en de gemeenten van Galicië zijn gesloten. Het Gerecht heeft dus de werkelijke aard van de betrokken dienst miskend.

68

Het Gerecht heeft zich ten onrechte beperkt tot de vaststelling dat de exploitatie van het terrestrische netwerk niet als openbare dienst was omschreven in het nationale recht, zonder de voor de bestaande infrastructuur in zone II kenmerkende specifieke omstandigheden in Galicië in aanmerking te nemen. Voorts benadrukken rekwiranten dat in het nationale recht duidelijk is gespecificeerd dat de entiteiten waaraan de taak van openbare dienst is toevertrouwd, de gemeenten zijn, in partnerschap met de autonome regio Galicië. Wat tot slot de vraag betreft of de openbaredienstverplichtingen wel in het nationale recht zijn omschreven, zetten rekwiranten uiteen dat in de twaalfde aanvullende bepaling van koninklijk besluit 944/2005 is gepreciseerd dat de dienst waarvan de levering is toevertrouwd aan de regionale overheden, bestaat in de uitzending van DTT aan hun burgers onder de voorwaarden bepaald in de nationale regelgeving.

69

Het Gerecht heeft daarmee de discretionaire bevoegdheid en de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de omschrijving van een DAEB geschonden.

70

De Commissie en SES Astra menen dat de ter ondersteuning van dit onderdeel uitgewerkte argumenten ten dele niet-ontvankelijk en ten dele niet ter zake dienend zijn.

– Beoordeling door het Hof

71

Met het eerste onderdeel van hun vierde middel verwijten rekwiranten het Gerecht in wezen dat het blijk heeft gegeven van meerdere onjuiste rechtsopvattingen bij de beoordeling van het nationale recht, waardoor het heeft miskend dat er in het nationale recht een duidelijke omschrijving van de dienst bestaande in de ondersteuning van DTT als openbare dienst in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark (C‑280/00, EU:C:2003:415), voorhanden is.

72

Er dient aan te worden herinnerd dat het Hof volgens de in punt 50 van dit arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof op het punt van het onderzoek van de beoordelingen van het nationale recht door het Gerecht, in hogere voorziening slechts bevoegd is om na te gaan of dat recht onjuist is opgevat. Een onjuiste opvatting moet in dat verband duidelijk uit de stukken blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld.

73

In casu heeft het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest het betoog van rekwiranten verworpen dat de Commissie ten onrechte tot het oordeel was gekomen dat niet aan de eerste Altmark-voorwaarde was voldaan omdat de dienst gelegen in de exploitatie van het terrestrische netwerk niet duidelijk was omschreven als openbare dienst. Uit punt 98 van het bestreden arrest volgt dat dit betoog in hoofdzaak was gebaseerd op het feit dat de Spaanse televisie en de dienst gelegen in de ondersteuning van de televisie-uitzendingen volgens de Spaanse wetgeving openbare diensten waren.

74

Vastgesteld moet worden dat rekwiranten, onder het mom van een verwijt aan het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van meerdere onjuiste rechtsopvattingen bij de boordeling van die wetgeving, in feite alleen kritiek uiten op de uitlegging van het nationale recht en met name de twaalfde aanvullende bepaling van koninklijk besluit 944/2005 door het Gerecht in de punten 100 tot en met 102 van het bestreden arrest, zonder een onjuiste opvatting daarvan te stellen, om in plaats daarvan een alternatieve uitlegging voor te stellen en dus een nieuwe beoordeling van de feiten te verkrijgen. Zij trachten geenszins aan te tonen dat het Gerecht vaststellingen heeft gedaan die kennelijk indruisen tegen de inhoud van het nationale recht of dat het daaraan een strekking heeft gegeven, die hen vergeleken met de gegevens in het dossier kennelijk niet toekwam.

75

In die omstandigheden is het argument van rekwiranten inzake een onjuiste beoordeling van het nationale recht niet-ontvankelijk.

76

Voor zover rekwiranten vervolgens ook stellen dat de beoordeling van het Gerecht tot gevolg heeft gehad dat het heeft gedwaald ten aanzien van de beoordelingsbevoegdheid waarover de lidstaten beschikken bij de omschrijving van de DAEB’s, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 95 van het bestreden arrest op juiste wijze heeft geoordeeld dat de lidstaten ten aanzien van die omschrijving over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, zodat de omschrijving van die diensten enkel in geval van een kennelijke fout door de Commissie ter discussie kan worden gesteld.

77

In dat verband, en zoals rekwiranten overigens ook erkennen, heeft het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest voor recht verklaard dat het zich in het kader van zijn toezicht niettemin ervan moet vergewissen of was voldaan aan een aantal minimumcriteria, met name dat er sprake was van een overheidshandeling waarbij de betrokken marktdeelnemers met een DAEB werden belast en dat die opdracht universeel en verplicht van aard was.

78

Zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 136 van zijn conclusie, heeft het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest geconstateerd dat rekwiranten op geen moment in staat zijn gebleken om te bepalen welke openbaredienstverplichtingen aan de exploitanten van de DTT-netwerken waren opgedragen, hetzij bij de Spaanse wetgeving hetzij bij de exploitatieovereenkomsten, laat staan dat zij het bewijs daarvan hebben geleverd.

79

Bijgevolg moet het argument van rekwiranten dat het Gerecht uit principe heeft uitgesloten dat de exploitatie van het terrestrische netwerk als een DAEB kon worden omschreven, ongegrond worden geacht.

80

Derhalve moet het eerste onderdeel van het vierde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel

– Argumenten van partijen

81

Het tweede onderdeel van dit middel is eraan ontleend dat het Gerecht in het kader van zijn onderzoek van het nationale recht dat de aan de orde zijnde DAEB omschrijft, heeft gedwaald ten aanzien van de grenzen van de kennelijke fout.

82

Rekwiranten verwijten het Gerecht dat het in punt 112 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te beperken tot een bevestiging van de inhoud van overweging 121 van het litigieuze besluit, waarin is geoordeeld dat de omschrijving van de exploitatie van een bepaald ondersteunend platform, in casu het terrestrische platform, als openbare dienst, een kennelijke fout van de Spaanse autoriteiten opleverde. Het Gerecht heeft niet beoordeeld of er sprake was van een kennelijke fout bij de omschrijving van de DAEB in kwestie en heeft alleen vastgesteld dat er geen duidelijke en nauwkeurige omschrijving van die DAEB was.

83

Volgens rekwiranten is het Gerecht eraan voorbij gegaan dat de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten hen toestaat een bepaalde wijze van uitvoering van de DAEB te kiezen, zoals in het onderhavige geval het terrestrische platform. Verzoeksters wijzen dienaangaande op een tegenstrijdigheid met punt 78 van het arrest van 26 november 2015, Comunidad Autónoma del País Vasco en Itelazpi/Commissie (T‑462/13, EU:T:2015:902), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie in punt 121 van het litigieuze besluit ten onrechte een kennelijke fout van de Spaanse autoriteiten heeft vastgesteld bij de omschrijving van de aan de orde zijnde DAEB. Verzoeksters voeren dus aan dat de omschrijving van deze dienst de wezenlijke bestanddelen bevatte voor de omschrijving ervan als DAEB, aangezien er op de betrokken markt sprake was van marktfalen en er een algemeen belang en een in het relevante nationale recht voorziene doelstelling van universaliteit was.

84

De Commissie en SES Astra zijn van mening dat het onderhavige onderdeel niet-ontvankelijk is.

– Beoordeling door het Hof

85

Met het tweede onderdeel van het vierde middel uiten rekwiranten in wezen kritiek op punt 112 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat uit overweging 121 van het litigieuze besluit volgt dat de omschrijving van de exploitatie van het terrestrische platform als openbare dienst, een kennelijk fout van de Spaanse autoriteiten opleverde.

86

Er dient op te worden gewezen dat het onderhavige onderdeel een nieuw middel vormt dat niet ter beoordeling aan het Gerecht is voorgelegd, en dus in hogere voorziening niet-ontvankelijk is.

87

Uit punt 112 van het bestreden arrest volgt namelijk dat rekwiranten overweging 121 van het litigieuze besluit niet hebben bestreden.

88

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Hof in hogere voorziening enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven op de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (beschikking van 16 februari 2017, Monster Energy/EUIPO, C‑502/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:139, punt 5en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89

Bijgevolg is het argument dat ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel is aangevoerd, niet-ontvankelijk.

Derde onderdeel

– Argumenten van partijen

90

Het derde onderdeel van dit middel is ontleend aan een blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht omdat het een bepaling van nationaal recht, namelijk circulaire 1/2010 van de commissie voor de Spaanse telecommunicatiemarkt, als factor ten behoeve van de beoordeling van de aard van de betrokken dienst, onjuist heeft opgevat.

91

Rekwiranten verwijten het Gerecht dat het in punt 109 van het bestreden arrest hun argument inzake circulaire 1/2010 heeft afgewezen op grond dat die circulaire niet aan hem is overgelegd. Dat leidt tot een incoherentie met de motivering van de rest van dit punt, die betrekking heeft op de kwestie van de uitlegging van het nationale recht en de procedureregels van het Hof, waardoor hun rechten van verdediging zijn geschonden. Rekwiranten betogen dat het Gerecht een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft vastgesteld om de Commissie ertoe te bewegen bepaalde gegevens over het nationale recht over te leggen, waaronder deze circulaire. Zij benadrukken dat de inhoud en de dwingende aard daarvan niet zijn betwist door de partijen in het geding. Tot slot impliceert het feit dat de dienst ter ondersteuning van de DTT van de werkingssfeer van circulaire 1/2010 is uitgesloten, dat die als een openbare dienst moet worden beschouwd.

92

De Commissie meent dat, daar waar rekwiranten erkennen dat de omschrijving van de dienst in kwestie als openbare dienst niet is overgenomen in circulaire 1/2010, moeilijk te begrijpen valt waarom een vermeende onjuiste opvatting van het nationale recht relevant zou zijn. Voorts zetten rekwiranten niet uiteen waarin die onjuiste opvatting zou bestaan. Hoe dan ook heeft het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

93

SES Astra is van mening dat dit onderdeel niet-ontvankelijk is omdat rekwiranten niet uiteenzetten in welk opzicht de toepassing van circulaire 1/2010 relevant is voor de vernietiging van het bestreden arrest.

– Beoordeling door het Hof

94

Met het derde onderdeel verwijten rekwiranten het Gerecht in wezen dat het hun betoog inzake circulaire 1/2010 ten onrechte heeft afgewezen op grond dat die circulaire niet aan hem is overgelegd, terwijl het Gerecht om overlegging van die circulaire had kunnen vragen.

95

Dit onderdeel is niet ter zake dienend. Uit punt 109 van het bestreden arrest volgt namelijk dat het Gerecht niet louter omdat circulaire 1/2010 niet aan hem was overgelegd tot het oordeel is gekomen dat het betoog van rekwiranten betreffende die circulaire moest worden afgewezen, maar omdat het subsidiair heeft vastgesteld dat met dit betoog niet werd aangetoond dat de dienst gelegen in de exploitatie van een terrestrisch netwerk als openbare dienst in de zin van het arrest van 24 juli 2003, Altmark (C‑280/00, EU:C:2003:415), was omschreven. Rekwiranten voeren evenwel geen concreet argument aan waarmee zij die vaststelling ter discussie stellen.

96

Aangezien het derde middel is aanvaard, moet het bestreden arrest op die grondslag worden vernietigd.

Beroep voor het Gerecht

97

In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening kan het Hof krachtens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wanneer het bestreden arrest vernietigd wordt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.

98

In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat het litigieuze besluit op de in de punten 60 tot en met 62 van het onderhavige arrest uiteengezette gronden nietig moet worden verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Kosten

99

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten wanneer het bij gegrondheid van de hogere voorziening zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

100

Aangezien de hogere voorziening van rekwiranten wordt toegewezen en het litigieuze besluit nietig wordt verklaard, dient de Commissie haar eigen kosten en die van rekwiranten in verband met de onderhavige hogere voorziening en de kosten die voor hen zijn opgekomen in eerste aanleg te dragen, overeenkomstig de vorderingen van laatstgenoemden.

101

Overeenkomstig artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof draagt SES Astra, als interveniënte voor het Gerecht respectievelijk het Hof, haar eigen kosten.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 november 2015, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie (T‑463/13 en T‑464/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:901), wordt vernietigd.

 

2)

Besluit 2014/489/EU van de Commissie van 19 juni 2013 betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [(C 23/2010) (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilië-La Mancha), wordt nietig verklaard.

 

3)

De Europese Commissie draagt de kosten van de Comunidad Autónoma de Galicia (autonome regio Galicië, Spanje) en Redes de Telecomunicación Galegas Retegal SA (Retegal) in verband met de onderhavige hogere voorziening en de kosten die voor hen zijn opgekomen in eerste aanleg.

 

4)

SES Astra SA draagt haar eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.